• No results found

Walter Christmas, Svend de padvinder · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Walter Christmas, Svend de padvinder · dbnl"

Copied!
237
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Walter Christmas

Vertaald door: A. de Fremery

bron

Walter Christmas, Svend de padvinder. In een vertaling van A. de Fremery, met illustraties van J.H.

Isings jr. G.B. van Goor Zonen, Gouda 1911

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/chri036sven01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m.

(2)

Voor een honderdste deel van een seconde werd 't lichter dan op klaarlichten dag.

Christmas. Padvinder.]

[Titelplaat. Blz. 147.

(3)

Eerste hoofdstuk.

Het Kraaiennest.

Als fonkelende edelsteenen in een schitterend groen sieraad, liggen de feudale en andere bezittingen verspreid in 't vruchtbare landschap van Funen. Omlijst door de helder blinkende blauwe wateren van Öresund en de Belt, bekranst van verre en nabij door bloemrijke zonnige eilanden wint de ‘Tuin van Denemarken’ misschien de prijs van al de stille, door schoonheid uitblinkende plaatsjes van deze bonte landkaart.

Vooral op een helderen, blauwgehemelden zomermorgen, want niets siert de heerlijke natuur zoo, als de gouden stralen der zon, wanneer zij schitteren over de sidderende warmte-nevel van weiland en dal, of over de schuimende wateren der zee.

Ten minste zoo dacht Svend toen hij in 't kraaiennest zat, hoog verheven in den top van den reuzeneik, boven 't wirwar van donkergroene boomtoppen van 't Ko-bosch.

't Was bijna vijf uur, en 't was de eerste dag van de zomervacantie, dus de meeste

jongens lagen waarschijnlijk nog in hun bed, genietend van de vrijheid van school

en dwang, in een gezonden vasten slaap.

(4)

Maar Svend had een andere opvatting van waartoe eene vacantie gebruikt kan worden;

en wat meer is, hij had 't zoo geweldig druk, dat de vroege morgenuren gebruikt moesten worden, als alles klaar zou komen.

‘Kraaien-nest’, ja dat was nu maar een naam voor den machtigen boom wiens half vergane top mijlenwijd boven alles uitstak, maar dat paste goed in vroegere dagen, en nog tot vijf of zes jaar geleden.

Sinds menschengeheugenis had een heele kolonie van kraaienfamilies zich daar opgehouden; ze hadden eene slechte reputatie van roofzucht en diefachtigheid. En toen Svend eens op een vroegen morgen, een leelijken ouden kraaienvader de lucht in zag vliegen van uit 't kippenhok van den boschwachter zoowaar, met een gelen, donzigen, wanhopend schreeuwenden jongen eend in zijn snavel, toen klom hij resoluut den boom in, vast besloten om de heele bandietenfamilie uit te roeien.

Hij had er een goed half uur voor noodig om 't nest te bereiken, want hij was toen ter tijd maar net even tien jaar oud, en volstrekt er niet aan gewend om zoo hoog in de lucht te klauteren.

Boven zijn hoofd schreeuwden de kraaien zich heesch, razend erover, 't kleine kereltje de familiebezittingen te zien naderen, die de eene kraaiengeneratie na de andere als heilig en ontoegankelijk voor afschuwelijke menschenwezens had beschouwd.

Onder zich hoorde Svend de vermanende stem van zijn moeder en het oorverdoovend gegil van zijn zusje.

Maar de jongen wou en zou naar boven.

(5)

Hij spande al zijne energie in voor 't eene doel, om zijne sterke kleine vuisten aan de gave takken vast te klemmen, de verrotte en vergane te ontwijken, een solieden steun voor zijn voeten te vinden, hooger op te klimmen, steeds hooger, en zijne oogen en gedachten te sluiten voor kraaiengeschreeuw, en moeders gebrom. Maar toen hij nog ongeveer een tien meter van den top verwijderd was, begonnen de oude grauwe vogels aanvallenderwijze te werk te gaan. Van uit 't nest schoten ze naar beneden op Svend af; met uitgestrekte klauwen, staalharde snavels en heftige vleugelslagen, sloegen ze hem over zijn hoofd en schouders. Zijn pet viel naar beneden; met zijn beenen geklemd om den tak, verdedigde hij zich tegen 't gepik van de snavels, en tegen de slagen van de vleugels.

Maar 't was hem niet mogelijk om onder dit gevecht hooger op te klauteren, en Svend begon er over te denken om den terugtocht te blazen.

Daar hoorde hij plotseling onder zich een donderend: ‘stil, moeder!’ en toen: ‘houdt je stevig vast, vent - ik schiet!’

En in Svends gemoed ontwaakte op 't zelfde oogenblik een gevoel van zekerheid en rust - dat was vader die hem te hulp kwam.

Hij hield zich stevig vast, 't schot ging af, en de heele kraaientroep fladderde weg

over de boomtoppen onder geschreeuw, gekrijsch en vleugelslag. Toen kon de jongen

eindelijk naar boven komen; en ieder takje van 't kraaien-nest kwam naar beneden

naar den voet

(6)

van den boom. Maar een bloedig klompje geel dons en een der beentjes stak Svend in zijn zak, hij wilde toch aan moeder laten zien, waarom hij in dien gevaarlijken eik naar boven geklommen was.

Dit was Svend's eerste klautertoer naar den top van den reuzenboom, maar 't was niet de laatste. 't Uitzicht dat hij daar boven gehad had over de groote, wijde wereld, trok hem ieder keer weer daarheen, totdat hij op den inval kwam, om zelf daar een nest te bouwen volgens zijn eigen smaak. Van takken, stukken van oude dwarsbalken, weggeworpen stelen van harken en hooivorken, eindjes touw en bindriet, kreeg hij den vloer klaar tusschen drie soliede takken. Van gevlochten stroo en riet fabriceerde hij de muren, en hoog daarboven een schuin dak dat hem voor den regen beschermde.

Sören, de zoon van den visscher, zijn trouwe vriend, hielp hem er mee.

Sinds dien dag was de uitkijkpost ‘'t Kraaiennest’ in gebruik geweest, bekend aan alle padvinders heinde en ver; en 't moest al heel slecht weer zijn, als Svend een enkelen dag oversloeg om naar boven te klauteren en land en zee te monsteren, zoover als 't oog kon zien.

En nu zat hij er weer, en wel op den zeer gewichtigen dag, die op zijn almanak boven zijn bed, een rood kruisje had, n.l. 't begin van de vacantie, den eersten Juli.

De almanak wees 't jaartal 1916 - een jaar dat zou toonen een schrik(kel)jaar te

zijn, om heel andere

(7)

redenen dan omdat 't door 4 gedeeld kan worden.

Maar dat zal de lezer wel begrijpen als we zoover zijn.

Voorloopig is Svend aan 't uitkijken over 't vreedzaamste van alle landschappen;

en terwijl hij voorzichtig zijn ransel op den vloer van 't Kraaien-nest’ neerlegt, en 't meegenomen ontbijt oppeuzelt - drie kadetjes met boter en komijnekaas - zal 't wel 't beste zijn om hemzelf en de omstandigheden waarin hij leeft, eens wat nader in oogenschouw te nemen.

Want ‘Svend de Padvinder’, zooals hij gewoonlijk genoemd wordt, zal de held zijn van dit boek van de eerste bladzijde tot de laatste, ten minste zoo ongeveer.

- - - -

Twintig jaar geleden, dus zoo ongeveer in 1894, waren er groote manoeuvres van

't Deensche leger op Funen. Al 't garnizoen van Jutland en Seeland, verzamelde zich

in de omstreken van Odense en Nyborg. Verkenning, voorpostengevechten, en groote

slagen wisselden elkaar af tusschen de twee steden, die 't hoofdkwartier waren van

't opper-kommando, zelfs tot aan Ravnholt en Lykkesholm hoorde men 't spektakel

en gebulder van de botsing der cavalerie en het vuur der artillerie. En al werd er ook

maar met los kruit geschoten, toch kwam de heele streek in geweldige spanning en

oorlogshumeur, alsof 't er werkelijk op aan kwam om 't vaderland te verdedigen, en

den vijand op de vlucht te jagen. - De vijand, dat waren de regimenten uit 't westen,

die met de witte banden.

(8)

De witten waren den laatsten dag sterk vooruit gekomen, en 't was een hard werk voor de verdedigers van Nyborg om zich staande te houden.

De witten hadden een omweg gemaakt en 't was hun plan om 't oostelijk leger af te snijden door een geforceerden marsch uit 't zuiden langs den grooten weg en door 't Kaibergsche bosch.

Maar op 't laatste oogenblik kwamen er vier batterijen artillerie hollend langs den weg van Holckenhagen. In vliegende vaart ging 't naar den heuvel achter het bosch;

daar werd halt gehouden, en in 't volgende oogenblik donderde 't los met kanonvuur en kartetsen, zoodat de echo zich liet hooren door bosch en dal.

't Voorwaarts rukken van den vijand kwam tot een plotselingen stilstand; en toen kort daarna de flinke Seelandsche infanteristen in massa's van achter den boschrand te voorschijn kwamen, en een snelvuur lieten knetteren, was de eenige redding voor den vijand, om hals over kop de vlucht te nemen.

De slag was gewonnen, Nyborg gered, en met volle muziek marcheerden infanterie, cavalerie en artillerie van 't oostelijke leger terug naar 't kamp nabij 't Juelsbosch.

Slechts één man was buiten staat van gevecht gesteld op 't oorlogsveld, en dat was

korporaal Klaus Dörre van de derde batterij. Hij kreeg een trap van een schuw

geworden paard. De korporaal was te Holckenhagen ingekwartierd, en daar de

baronesse een bizonder menschlievende en goedhartige dame

(9)

was, werd Klaus Dorre in een heerlijke, zonnige logeerkamer ondergebracht, en daar lag hij de beste verpleging genietend, toen de troepen weer naar huis togen na al de uitgestane gevechten en vermoeienissen.

Zes weken gingen voorbij, acht weken zelfs, en Klaus moest toch al lang beter zijn, dacht de dokter. Maar nog steeds strompelde de korporaal rond, 't been wilde maar niet recht beter worden.

Niet dat er iemand was die Klaus Dörre de deur uit wenschte. Iedereen hield van den flinken, fatsoenlijken man, van af de barones tot den staljongen, want hij was beleefd, goedig en hulpvaardig ten allen tijde; maar 't was toch vreemd dat 't been maar niet beter wilde worden.

Tot er op een mooien dag een licht opging voor de familie, en ze merkten dat 't eigenlijk de mooie blauwe oogen, de roode ronde wangen, en 't goudgele krulhaar van Laurine, 't dienstmeisje, was, dat Klaus ervan terughield om zich gezond te melden.

En net precies toen deze ontdekking gedaan werd, kreeg de korporaal verlof om naar huis te gaan, en alsof de voorzienigheid er de hand in had, werd er tegelijkertijd een boschwachterplaats vakant op 't landgoed. Ja, en zoo gebeurde 't, dat ongeveer drie maanden na den beroemden slag, Klaus en Laurine, als echtpaar hun intrek namen in 't kleine boschwachtershuis op de grens tusschen 't Kobosch en 't

Kaibergbosch, geen hagelschot afstand van de plaats, waar 't paard Klaus een trap

tegen zijn dij

(10)

had gegeven. Dat kan men nu nog eens geluk bij een ongeluk noemen, en eene genadige voorzienigheid voor een eenvoudigen artillerist!

De jaren gingen voorbij. Klaus Dörre deed zijn werk.

Stil, en zonder veel woorden, eerlijk en nauwgezet paste hij op 't bosch en op zijn eigen zaakjes - n.l. een stuk grond voor twee koeien en een vlug IJslandsch paardje.

Hij was een flink schutter en onbetaalbaar om de drijvers door de struiken heen te leiden, op de groote klopjachten.

Laurine was meer mondsterk en flink in 't gebruik van haar handen.

Zij zorgde voor 't huishouden, de koeien en de kippenren, zoodat zij er een stuivertje bij verdiende, en zij hield de kinderen in orde en aan hun lessen, zoodat die ook behoorlijk opgevoed werden.

Ze was niet bang om een oorvijg uit te deelen, als ze dacht dat die noodig was;

maar Laurine droeg 't hart op de rechte plaats, en stelde haar boschwachter en hare kinderen boven alles in de wereld.

De kinderen, dat waren Svend en Martha, genaamd Zus; vijftien en dertien jaar oud toen de vertelling begon. De jongen slank en sterk en donker naar zijn vader.

Martha blond, goedlachsch en een babbeltje; rondscharrelend in 't huis, den tuin, en de kippenren als een altijd bezig zijnd klein kaboutertje - precies eender als hare moeder Laurine twintig jaar geleden geweest was.

Maar genoeg over de familie in 't boschwachtershuisje - we zullen hen later wel

beter leeren kennen.

(11)

Nu nog maar een enkel woord over Denemarken en de Deensche jeugd in 1916 voor we verder gaan met onze vertelling.

't Gaat met volken als met individuen, zij ontwikkelen zich door afwisselende perioden.

Voorspoed volgt op ongeluksjaren, vooruitgang en levensmoed na nederlaag en moeilijkheden.

Ongeveer een halve eeuw geleden, was Denemarken bijna verpletterd, verscheurd en verlamd na den oorlog; langzaam kwam 't land weer op krachten, dank zij den landbouw, de industrie en scheepvaart.

Maar mismoedigheid over militaire zwakte, over geringheid en onbeduidendheid onder andere staten lag drukkend over 't opgroeiende geslacht. Totdat de waarheid wortel sloeg en zich baan brak, dat de waarde van een land niet van de grootte afhangt.

Een klein goudklompje is meer waard dan een wagen vol steenkool, niet waar?

En 't was de moeite waard om 't kleine Denemarken tot een land te maken welks burgers een gelukkiger leven leiden, dan die van alle andere landen!

Met dat doel voor oogen werden alle krachten ingespannen.

De beoefenaars van litteratuur, kunsten en wetenschappen werkten er voor om voor zich zelf en 't vaderland naam en faam te verwerven, landbouwers en

industrieelen sloofden zich uit om Denemarken rijk te maken, regeering en wetgevers

braken zich hunne wijze hoofden dag en nacht met 't vraagstuk om de beste wetten,

de rechtvaardigste belastingen te ont-

(12)

werpen, en de krachtigste maatregelen te nemen om ellende en nood te verhelpen, en de zwakken, zieken en ouden van dagen te steunen.

Maar zulk een heerlijk land, waar iedereen 't over eens was om te willen scheppen, moest ook verdedigd kunnen worden. Men verzamelt toch geen schatten, geestelijke en stoffelijke om daarna den eersten den besten straatroover te laten komen om ze weg te kapen!

Maar 't is niet te ontkennen, dat 't tijd kostte om 't er over eens te worden, op welke wijze deze verdediging geregeld zou worden.

Maar 't einde er van was dat er besloten werd, dat de hoofdstad, waar 't grootste bezit was, en waar de regeering gezeteld was, die zou zoo goed mogelijk versterkt worden; en dientengevolge moesten ook alle soldaten, die men maar eenigszins in de andere gedeelten van 't land missen kon, bij elkaar gehouden worden in Seeland, en voornamelijk op die plaatsen waar 't er op aan kwam om 't eerst eene vijandelijke landing te verhinderen, om daarna, - als dit misliep - Kopenhagen te verdedigen.

Deze schikking vond bijval in 't heele land, maar de bewoners van Funen en Jutland waren er niet mee tevreden. Die wilden ook gaarne een slag slaan voor hun eigen landstreek, hetwelk zijne moeilijkheid zou hebben, als alle geregelde troepen in tijd van mobilisatie naar eene andere plaats trokken.

Nu is 't duidelijk, dat een land hetwelk alleen wenscht zich te verdedigen, een veel

gemakkelijker taak heeft,

(13)

dan 't land dat zich ook moet inrichten om aanvallenderwijze te werk te gaan. Men had de ondervinding van den oorlog der Transvaalsche Boeren tegen Engeland, dat een betrekkelijk klein aantal zich een langen tijd tegen de overmacht kan verdedigen, als slechts dit kleine aantal flinke schutters zijn, goed bekend zijn met 't terrein dat zij moeten verdedigen, en spoedig op de plaats aanwezig kunnen zijn waar 't gevaar dreigt.

De bewoners van Funen en Jutland zijn vaderlandslievende mannen, wijs en trotsch tegelijkertijd. Ze zijn er op gesteld om baas in hun eigen land te zijn, en vrij hun eigen oude taal te mogen spreken.

Ze hadden in meer dan een halve eeuw gezien hoe bloedverwanten en landslieden in Noord-Sleeswijk er onder leden, te moeten leven onder vreemde regeering en vreemden dwang. Duitsch is eene beste taal, maar Denen houden nu eenmaal meer van hun eigen.

Evenmin verlangen wij hier in 't land zoo hevig naar Duitsche helmen of Pruisische politie, dat we die soort dingen op onze verlanglijst zetten met Kerstmis of op verjaardagen. Integendeel, we doen 't bizonder graag zonder hen.

Bezield door dit machtige gevoel, zetten de bewoners van Funen en Jutland zich aan 't werk. Als ze hun landstreek verdedigen wilden, moesten ze zich op hunne eigen krachten verlaten en bijna niet rekenen op de militairen.

Als een overblijfsel van oude tijden bestonden er

(14)

eene menigte schuttersvereenigingen, die over 't heele land in distrikten verdeeld waren en met deze vereenigingen tot grondslag werd de vrijwillige landsverdediging gegrondvest.

De oude schuttersvereenigingen werden uitgebreid, nieuwe korpsen werden opgericht. De staat verleende steun in 't aanschaffen van geweren, ammunitie, rijwielen en schietbanen voor de oefeningen.

Er kwam gang in de beweging, vaderlandsliefde deed de harten der Denen kloppen en duizenden vrijwilligen meldden zich onder de banieren van de landweer. Weldra kon iedere gemeente over 't heele land een aantal schutters op de been brengen, flinke lui in 't hanteeren van geweer, spade en rijwiel. Ieder jaar werden er oefeningen gehouden, waar door den landweer van de verschillende distrikten prijsschieten werd uitgeoefend; en dikwijls werden er mobilisatie-oefeningen gehouden. Een zeker punt aan de kust werd aangewezen als bedreigd door eene vijandelijke landing; in den loop van een paar uur wriemelde het van verdedigers die langs den openbaren weg en met den trein naar de bedreigde plaats toe-ijlden, waar de schutters druk bezig waren met het opwerpen van verschansingen, of het zich ingraven in gedekte stellingen, vanwaar zij een snelvuur op den vijand konden richten, die de landing probeerde of die reeds voet aan land gezet had.

Maar dit was niet genoeg. Landeigenaars, boeren en gezeten burgers verzamelden

geld voor 't oprichten van bizonder krachtige afdeelingen, die uitgerust waren

(15)

met rekuul-geweren, een nieuw geweer uitgevonden in 1911 door een Deensch kapitein der artillerie, en motor-rijwielen; iedere koopstad deed haar best om zulke rekuul-geweren-compagnies op te richten, die dan den naam van de stad kregen.

Het was eene sterke en een patriotische beweging; maar er was heel wat tijd en geld mee gemoeid voordat de vrijwillige verdediging geregeld kon worden.

In 1916 was men ondertusschen goed op weg om de eindelijke organisatie van Funen's vrijwillig schutterskorps te bereiken, zooals de velen samengesmolten schuttersvereenigingen onder één naam genoemd werden.

Maar nu wordt 't tijd om weer eens naar boven te klauteren naar onzen held in 't

‘Kraaien-nest.’ We zullen nog wel meer over rekuul-geweren en vrijwillige schutters hooren voor 't einde van dit boek.

- - - -

Svend was aan 't uitkijken naar 't Oosten en beschutte zijn oogen met zijn hand, want de zon stond hoog over de groote Belt; de stralen deden hem pijn.

Hij tuurde over 't Sliphagensche bosch en den vuurtoren van Knudshoofd, om 't afgelegen Sprog-eiland in 't gezicht te krijgen, maar de zeenevel belette hem dit.

Toen liet hij zijn blik gaan over de stad Nyborg, over de daken der huizen en den

spitsen kerktoren en van daar langs de kust naar 't kasteel van Holckenhagen, dat

rood tusschen de groene boomen doorscheen.

(16)

Dat waren de punten in zijne kleine wereld, - o ja, de school ook, maar die kon hij niet zien, verscholen als die lag achter Dyrehave-boerderij. En buitendien wat voor waarde heeft de school voor een jongen op den eersten dag der vacantie?

Als een echte padvinder van natuur en opvoeding had Svend met dien eenigen haastigen blik zijne waarnemingen genomen, die hij in zijn hersens prentte, terwijl hij een eind maakte aan zijn laatste kadetje en een slok water uit zijn veldflesch dronk.

De stoompont voer den bocht in den rook achter zich aan sleepend als een langen vuilen dweil.

Over Vresen, wel 500 voet hoog, zweefde iets dat op een reuzen-ooievaar leek;

dat was de vliegpost van Lohals op Langeland die onderweg was naar Nyborg.

Op 't vlakke land tusschen de stad en Knuds-hoofd had Svend een vlag zien waaien - hij wist dadelijk wat dat beduidde; de schietbaan werd klaargemaakt; waarschijnlijk waren 't de vrijwillige rekuul-schutters, die zich wilden oefenen.

Wel, er waren wel vijftig andere dingen van meer of minder gewicht die Svend in zijn geheugen had vastgeprent, maar - hallo, daar had je 't allerwichtigste: een sein van Sören Floep dat onmiddellijk beantwoord moest worden.

Svend stond op. Boven zijn hoofd onder 't dak, hingen wel twintig opgerolde

vlaggetjes en wimpels; van 't ‘Kraaien-nest’ naar de bovenste tak stak een zes el

lange gele bamboes-stok de lucht in; dat was Svend's sein-stok!

(17)

Dadelijk ging nu een vierkante roode vlag naar boven, en daaronder een langen witten wimpel. Dat beduidde: ‘Boot, Bocht.’

Svend tuurde oplettend. Ver weg aan de kust, daar waar een landtong zich uitstrekt tusschen Holckenhagen en de bosschen in 't zuiden, en waar groene struiken hunne takken over 't blauwe water uitbreiden, kon Svend de omtrekken en de mast van eene kleine vastgesjorde boot zien die lag in een gegraven kanaal van 't strand naar binnen;

in 't land. Vlak er bij steeg een lichte rook-kolom op boven een met mos bedekt stroodak.

't Huis onder 't dak was Sören's thuis, de mast van de boot zijn seinpost. Sören had gevraagd: ‘Plaats van samenkomst?’

Svend had geantwoord, de seinvlaggen werden weer samen opgerold, en toen ging 't naar beneden van den reuzenboom met een snelheid en zekerheid alsof het een eekhoorn was, die van tak tot tak sprong.

‘Waar ga je naar toe? Neem mij mee!’

De twee vragen kwamen zoo haastig na elkaar, alsof 't maar één lang woord was;

zus klampte zich vast aan Svend's ransel.

‘Je loopt toch niet weg van mij, op den eersten dag van de vacantie,’ voegde zij er aan toe, en zag smeekend naar haar broer op.

Hij dacht een oogenblik na: ‘Ik moet een snoek gaan vangen, en jij kan 't niet laten om te babbelen en leven te maken.’

‘Kan ik dat niet? Dat weet - - op mijn woord van eer!’

(18)

‘Neê, want Sören Floep gaat mee.’

Martha liet den ransel los. Daar was niets tegen in te brengen. Als zij en Sören hun mond moesten houden dan was er geen aardigheid aan.

‘Maar je kunt aan moeder vragen of je ons de boterhammen voor de koffie mag brengen bij den heksen-wilg om een uur of 10, 11,’ sloeg Svend voor, die altijd graag zijn zusje plezier wilde doen.

‘Za - lig! Ik zal er zijn. - Maar, hoor eventjes...’

Maar Svend was al op weg naar 't huis en vloog de steile zoldertrap op.

Het huis van den boschwachter was een klein gebouw van geel vakwerk, met een dak van roode pannen. Aan den eenen gevel had de Heer van Holekenhagen een halfrond uitbouwsel aangebracht - een eenige groote kamer met zolderbalken - tot gebruik van de jagers onder de klopjachten, als er geluncht zou worden. Daarboven vormden de schuine muren en een paar kleine ronde raampjes eene ruime zolderkamer;

daar woonde Svend.

Wat men onder gezellig verstaat, was de kamer nu eigenlijk niet, 't liet nog 't meeste denken aan eene groote rommelkamer.

Men zocht tevergeefs naar een bed; dat was er heelemaal niet, want Svend sliep in een hangmat, die hij aan de muren tusschen twee hoeken ophing.

Er bestaat geen ligplaats die zoo alle gedeelten van 't lichaam laat rusten, als zulk een zacht, buigzaam, zwevend zeildoeken bed.

En dan hangt 't overdag als een zak in den

(19)

eenen hoek, en neemt dus geen plaats in. Er was een waschtafel, een platte blikken badkuip, benevens een dennenhouten tafel. Dit ameublement nam niet veel plaats in, zoodat er ruimte genoeg was voor een schaafbank, sneeuwschoenen,

visch-gereedschappen, schol- en schelvisch-netten, eene menigte seinvlaggen en meer dergelijks. En dat alles had Svend zelf gefabriceerd; hij had zelf al de kaarten die aan de muren hingen, en die de heele kustlijn van Nyborg tot Lundeborg, en vier kilometers 't land in omvatten, geteekend, iederen weg, ieder pad, iederen heg en steg, hoogten en laagten, bosch en waterpartijen. Het was juist dat stuk van Denemarken dat de landweer in 't Nyborgsche district op zich genomen had om te verdedigen, en de padvinders zouden daaraan mee helpen. Roode plekken, kruisjes en lijnen toonden op de kaarten al de plaatsen aan, die 't best geschikt waren voor de manschappen van de rekuulgeweren en gewone schutters, tot 't overvallen en beschieten van de landingsplaatsen en openbare wegen, die gedekt waren door de natuurlijke verschansingen, greppels, sloten, boomgroepen en kleinere rivieren. En Svend kende zijn plekje vaderland even goed als hij de boomen, struiken en de bloembedden in den tuin van den boschwachter kende.

Er zat vaart in hem dien ochtend, haastig pakte hij een eind vischlijn, een klein

doosje met haken en een fleschje met wijden hals waarin iets zwom dat op een

reusachtigen bloedzuiger leek, toen rende hij de

(20)

trap weer af, sprong in de schuur waar de wagens, zijn fiets en zijn padvindersstok stonden.

Met den stok en knapzak op zijn rug, vloog hij den weg op, die dwars door 't

‘Ossenveld’, naar Holckenhagen voerde.

Als Svend niet verscheen in padvinder-kostuum, waren 't niet precies kleeren, die zijn lenig lichaam hinderden, vooral niet op warme zomerdagen; sandalen aan zijn bloote voeten, een korte broek tot aan de knieën en een hemd dat aan den hals wijd open stond, dat was zijne heele uitrusting. Een pet bekommerde hij zich totaal niet om, en 't was hem dood onverschillig of 't regende, dan wel of de zon scheen.

Hij was donker en door de zon verbrand, zoodat hij met zijn zwart haar en bruine oogen veel van een Italiaanschen jongen had.

Koud water om in te baden, versche lucht door de open ramen bij dag en nacht, en overdag 't leven in de vrije natuur, hadden hem zoodanig gehard, dat verkoudheid, kouvatten en meer van die soort dingen, volstrekt niet voorkwamen in zijn bestaan.

Een eindje op den weg die naar Holekenhagen en Nyborg gaat, draait een zijweg links af; deze leidt naar een lange, smalle streep water, die eigenlijk een zijarm is van Nyborg-bocht, maar die reeds lang geleden door een dam was afgesneden, waarover de openbare weg naar 't Noorden van de stad, wordt voortgezet.

Op 't oogenblik dat Svend aan den zijweg kwam, viel zijn blik op een langen

breedgeschouderden man, die met 't geweer op den rechter schouder, en een

(21)

bundel over den linker, van den boschrand naar den openbaren weg stevende.

Dat was de boschwachter Klaus Dörre, en Svend talmde niet om hem achterna te loopen; hij moest weten wat vader op zijn rug droeg. Misschien was 't iets dat hij op zijn fiets kon hangen. - Svend hielp altijd waar hij maar kon.

Met groote stappen kwam de boschwachter nader; zijne volle donkerbruine baard golfde over zijn borst; boos keek hij uit de donkere oogen die klaar en scherp van onder den breeden hoed blikten. En toen hij zijn zoon genaderd was smeet hij den bundel neer bij den greppelkant en zette zich zonder een woord te zeggen op den mijlsteen neder.

‘Mads Windoog!’ zei Svend en zijn vader knikte.

't Was de bloederige huid van een ree, die daar in 't gras bij den weg lag; nog warm, dus pas geschoten zag Svend. En wie anders kon wel de dader zijn van dezen bosch-roof dan Mads Windoog, de meest beruchte strooper uit den heelen omtrek.

Svend legde zijn beide armen op 't fiets-zadel en keek met een bedenkelijk gezicht zijn vader aan; en er was reden genoeg om een bedenkelijk gezicht te zetten. Baron van Holckenhagen was een goedhartig persoon, maar als er iets was waar hij 't land aan had, dan was 't om in zijne bosschen bestolen te worden van wild.

Was 't dan nog maar een reebok geweest, maar een reegeit midden in de maand Juni, en nog op den koop toe geschoten geen vijfhonderd el van 't

boschwachtershuis....!

(22)

‘De baron zal woedend zijn,’ zei Dörre, terwijl hij zich aan zijnen langen baard trok.

‘Zal ik het op mijn fiets nemen?’ vroeg Svend.

‘Neê, ik ga maar liever zelf en haal me mijn uitbrander tegelijkertijd.’

Svend draaide de ree-huid om en bevoelde haar van alle kanten.

‘Geen enkel spoor van wie hem geschoten heeft?’

‘Geen spoor; alles bedekt met dorre bladeren!’

Dörre trok zijne schouders op, en pakte de huid weer samen.

‘Vader,’ zei Svend zachtjes, ‘als de baron 't goed vond dan kon ik de beste jongens onder de padvinders bij elkaar verzamelen - u weet, we hebben vacantie...’

‘Wel, en wat dan?’

‘Dan konden we op de loer liggen voor Mads Windoog, en hem misschien vangen, als hij weer achter 't wild aan is.’

De boschwachter smeet de huid over zijn schouder en knikte.

‘Dat zou zoo kwaad nog niet zijn.’

‘Ja, maar dan moet de baron 't laten weten aan de lui van Glorup en Hesselager, zoodat we ons overal in de bosschen vrij bewegen kunnen. En 't moet een diep geheim blijven.’

‘Ik zal er bij den baron een balletje van opgooien,’ zei Dörre, en stapte verder naar Holckenhagen toe.

Svend sprong weer op zijn fiets en reed op 't voetpad langs 't weiland, dat naar

een zij-oever van den bocht

(23)

leidt, daar waar de St. Matheus bron zijn oorsprong heeft tusschen struiken en knotwilgen. Maar voor hij dit punt bereikte, had hij tijd om over de

stroopersgeschiedenis na te denken, en een voorloopig plan te maken.

(24)

Tweede hoofdstuk.

Eene goede vangst.

Er zijn eenige vormen van overtredingen der wet, die niet in staat zijn bizondere afschuw of verachting op te wekken in 't algemeene oordeel. Tot dezen hooren smokkelen en stroopen.

De meeste menschen vinden 't een heel pretje om aan de handen der douane te ontsnappen zonder een cent te betalen aan inkomende rechten, als men contrabande in zijn koffer heeft; en er zweeft iets romantisch heldhaftigs over den dapperen man, die in den maneschijn 't bosch insluipt, en daar een stuk wild schiet, dat rechtmatig aan een ander toebehoort. In 't eerste geval bakt men den staat een poets, door hem te berooven van een drupje verdienste - wat komt er dat op aan - denkt men. In 't laatste geval vindt men, dat de arme jager veel beter een stuk wild gebruiken kan dan de rijke grondbezitter.

Dat is de verontschuldiging, die echter maar nauwlijks de overtreding der wet vergoelijkt.

Maar, al heeft ook 't volk gevoel voor een strooper, toch kan niemand verlangen,

dat de boschwachters zoo iemand met zijden handschoenen aan zullen pakken.

(25)

Stroopers zijn de geboren vijanden van de boschwachters; er vallen bloedige vijandelijkheden voor, tusschen hen wier plicht het is om op het wild in de bosschen te passen en hen die het willen stelen.

En onder de verdedigers van 't bosch was er al lang eene groote verbittering aan 't smeulen.

Zoo lang als zelfs de oudste boschwachter op Funen zich kon herinneren, was er niet zoo onder 't wild huisgehouden, als in de laatste vier jaar.

In de bosschen rondom Glorup, Mullerup, Ravnholt en Hesselager waren de herten en reeën bij honderden neergeschoten, faisanten in massa's uitgeroeid; ja zelfs in 't bosch van Ravnholt hadden de stroopers huisgehouden en meer dan de helft van de wilde zwijnen gedood.

En nu hadden de brutale kerels het stroopgebied zelfs uitgebreid tot aan 't

Kaibergsche bosch. Drie maal in de laatste veertien dagen had Klaus Dörre de bloedige overblijfselen van doodgeschoten dieren gevonden - de ingewanden en de huid. -

Nu stond zijn eer op 't spel, misschien zelfs zijne betrekking. Baron van

Holckenhagen hield er zeker geen boschwachter op na om zijne jacht bedorven te zien!

Svend dacht over dit alles na, terwijl hij zijn fiets van zich afzette en zich de

sandalen van de voeten bond. Hij wist best - en dat wist Jan enalleman - wie de

voornaamste strooper was: Mads Windoog natuurlijk. Hij en zijn zoon die ook Mads

heette, maar die den bijnaam van Mads de Kievit had, omdat

(26)

hij een ongelooflijke, fijne neus had om kievitsnesten in de weilanden te vinden en de eieren er uit te stelen, woonden samen in een klein bouwvallig huisje bij de monding van de beek bij den zoogenaamden Koningsheuvel, ongeveer een vier kilometer ten Zuiden van waar Svend woonde.

De scheele Mads was half en half visscher en daglooner - als men over 't geheel spreken kon van een fatsoenlijk beroep in verbinding met dezen man - en volbloed strooper.

‘De schurk!’ mompelde Svend, terwijl hij voorzichtig over den moeras-achtigen grond heensloop naar 't riet aan den oever van den bocht, zich voorover boog, en een langen bamboes-stok van onder 't riet te voorschijn haalde. Die was kletsnat, maar dat moet bamboes zijn als 't zijn buigzaamheid zal behouden.

Svend veegde 't water er af en maakte zich klaar om te gaan ‘spinnen’

1)

, wat zijn lievelingsmanier was om snoek te vangen.

't Einde van den bamboe-stok was voorzien van een ijzeren punt, waarover hij een klein ringetje liet glijden dat aan het snoer vastzat.

Toen nam hij 't merkwaardige ding dat in de flesch dreef. Dat was een palingstaart die in sterken pekel versch was gehouden. Met eene lange lardeernaald trok hij toen eene soliede dubbele haak door den palingstaart, maakte 't einde der lijn aan de zenuw vast en toen was hij klaar om met het visschen te beginnen.

Svend zocht een goed plaatsje uit, waar hij eenigs-

1) Een Deenschen term voor liet vangen van snoek.

(27)

zins vasten grond onder de voeten had om op te staan, en waar eene opening in 't riet was, van waar hij de lijn zou kunnen werpen. Om zijn rechterenkel bond hij 't andere einde der lijn, ten einde te verhinderen dat een groote snoek met 't geheel weg zou zwemmen; de lijn wierp hij toen voor zich uit in groote, flinke bochten, en stond toen met den stok opgeheven en den palingstaart bengelend aan 't einde der lijn, ongeveer daar waar hij zijne handen hield. Daarop zwaaide hij den stok een paar maal heen en weer en slingerde toen 't aas ver weg 't water in. Zoodoende gleed de ring over de punt van den stok, de vele bochten van de lijn volgden mee, de palingstaart plaste in 't water, bijna honderd el buiten 't riet.

Svend liet den stok vallen en pakte de lijn. Met kleine rukjes haalde hij haar binnen - 't moest er uitzien alsof de paling levend was. De lijn kwam langzamerhand binnen, 't aas evenzoo; die gooi was niet gelukkig geweest; maar gauw stond hij weer klaar met stok en snoer, en weer vloog de lekkere palingstaart, 't lievelingsgerecht van den snoek, over riet en waterlelies en kwam neer over 't spiegelgladde water. En terwijl Svend ‘spon’, van plaats verwisselde en nieuwe gooien probeerde, draaiden zijne gedachten steeds door om de twee Madsen van 't visschershuisje bij de beek van den Koningsheuvel.

Zie je, ‘de Kievit’ was een jongen die net even oud was als Svend en een flinke

vent, dat moet grezegd worden. Als hij niet de zoon van Windoog geweest was, dan

zou hij hem zeker in 't padvinders-korps ge-

(28)

kregen hebben, want daar hoorde hij thuis. Een bovenste beste om te zeilen en te schieten, en uitgenomen Svend zelf, zou 't zeker moeielijk zijn om een jongen te vinden van Nyborg tot Tidselholt, die beter met 't terrein bekend was, of beter zijne beenen kon gebruiken voor hardloopen of voor rennen met hindernissen. Maar toch - als de baron zijne toestemming gaf, dan maakte Svend zich sterk om zoowel Mads Windoog als ‘de Kievit’ in te palmen, al moest hij ook de helft van zijne vacantie er voor geven!

Hij kon toch wel een twintig flinke jongens bij elkaar krijgen en dan zou toch de d .... Hallo, wat was dat?

Svend was de plaats genaderd waar de lange bocht zich vernauwt en een draai maakt; hij stond op een stevigen aardklomp, van waar hij de lijn heerlijk vrij ver weg kon slingeren, en den verleidelijken palingstaart langs 't riet in kon halen, daar waar de snoeken zich gewoonlijk bevinden.

En nu, plotseling, merkte hij een ruk, nog één,.... hij had beet! Vlug gleed de lijn door Svend's vingers, tot midden in 't diepe water; toen hield zij stil, en voorzichtig begon de jongen haar in te halen. Maar onmiddellijk kwam er weer een ontzettende ruk, en weer gleed de lijn met een vaart, dat 't hem pijn deed in zijn vingers.

Zulk een oogenblik is spannend voor een snoekvisscher.

Zou 't lukken om de lijn in te halen, of zou de lijn zich om 't riet en de groene

stengels wikkelen, zoodat die in tweeën gerukt wordt door de geweldige slagen

(29)

van 't dier in 't water? Dubbel spannend voor Svend die vischte met eene oude versleten lijn die al lang uitgediend had. Voorzichtig, heel voorzichtig moest hij te werk gaan, ieder keer weer, halen en vieren, nooit echt vasthouden, maar steeds zooveel tegenstand bieden, dat de lijn stand hield en de snoek moe werd.

Een goed kwartier had hij er voor noodig om de visch op 't drooge te krijgen. Een groot krachtig dier van meer dan twaalf pond!

De krokodilachtige bek lag tusschen 't riet in, terwijl de groenachtig bruine breede rug en de slappe staartvinnen nog tot in 't open water reikten. Svend trok zijn breed mes uit de schede, mat den afstand en boog zich voorover.

Door eene vlugge wending van zijn lichaam joeg hij het mes tot aan 't heft in den nek van den snoek, vlak achter de ronde roofdieren-oogen. Er ging een explosieachtige ruk, eene krampachtige trekking door 't lichaam van den snoek, een paar slagen van den staart lieten 't water in stralen rond Svend's hoofd spuiten, toen lag 't dier stil, en door een krachtige gooi vloog de snoek, de lijn en 't mes op 't drooge land.

Svend lag op zijn knieën over den visch heengebogen. Die was zoo dood als een pier, de bek met de vele vlijmend scherpe tanden stond wijd open, achter in de keel zat 't aas aan den koperen haak. 't Was noodig om de maag open te snijden ten einde den palingstaart te redden; die moest nog eens gebruikt worden.

De jongen maakte met zijn scherp mes eene diepe

(30)

sneede in den witten buik, en hield toen plotseling op. Hij had een zwak ritselen gehoord, eene zwakke plof als van een dier of mensch die door 't riet of over mosbedekten grond sluipt. Hij liet mes en snoek liggen, maakte de lijn van zijn enkel los, en sloop geluidloos verder.

Dadelijk hield 't geluid op; maar een ander bereikte zijn ooren - dat van roeislagen in de verte en een fluitsein. Svend draaide zijn hoofd niet om; hij wist dat 't Sören Floep was die de bocht in roeide met zijn boot. Hij kon wachten. Svend lag zoo stil als een muis op zijne bloote knieën, die langzaam in de zachte aarde naar beneden zonken, terwijl 't zwarte grondwater druppelsgewijze te voorschijn siepelde.

Weer hoorde hij zachte voetstappen. Nu bogen de wilgenstruiken zich uiteen, eene goede honderd el daar van daan waar hij stond. Hij zag de omtrekken van een grauw groen buis en verbrand gezicht, een paar schitterende staalblauwe oogen... 't volgende oogenblik was Svend opgesprongen en rende in wilde jacht een anderen jongen achterna, die zoo gauw als zijn beenen hem dragen konden, over de wei vloog tusschen de lichtgroene wilgenstruiken door springend over greppels en lage dijken.

't Was Mads de Kievit, lenig en vlug zooals Svend zelf. Over den rug van zijn

armoedig buis hingen slap twee wilde eenden met de roodgele pooten te samen

gebonden om den hals van den jongen. Een langen stok hield hij met beide handen

voor zich uit, 't eene oogenblik zich een weg er mee banend door

(31)

riet en struiken, om hem 't volgende oogenblik te gebruiken als 'n polsstok wanneer de greppels te breed waren.

't Werd eene wilde jacht. Svend stak onder 't loopen een paar vingers in zijn mond en floot driemaal kort en eenmaal lang - dat was 't gevaarsein voor Sören in de boot.

En 't werd oogenblikkelijk beantwoord. De vriend op het water roeide als een razende, maar er was geene mogelijkheid om te hulp te kunnen komen. Svend moest zichzelf helpen.

Hij haalde de Kievit anders al mooi in, daar deze bemoeilijkt werd door 't touw dat om zijn hals lag en waaraan 't wild hing. De zware bengelende wilde eenden hinderden hem natuurlijk onder de wilde jacht.

Vóór de twee jongens lag een soort van hoogen steenen dijk, met doornige rozen en braamstruiken begroeid: d'aár was eene mogelijkheid voor Svend om den vijand te pakken en met een geweldigen zet vloog hij er op toe.

De Kievit zag 't gevaar en draaide zijn hoofd om, ten einde den afstand tusschen hem en zijn vervolger te meten. Hij rende een eind langs de heg om een gemakkelijken overgang te vinden, wachtte een gedeelte van een seconde, smeet toen den stok over den dijk en sprong hals over kop tusschen de Stengels, doornen en takken.

Maar Svend was ook niet achterlijk. Hij had onder 't rennen den dijk met zijn

scherpen blik gemonsterd, en zich als overgangspunt een plaats gekozen waar eene

goedige en doornlooze vlierboom zijn takken en

(32)

dicht gebladerte in de hoogte stak. Die was geknipt om 't beletsel te overwinnen, terwijl de Kievit er door heen moest worstelen, vechtend met een satansche

bramenstruik die hij niet kwijt kon raken. Zoo gebeurde 't dan, dat de twee jongens gelijktijdig over den dijk kwamen, op de plaats waar de polsstok van Mads den Kievit lag. En hij die 't eerst dat wapen in handen kreeg moest overwinnen.

Bij de botsing rolden ze rond in 't gras, worstelend en vechtend. Soms lag Svend boven, soms de Kievit; beiden trachtten ze den stok in handen te krijgen, maar ieder keer dat 't een van beiden gelukte, moest hij hem weer loslaten, want in 't gevecht moesten ze hunne beide handen gebruiken.

Nu moeten we dit opmerken, dat terwijl de Kievit meer en meer opgewonden werd, Svend's hersens rustig en klaar werkten. En hij bezat buitendien een zeer ontwikkelde vechttechniek, hij kende alle mogelijke kunstgrepen - 't kwam er maar op aan om de gelegenheid te krijgen, een er vante kunnen gebruiken.

En juist toen Mads de Kievit dacht dat hij de overwinning in 't verschiet zag, juist toen hij met zijne beide handen den stok had beetgepakt, greep Svend zijn eenen voet, en trok dien met een geweldigen ruk op zijn schouder, zoodat de Kievit met 't hoofd naar beneden op den rug van zijn vijand kwam te hangen; waarop Svend over 't eiland rende met den Kievit hulpeloos bengelend achter zich. De stok viel op den grond, de eenden ook en 't hoofd van Mads bonsde tegen grasplekken en ploeggeulen.

Hij zwaaide

(33)
(34)

wild met zijn armen en schopte met 't been dat vrij was. Maar dat had niets geen effekt. En plotseling stond Svend stil en begon den vijand rond te zwaaien; steeds heviger zoodat 't lichaam van Mads de Kievit zich in een cirkel in de lucht bewoog.

Eindelijk liet hij hem los; de Kievit vloog een el of tien over 't weiland, rolde en rolde totdat hij half wezenloos bleef liggen met zijn neus in een pas opgeworpen molshoop. En toen hij weer op zijn voeten stond, terwijl hij zijn oogen wreef en de aarde uitspoog, maakte de nederlaag zich kenbaar in zijne woedende blikken.

Svend Dörre leunde op den betwisten stok, terwijl de wilde eenden om zijn eigen hals hingen.

‘Geef me m'n stok en de eenden, jou... jou leelijke spion!’ raasde de Kievit en kwam met gebalde vuisten op hem af.

‘Kom ze maar halen!’

Svend zwaaide den stok om zich heen op echte vechtersmanier en de Kievit stond stil. Een poosje stonden ze elkaar aan te kijken.

‘Kom hier met de eenden, en... geef op m'n stok, jou, jou...’

De Kievit was eenigszins buiten adem en kon zoo gauw geen gepast scheldwoord vinden.

‘Asjeblieft... ga 'm dan maar zelf halen!’

Svend smeet den polsstok dwars door de heg. ‘Maar de eenden die zal de baron hebben, want die heb je gevangen in den bocht, met den haak.’

‘Wat gaat jou dat aan - jij bent toch geen opzichter, wat?’

(35)

‘Ik heb permissie gekregen om te visschen, om op jou en andere dieven te letten,...

dat weet je best.’

‘Zei je dief? - Da's een leugen, spionnenkerel!’

De Kievit balde zijn vuisten en kwam dreigend een paar stappen nader, en Svend smeet de eenden op den grond om gereed te zijn den vijand te ontmoeten.

‘Jullie steelt wild. Jullie zijn wilddieven, da's net zoo erg als zakkenrollers. Jullie hebben van nacht een ree in 't Kobosch geschoten; nu krijgt vader weer een

aanmerking van den baron, en dat is jullie schuld.’

Mads lachte honend, zoodat al de witte tanden in zijn breeden mond te zien kwamen.

‘Zoo, krijgt ie eene aanmerking er voor, de boschwachter, hè? Hij zal zulke onaangenaamheden krijgen dat de baron hem den looppas geeft.’ De Kievit wreef zijn handen over zijne beenen en staarde zijn vijand half boosaardig lachend aan.

Toen draaide hij zijn hoofd om, want duidelijk kon men driemaal een lang gefluit hooren, en Sören Floep's roode gezicht vol sproeten keek over den steendijk.

‘We zullen je ongemakkelijk wat te doen geven in 't Kaibergsche bosch, dat zullen

we, - en misschien nog wel het allermeeste in de boschwachterswoning,’ voegde de

Kievit er aan toe, terwijl hij zijn tong uitstak zoo lang hij maar kon, eerst tegen Svend

en toen tegen Sören. Toen sprong hij vlug op den dijk

(36)

- en weg was hij. Maar een oogenblik later, toen Svend en Sören voorovergebogen 't wild onderzochten, vloog er een steen hunne hoofden voorbij.

Dat was een afscheidsgroet van Mads, en eene verzekering dat uitstel geen afstel

was.

(37)

Derde Hoofdstuk.

Padvinders.

Er was een tijd - in Denemarken zoowel als in alle andere landen - dat sport hoog aangeschreven stond. Rond te kunnen rennen op een groen veld, en naar een voetbal te kunnen schoppen, tot hij tusschen een paar palen in vloog, wekte bewondering.

Een knappe tennis-speler was hoog geëerd, zelfs als hij in alle andere dingen een idioot was. De menschen verzamelden zich in duizendtallen om een paar halfnaakte wezens een renbaan te zien rondrazen op een fiets, en brulden van verrukking als eindelijk de overwinnaar in den wedren, met een overwerkt hart en longen, verwoeste bloedvaten en zenuwen, bevend als in waanzin, zijn fiets de lengte van een wiel voor de anderen had gedwongen.

De laatste jaren hebben veel veranderd, ook 't oordeel over de waarde van sport.

Langzamerhand werd 't den menschen duidelijk, dat sport eigenlijk geene waarde heeft in zich zelf, maar alleen als middel om de jeugd voor nuttiger doeleinden bruikbaar te maken.

Een flinke jongen moet zijne ledematen kunnen

(38)

gebruiken, zijne longen ontwikkelen, zijn oog en hand oefenen, zoodat hij ten laatste meester is in alle soorten van sport en in 't gebruik van geweer en revolver; niet alleen ter wille van de sport, maar om tot een heel ander doel te geraken.

't Is bepaald verwonderlijk te bedenken, nu in 1916, dat slechts tien jaar geleden, Deensche jongens er volstrekt geen begrip van hadden, dat 't hun doel moest zijn om zich dienstbaar te maken tot de verdediging van hun vaderland; dat het redden van 't vaderland een 15-jarigen jongen net evenveel aangaat als een 25-jarigen man.

Waar werd de gedachte, 't begrip van de waarde van de halfvolwassen jeugd voor de verdediging van 't land, geboren?

Als zooveel andere goede, edele, en groote denkbeelden - in 't brein van een Engelschman.

Wij weten er alles van, hoe in den oorlog met de Boeren, de kleine stad Mafeking 't hard te verantwoorden had, omdat er niet genoeg manschappen waren. En hoe de opperbevelhebber toen op den verstandigen inval kwam om de jongens tot hulp van 't garnizoen te gebruiken.

Majoor Baden Powell hield den belegerden vijand in toom totdat ontzet kwam opdagen; en dat had hij eenvoudig niet kunnen doen, als hij niet de hulp gehad had van zijn vrijwillig padvinders-korps.

Deze kleine gebeurtenis in den oorlog had een bijna tooverachtige uitwerking over

de heele wereld. De jongens stegen plotseling in waarde in de oogen

(39)

der volwassenen. Ze waren niet langer lastige en nuttelooze kereltjes, die ter zijde geschoven werden, zoodra de mannen 't werk zouden aanpakken.

Neen, nu zouden ze juist de ouderen helpen, hun eigen deel op zich nemen van den arbeid en de verantwoordelijkheid, 't gevaar deelen met hunne vaders en volwassen broeders als 't noodig was; en dan zeer zeker ook een gepast aandeel in de eer krijgen als de overwinning behaald was!

De stemming die werd opgewekt was zoo ongeveer dezelfde als die in de

middeleeuwen een kruistocht van jongens naar 't heilige land teweeg bracht. Met dit verschil, dat men nu meer praktisch te werk ging. Engeland stond aan 't hoofd; eene groote menigte padvinders-korpsen werden in 't heele land opgericht.

Men berekende dat er in 1914 over een half millioen jongens van tien tot zestien jaar volkomen geoefend en uitgerust als ‘boy scouts’, gereed stonden om zich in den loop van een uur te verzamelen voor de verdediging van 't land.

Andere landen volgden dit voorbeeld. Het werd een soort wedstrijd in 't oprichten van padvinderskorpsen. Ieder ventje van zeven of acht jaar deed zijn uiterste best om aan de vorderingen te kunnen voldoen, die er aan de rekruten gesteld werden, voordat hij 't padvinder's kostuum kon dragen, en 't padvinder's werk kon uitvoeren.

Wij waren tamelijk achterlijk met de padvinder's beweging hier in Denemarken

in vergelijking met de

(40)

twee andere skandinavische rijken. Gedeeltelijk is dit hieraan te wijten, dat wij 't dikwijls moeilijk vinden om iets nieuws te aanvaarden en gedeeltelijk hebben wij Denen de gewoonte honend te lachen en ironisch te glimlachen als wij iets ontmoeten dat niet alledaags is.

't Was in 1911 dat de eerste Deensche padvinders over den openbaren weg marcheerden naar bosch en weiland, in gesloten gelederen of verspreid over 't terrein.

De kleine kereltjes met hunne bloote knieën, bruine blouses en breedgerande hoeden, zagen er al heel komiek uit, vonden de oudere menschen. En waar in de wereld dienden die ransels en bijlen, kookgereedschappen, messen en lange stok toe?

Men lachte en teekende karikaturen van padvinders in de weekbladen, - aan die malligheid zou wel gauw een einde komen, dacht men!

Maar zoo gebeurde 't nu niet, want de jongens hielden vol. Ze vormden patrouilles en korpsen, vonden flinke militaire en civiele mannen om hen te oefenen en te onderrichten, ze ondernamen lange tochten bij dag en nacht; ze werden flink in alle soorten van sport, konden lange einden loopen zonder moe te worden, konden seinen, ten ten bouwen en een legerplaats opslaan; ze leerden de zieken en gewonden verbinden en transporteeren, ordonnans-dienst doen en nog veel meer.

En toen op een goeden dag werd 't den ouderen menschen duidelijk dat het

padvinders-korps eene

(41)

inrichting was waar men in 't geheel niet meer buiten kon; integendeel, nu kwam 't er maar op aan om alle flinke jongens van 't heele land op eene verstandige manier te gebruiken.

Verleden jaar - in 1915 - kwam de eervolle dag voor de Deensche padvinders, dat ze als leden in de verdediging van 't land werden ingelijfd.

Verleden jaar onder de groote manoeuvres, waar de militairen en de vrijwillige schutterij- en rekuulgeweerkorpsen hand in hand werkten, werden de padvinders voor 't eerst gebruikt.

En zooals iedereen zich kan herinneren kregen onze jongens met de bloote knieën, de breedgerande hoeden, en den zakdoek om den hals ten voile genoegdoening voor al den hoon, die hen ten deel was gevallen. Ze deden hun plicht en meer dan dat.

Van af dien dag moet men rekenen met drie onderdeelen in de verdediging van Denemarken te land: de militairen, de vrijwillige landweer-korpsen en de padvinders.

- - - -

Toen 't denkbeeld in Svend opkwam om zijn eigen padvinders-patrouille te verzamelen, waren er genoeg leden, die zich kwamen melden. Over de dertig van zijne kameraden wilden onder zijn commando dienen; maar Svend koos er maar vijf uit, en daar voegde hij Sören aan toe, die op de gemeente-school ging, en dien hij nog wel tot vice-commandant benoemde.

Nu moet 't eerlijk gezegd worden, dat de visscherszoon Sören niet precies, wat 't

uiterlijk aanging, vol-

(42)

deed aan 't ideaal dat men zich van een padvinder gevormd heeft.

Groot en sterk was hij, maar daarentegen dik en vet en zwaar. De roode bolle appelwangen, de waterblauwe oogen en 't steile haar, dat een kleur had als pas gekarnde boter, maakten dat men niet kan beweren dat hij juist 't type van mannelijke schoonheid was; daarbij kwam nog dat hij niet uitmuntte op school, noch in zijne kleeren. Dus heel hoog stond de vice-commandant, in 't begin niet in aanzien onder de manschappen van 't korps. ‘Floep’, was zijn bijnaam, en die stamde van zijn klompen af, waarin hij naar de stad sjokte, als hij zijns vaders visch naar de markt bracht. Gewoonlijk waren zijne klompen vol water, zoodat ze met iederen pas ‘floep’

zeiden.

Maar Svend kende Sören als een volkomen vertrouwbaar kameraad, die niet eens bij naam 't woord vrees kende, en die altijd zonder aarzelen of tegenspraak elk gegeven bevel uitvoerde. Svend kon zich op zijn vice-commandant verlaten; en 't duurde niet lang voor hij zeer gezien onder de kameraden was, voornamelijk om zijn enorme kracht, zijn onverstoorbare kalmte en zijn goed humeur. En wat betreft slootje springen, roeien of zeilen, visschen, zwemmen of vechten, daarin stak Sören al de jongens van Nyborg de loef af, of ze nu op de gemeente-school of op 't gymnasium gingen.

Svend was naar 't goederenkantoor op Holckenhagen gefietst om de wilde eenden

af te leveren; daar

(43)

vandaan reed hij naar de boschwachterswoning met zijn snoek van 12 pond, en suisde nu weer naar den bocht toe, met zus achter zich op 't zadel, en de mand met

boterhammen hangend aan 't stuur.

't Ging in vliegende vaart den heuvel af, zoo dat de dunne jurk van zus en haar geelblond haar als in een storm rechtuit stonden, maar 't was ook al over tienen

1)

, en ze hadden een honger als een wolf.

Daarbuiten op den bocht lag de kleine geteerde boot, en van Sören was er voorloopig niets anders te zien, dan zijn goed ontwikkeld achterste. De rest hing namelijk over de reeling, druk bezig 't nachtsnoer in te halen - een palingvischtuig van ongeveer 50 haken, die hij den vorigen avond had uitgezet. Vijf vette palingen en een paar brasempjes was de vangst.

Gauw daarna lag de boot aan land, 't nachtsnoer werd tusschen de wilgenboomen opgehangen om te drogen; de drie kinderen lieten zich op 't weiland neervallen, en spreidden de inhoud van de mand op 't gras uit.

‘Auw,’ zei Martha, ‘mijn eene been slaapt nog na die rit op de fiets. - Nee, maar, wat zweetje, Floep! Dat doe je altijd en je blijft toch maar even dik.’

‘Dat komt, omdat hoe meer ik werk en zweet, hoe meer ik eet.’

Sören haalde een pak krantenpapier uit een van

1) In Denemarken drinken veel menschen al om 10 uur koffie; vooral in de provincie.

(44)

zijn zakken en vertoonde een paar kolossale sneden brood met vet.

Toen werd Martha boos.

‘Wat moet dat nu beduiden, Floep? Ik heb immers gezegd dat ik boterhammen voor jou ook heb meegebracht...’

‘Die verslaan niks, Martha, die dunne sneedjes. Ik zou met gemak al jou en Svend's boterhammen op kunnen eten. Maar als ik nu mijn eerste honger doe verdwijnen met deze sneden met vet, en als je dan nog een boterham met koek en een met

komijne-kaas van jullie voor me over hebt, dan zeg ik: wel bedankt hoor.’

Sören keek met verliefde blikken naar Martha's lekkere dunne boterhammetjes, terwijl hij ondertusschen met groote energie op zijn eigen krachtige kost loskauwde.

En Martha legde vier van de lekkerste boterhammen op zij, voor haar vriend:

‘Die zijn voor jou, Floep, dus je hoeft je volstrekt niet te haasten. Ze zeggen, dat 't zoo gezond is om je eten goed te kauwen. Schei uit met dat gestaar, Svend. Waar zit je zoo over na te denken?’

Svend lag op zijn buik, met zijn ellebogen in 't zachte gras en zijn kin in de handen:

‘Als je belooft om 't niet aan moeder te zeggen, want dan wordt ze maar bang voor niks.’

‘Op mijn woord van eer,’ verzekerde Martha. - ‘Op 't woord van eer van een

padvinder!’ Zij stak drie vingers in de lucht. Lach nou niet zoo flauw, Floep. Denk

je misschien dat ik mijn woord niet zal houden? - Vertel op, Svend.’

(45)

‘Hij zei zoo iets, Mads de Kievit, dat hij en Windoog zich op ons wilden wreken - op vader en mij.’

‘Schieten op jullie?’ vroeg Sören.

‘Neê, - 't huis in brand steken of zoo iets.’

‘Goeie genade!’

Martha liet van den schrik een boterham met koek op den grond vallen. Sören raapte die op, maakte haar schoon en gaf ze aan haar.

‘Da's onzin, Svend. Mads Windoog is er den man niet naar om levenslange gevangenisstraf te wagen door zich te wreken. - Of doodstraf.’

‘'t Kon toch best zijn,’ meende Svend, ‘vooral als hij er een ander voor kon vinden om de daad uit te voeren. Maar 't is al erg genoeg als we dien strooper de jacht lieten bederven. Vader kan ze alleen niet pakken - heel alleen bedoel ik.’

‘Wie zou hem kunnen helpen?’

Svend ging overeind zitten.

‘Dat zouden wij kunnen, Sören!’

‘Jij en ik! - Ben je niet wijs?’

‘Ik bedacht me van morgen, dat de padvinders zouden kunnen helpen. Zie je, onze

eigen patrouille dat zijn er zeven. Als we nu nog een paar van de flinkste jongens

konden aanwerven, dan zouden we met een tien - twaalf stuks zijn.... en dan zou 't

toch al heel wonderbaarlijk moeten toegaan, als we de twee Madsen, en wie er nog

meer in 't komplot is, niet konden opsporen, in de bosschen hier en in Glorup, of

waar ze ook zullen huishouden, wat?’

(46)

‘Uitstekend!’ riep Martha uit en klapte in haar handen. ‘En dan pakken we ze en binden hun de armen op den rug, en sleepen ze in de gevangenis. Zoo, nou lach je weer zoo flauw, Floep. Ik wil niet uitgelachen worden, ik wil mee, als jullie de Madsen pakken.’

Sören rolde op zijn rug, en lachte zoo dat zijn heele lichaam schudde; maar hij hield plotseling op, hief 't hoofd op en luisterde. En Martha die juist haar hand had uitgestrekt om zijn ronden wang een fermen pats te geven, draaide zich haastig om, en keek vlak in de zon, die nu hoog aan den hemel over de donkergroene boomtoppen straalde. Daarvandaan liet zich een gesuis hooren als van groote trekvogels, en een gedempt krakend geluid als van een kleine kinderenratel.

Svend lag op zijn knieën en maakte een verrekijker van zijne holle hand.

‘Da's een Duitscher!’ verklaarde hij.

Dadelijk daarop kwam er een groote tweedekker in den verblindenden zonneschijn te voorschijn; de vier vleugels en 't bamboezen toestel teekenden zich scherp af tegen de heldere lucht. Op een hoogte van ongeveer 50 meter nam de vlieger koers achterom de stad Nyborg, en draaide toen naar 't Westen.

Zooals iedereen weet is de wedstrijd tusschen de met waterstof of gas- gevulde

luchtschepen en aeroplans bijna voorbij. De Amerikaansche ‘Wells Bommen’ die

de lucht in vliegen en daar explodeeren, duizenden van kleine

(47)

brandprojectielen in de lucht rondslingeren, en door de kanten van 't luchtschip slaan, maakten deze, voor't overige altijd gevaarlijke en niet te handteeren reuzenwerktuigen, onmogelijk om in oorlogstijd te gebruiken.

Tegelijkertijd had Edison's nieuwe explosie-radiofoonmotor aan de luchtvaart een onverwachte kracht toegevoerd.

Een drie kilogram zware motor van Edison's systeem, ontwikkelt tot honderd paardekrachten - juist de ontdekking waar de luchtvaart-sport zoo lang op gewacht had.

Nu is 't niet langer noodig, zooals in vroegere dagen, om een aanloop op wielen te nemen voor 't aeroplan de lucht in kon gaan.

Neen, de luchtschipper zit in zijn lichte stoel van staaldraad die op lange

spiraalveeren rust. Deze veeren worden door den motor gespannen gehouden; en in 't zelfde oogenblik dat 't vliegen zal beginnen, worden zij losgelaten, gooien de vliegmachine loodrecht naar boven, terwijl tegelijkertijd de topschroef tot eene razende vaart wordt aangezet. 't Zuigen van de schroef, en de druk der spiraalveeren lichten de heele machine in de lucht. Op zoo'n manier de lucht in gestuurd, zet de luchtschipper de lichte zijden zeilen uit tegen de bamboe-omlijsting van de vleugels, waarop de beweging van den motor wordt overgebracht op de twee vliegschroeven, waarvan de voorste zuigt, en de achterste de lucht van zich afdrijft.

Eenvoudig, gemakkelijk en tegelijk zonder eenig gevaar; want als er een ongeluk

met den motor zou

(48)

plaats vinden, dan behoeft de vlieger slechts het reserve zeil te voorschijn te halen, de vliegmachine wordt dan aan alle kanten door de zijden stof omhuld, evenals een parapluie, en werkt als een valscherm, terwijl tegelijkertijd de sterk geveerde stoel een hevigen val, of een plotselinge stoot voorkomt.

Wel, daar wisten de drie kinders alles van. Er was reeds 't vorige jaar een vliegende-post opgericht van alle plaatsen op Funen, die niet in direkte verbinding met den trein stonden.

Vooral voor de omliggende eilanden was het gemakkelijk om op die manier de post te kunnen verzenden, en niet minder dan vijf post-aeroplans verzamelden zich tweemaal daags op 't vlieg-terrein vlak bij de overzetpont van Nyborg.

Maar de vliegmachine, die nu in den omtrek van de stad Nyborg rond vloog, had een bizonderen vorm; twee korte vleugels van voren en twee lange die van achteren schuin schenen te zitten. Dubbele schroeven dreven de lucht van onder deze vleugels uit, en gaven eene grootere snelheid aan de machine. Juist op die manier waren de Duitsche militaire aeroplans ingericht, en dat wist Svend.

‘Gemeene spion!’ verklaarde hij. ‘Ik kon duidelijk zien dat de een met zijn fotografietoestel in de weer was.’

‘We moesten hem eigenlijk een schot hagel achterna zenden,’ vond Sören, die

ook een hater was van al wat Duitsch is - maar toch meest vanwege die beroerde

grammaire.

(49)

‘Vader zegt, d'r is niet 't kleinste stukje kust aan beide zijden van de groote en de kleine Belt, dat ze niet gefotografeerd hebben.’

‘Ja en er liggen brikken en motorbooten, die ieder plekje peilen waar er maar ooit sprake van eene landing kon zijn.’ Svend stond op en tuurde lang in de lucht waar de tweedekker was.

‘Ik geloof warempel, dat ze weer hier naar toe komen.’

‘Waarom zouen ze hier liggen zoeken naar eene landing, als ze hier de haven hebben en die in Lundeborg ook?’

't Was Martha die dit vroeg; ze was niet erg op de hoogte van krijgswetenschappen;

maar Sören des te meer.

‘Da's te begrijpen, als ze eens een duizend man aan land willen zetten, om Funen te veroveren. Daar moeten ze plaats voor hebben, dat kan je begrijpen. En als ze schieten van de batterijen bij Slipshagen en Knudshoofd, dan is 't een boel makkelijker om soldaten hier te laten landen, langs 't bosch en aan den zuidelijken kant er van, waar d'r geen kanonnen zijn.’

De tweedekker zweefde in een breede bocht over 't uitgebreide dal en in de richting van de naastbijzijnde zuidelijke rij heuvels.

't Leek een reusachtig insekt met vier wijd uitgespreide, onbewegelijke vleugels.

Toen daalde 't langzaam neer op 't grasveld, sprong eenige malen op en neer op de

spiraalveeren onder de stoel en stond

(50)

toen stil. De twee vliegers sprongen er uit. De een keek 't toestel na en smeerde de machine, terwijl de ander manoeuvreerde met een fotografie-toestel dat op Nyborg gericht was. En dadelijk daarna zaten ze weer in de stoel. Langzaam spanden de veeren zich terwijl de stoel dieper en dieper in 't gras zonk; toen werden de

vleugelzeilen ingehaald, de schroef snorde rond in razende vaart, brommend als een reusachtige bij. En plotseling vloog de vliegmachine omhoog, 't was alsof zij loodrecht de lucht ingetrokken werd, twintig, dertig meter hoog. Daar ontvouwden de vleugels zich weer, en weg vlogen de Duitschers over de zuidelijke bosschen en heuvels - verdwenen als een droombeeld.

‘Hij, die fotografeerde, dat was een officier,’ verklaarde Svend, ‘een pruisisch landofficier, daar kon je je niet in vergissen - de snit en 't geheel - zag je z'n snor, Floep?’

‘Een vuile spion,’ antwoordde Sören, ‘en je zult 't zien, ze voeren wat in hun schild.’

‘Willen ze ons veroveren?’ vroeg Martha.

Ze pakte de rest van de boterhammen in de mand; onderin lagen de twee vetste palingen van Sören, gevild, en gepakt in 't blad van een waterlelie.

‘Weet je nog wat kapitein Mikkelsen verleden zei, Floep?’

Sören knikte, ofschoon hij er zich geen steek van herinnerde. Kapitein Mikkelsen

was de aanvoerder van de vrijwillige landweer van 't Nyborgsche district, en had een

voordracht voor de padvinders gehouden.

(51)

Maar Sören had de hebbelijkheid om in slaap te vallen, als hij in een kamer oplettend naar iets moest luisteren.

‘Hij zei dat Funen 't hart van Denemarken was, en dat, als de Duitschers Funen veroverden, dan hadden ze tegelijk Jutland zonder er een schot voor te hoeven doen, en dan waren ze heer en meester over de groote en de kleine Belt. Zie je, daarom willen ze ons hebben. En daar alle soldaten naar Seeland gehaald zullen worden om Kopenhagen te verdedigen, - alleen uitgenomen, dat beetje garnizoen dat in Nyborg en Odense ligt - daarom zijn 't de vrijwillige landweer en wij, jongens, ook, die met de Duitschers zullen vechten, en 't vaderland zullen redden. - Dàt zei kapitein Mikkelsen, en hij weet er alles van, hoor!’

Svend was opgesprongen en stond met zijn armen te vechten van opgewondenheid.

En nauwelijks had hij zijne lange toespraak geeindigd, of men hoorde een wonderlijk bruisend geluid, een kort getoet in verschillende gestemde hoorns, en een gekletter van ijzer en staal.

De Ko-heuvel hulde zich in een wolk van stof, en uit 't bosch en langs den weg suisde een lange rij van motorfietsen. Dat was 't Svendborgsche rekuulschutterskorps, dat naar de verzamelplaats reed op 't Nyborgsche schietveld, om daar met de Nyborgers een schietwedstrijd te houden.

De zonnestralen schenen door de stofwolken heen op de schitterende staaldeelen

en 't glanzende koper van geweren, revolvers en sabels.

(52)

De in 't bruin gekleede rijders waren als uit een stuk gegoten met de haastig voorwaarts rollende machines, voorovergebogen, hadden zij de sterke handen om 't stuur geklemd, terwijl de oogen opmerkzaam door de brillenglazen staarden.

De eene fiets volgde op de andere; na elke vijftiende machine werd de rij afgebroken door lange lage grijsgeverfde automobielen met tien stuks

hulpmanschappen op de zitplaatsen, en den bodem vol met kisten gevuld met ammunitie. Zeventig fietsen en vijf auto's - de helft van 't motor-materieel van 't Svendsborg-korps - kronkelden zich in vliegende vaart den weg op voorbij Holckenhagen. In een oogenblik waren ze op den dijk, ratelden over de brug, en verdwenen achter de huizen van 't Dyrebosch aan den anderen kant.

‘Prachtig!’ riep Martha uit.

‘Wat een kerels!’ riep Svend. ‘En zagen jullie de rekuulgeweren? Daar hebben we er driehonderd van in Nyborg en in Svendborg. In den tijd van een uur kunnen ze overal, waar je maar wilt, aan dezen kant van Funen zijn - driehonderd kunnen er zijn en er op losknallen, - om niet te spreken van de andere schutters. Laat de Duitschers maar komen, Floep - laat ze maar komen, zeg ik!’

En Sören lichtte zijn dik lichaam op van den grond, en zwaaide met zijne krachtige armen.

‘Laat ze maar komen, Svend - ze zullen, voor den duivel, op hun bast krijgen!’

Toen zwaaide Sören naar boord toe en hielp Martha de boel aan kant maken achter

in.

(53)

Met lange, vaste slagen roeide hij de boot over de spiegelgladde oppervlakte van den bocht, en onder door brug en dijk, in 't zoute zeewater langs de kust.

Martha moest in 't bad; op Sören wachtten er twee rijen met wier verwarde scholnetten, die schoongemaakt en ingehaald moesten worden van voor de hut.

Svend trok zijn fiets tot aan den weg in 't land, en reed dood op zijn gemak naar de boschwachterswoning. Zijn hersens waren bezig met plannen voor een veldtocht tegen de stroopers. Maar allereerst moesten de manschappen verzameld worden.

Spoedig daarna woei er van den top van den reuzeneik een Dannebrogvlag

1)

, en daaronder een lange groene wimpel, en een witte met een zwart stuk er in.

Het sein beduidde: ‘Padvinder's patrouille De Otter verzamelt met zonsondergang op de gewone vergaderplaats.’

1) Deensche vlag, witte grond met een rood kruis er in.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

grondwaterstandsveranderingen van het nulobjekt vanaf 17-3 om 13.00 uur op een aantal tijdstippen weergegeven; met behulp van de zojuist genoemde regressie-coëfficiënten van de

indien een harmonisatie zich immers slechts tot de accijnzen zou beperken, worden de landen die het zwaartepunt op de indirecte belastingen leggen, dubbel bevoorbeeld; de

Karel ging nu dikwijls met zijn horen naar den dijk en blies de signalen en de wijsjes, want dat klonk prachtig over het water heen.. En wat verder bij een elzenboschje ontdekte hij

Pieter Joost de Borchgrave, David de Simpel en A.E. van den Poel, Verzameling der dichtwerken over de Belgen.. En baade en rookte in 't bloed van den verslegen Gal, Ja dreygde

Waarschijnlijk niet, maar hem alleen verwijt men in die mate slaafsche en blinde onderwerping aan de militaristische en agransche groepen van zijn land, en zijn

Het decreet betreff ende de bodemsanering en de bodem- bescherming (DBB).. Twee rechtsgronden

Burgemeester en Wethouders van Velsen hebben ten behoeve van de bestemmingsplan KPN locatie te IJmuiden een verzoek om vaststel- ling van een hogere waarde voor de

zelf kiezen of hij eerst naar de bedrijfs- commissie gaat of direct zijn heil bij de kantonrechter zoekt.. Wat pleit voor het een, wat voor