• No results found

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde · dbnl"

Copied!
106
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jef Last

bron

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde. F.G. Kroonder, Amsterdam 1940

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/last001onvo01_01/colofon.php

© 2012 dbnl / erven Jef Last

(2)

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(3)

[I]

In de morgenuren beklemde het atelier van Lydia mij altijd weer door de koele vijandigheid van zijn vestingachtige wanden. De kleurvlekken der opgehangen schilderijen en teekeningen reikten slechts tot op een derde van hun hoogte, van daar af klommen ze kaal en vaal opwaarts tot aan de schemering der hoeken en naar een plafond, waarvan de oorspronkelijke kleur door vochtvlekken, bij gepleisterde scheuren en een aschgrauwe patina van stof en tabaksrook, niet meer viel te

herkennen. De gordijnlooze vensters waardoor een waterachtig bleek licht naar binnen viel, waren liefdeloos van boven tot beneden in de muur gekapt, wier overdreven, kasteelachtige dikte, zij daardoor nog slechts schenen te accentueeren.

Alleen in het midden, bij het buikige potkacheltje met zijn pedant lange pijp vormde, op een versleten Persisch tapijt, Lydia's schilderezel, met al wat daar op stoelen en met lage tafeltjes ordeloos omheen lag, een eilandje van warme kleuren en daarheen tastte zich nu ook reeds sinds eenige minuten de dunne zonnestraal voorwaarts, die aarzelend, na een zeker erg riskante tocht over hooge muren en loodgrijze daken, binnen was geslopen. Een oogenblik toefde hij met verheugde verbazing in de plotseling opfonkelende gevangenis van een kristallen vaasje, hij

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(4)

bevrijdde zich, beslist maar vriendelijk, als iemand, die bij het blindemanspel, de voor zijn oogen gesloten meisjeshanden uit elkaar vouwt, nipte dan eventjes aan de paars en gele bloembladeren der viooltjes, sprankelde licht op een reukflesch, een poeierdoosje en een theeblad met kopjes, toen trok bij, stoutmoediger, een felroode streep over het tapijt heen en nog geen minuut later kuste hij, mannelijk fier nu, de blanke hand en het weelderige blonde baar van Lydia die nog altijd, in dezelfde houding als een uur geleden, over baar werk zat gebogen.

Dadelijk toen ik binnen kwam, had ze mij een boek: ‘Jongens in 't gesticht’ van Lode Vankrinkelen in handen gedrukt en zich verder teruggetrokken in baar pose van:

‘stoor me niet, ik ben aan het werk, laat me met vrede.’

Wie baar langer kende wist, dat dat zoo haar manier was om ons, op háár beurt, tot het lezen en ernstig kennis nemen van dat, wat háár belangrijk scheen, te dwingen.

Terwijl ze, in schijn, zoo nu en dan een enkel krabbeltje aan baar teekening toevoegde, las ze in werkelijkheid eigenlijk telepatisch mee over mijn schouder. Ik wist ook, waarom ze mij juist dit boek in handen had gegeven en er waren bepaalde regels, waarbij het mij scheen alsof ze, naast mij, de adem inhield, opdat ik ze dieper in me op zou nemen. Ik herinner mij nog hoe dat alles mij met een wrange triestheid vervulde, ongeveer als die van een gevangene in een der donkere kelders van het Steen, die

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(5)

door een spleetvenster een mishandeling op de zonnige binnenplaats gadeslaan zou.

Maar Koe had Lydia ook kunnen beseffen dat ik mij zelf soms een gevangene in die kerkers voelde? En hoe zou ik mij geschaamd hebben, als ze haar medelijden tot mij geweend had, in plaats van me, zooals ze deed, om mijn koel inzicht en grooter ervaring te bewonderen en te vertrouwen!

Het boek van Vankrinkelen was zonder twijfel een kunstwerk, maar meer nog dan voor den kunstenaar voelde ik bewondering voor den mensch, die zich uit dit verleden tot zulk een bittere, maar toch niet verbitterde, teedere en toch realistische objectiviteit had weten op te beuren. De gedachte dat dit mogelijk was, was op zichzelf reeds een weerlegging van wat ik wist dat op dit oogenblik in Lydia omging en waarvoor ik, bij haar instinctieve edelmoedigheid, vreesde, als voor het noodlot van iedere liefde die slechts in medelijden haar grond vindt.

In de koele vijandigheid, voordat die eene zonnestraal naar binnen sloop, was de harteloosheid der gestichtssfeer zoo tastbaar geweest, dat ik mij bijna zelf een klein jongetje voelde, verloren in de wreede nuchterheid van zalen en gangen met hun stijllooze breede ramen en liefdeloos grof geverfde kozijnen. Naast mij likten in de nog onverwarmde eetzaal de anderen het laatste restje stijfselachtige pap van hun borden en ik voelde met hen mijn hart van angstige

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(6)

verbazing stilstaan, toen een nieuweling zijn leege bord toonde en zijn hooge stemmetje, naief in de stilte, vroeg: ‘Mag ik nog wat? IK heb o zoo'n schrok!’ Een oogenblik later lag bij, door de harde banden en zware schoenen van den opzichter mishandeld, op de binnenplaats te kermen.

Ik zag de magere figuurtjes der boosdoeners 's avonds op de holle allée huiveren, enkel in een hemd dat zelfs hun kleine broer nauwelijks toedekte. Terwijl ze angstig en kleumend wachtten tot straks hun pijniger loom sloffend de gang door zou komen om ze op de maat van zijn zwiepende rottan te laten dansen, spartelde desondanks onbedwingbare moedwilligheid en kwajongensachtige lust tot kattekwaad

meedoogenloos in hen naar boven. Zooals altijd moest de zwakste het ontgelden.

Met een ruk hadden ze hem het hemd van zijn lijf getrokken, dat, spookachtig wit fladderend, door een open tuimelraam de binnenplaats op dwarrelde. Huilende van dubbele angst en koude strompelde het slachtoffer, half blind van tranen de donkere trappen af naar buiten. Het wreede leedvermaak der anderen werd nog geen minuut later overstemd door hun eigen pijn, als ze, schreeuwend, hun weerloos naakte onderlijf met krampachtige bewegingen van de tengere armen tegen de neersuizende striemen van den rottan trachtten te beveiligen. En weer stonden ze, met overal pijnlijke lichamen, in de enkel door een gasvlam verlichte gang, huiverend en verbiterd te wachten tot het hun pijniger zou lusten het teeken te geven dat

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(7)

ze in de eenzaamheid van hun harde brits weg mochten duiken. Uit de strafcellen voor de ouderen klinkt, nacht en dag, het schorre gebrul, waarop niemand meer let, der opgeslotenen. Wanneer drie dagen later de deur opengaat, zijn ze ouder, stugger, maar tegelijkertijd onverschilliger geworden. De direkteur had zelf angst voor deze straf, die hem noodzakelijk toescheen, maar waarvan ondervinding hem geleerd had, dat ze enkelen brak, doch de meesten slechts onhandelbaarder maakte.

Ik kon dat alles niet verder lezen en het oogenblik, waarop de zonnestraal Lydia's hals kuste, was ook het oogenblik, dat ik het boek dichtsloeg. Zeker kruisten onze gedachten elkander. Lydia draaide zich plotseling om, stond op en kwam op mij toe met die kranige spontaniteit die het meest typische kenmerk is van haar vrouw zijn.

Alsof ze mij daardoor volkomen ontwapenen wou, greep ze mijn handen. ‘Begrijp je het’?, vroeg ze. ‘Begrijp je wat het beteekent op te groeien in een sfeer waar iedere teederheid onbekend is? Wat het zeggen wil iederen nieuwen mensch dadelijk te schatten naar de standaard: sterker of zwakker? De zwakkeren kan men op zijn beurt misbruiken, al was het slechts om zijn wrok en de aangedane beleedigingen op te koelen. Bij de sterken moet men probeeren in het gevlei te komen of ze door huichelarij en leugens te bedriegen. Zelfs het allernoodzakelijkste, tot een dronk zuiver water toe, kan slechts door list worden veroverd. Heel de wereld is potentieel je vijand. Allen willen je op

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(8)

de een of andere wijze geweld aan doen en exploiteeren. De eenige plicht, die het hunkerende geluksgevoel in je, je oplegt is, om zooveel mogelijk van anderen te profiteeren. Onbaatzuchtigheid moet terwille van eigen lijfsbehoud onderdrukt worden. Overal waar je later spontane goedheid tegenkomt, vermag je die slechts als zwakke dwaasheid te miskennen. En toch sluimert ergens, met de herinnering aan hun moeder, in ieder dier vergiftigde harten, het wankele, bevende verlangen naar liefde...’

Wij vormden destijds, in die naoorlogsdagen, met enkele jonge artisten aan de academie de kleine groep der Loïsten. Onze herinneringen aan de loopgraaf waren zoodanig, dat we van iederen strijd, of ze nu, met de wapens of in de politiek uitgevochten werd, een onoverwinbare afschuw hadden gekregen. Het eenige positieve dat de oorlog ons gelaten had, was de herinnering aan een frontkameraadschap, die in de herstelde maatschappij van weer zakendoen en met de ellebogen voorwaarts dringen, niet viel te vinden. Daarbij scheen het ons of het werkelijke front dwars door de partijen heenliep. Het schreeuwen der extremisten om den burgeroorlog kon niet enkel uit blinden baat en den wil tot vernietiging van al het bestaande zijn geboren. In deze Vlaamsche proletariërs, die als geloovigen naar het nieuwe evangelie van een vaderland zonder klassen luisterden, leefde niet het verlangen naar, - zelfs niet de voorstelling van - hecatomben, fusillades, afgesneden vrouwenborsten, langs de wegen verrekkende typhuslijders

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(9)

of hongerende boeven, die zich vastklampen aan de buffers der wegrijdende treinen, - maar het verlangen naar gemeenschap. De jongeren, wier oogen wij fonkelen zagen, wilden niet dooden, maar veeleer als martelaars voor hun ideaal verbranden. Maar ook de ‘nieuwe’, via Nederland uit Duitschland geimporteerde cultuur der Ajotters, was, hoe kinderachtig ook met zijn geforceerde vroolijkheid en blind optimisme, uit die zelfde honger naar gemeenschap geboren. De Flaminganten zochten haar in de eenheid van hun taal en het was Wies Moens, die, na zijn celbrieven, de ontroerende woorden vond: ‘O volk, moeder der geslachten’. Wij lazen in de bladen der jong katholieken de ‘litanie der zonderlinge zielen’ en vonden in deze communie met de nederigen en getrapten het communisme terug der eerste Christengemeenten. Daarom weigerde ons hart te kiezen. Alles wat sinds dien tijd aan haat en partijzucht oplaaide, scheen ons slechts een groote, misdadige vergissing. De oude, afstervendé wereld had nog kracht en listige demagogie genoeg om zich van het ongeduldig enthousiasme der jeugd voor haar eigen doeleinden meester te maken. Valsche munters, gewapend met de modernste techniek der propaganda, waren overal aan het werk en verkrachtten zelfs de woorden tot het niet meer mogelijk was elkander te begrijpen. Ook de reden daarvan scheen ons in die dagen duidelijk. Een nieuwe generatie had behoefte aan een nieuw geloof en welk ander geloof kon dit zijn dan dat in de wedergeboorte van Eros? Primi-

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(10)

tieve kloefers, eenvoudige boeren, die, ondanks de vervolgingen van brandstapel en inquisitie, zomers naakt werkten tusschen bun koren, hadden in deze streken de levensdraad van het oude Hellas weer opgenomen, waar, in hun fabelleer, Grieksche dichters de vreugden van het vleesch verheerlijkt hadden in de omhelzing hunner Goden. Zij hadden deze vreugden met de diepe glans der Christelijke goedheid geheiligd, toen zij hun simpele leer opstelden: - Op alle wijzen het goede te doen, zijn naasten zooveel mogelijk vreugd en genoegen te bereiden, kwistig te zijn met teederheden en wellust, nimmer zijn toevlucht te nemen tot het geweld, en nooit bloed te vergieten, al ware het dat van een vijand.’

Te vuur en te zwaard waren zij uitgeroeid, zooals men de volgelingen van Tanchelin, de adamisten en de wederdoopers uitgeroeid had. Bij Rubens leerden wij, in de praalgraven der musea, de laatste schaamtelooze, maar ook volkomen

ontgeestelijkte vreugde van het lichaam kennen. Desondanks vonden, ten minste hier in Antwerpen, bij een deel van het gewone volk, de oude goden nog een warme, zij het dan ook schamele schuilhoek. Maar zij bleven Goden in schaamtevolle verbannig en over de rest der wereld regeerde sinds eeuwen de Heere Heere eener streng Paulinische kuischheid. Zedelijkheid bestond in het dragen van zwarte kousen tot boven de knieën. De meisjes der pensionaten baadden in mantels om de vormen niet te zien van hun eigen rijpende lichaam. Gods priesters stelden er hun eer

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(11)

in kun lichaam door de plompste schoenen, de leelijkst mogelijke kousen en de vettigste zwarte soutane te ontsieren. Een burgemeester in Holland ging er prat op zijn vrouw nooit anders dan in haar onderlijfje gezien te hebben. Arbeiders sloten de deuren van hun bedstee en kleinburgers doofden het licht uit voor de geslachtsdaad.

Iedere onwillekeurige teederheid, zelfs tegenover kinderen, werd een verdacht gebaar, dat aan incest deed denken. ‘Trouwen was beter dan branden’, daarom was het huwelijk toegestaan en ook, omdat er anders geen ‘wettige kinderen’ zouden zijn aan wie men zijn ‘door ijverig koopmanschap’ verworven vermogen na kon laten.

Maar christelijke ouders, die ‘Gezegend zijt gij Maria, gij zijt vol van genade’

baden en ‘gezegend zij de vrucht Uwer buik, Jezus Christus’, schreeuwden van verontwaardiging bij de gedachte dat een gehuwde onderwijzeres zwanger voor de klas staan zou, alsof hun kinderen, alleen door het gezicht van een zwellende buik reeds hun reinheid zouden verliezen. Alle moppen over het geslachtsleven werden schuine moppen. Iedere vrijage had de bijsmaak van het ondeugende. Broertjes moesten afgekocht worden met geld, opdat ze een gegeven zoen niet zouden verraden.

Uit deze verminking groeide onze cultuur, zooals een boom extra rijzig opschiet, waarvan men de onderste takken voortdurend afsnoeit. Uit deze verwondingen vloeiden wetenschap, kunst en techniek als rubber uit de gekerfde heveaboomen en brachten hun geld op. Maar ook onze heerschzucht,

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(12)

onze veroveringsoorlogen, onze blinde ijver andere, gelukkiger, volkeren, te willen bekeeren, - ook de steeds toenemende spanning eener massale neurose.

Zeker, de machine had haar veiligheidskleppen en haar regulator. Er was de toevlucht van bordeelen en maitressen, voor wie het kon betalen, - de bezeten uitspatting van kermissen en carnaval voor de groote massa. Als regulator diende het arbeidsethos en wie niet de gelegenheid had zijn geslachtsdrift in het blokken over het corpus juris te sublimeeren, sloeg zijn woede er desnoods met de bijl op een stuk hout uit. Toen kwam de tijd dat deze arbeid zelf zinneloos scheen voor een steeds toenemend proletariaat, dat nooit gezel geweest was en nooit meester zou worden, de tijd waarin schund in plaats van schoonheid aan de loopende band geproduceerd werd, de tijd der geproletariseerde intellectueelen, wier arbeid voor een willekeurige naamlooze vennootschap even leeg was aan geestelijke inhoud, als die van Ford's getayloriseerde gorilla's.

Dat was de tijd waarin Eros weer opstond, zonder zijn naam te durven noemen.

Wij meenden hem te bespeuren in het eerste begin der Duitsche

Wandervögel-beweging met haar heidensche reminiscenties, in het bijna naakte lichaamsgenot van de sport, in de liedern die Walt Whitmann als eerste profeet van een nieuwen tijd durfde zingen. Maar wij zagen ook hoe de aarzelende, beschroomde Eros in handen van niets ontziende kapitalistische sjacheraars geraakte. Wij zagen hoe de honger naar liefde, mas-

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(13)

saalen winstgevend met pornografie, met de scherpe prikkels van film, sensatie, bloedige boksmatchen en de opzweepende jazzmuziek der danslokalen gestild werd.

Nog eer het bevrijdende woord ‘liefde’ kon worden gesproken, was het reeds erger besmeurd en bezoedeld dan het door de vervloekingen van honderdduizend

kanselredenaars had kunnen worden. Daarom, met het ingeënte zondegevoel onzer jeugd nog in ons, dorst niemand dat woord spreken. Daarom praatten wij allen langs elkander heen, terwijl we in werkelijkheid hetzelfde bedoelden. Daarom wonden we ons, met des te luider gebaren, voor het bijkomstige op, naarmate wij het wezenlijke minder dorsten te erkennen.

In die dagen, waarin devaluatie de straten met werkloozen overstroomde en het gekrijsch der politieke marktschreeuwers ons, jonge schoonheidzoekers, de eenzaamheid indreef, terwijl toch ons hart meer dan ooit hunkerde naar de gemeenschap, bracht René, die destijds reeds de meest belovende uit ons midden was, op een avond ‘les Libertins d'Anvers’, mede van Georges Eekhoud en las er ons, op zijn atelier, uit voor tot den morgen. De oorlog, die anderen tot realistische schiebers of gewiekste politici gemaakt had, had in onze harten, waar eens de blauwvoet vloog, de romantiek niet kunnen dooden. Wat ons het meeste verbond, was immers juist dat wij, na de zenuwspanning van een dag met trommelvuur, de sidderende stilte der deemstering des te heviger hadden ondervonden en dat, in een verwaarloosde en

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(14)

stukgeschoten boomgaard, het onverwachte, doffe vallen van een appel ons plotseling gelukkig-gemaakt had. Zoo waren wij immers als deze Loiet de schaliedekker zelf die, op de stijle nok van de kerk schrijlings gezeten en met het gevaar omlaag te storten, door het gezicht der blauw in de verte verdwijnende Schelde, zijn praktische dagtaak en het gevaar gelijkelijk in den zoeten droom had vergeten. Zoo luisterden wij innerlijk naar een verleden dat voor ons gemoed reëeler scheen dan welke beurskoers van den dag ook en hadden wij in den simpelen dakdekker met de zinnelijke mond en de oogen die aan een vergeten Hooglied deden denken, den martelaar der Eros lief, die onze wenschdroomen had geraden. Wij noemden onze groep ‘de Loïsten’. Dat alles was echter alleen lyriek en theorie voor de enkele clubavonden, waarop wij samen kwamen. In het gewone leven waren wij ijverige leerlingen der academie, die de verloren tijd trachtten in te halen, wij voelden ons zelfs te ernstig voor die fuif- en braspartijen, die jongere collega's zoo nu en dan arrangeerden, een schroom voor alles wat op uiterlijk vertoon kon lijken, hield ons verwijderd van de oudere bohême. Wij waren in kleeding en houding correcte jongelui, toekomstige huisvaders, die voor gezeten matrones als ernstige pretendenten naar hun dochters in aanmerking kwamen, de schwärmerei van ons erotisch

communisme beteekende niet veel meer dan het inhalen eener puberteit, die in de verwarring der oorlogsjaren verloren geraakt was. Toen kwam Lydia in onzen

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(15)

kring en weldra noemden wij haar, ter eere van de kuische vrouw van den schaliedekker, die een profeet was; Dillette.

Het was Dillette geweest, die ons op een avond aan het gebruik der oude Loïsten herinnerd had om zich een levensbroeder te kiezen. Met haar zachte stem, die mij soms aan het gestadig kantklossen van oude vrouwtjes en soms toch ook weer aan het zingen van nog heel jonge kinderen die eigenlijk pas neuriën, deed denken, las zij ons voor:

‘Quand Marie de Hongrie, à la suite de l'incendie de Notre Dame, édicta des peines draconiennes contre les vagabonds et les mendiants, Eloy Pruystinck leur ouvrit son église. Il les accenillait presque de préférence aux riches et les réunissait avec ceux ci dans les tavernes et les étuves aux bords de l'Escaut, ou bien il les entraînait confondus en un endroit coude-à-coude dans ces excursions champêtres, qu'il chérissait autant que les aimaient le Christ et Saint François d'Assisse. Eloi avait inventé des rites bizarres mais touchantes. Au cours de la cérémonie d'initiation, il appariait le gentilhomme et le gueux substituant les railons de l'un aux précieuses nippes de l'autre. Les nobles troquaient leurs noms historiques contre les sobriquets des enfants trouvés. Des unions fraternelles se consommaient.’

Ik weet nog hoe de lentelucht dien avond bijzonder mild was en hoe een tak met katjes voor het venster zijn stuifmeel plotseling door de kamer strooide, toen ik er tegen stootte. ‘Waarom’, vroeg Dillette, ‘is

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(16)

dat voor ons niet mogelijk’ en ik weet ook hoe het ons in eens niet slechts mogelijk, maar heel natuurlijk en zelfs onvermijdelijk toescheen: deze direkt menschelijke vereeniging, over standen of partijen heen, met de eenvoudigen en ongelukkigen die onze liefde noodig hadden en die ons op hun beurt iets zouden geven van dat primitieve levensgevoel, dat slechts degenen kennen, die in de maatschappij geen afgebakend ‘doel’ na trachten te streven. Had zoo ook niet, in de loopgraaf, onze arm een enkele maal gerust op de schouder van een makker? De volgende keer bracht René een smidsjongen mee uit Ederghem, met wien hij samen gediend had, daarna was het Herman die een schriel naaistertje vond, dat slechts uit armoede en gebrek aan weerstand prostituée was geworden, Willem had aan de dokken een matroos opgedaan zonder vaart, die niemand kende en blij was, dat hij ergens werd ontvangen.

Al die keeren was het Dillette geweest die, als bij een doop het formulier uitsprak:

‘Toi, René prends tu pour frère, Suske que voici? - Oui, de tout mon être terrestre et pour toute la vie’. Soms scheen het mij toe, alsof onze kleine gemeenschap hierdoor rijker, volbloediger, levensechter was geworden. Dat waren vooral de keeren dat wij naar buiten trokken om aan het strand van de Schelde te baden en ons met balspel te amuseeren of dan, wanneer wij als een bende ondeugende jongens, de foor opgingen, warme wafels aten, ons de toekomst lieten voorspellen en in de vergulde wagentjes der caroussel meedraaiden. Maar

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(17)

er waren ook keeren dat de ‘intellectueelen’ elkander zochten, terwijl in de drukte van hun discussies, de anderen verveeld zaten te kaarten. Dan leek me dit alles een poover spel toe, dat tegen de realiteit van het leven geen stand zou kunnen houden.

Er was er immers geeneen van ons, en allerminst ikzelf, die in zijn volheid de overvloed der liefde, zooals Loiet die gepredikt had, aan zou durven! Ondanks de stralende goedheid van Dillette, die ons verbond, en ondanks de herinneringen aan de loopgraaf had het leven van iederen dag ons reeds te zeer getemd tot

schaduwachtige neo-loïsten, die onze erotiek slechts met woorden, of in het geheim van ons privéleven bevredigen dorsten. Het was dit besef van onechtheid dat er mij tot nog toe van weerhouden had, om, zooals de anderen, een ‘broeder’ of ‘zuster’ te zoeken.

Op een avond dat ik van een voordracht in Gent terugkeerde, zag ik in de groote hall van de statie als altijd de zwervende jongens staan, die daar, in de twijfelachtige warmte, totdat het gebouw gesloten wordt, de nacht doorbrengen. Daarna zwerven ze langs de boulevards en de parken, voortdurend met een schichtig oog naar agenten die hen zouden kunnen aanhouden en naar Merxplaats opbrengen, totdat, vroeg in den morgen, het rattekot opengaat aan de haven, waar ze, over een tafel gebogen en met het hoofd in de handen, een paar uren slapen. De meesten van hen hebben bleeke, door veel honger scherp geteekende, boevengezichten, ze staan klaar

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(18)

om ziel en lichaam voor een paar franken te verkoopen en het bordje ‘beware of pickpockets’ is wegens hen geschreven. Een enkele keer slechts verzeilt de een of andere nieuweling tusschen hen, die het dan na een paar dagen niet meer uithoudt en verder zwerft, de boer op. Het was half één, een uur voor sluitingstijd en buiten gutste de regen. Drie of vier opgeschoten klanten schurkten lusteloos tegen de muur, maar voor hen bewoog een jongen, wiens oolijk schelmengezicht zeer duidelijk opviel, armen en beenen op de wijze der poesjenellen.

Hij stampte met zijn voeten als om aan te duiden, dat hij het koud had, maar maakte daarbij opmerkingen en sneed gezichten die van louter galgenhumor getuigden.

Onberedeneerd tikte ik hem op de schouder en meteen veranderde hij in een gedwee stukje civiele beleefdheid. ‘Mijnheer, mag ik de valiese dragen?’ Ik gaf hem, niet zonder een oogenblik angst dat hij er mee vandoor zou gaan, mijn koffertje en vroeg, terwijl we door de regen het plein overstaken: ‘heb je al gegeten?’ Hij had zijn kraag opgezet en schudde stug het hoofd: ‘Nog nikske’.

We gingen een kelder binnen, waar ik voor ons beiden een portie mosselen met frites bestelde. Hij at gulzig en levendig, flapte er wat onzin tusschen door, maar scheen geen hoogte te kunnen krijgen van mijn zwijgen. Naarmate hij verzadigd werd en zijn bier op had, kreeg de warmte vat op hem; ik zag hem, tegen den wand in zichzelf terug zinken. Het gezicht werd bleeker, strakker en, terwijl hij de oogen

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(19)

half sloot, leek hij mij even niets anders dan een mismoedig en hulpeloos kind toe.

Mijn vraag schrikte hem wakker. ‘Waar slaap je vannacht?’. Even onbeschaamd als daarnet flapte hij er uit: - Als gij geen goesting hebt om me mee te nemen, nergens.

En dan ineens, zonder logische overgang: - ‘Ziene keer wa slechte schoene da'k heb’.

Onder de tafel toonde hij zijn versleten zolen, waardoor het water wel naar binnen moest sieperen: ‘Daarveure stond ik zoo op de grond te stampen!’

‘Kun je niet bij het Heilsleger slapen?’ vroeg ik.

‘Daar moet ge voor den tienen binnen zijn, maar als ge me 5 frank geeft, dan kan ik wel een plaats vinden voor te slapen in 't schipperskwartier.’ Ik gaf hem twee keer zoo veel en zag hoe hij het geld ongeloovig en blijkbaar verbaasd in zijn hand omdraaide. ‘Voor nikske? Krijg ik geen plaksel?’ Ik deed of ik het impertinente in zijn vraag niet hoorde. ‘Ik ben schilder’, zei ik eenvoudig ‘en als je morgen om twee uur aan dit adres bent, kun je model staan.’

Lydia was in die dagen bezig, een groot doek te schilderen, met de Onze Lieve Vrouwekerk als achtergrond, waarvoor naast elkaar de koppen stonden der Loïsten en hun broeders. De dwaze gedachte was plotseling in mij opgekomen deze jongen als mijn broeder te laten fungeeren.

Wij waren de laatsten in het lokaal en de kelner plaatste ostentatief de stoelen op de tafels. Even aorzelde de jongen voor de deur, waarbuiten een nieuwe regenbui heftiger plaste. Toen stapte hij met

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(20)

voorovergebogen hoofd en pet diep in de oogen de Keizerlei op. Hij zal doornat zijn, ging het nog door mijn hoofd heen, eer hij die slaapstee heeft gevonden.

In de loop van den volgenden morgen gaf ik mij rekenschap van mijn motieven.

Indien het mij werkelijk met onze symbolische algemeene broederschap ook maar eenigermate ernst was, had ik zeker geen beteren ‘broeder’ dan dit zwarte schaap uit kunnen kiezen. Die der anderen waren ten slotte eerlijke handwerkers, een joviaal, makkelijk levend type als Willem's matroos, een gederailleerd meisje dat niets liever verlangde dan zoo spoedig mogelijk in het spoor van eerbare burgerschap terug te keeren. Maar Loiet zelf, de profeet, had zijn diepste, verraden liefde, doen uitgaan naar den door en door slechten beulsknecht Peer den Breeder. Wanneer, als eenig getuigenis van wat wij geloofden, ook slechts dit groote, innige doek van Lydia overbleef dan zou het toch, zonder de beeltenis van den schelm, niet volledig zijn.

Doch dit alles was litteratuur. Want wanneer ik gisteren ook maar iets meer dan het kunstenaarsinteresse voor een markanten kop gevoeld had, hoe had ik het dan over mij verkregen zelf in een taxi naar huis te rijden, terwijl hij voortsjouwde door den regen? Het drong tot mij door dat ik den laatsten tijd eigenlijk alleen nog in onze broederschap geloofde, zoolang Lydia om mij heen was. Maar juist omdat ik mij nu tegenover haar schaamde, ging ik vroeg de straat op en kocht, van het geld dat ik in Gent met mijn voordracht verdiend had, aller-

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(21)

lei in voor de koffiemaaltijd, als de jongen zou komen. Ik zorgde tijdig op het atelier te zijn om Lydia voor te bereiden en trok haastig de deur open toen er gebeld werd.

De jongen kwam, met zijn pet in de hand, binnen en bleef zichtbaar verward staan toen hij naast elkaar een vrouw en een man zag. ‘Moet ekik me voor ullie getwee mij heelemaal bloot uitkleeden?’, vroeg hij wantrouwig.

We schoten allebei tegelijk in de lach, hoewel ik heel goed zag dat hij ongetwijfeld een prachtig mannelijk en gespierd lichaam moest hebben. Maar tegelijk zag ik ook een vonk van verbittering in zijn oogen, want voor niets is ook de meest vernederde zoo gevoelig, als voor wat hij denkt, dat spot is.

Lydia redde de situatie.

‘Ga daar eerst maar eens zitten’, zei ze, ‘hoe heet je?’

‘Frans.’

‘Ga daar dan eerst maar eens zitten, Frans, en eet met ons mee tot je genoeg hebt.’

Blijkbaar wou hij zich, onder den indruk van Lydia's stem, verdienstelijk maken.

- ‘Mag ekik dan het brood snijden?’, vroeg hij. ‘dat ken ik heel dun, van den tijd dat ik beenhouwersgast geweest ben.’ Hij sneed en boterde inderdaad een heele stapel dunne reepen. Ook tijdens het eten wist hij zich, heel wat beter dan den vorigen avond, te beheerschen. Toen hij gedaan had en een oogenblik met zijn, blijkbaar nog natte, voeten bij de kachel school haalde ik het paar veloschoenen te voorschijn

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(22)

dat ik, op het laatste oogenblik nog, na een lichte aarzeling, gekocht had.

Weer had ik de gelegenheid op te merken hoe ontzaggelijk snel op het gezicht van dezen jongen de eene uitdrukking wisselde met de andere. Het was nu niet meer de beleefd hulpvaardige jongeman van daarnet en evenmin het doorgewinterde

schelmengezicht van gisteravond dat mij aankeek, maar de tronie van een uitgelaten jongen kermisgast, die mij opgetogen toeriep: ‘Daar kan ik de Cucaracha wel mee dansen! “Doe het maar!” ging Lydia er vroolijk op in. “Ik geloof dat ik die juist op de gramofoon heb!” De zon viel op dat oogenblik reeds breed door de hooge ramen naar binnen, het potkacheltje gloeide vervaarlijk en in het atelier hing nog de aangename, prikkelende geur van warme koffie. Toen Lydia de koffergramofoon te voorschijn haalde en opwond, was de jongen opgesprongen. Hij stond tegenover mij alsof hij mij tot den dans uit wilde dagen. Zijn bovenlichaam wiegelde op de eerste tonen der muziek heen en weer, wierp zich achterover, de heupen begonnen een schokkende canailleuze beweging, tot zijn voeten plotseling in een wilde roffel uitschoten op de planken. Ik antwoordde met enkele houterige onbeholpen

bewegingen, om het spel niet te storen. Lydia duwde mij zachtjes opzij. “Laat mij eens dansen”. Ik ging op de divan zitten en keek, als betooverd, naar het ongewone schouwspel. De oogen van Frans waren gaan gloeien, zijn hijgende lippen lachten, de lenige en ongetwij-

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(23)

feld schoone bewegingen van zijn lichaam, bijna opdringerig obsceen, zouden afstootend geweest zijn, wanneer ik niet gevoeld had, hoe hij ze voortdurend door de een of andere ongeschreven wet die in de muziek lag, liet temperen en beheerschen.

Bij Lydia daarentegen was ieder gebaar van een volkomen, bijna doorzichtige reinheid. En toch was ze niet, zooals anders in ons midden, de vrouw die zonder inspanning door haar zuiverheid domineerde, - in dezen dans, of ze vluchtte, zich afwendde of weer terugkwam, was het Frans die leidde, Frans die het rhytme en tempo voortdurend beheerschte en die, toen de muziek met een wild jagende galop sloot, haar plotseling omvatte en rondzwierde over de planken. Ik weet heel zeker dat het dien keer niét gebeurd is, maar wanneer ik nu, alleen in mijn kamer, die scène terugzie, is het alsof hij toen reeds, bij het einde van den dans haar hoofd achterover boog en, terwijl zij de oogen sloot, zijn lippen wild op de hare drukte.

In werkelijkheid zakte Lydia hijgend en lachend naast mij neer op de divan, terwijl Frans nog een laatste dwazekuitenflikker sloeg door de kamer.

‘Als ik wilde,’ zei hij, met een tikje minachting in zijn stem, ‘zou ik zoo wel de heele nacht kunnen doordansen’. En terwijl hij mij schertsend bij de schouders greep:

‘Zullen we t' n'keer aflappen, dan kunnen we subiet zien wie de meeste force heeft?’

‘Nee’, zei Lydia, nu weer volkomen kalm, ‘laat mijnheer met rust! Genoeg met de dwaasheid. Nu

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(24)

drinken we eerst samen een kop koffie en dan moet je poseeren.’ Gehoorzaam ging Frans zitten.

Lydia, die eerst een schets wou maken, bevestigde met punaises een nieuw vel teekenpapier op den ezel. De felle zon van zoo even was schuil gegaan achter de vensters en voor de kale muren aan den overkant hing weer een sluier van regen.

Alleen het zachte krassen van Lydia's krijt over het papier was nog te horen. De blos op Frans' wangen vervaagde, als met een doezelaar uitgestreken. Zooals hij daar nu, zwijgend, voor zich uitkeek, zakte, als gisteren na het eten, zijn gezicht ineen, zijn oogen knipperden, het leek alsof alle wilskracht uit hem wegvloeide en hij nog slechts met moeite rechtop bleef zitten. Teleurgesteld legde Lydia haar conté neer. Ze kende, evenals ik, van onze pogingen om volksjongens te portretteeren, deze onmacht, juist bij de vitaalste types, hun uitdrukking te bewaren, zoodra de stilte en de spanning van een ernstige werkatmosfeer om hen heen valt.

‘Leven je ouders nog, Frans?’ vroeg ze.

‘Nee,’ zei de jongen, ‘mijn moeder is dood gegaan als ik twee jaar was, en ze hebben ons dan in 't gesticht gestoken.’

‘Was het daar goed?’

‘Ja,’ antwoordde Frans zonder veel overtuiging.

‘We staken een hoop zotternijen uit. 's Avonds bonden we de koorden van de gordijnen aaneen om op den hof te kenen en appels te ratten’ Hij lachte even. ‘Den anderen morgen vonde de nonnekens

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(25)

ons voetstappen, maar kosten 't niet begrijpen hoe datte wij van zoo hoog geklommen waren. Daar stonden ze stom van.’

‘Waren de zusters lief voor jullie?’

Frans haalde de schouders op. ‘Ach, ze zorgden voor de propretijt en dat we op tijd onze fret kregen.’ Ineens voegde hij er aan toe:

‘Er was er eentje bij, die wel op U trok. Een nachtzuster. Als de deze rondgink en ik lag met m'n oogen toe dicht, dan peisde ze dat ik slaapte en dan gaf ze mij wel eens een tot op m'n voorhoofd. Maar eenen keer dat’ ze da gedaan had, dan legde ik dat doen op toe, omdat ze dat nog zou doen - want dat deed doch zoo'n goed, 'n tot te krijgen van 'n nonneken.’

Lydia maakte vlug een paar verbeteringen aan haar schets.

‘En ná het gesticht?’ vroeg ze.

‘Eerst kwam ik bij n'en hovenier en dan bij een beenhouwer... En als ik bij den eenen m'n acht dagen kreeg dan zat ik de straat op en dan ben ik gaan ratten. Ge moogt het wel weten ook’, zei hij in eens boos en uitdagend, ‘dat ik in den prison heb gezeten!’

‘Was dat erg, Frans?’

De eerste weken wel, daarna... m'n klooten kunnen ze kussen!’

Het was of hij zich met opzet zoo grof uitdrukte: een egel die, ook wanneer de zachtste hand hem aanraakt, zich oprolt met zijn pennen naar buiten.

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(26)

Lydia legde haar houtskool en conté voor goed neer.

‘Je kunt nu wel gaan, Frans. Mijnheer zal je je geld geven, zie dan dat je overmorgen op de zelfde tijd terug komt!’

De greep van Lydia naar mijn beide handen was een onuitgesproken antwoord en tegelijk een verweer tegen de inlichtingen die ik haar enkele dagen daarna gebracht had. Ik had mijn nieuwen rol van broeder ernstig opgevat, dat wil zeggen ongeveer zooals ik dat vroeger bij mijn vader thuis geleerd had. Daar hing voor de ramen een bordje ‘aan de deur wordt niet gegeven’ en men hield hier streng de hand aan. Dat beteekende niet, dat bedelaars of hulpbehoevenden alleen maar hardvochtig af werden gewezen. Wanneer er, ondanks het bordje, gebeld werd en een bedelaarsstem in de gang klonk, kwam vader zelf uit zijn studeerkamer naar de deur toe. Hij luisterde aandachtig, maakte aanteekeningen en beloofde te onderzoeken. Vaak ging hij er dan die zelfde avond, na het eten, nog op uit. Wanneer er wérkelijk nood was en de menschen het verdienden, werd er in stilte, met milde hand, maar verstandig geholpen.

Het was mij dadelijk vreemd voorgekomen dat een jongen die toch, naar zijn eigen zeggen, broeders en zusters moest hebben, zoo volkomen verlaten stond in de wereld.

Op het stadhuis kreeg ik hun adressen.

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(27)

Nadat ik een volle dag besteed had om hen op te zoeken, zei ik tegen Lydia: ‘Het gesticht kan niet alleen schuld zijn. De anderen zijn daar ook geweest, maar de eene is bakker, een andere slagersknecht, de derde dokwerker, - allen oppassende

arbeidslieden, waarvan de laatste wel een enkele keer dronken thuis komt, maar die men toch algemeen beschouwt als fatsoenlijke menschen. En alle drie zeggen ze, dat Frans het zelf verbruid heeft en niet meer bij hun thuis mag komen, omdat hij eenvoudig niet wíl deugen.’

Lydia vroeg: ‘En z'n zuster?’

‘Z'n zuster is een braaf menschje, dat hem zoo nu en dan, als hij aan de keuken komt, uit medelijden wat toestopt en die al het kwade, dat ze van hem vertellen niet wíl gelooven. Ze zegt dat hij erg lief is tegen haar kinderen. Maar haar man, die een degelijk werkman moet zijn, heeft haar kort en goed verboden den jongen in huis te halen, omdat er een slechte invloed van hem uitgaat.’

Lydia stond een oogenblik nadenkend voor het venster. Ineens keerde ze zich om.

‘Als je toevallig een van die brave broers in plaats van Frans aan de statie ontmoet had, zou je hem dan ook hebben meegenomen om te laten teekenen als je “broeder”?’

Ik wist geen antwoord. Het was waar, dat ik in Frans van het eerste oogenblik den schelm vermoed had en ook, dat ik hem juist daarom tusschen ons in geschilderd wou hebben.

Het kostte mij moeite de toegestoken handen van

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(28)

Lydia los te laten, maar ik voelde dat ik, in haar eigen belang, de waarheid moest zeggen. Ik deed dat zonder haar, onder mijn spreken, aan te kijken.

‘Het is maar in heel beperkte mate waar, Lydia, dat een mensch wordt, wat de omstandigheden van hem maken. Geloof me, Dillette, ik heb in de loopgraven veel menschen zien sterven. Een oogenblik van te voren waren ze, ieder op hun wijze nog, heldhaftig, luidruchtig, onverschillig of, in ieder geval zooals ze wilden schijnen tegenover de wereld. Ik heb zelfs enkelen gekend, die de moed hadden om in een bepaalde pose te sterven. Maar de dood bedriegt niet. Wanneer de laatste hartklop ophoudt, valt het eene masker na het andere af en krijgt de mensch het kindergezicht terug, waarmee hij werd geboren.’

‘Wat wil je daarmee zeggen?’

‘Ik bedoel, dat het grondkarakter te voorschijn komt, dat waar we mee geboren worden, waarvan we niet weten, welke faktoren: afstamming, klimaat, of misschien ook de zon en de stand der sterren op het oogenblik der geboorte, het hebben beïnvloed. Het is als een kapstok. Ik heb eens een man gekend, die, in het midden van zijn leven, door een groote, bezielende idee werd gegrepen. Mijn vader had hem in zijn jeugd gekend, toen hij niets anders scheen dan een haatdragende, kleinzielige streber. Maar de idee die hij diende, veranderde hem, droeg hem boven zich zelf uit, tot zelfs zijn uiterlijk zich veranderde als bij een vlinder, die eindelijk de pop heeft verlaten. Hij kreeg volgelingen, bewonderaars, vrienden.

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(29)

Tot op een dag de idee te zwaar werd. IJdelheid verblindde hem, angst voor opkomende jongeren, haat, afgunst en geldzucht sleurden hem omlaag, bijna even snel, als zijn idee hem omhoog had gedragen. Ik heb hem gezien op zijn doodsbed.

Hij was niemand anders meer dan het kleine, koppig egoistisch, haatdragende kind, dat mijn vader gekend had.’

Lydia vroeg zacht: ‘en Franske?’

‘Twee keer, in de korte periode, dat ik hem nu ken, heb ik zijn gezicht weg zien zinken, zooals dat gebeurt bij onbeheerschte naturen. Dan is hij een vermoeid en eenzaam kind, dat op zijn voorhoofd gekust wil worden. Maar hij is niet onschuldig, zooals het nonnetje geloofde, dat tusschen hun bedden rondging. Zelfs in zijn slaap blijft hij berekend en op zijn qui vive. Er is altijd iets van het slechte om zijn ooghoeken en op zijn zinnelijke lippen. Hij is iemand, die alleen zich zelf zoekt. Zijn hulpeloosheid is die van een jong roofdier in een getemde wereld. Hij wil zich wel graag als een jong kalfje aanvleien, maar de een of andere dag moet hij bijten. Hij zal nooit begrijpen waarom een roofdier, dat bijt, gestraft moet worden. Misschien is het ook zijn schuld niet. Misschien is het de schuld van onze maatschappij die niet meer op roofdieren ingericht is. Men kan hem mooi vinden of medelijden met hem hebben, maar men kan hem niet helpen. Al onze humane hulp zal hem alleen maar slechter kunnen maken.’

Lydia keek naar het portret waarvan ze nog slechts

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(30)

de eerste omtrekken geschetst had. ‘Arme jongen’, mompelde ze. ‘Misschien zou men hem heel eenvoudig, alleen maar lief kunnen hebben.’

‘Lydia!’ riep ik en hoewel ik mij ook toen nog beheerschte, wist ik, dat in die enkele kreet heel het voorvoelen lag van de tragedie, die zich zou ontwikkelen.

Ze keerde zich om.

‘Jij beste, brave, voorzichtige jongen!’, zei ze peinzend en toen, na een oogenblik zwijgen: ‘Maar je kunt die zelfde dingen ook van een verschillend standpunt bekijken.

Wat je van dien vriend vertelde... mij schijnt het, alsof alleen die enkele jaren, dat de idee hem bezielde, zijn wérkelijke leven geweest zijn. Die jaren, waarin hij de kus der muze op zijn voorhoofd voelde.’

Ze vervolgde de lijn van haar gedachte niet verder, maar nam opnieuw het boek op, dat ik terzijde gelegd had.

‘Lees dit nog even...’

Met tegenzin en moeite probeerde ik mijn gedachten zoover te ordenen, dat ik de woorden kon begrijpen:

‘Onbehouwen rakkers... Dol lijk kettinghonden die eens los mogen voor een piske of een kakske en van dat schaarsche oogenblik profiteeren om de overdadige zottigheid uit te vieren, die in hun lijf zit opgetast, zoo loopen ze langs de straten, overkokend van kwapitserij en weten met hun jonge lusten geen blijf. Hun hart zit boordevol goesting en

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(31)

van den afval van 't leven touwen ze onvergetelijke blijheidsmomenten.’

Ze nam het boek uit mijn handen nog eer ik de volgende bladzijde kon opslaan:

‘Zoo zie ík Frans. In de allereerste plaats deze levenslust en wil tot gelukkig zijn.

De dichters beschrijven dat zoo mooi, hoe de leeuwerik niets dan een juichend lied is, dat omhoog naar de zon wil. Maar hoe kan een leeuwerik zingen, die onder de zwarte pet van den een of anderen boerenjongen wordt gevangen? Ze kan alleen maar trachten te ontsnappen en den jongen in de vingers pikken, als hij haar wil pakken. Misschien ontsnapt ze ook werkelijk, met gewonde vleugels en slaat nog een korte triller. Misschien wordt ze opnieuw gevangen en opgesloten in een kooitje.

Misschien zegt een oud vrouwtje dan: - hoor, de leeuwerik zingt, dat doet ze altijd, als de zon in haar kooi valt.’

‘Hoe poëtisch, Dillette!’

‘Ja, poëtisch... het zijn niet altijd de dichters, Gust, die ongelijk hebben in deze wereld. Maar ik kan het ook wel gewoon zeggen. Die wil om, ondanks alles, gelukkig te zijn is de sterkste kracht in den jongen; dat wat hem er bovenop houdt. Maar hij is ook dat, wat het meeste onderdrukt en verborgen gehouden moet, daar waar iedere uitbundigheid voor baldadigheid geldt en de ware braafheid naar een uitgestreken gezicht wordt beoordeeld. Maar omdat hij leven wil, schikt hij zich, plooit zich, teert op kosten van alle andere karaktereigenschappen, die

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(32)

hij in haar dienst stelt en loert ondertusschen voortdurend naar de eerste de beste gelegenheid om zijn sprong te nemen. Hij zet zich door en triomfeert telkens opnieuw, maar niet zonder dat hij schade geleden en concessies gedaan heeft. Omdat het geluk op langen termijn onbereikbaar schijnt, richt hij zich op het eerste het beste object, verkwist in een oogenblik de explosieve kracht, die weken had kunnen duren. Hij is een voortdurend tot brekens toe geladen begeerte, die na haar bevrediging in een plotselinge ledigte omslaat, waarin reeds opnieuw een nieuwe begeerte begint te knagen als honger...

‘Een begeerte, Lydia, die hem op zoo'n oogenblik tot iedere daad, ook de laagste, ook de gemeenste kan drijven...’

Iemand klopte aan de deur.

‘Stil’, zei ze, ‘daar is hij’.

Frans kwam glimlachend binnen en ging op het krukje bij de kachel zitten, alsof hij thuis was.

‘Zeg eens, Frans’, vroeg Lydia schertsend, ‘is het daar in den prison nou werkelijk altijd even beroerd?’

‘Welnee’, grinnikte de jongen, ‘ge hebt er ook een keer een lolletje. We klopten op de buizen om met melkander te spreken. En soms vond je ook wel een keer een tuitje cigaretten op de koer of in n'en hoek van de gang. Op de koer probeerden wij ook altijd met elkander te spreken zonder dat de koerwachter 't merkte. Eenen keer hebben ze mij gepakt, eenige dagen voordat ik vrij was. Dienen koerwach-

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(33)

ter wilde me uit de rij dringen en me weer naar m'n cel brengen. Maar als 't 'm wilde gaan slagen dan sloeg ik terug want ze meugen niet slagen. Daarvoore kreeg ik negen dagen water en brood van den directeur. Maar ik had nog maar twee dagen te zitten.

Als ik daar dan op gepeisd heb. dan heb ik 'r toch mee moeten lachen, dat ik die zeven dagen vrij was, die ik anders in den bak zou hebben gezeten!’

Het had, ook nadat onze groep zich van een artistieke vrienden- en discussiekring tot een werkelijker broederschap verwijdde, van den begin af vastgestaan, dat ons geestelijk en libertijnsch communisme in de praktijk geen gemeenschap van goederen zou beduiden. Wanneer wij onze maaltijden, avondjes, of tochten naar den buiten organiseerden, dan werd dat weliswaar betaald uit een gemeenschappelijke pot, waaraan ieder vrijwillig en naar vermogen bijdroeg. Verder reikte de gemeenschap niet en René zelf had de redenen daartoe uiteengezet in een toespraak, die door niemand betwist was. ‘De sociale ongelijkheid’, zeide hij, ‘kan slechts door een oeconomische en politieke revolutie gewijzigd worden. Wie daarvoor strijden wil, kan in een der bestaande partijen treden, doch onze opgave als kunstenaars en Loïsten ligt elders. Wij willen de nadruk weder leggen op die menschelijke gemeenschap en op de liefde waardoor, indien zij weder algemeen werd, het verschil in rijkdommen weldra volkomen bijkomstig zou worden. Wij willen volkomen ons zelf geven en niet,

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(34)

zooals de rijkaard aan de tempeldeur, meenen, dat men zich met een aalmoes van de plicht der liefde los kan koopen. Ieder, die een ander door geld helpt, pleegt een aanslag op diens onafhankelijkheid en schenkt toch slechts het minst wezenlijke, dat hij kan geven. Zelfs het leenen van geld vertroebelt de vriendschap, zoodra men zich schuldeischer en schuldenaar begint te voelen. In alle medelijden schuilt een stukje verachting, en degene, die geholpen wordt, vergeeft nooit geheel, dat hij zich niet zelf heeft kunnen helpen. Het recht op dankbaarheid, dat de schenker zich

onwillekeurig aanmatigt, is een begin van slavenhandel, dat door den ontvanger even onmiddellijk als een verkrachting van zijn spontaniteit gevoeld wordt.’

Ook hadden deze stellingen in de praktijk tot nog toe geen enkele moeielijkheid opgeleverd. Anna, het snolletje, verdiende, hoewel zij de opdringerige handigheid en brutaliteit van andere prostituees miste, - toch met haar jonge gezichtje betrekkelijk gemakkelijk meer dan Lydia b.v. van haar ouders kreeg toegezonden. Daarbij slaagden wij er langzamerhand in, van familie en kennissen, zooveel opdrachten los te krijgen, dat zij weldra het oudste beroep voorgoed vaarwel zou kunnen zeggen. Suske, de smid had een goede broodwinning. Willem wist zijn matroos door protectie een voorloopige plaats als wachtsman op een der opgelegde schepen te bezorgen. Ik geloof, dat ook de anderen, die er sindsdien nog bij waren gekomen: Marie, een zakkennaaister,

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(35)

Joske de barbiersknecht en het kleine joodsche danseresje dat André's maitresse was, zich veeleer gekrenkt zouden hebben gevoeld, wanneer ze in onzen kring hadden moeten aanzitten als bedeelden.

Met Frans stonden de zaken van het eerste oogenblik af volkomen anders. Hij had letterlijk niets, zelfs geen behoorlijke sokken om in zijn nieuwe schoenen te dragen, zelfs geen vaste kamer om 's nachts in te slapen. Hoe vlot hij er ook, oppervlakkig bekeken, uitzag, met zijn scheef opgezette platte pet, zijn blauw fluweelen vestje en de gestreepte grijze matrozenbroek die naar zijn voeten toe wijd uitliep, - in

werkelijkheid maskeerde dat alles slechts een pijnlijk gebrek aan linnen en de telkens opnieuw gewasschen en geborstelde broek was tusschen de beenen en op het zitvlak reeds bijna tot den draad versleten. Als werkelooze, voor wien duizend franks een precies even astronomisch getal is als een millioen, en die in een goede overjas reeds een bewijs ziet van welvaart. deelde hij ons: studenten en artisten immers!, natuurlijk in bij ‘de rijken.’ In werkelijkheid had ik, zonder zoo nu en dan een spreekbeurt, nauwelijks kans gezien zelfs mijn lessen aan de academie te betalen. Wat Lydia aangaat, de kleine toelage van haar vader reikte slechts ternauwernood voor de atelierhuur, kleeren en kolen. Meestal haalde zij het einde der maand slechts door zich dan bij dezen, dan bij genen onzer kameraden ten eten te nooden.

Toch was zíj het, die, met haar spontane vrouwelijke voortvarendheid, dadelijk een weg zocht om den

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(36)

jongen iets te laten verdienen. Frans kon vijf frank per dag krijgen en mee ontbijten, wanneer hij de plichten van een kijverige en indringerige schoonmaakster over wou nemen, die, omdat Lydia daarvoor zelf te zwak was, iederen morgen voor achten kamer en atelier kwam doen, de kachel aanmaakte, boodschappen deed en eenmaal in de week de trappen kwam schrobben.

Den eersten morgen klopte Frans, punctueel, precies om 8 uur aan de atelierdeur.

Den tweeden dag kwam hij om kwart over negen, hijgend en bezweet binnen, zich verontschuldigend, dat hij geen wekker had en daardoor te laat was. Lydia wilde voor dien eersten keer geen al te erg standje maken. Den derden morgen, toen ik haar om kwart voor tien kwam halen om samen naar de academie te gaan, vond ik Lydia, in een koude kamer, mismoedig op de onafgehaalde dekens van haar bed zitten.

Terwijl ik inderhaast een en ander trachtte te redderen, kwam de jongen binnen en begon, na nauwelijks een korte groet, op zijn knieën liggend in de kachel te pooken.

Een grijs opstuivende aschwolk maakte de kamer nog onguurder.

Lydia keek over hem heen en voor de eerste keer zag ik op haar gezicht de strenge uitdrukking van een schooljuffrouw, die boos is. Wat mij betreft, ik had den vlegel het liefst een klap om zijn ooren willen geven. Lydia zei stug: ‘Het is nu te laat, Frans, wij moeten naar les, je kunt wel weer weg gaan.’ Zonder van z'n aschla op te kijken, zei de jongen

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(37)

moeilijk: ‘Kan ik dan de kamers niet kuischen bis datte gullie weg zijt?’

‘Nee,’ antwoordde Lydia ferm. ‘Afspraak is afspraak en als ik niet op iemand aan kan, heb ik hem niet noodig.’ Ik verwachtte een uitbarsting van leugenachtig verweer en brutale verwijten. Even vroeg ik mij af, of ik sterk genoeg was den jongen, als hij niet gaan wou, de deur uit te gooien. Hij stond echter alleen maar op en ging, zonder ons aan te kijken, naar het raam toe. ‘Kom,’ zei Lydia ongeduldig. ‘Ga nou, Frans!

Je ziet dat we weg moeten!’ Hij draaide zich om en ging, voorover gebogen, naar de deur, het beeld kwam in mij op: een straathond, die voor de zooveelste keer een trap heeft gekregen. Met de knop reeds in zijn hand, vroeg hij: ‘Moet ik dan nooit meer terug kommen?’

Lydia aarzelde: ‘Je kunt Vrijdag op den gewonen tijd weer poseeren.’

Hij trok de deur open.

In eens stond Lydia naast hem. ‘Kijk me eens aan, Frans!’ Hij trok zijn hoofd boos uit haar handen weg, maar op dat oogenblik zagen we allebei, dat hij gehuild had.

Buiten sloeg de klok van de Sint Jacobskerk tien uur, maar Lydia scheen ons heele college te hebben vergeten. Met plotselinge energie pompte ze aan een primus. De jongen zat, met zijn pet in de handen op het hoekje van de divan, ik moest wel naar hem kijken en vroeg mij weer eens af, in hoever dit ernst was en in hoever comedie.

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(38)

Ineens barstte hij los: ‘Gij peinst misschien, dat dat gemakkelijk is, 's morgens zonder wekker op te staan, als ge 's nachts tot drie, vier uur loopt te tremmen! Van vijf frank per dag kan ekik toch ook niet leven! En in de café's meugde ge alleen binnen komen, als ge een pint bier kunt betalen!’

Ik weet nog hoe ik op dat oogenblik alleen maar hoopte, dat Lydia de volle afschuwelijkheid van zijn naakte bekentenis niet zou begrijpen.

Het water op de primus begon te kooken. Lydia schonk koffie op. Ze vroeg als afwezig: ‘Wat zou jij dan willen, Frans?’

De jongen haalde hulpeloos de schouders op. - ‘Als ik maar n'een wekker had en vijftien frank per week vast in de week voor een kamer voor te slapen!’

Lydia drukte hem wat geld in de hand. ‘Hier, ga nou maar eerst brood en melk koopen, dat we samen ontbijten, dan zullen we straks nog eens praten.’

Toen hij weg was zei ze: ‘Een eigen hol om te slapen hebben zelfs de dieren.’

Ik had in mij zelf reeds een berekening gemaakt dat ik een nieuw costume, waarvoor ik wat geld op zij gelegd had, voorloopig wel kon missen.

‘Die kamer betaal ik dan.’ Maar ik besefte, terwijl ik het zei, dat het voor Lydia was en dat wij ons hiermee begaven op een weg, die slechts naar steeds grooter teleurstellingen kon voeren, wanneer de gedachte een keer bij Frans post zou vatten, dat er een soort verplichting op ons rustte om zijn zorgen te dragen.

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(39)

Frans kwam terug met kolen, brood, boter en melk en rekende, van een papiertje, nauwkeurig tot op de centime af. Weldra brandde de kachel. Frans begon met de blinde ijver van iemand, die iets goeds te maken heeft, te werken. In alle hoeken stofte en dweilde hij, lapte de glazen en begon zelfs de koperen venster- en deurknoppen te poetsen. Ik zat op de divan te kijken hoe Lydia, zonder zich door iets te laten storen, geheel in het werken aan haar groote schilderij opging. Juist in het midden, en in verhouding tot al het andere twee maal vergroot, klom de ranke Lieve Vrouwentoren de lucht in. Hoog in een azuurblauwe lucht vlogen de vergulde klokken haar tegemoet, die terugkeerden uit Rome. Op de hoogte der tweede omgang was de lucht vol witte wolkenveeren, waaruit de gestalten oprezen van naakte jongens en meisjes. Daaronder hing de zwarte nevel die opsteeg uit de zware schoorsteenen van stoomers en fabrieken.

De Schelde was, als een zilveren lint, hier en daar zichtbaar achter een zee van daken.

Bijna nieuw zakelijk geschilderd waren die daken, half middeleeuwsch, half modern, hier en daar vol met kleine groepen groteske duivels.

Door de rozet van de kathedraal schemerde een gezicht, dat zoowel Christus zou kunnen voorstellen als Loiet de schaliedekker. De onderste rand van het schilderij werd gevormd door de, aan Toorop herinnerende, maar nog onvoltooide gezichten der Loïsten.

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(40)

Om twaalf uur, toen de kamer overal glom van zindelijkheid, maakten we pauze. Ik haalde aan een stalletje mosselen en frites en Frans zat tusschen ons in te eten, met een tevreden gezicht, alsof er dien morgen in het geheel niets gebeurd was. Lydia liet hem vertellen.

‘Met dat ratten,’ zei hij, ‘ben ik pas begost toen ik bij dieën beenhouwer mijn acht dagen had gekregen. 'k Was ekik toen zeventien jaar en ik wist nog van nikske, van geenen armee de saluut, van geen café's, zelfs van geen klooster, waardat ge soep kost krijgen. 'k Sliep in de weien. Omdat ik schrok had, begost ik te ratten, uit de auto's die ze 's nachts laten staan langs de straten. Ge maakt de deur van den auto open en dat er in ligt, dat neemt ge. Als ik een baas heb, denk ik aan zooiets niet. 'k Ben drei jaar achtereen bij éénen baas geweest. 'k Werk ekik niet rap, maar als ik bezig ben, dan peis ik op anders niks. 's Avonds dan zijde ge doodmuug en blij als ge in uw nest ligt. Maar gelijk nu, als ge zoonen heelen dag langs de dokken loopt, dán ziede ge dit en dán dat en als 't dan in uwen buik begint te rammelen, dan zeide g' in uw eigen: dat kan ekik ook.’

Lydia vroeg zacht: ‘Steel je nog geregeld?’

‘Nee!’ antwoordde hij hard. ‘'k Heb de schrik van 't kot beet.’

Ik vond het niet het oogenblik hem opmerkzaam te maken, dat dat, waar hij nu van leefde, erger was dan stelen. Misschien vergiste ik mij toch en kon er werkelijk nog iets van hem terecht komen, als hij

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(41)

maar werk had. Maar, conscientieuser dan Herman, besefte ik, dat, in dezen tijd iemand werk bezorgen beteekende, het wegnemen van een ander. En wie zei mij, dat die ander het niet veel meer waard was? In ieder geval moest ik van tevoren grondig informeeren. Zooals de jongen daar zat, een weiland na den regen, was het ongetwijfeld prettig naar hem te kijken, maar het harde Calvinisme van mijn Zeeuwschen vader had mij geleerd, dat slechts die struiken werkelijk het planten waard zijn, die ook in storm en hagel stand weten te houden.

Voordat ik mijn voornemen uit kon voeren, hielden wij, kort nadien, onze eerste najaarsbijeenkomst der Loïsten, waar ook Frans bij was. Het middagmaal werd gehouden in het atelier van Lydia en de lange, lage tafel stond voor haar schilderij, dat met sparregroen en kaarsen omringd was. Ik weet niet hoe het kwam, dat de pot zoo vol was, maar nog nooit had ik het laken bedekt gezien met zulk een overvloedige weelde van bloemen, spijzen en dranken.

Na den maaltijd moest, zooals dat onze traditie was, de nieuweling vertellen, wat hem nog bekend, was van de oude legende. Frans lachte lang en uitbundig, alsof hem iets heel gepeperds gevraagd was. daarna flapte hij er brutaal uit: ‘Loiet was n'en type, die op de rijken spiekte. Hij liet ze cents betalen tot wanneer dat ze blauw zagen en hij droeg daarvan de schoonste kleeren met diamanten en perels, maar ze waren ezoo gemaakt, dat ze d'r uit

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(42)

zagen gelijk van boeven en voddenrapers. Hij was de schoonste jongen van Antwerpen en hij had goesting voor al de schoone mannekens en teeven. Hij slaapte iederen nacht met 'n ander, en geeneenen die hem dat kwalijk kost nemen, omdat den Loiet zei, dat de zonne voor alleman toch moest schijnen. Maar ik weet, dat er meisjes waren, die d'r eeuwige zaligheid zouen gegeven hebben, om hem nog eenen keer in d'r bed te krijgen. Het eenigste maske, die hij neeë kost krijgen, omdat ze een gelofte afgelegd had, dat was een nonneke: Dillette, die 't daar dichtebij op een hofje 't werk deed voor de begijntjes. Maar als ze dan den Loiet verbrandden, omdat em de hoofden van de jonge menschen in Antwerpen op hol bracht tot ze aan niks anders dan den pup meer dachten, springde dat nonnetje op het schavot om samen met hem te verbranden. En ze zeggen, dat ze dood gegaan zijn binst dat ze zijn in haar armen had, met haar lippen op de zijne.’

‘Hallo!’ riep René verrast, daar deze lezing van de legende hem, zoowel als ons allen, volkomen nieuw was, ‘hoe kom je dááraan?’ Maar Frans, die het vertellen al weer moe was en waarschijnlijk zijn bronnen niet meer wist, was al bezig de koffergramofoon op te winden. Hij zei alleen, met een hoofdbeweging in de richting van Lydia: ‘Gulder hiet haar toch ook zoo, vraag 't haar dan zelf of dat 't niet waar en is!’

De eerste maten der Cucaracha schaterden door het atelier heen. Zijn plotseling oplaaiende uitge-

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(43)

latenheid stak de anderen aan en weldra was de kamer nog slechts een warreling van dansende lijven. Toen de wijn op was en de muren te nauw schenen, troonde Frans ons naar het Rubens-paleis mee. In de groote zaal mikte, van boven het tooneel, een gipsen Amor met zijn pijlen op de dansende paren. Op het balkon speelde een jazzband; wanneer zij een oogenblik ophield, gingen, langs het plafond, roode en gele lichtjes branden en daverde, van het er tegenover liggende balkon, een

automatisch orgel. Wij hadden de handen op elkanders heupen gelegd en dansten in slingerende rij achter Frans aan, tusschen de paren der toeschouwers en de tafeltjes op het tooneel door. Midden in de zaal vormden wij een kring waarbinnen ik, terwijl de anderen om mij heen hun beenen lenig voor en achteruit wierpen, als in een nachtmerrie, Frans en Lydia zag dansen. Van het Rubens paleis ging het naar de dokken. Frans bracht ons naar een cafétje voor louter Congonegers, wier beenen met losse draadjes aan hun zwarte rompen schenen verbonden. Ze klapten van vreugde met de handen op hun dijen, veerden de lucht in, stietten onverstaanbare klanken uit en lieten hun oogen vervaarlijk rollen in kassen, die even wit waren als hun prachtige tanden. Daarna dronken we koffie in een soort spelonk waarheen, achter een scherm van matten, twee wankele trapjes voerden. Ranke arabische jongens keken ons met geheimzinnige, fluweelen oogen aan, van de matras, waar ze op lagen. Weldra werd Frans ongeduldig en opnieuw voerde hij ons

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(44)

van het eene bonkende orgel naar het andere, naar steeds kleinere, telkens nog overvulder, naar zweet en tabaksrook stinkende danslokalen. Hoewel ik veel gedronken had, zoodat de lichtjes en het namaakloof, waarmee de lokalen versierd waren, meetelden met de dansers, bleef al dien tijd de een of andere stroeve rem in mij vastzitten, die me belette mij te laten meesleepen als de anderen. Telkens weer keek ik naar Lydia. Ze had weinig gedronken en scheen mij, tusschen deze orgie van lage zinnelijkheid, tusschen hoeren, souteneurs en misdadigers, even rustig en onberoerd smetteloos toe, als in de stilte van haar kamer. Een enkele keer danste ze met Frans en dan moest ik mij aan de tafel vasthouden, om hem de cigaret niet uit zijn tanden te slaan, die achteloos neerhing tusschen zijn lippen. Hij fluisterde haar iets in het oor, ze keek naar mij en lachte, op dat oogenblik meende ik zijn warme, naar drank stinkende adem op haar koele hals te voelen. En toch waren ze alleen maar, zonder eenige aanstootelijkheid vroolijk, zoo kinderlijk vroolijk als ik misschien vroeger zijn kon, toen ik de wereld nog niet zag door de grauwe herinneringssluier van den oorlog. Ik wilde mij zelf dwingen onbezorgd tegen Lydia terug te lachen, toen het gebeurde. Een bootwerker als een gorilla was wankelend opgestaan en vroeg haar om te dansen. Ik zag het bloed uit Lydia's gezicht wegstroomen. Eer ik iets doen kon, maakte Frans een beweging. Zijn bovenlichaam kromde zich katachtig en onmiddellijk daarna vloog de dokwerker

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(45)

als een lompe massa door de, rinkelend in scherven vliegende, cafédeur de straat op.

Alles stroomde naar buiten. Ik zag, kaleidoskopisch door elkaar, René met bloot hoofd en verwarde haren de straat overhollen naar een taxistalling, het verbeten gezicht van Frans dat nog bleeker scheen door een bloedende wonde op zijn voorhoofd, vluchtende vrouwen en een politiehelm die om den hoek van de straat opdook. Een taxi schoot voor en reed weg met Frans, Lydia, René en Anna. Herman greep me bij mijn arm. ‘Kom mee’, schreeuwde hij, ‘eer hel te heet wordt.’ Ik schudde me los: ‘Nee. Ik wil alleen zijn!’ Onwillekeurig draafde ik met de anderen uit het café de straat door. Op den hoek, waar een lampje voor een Mariabeeld brandde, sloeg ik een steeg in. Alle ramen waren verlicht en overal tikten vrouwen tegen de vensters. De hooge gothische massa der vleeschhal deed mij ineens aan Lydia's schilderij denken. Door de donkere poort, die op een riool leek, bereikte ik de Schelde.

Een grillige maan kaatste bleeke weerglansen op het water. In de verte, bij het Siberiëdok begon een sirene schor en zonder bedwang, als een klagende hond te huilen.

nbsp;

Dien nacht, toen ik slapeloos in mijn bed heen en weer woelde, werd het mij duidelijk, dat ik Lydia lief had. Of liever, dat ik haar liefhad, wist ik reeds lang, maar het was een lichaamlooze, ijle liefde, geweest, ongeveer als die van eenvoudige volksvrouwen voor hun zoeten Jezus. Ongetwijfeld was Lydia

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(46)

vrouw, maar zij was, en dat alleen hield ons als Loïsten werkelijk samen, - de zuster van ons allen. Er was niemand van ons, die niet, op zijn beurt, met zijn twijfel en zijn zorgen tot haar was gekomen. Altijd had ze geluisterd. Altijd had ze een woord van waarachtige troost en opbeuring weten te vinden. Bij allen, zelfs in het zwakke talent van André, vond ze iets te waardeeren en wist ons zoo, telkens opnieuw, in hernieuwd vertrouwen, boven ons zelf uit te beuren. In dank legden we onze kleine, geheime schatten aan haar voeten. René zijn nieuwste en beste schilderij. Bernard een schip, dat hij met oneindige moeite in een flesch geprutst had. Willem de laatste boschanemonen, die hij van zijn lange wandelingen meebracht. Avonden lang had ik haar voorgelezen uit Shelley. Niemand dacht er aan haar voor zich alleen te begeeren. Niemand had zijn arm zoo om haar heengeslagen, als Frans gisteravond bij het dansen. Híj was het, die de brutale interpretatie der legende gebracht had:

Gods bruid, die op het oogenblik van den dood de vleeschelijke lust boven haar eeuwige heil kiest. Ik had de geest van Dillette lief gehad, maar Frans adem in haar nek maakte Lydia plotseling tot een lichaam, dat men kon begeeren. Was ik dan jaloersch op den jongen? Was ik, met mijn verstand, mijn ontwikkelder gevoel, mijn talent, dat niemand ontkende, jaloersch op een jong lichaam, waaruit de levenslust een enkelen avond naar buiten sloeg, maar dat morgen, wanneer het regende en koud werd, weer niets anders zou zijn dan een wankel hoopje

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(47)

menschelijke ellende? Begreep ik niets van Lydia's liefde, die zich één enkelen avond verwaardigd had, ook hem, op zijn wijze, gelukkig te maken? Moest ik dan voor me zelf geen minachting hebben?

Vroeg in den morgen ging ik naar haar atelier toe. Terwijl ik de trap opklom, meende ik een lied te hoeren, maar de stem verstomde, toen ik dichter bij het portaal kwam. In het atelier was Frans druk bezig de rommel van den vorigen avond te redderen. De wonde op zijn voorhoofd bleek slechts een onbeduidende schram. Lydia stond voor de spiegel haar los neerhangende blonde haren te kammen. ‘Hij is vannacht hier gebleven,’ verklaarde ze, ‘om me vanmorgen vroeg met opruimen te helpen.’

De schrik wrong mijn keel dicht. Ik keek naar hen, maar ze zagen er beiden alleen maar uit als stralend gelukkige, zorgelooze kinderen, zonder een spoor van den nacht, die nog op mijn gezicht woog, alsof ik mij bij het opstaan, niet had gekamd en gewasschen.

‘Dan kom ik vanavond nog wel even bij je aan’, waren de eenige, onhandige woorden, die ik kon vinden. Ik haastte mij naar een badinrichting en onderging het als een persoonlijke krenking, dat zij op dien Zondagmorgen was gesloten. Al dien tijd probeerde ik mij het wijsje te herinneren dat ik op de trap gehoord had. Ineens schoten de woorden mij te binnen. Het was een zorgeloos, losbandig liedje, dat misschien nog dateerde uit den tijd der kloefers. René had het eens in zijn dorp opgeteekend en daarna zongen wij het vaak op onze avondjes van Loïsten:

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

(48)

't Was nacht, het was nacht, het was middernacht En haar beddeken gaf eenen krak.

Hoor! wat mag er ons dochterken maken?

Haar beddeken doet niets dan kraken

Zij slaapt van den nacht niet alleen, niet alleen, Zij slaapt van den nacht niet alleen.

Ik besteedde den middag om den vroegeren baas van Frans op te zoeken, wiens naam hij, met zijn gewone loslippigheid, genoemd had. De man maakte een nette,

kleinburgerlijke indruk en sprak, in het algemeen genomen, niet onaardig over den jongen: ‘In het begin mocht ik dieën gast wel lijen, vooral omdat em zoo rap overweg kost met zijnen vélo. Hij heeft nog eenen keer de jaarlijksche koers van de jonge beenhouwersgasten gewonnen. Bij den meet lachten ze allemaal, omdat hij toen nog zoo klein van postuur was. Maar met 200 kilo vleesch in den mande kwam hij over die 40 kilometers den eersten aan, hoewel dat em onderweg nog zijnen band moest plakken. Zijn portret stond in al de gazetten. Maar dat is ook z'n ongeluk geweest, want daarmee kreeg hem kameraden, die 't hem Zaterdags en Zondagsavonds meepakten voor te gaan zuipen.’

Zooals gewoonlija bleek het, dat Frans weer eens voor de helft waarheid had gesproken en voor de helft leugens. Het was waar, dat hij bij dien baas meer dan twee jaar aan een stuk gewerkt had, maar zijn ontslag had hij gekregen, niet omdat hij een bot verkeerd raakte, maar omdat hij op een Maandag

Jef Last, 'Onvoldoende' voor liefde

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

En men zou hem een droomer en een meisje genoemd hebben, wanneer niet juist die heel enkele keeren, dat iets heel erg gevaarlijks, iets wonderbaarlijks of zeer geheimzinnigs te

Door de reusachtige concentratie van geld - (concentratie, denkt Klaas, wat is dat? en kijkt even voor zich naar het binnenplaatsje, waar een grijze duif juist op het

Stelt u zich eens voor welke effecten het zou hebben als majestueuze bomen als poëtische verlichting dienst zouden kunnen doen.. Een onderzoek om dergelijke natuurlijke systemen

Jef Last, Het eerste schip op de Newa.. der schutterij, het vellen en opsteken der pieken, het omslachtige oefenen met de musket, of wel ze stonden op de Lange brug en zagen,

Jef Last en Harry Wilde, Kruisgang der jeugd.. kanten de hobbelige straten binnen rijden en door de kreten der boeren die elkander toeschreeuwen, staande op hun wagens. In de

‘geniaal’ was, en dat zelfs, zoals men terecht opgemerkt heeft, geheel en al als een echo van ander werk opgevat kan worden, heeft zich voor de zoveelste maal verbaasd over zijn

En toen zijn ze opnieuw de Schrans afgeloopen, hier en daar groetend naar een paar maats, of er niets aan de hand was, en toen buitenom, over den steiger waar het water babbelde

De soldaten hebben, terecht of ten onrechte, de indruk, dat allen die het werkelijk met hun idealen meenden, reeds in de eerste dagen naar het front gegaan zijn en dat de