• No results found

automatisch orgel. Wij hadden de handen op elkanders heupen gelegd en dansten in slingerende rij achter Frans aan, tusschen de paren der toeschouwers en de tafeltjes

op het tooneel door. Midden in de zaal vormden wij een kring waarbinnen ik, terwijl

de anderen om mij heen hun beenen lenig voor en achteruit wierpen, als in een

nachtmerrie, Frans en Lydia zag dansen. Van het Rubens paleis ging het naar de

dokken. Frans bracht ons naar een cafétje voor louter Congonegers, wier beenen met

losse draadjes aan hun zwarte rompen schenen verbonden. Ze klapten van vreugde

met de handen op hun dijen, veerden de lucht in, stietten onverstaanbare klanken uit

en lieten hun oogen vervaarlijk rollen in kassen, die even wit waren als hun prachtige

tanden. Daarna dronken we koffie in een soort spelonk waarheen, achter een scherm

van matten, twee wankele trapjes voerden. Ranke arabische jongens keken ons met

geheimzinnige, fluweelen oogen aan, van de matras, waar ze op lagen. Weldra werd

Frans ongeduldig en opnieuw voerde hij ons

van het eene bonkende orgel naar het andere, naar steeds kleinere, telkens nog

overvulder, naar zweet en tabaksrook stinkende danslokalen. Hoewel ik veel

gedronken had, zoodat de lichtjes en het namaakloof, waarmee de lokalen versierd

waren, meetelden met de dansers, bleef al dien tijd de een of andere stroeve rem in

mij vastzitten, die me belette mij te laten meesleepen als de anderen. Telkens weer

keek ik naar Lydia. Ze had weinig gedronken en scheen mij, tusschen deze orgie van

lage zinnelijkheid, tusschen hoeren, souteneurs en misdadigers, even rustig en

onberoerd smetteloos toe, als in de stilte van haar kamer. Een enkele keer danste ze

met Frans en dan moest ik mij aan de tafel vasthouden, om hem de cigaret niet uit

zijn tanden te slaan, die achteloos neerhing tusschen zijn lippen. Hij fluisterde haar

iets in het oor, ze keek naar mij en lachte, op dat oogenblik meende ik zijn warme,

naar drank stinkende adem op haar koele hals te voelen. En toch waren ze alleen

maar, zonder eenige aanstootelijkheid vroolijk, zoo kinderlijk vroolijk als ik misschien

vroeger zijn kon, toen ik de wereld nog niet zag door de grauwe herinneringssluier

van den oorlog. Ik wilde mij zelf dwingen onbezorgd tegen Lydia terug te lachen,

toen het gebeurde. Een bootwerker als een gorilla was wankelend opgestaan en vroeg

haar om te dansen. Ik zag het bloed uit Lydia's gezicht wegstroomen. Eer ik iets doen

kon, maakte Frans een beweging. Zijn bovenlichaam kromde zich katachtig en

onmiddellijk daarna vloog de dokwerker

als een lompe massa door de, rinkelend in scherven vliegende, cafédeur de straat op.

Alles stroomde naar buiten. Ik zag, kaleidoskopisch door elkaar, René met bloot

hoofd en verwarde haren de straat overhollen naar een taxistalling, het verbeten

gezicht van Frans dat nog bleeker scheen door een bloedende wonde op zijn

voorhoofd, vluchtende vrouwen en een politiehelm die om den hoek van de straat

opdook. Een taxi schoot voor en reed weg met Frans, Lydia, René en Anna. Herman

greep me bij mijn arm. ‘Kom mee’, schreeuwde hij, ‘eer hel te heet wordt.’ Ik schudde

me los: ‘Nee. Ik wil alleen zijn!’ Onwillekeurig draafde ik met de anderen uit het

café de straat door. Op den hoek, waar een lampje voor een Mariabeeld brandde,

sloeg ik een steeg in. Alle ramen waren verlicht en overal tikten vrouwen tegen de

vensters. De hooge gothische massa der vleeschhal deed mij ineens aan Lydia's

schilderij denken. Door de donkere poort, die op een riool leek, bereikte ik de Schelde.

Een grillige maan kaatste bleeke weerglansen op het water. In de verte, bij het

Siberiëdok begon een sirene schor en zonder bedwang, als een klagende hond te

huilen.

nbsp;

Dien nacht, toen ik slapeloos in mijn bed heen en weer woelde, werd het mij

duidelijk, dat ik Lydia lief had. Of liever, dat ik haar liefhad, wist ik reeds lang, maar

het was een lichaamlooze, ijle liefde, geweest, ongeveer als die van eenvoudige

volksvrouwen voor hun zoeten Jezus. Ongetwijfeld was Lydia

vrouw, maar zij was, en dat alleen hield ons als Loïsten werkelijk samen, - de zuster

van ons allen. Er was niemand van ons, die niet, op zijn beurt, met zijn twijfel en

zijn zorgen tot haar was gekomen. Altijd had ze geluisterd. Altijd had ze een woord

van waarachtige troost en opbeuring weten te vinden. Bij allen, zelfs in het zwakke

talent van André, vond ze iets te waardeeren en wist ons zoo, telkens opnieuw, in

hernieuwd vertrouwen, boven ons zelf uit te beuren. In dank legden we onze kleine,

geheime schatten aan haar voeten. René zijn nieuwste en beste schilderij. Bernard

een schip, dat hij met oneindige moeite in een flesch geprutst had. Willem de laatste

boschanemonen, die hij van zijn lange wandelingen meebracht. Avonden lang had

ik haar voorgelezen uit Shelley. Niemand dacht er aan haar voor zich alleen te

begeeren. Niemand had zijn arm zoo om haar heengeslagen, als Frans gisteravond

bij het dansen. Híj was het, die de brutale interpretatie der legende gebracht had:

Gods bruid, die op het oogenblik van den dood de vleeschelijke lust boven haar

eeuwige heil kiest. Ik had de geest van Dillette lief gehad, maar Frans adem in haar

nek maakte Lydia plotseling tot een lichaam, dat men kon begeeren. Was ik dan

jaloersch op den jongen? Was ik, met mijn verstand, mijn ontwikkelder gevoel, mijn

talent, dat niemand ontkende, jaloersch op een jong lichaam, waaruit de levenslust

een enkelen avond naar buiten sloeg, maar dat morgen, wanneer het regende en koud

werd, weer niets anders zou zijn dan een wankel hoopje

menschelijke ellende? Begreep ik niets van Lydia's liefde, die zich één enkelen avond