De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4
bron
De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4. H.A.M. Roelants, Schiedam 1902
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_hui002190201_01/colofon.php
© 2016 dbnl
V
I N H O U D .
De met een * geteekende stukken zijn geïllustreerd.
ROMANS, N0VELLEN, enz.
Bladz.
1, 9, 17, 25, 33, 42 Melati van Java. Blanche-Rose
7, 13 Slaap
15, 22 Hanna. Een stukje leven
22 Een kus van den Zonnegod
29 C.v.K. Geen tijd. Schets in één bedrijf
38, 46, 54 Jo. Nora's Diamanten
49, 58, 65, 73, 81, 89, 97, 105 Thérèse van Arendsberg. Het geheim van
Heideoord
61 B. Triphook Hayward. Een Kerstavond
69 Vader Andrae's Kerstavond
71, 78 Het Tooverfluitje
79 Het Huwelijksaanzoek
86 May. Niet meer van ons
95 De vreugde van het weerzien
101 De Gedachtenlezer
104, 110 Magda. Een Rendez-vous
111, 118 Caphew. Te laat
113, 121, 129, 137, 145, 153 Frans Hoskorn. Hanna Versmeele's
Huwelijk
126 Door den storm weer thuis
135 Een leelijke vergissing
149 Het geheim van kolonel Laguerre
161, 169 A.J. Servaas van Rooijen. Het huwelijk
van den heer van Brederode met Louise Christine van Solms
173 Christine. Haar vader
177, 186 Ed. Thorn Prikker. Mieke's Jung
182 Het beloofde land
190 Het juiste woord. Klucht in één bedrijf
193, 201, 210, 217, 225, 233 Th.A. Quanjer. Meta van Bingerden
198 Jo. Zoo is het leven
206 Vogels op het bovenkamertje
215 Hoe Frans aan zijn vrouw kwam
222 Waarom hij nooit danste
223 Jo. Een doetje
230, 238 Het ijs gebroken
240 Verboden vrucht
241
*Langs een moeilijken weg tot geluk
247, 251 Nina. Mijn eerste zeereis
249 Mary. Teleurstelling
256 Het Mopshondje
257 Herinneringen
263, 271, 277, 283 Jo. M. José's verloofde
266 Frans Hoskorn. Pretmaken
268
*De geschiedenis van een aanplakbiljet 273 De Vroede. Een eenzaam grafje
281 G.W. Fris. Kinderen
286, 293, 301 Thérèse van Arendsberg. In eer hersteld
305, 313, 326, 329, 337, 345, 353, 362, 370, 377
Heinrich Lee. Miss Cookson uit New-York
310 M. v.d. Werf. In maneschijn en duisternis
316
*De halsketting
342 Een telegram. Blijspel in één bedrijf
350 H.J.S. Maar een schaduw
358, 368, 373 Het geheimzinnige oog
366
*Paula's piano
384 Gladijs
385 Marius de Vroege. De geschiedenis van een artikel
391, 393, 401
*Een onvolledige wraakneming
396, 405 M. de Vries. De laatste vergadering
399 S.W. Saille. Zelfverwijt
400 Corn. de Lange. Het sneeuwklokje
404 Corn. de Lange. Mijn lieveling
VI
BIOGRAFIËN.
Bladz.
7
*Tilly Koenen
56 De vorst der zwarte bergen
235
*Alphonso XIII, Koning van Spanje
316
*Lord Salisbury en diens opvolger
395 Victor Emanuel III
PLAATS- EN REISBESCHRIJVINGEN.
Bladz.
4
*T. van Dijk. Uit het Gooi
141
*H.M. Werner. Het slot Ulft
156, 163
*Carlos. Ambarawa en Omstreken
185, 209, 265, 289, 321, 361
*J.H.W. Unger. Oud- en Nieuw-Rotterdam
213
*Het graafschap Erbach in het Odenwald
220, 228
*T. van Dijk. Volendam
290, 333 A.J.S.v.R. Toen en Nu
382 Carlos. De Koeboes
403
*In het land der middernachtzon
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE ARTIKELEN OVER KUNST, VAN GESCHIED-, NATUURKUNDIGEN EN ANDEREN AARD.
Bladz.
8
*Een kerkhof voor huisdieren
12
*Kunst voor kinderen
20
*De vooruitgang op het gebied van lijkverbranding
28
*Zandmodellen
32 Iets over pauken
36
*Vrouwenleven in Japan
44
*De opvoeding van een acrobaat
52
*Het jachtleven in het verre Westen
55 Ongevederde zangers
60
*Drijvende hospitalen voor vrouwen en kinderen
68
*Hoe olifanten werken
76
*De werkplaatsen voor gebrekkigen
84
*Struisvogelteelt
88
*Een schot- en steekvrij pantser
92
*Uit de gummi-districten van Brasilië 96 Hoe een luchtballon ontstaat
100
*Bij de poppenmakers
108
*Een stad van arken
116
*De drank als kenmerk van het volkskarakter
124
*Levenslang Siberië
133
*Een rondreizend Amerikaansch circus 147
*Sardinen in olie
167
*Moderne amazonen
171
*Het huishouden van President Roosevelt 180
*Vorstelijk speelgoed voorheen en thans 188
*Het oudste Vondelingenhuis der wereld 196
*Een Kinderrepubliek in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika
205
*Niet zoo gemakkelijk als het er uitziet
243 252, 259
*J.M. Ente van Gils. Huisduinen - Helder - Willemsoord - Nieuwediep
261 Slangen en haar vergif
275
*Madjoe. Het te water laten van Hr. Ms.
pantserschip ‘Hertog Hendrik’
284
*Japan's schoolwezen
291 Het binnenste der aarde en de vulcanische kracht
293
*Indische Tooverkunst
297 Alpenbloemen
300
*Bij de Zigeuners
303 J. Daalder Dz. De vogels uit de orde der stapvogels enz.
308
*Zeldzame huisgenooten
312 Beschrijving van het ontstaan eener zon- en maaneclips
319 Carlos. Karakter der Javanen
322 De Vroede. Executie van een Santeri
325
*Een middagmaal op kosten des konings 331
*Nina. De eerste tentoonstelling in Japan 340
*De hofhouding van den President van Frankrijk
342
*Het instorten der Campanile te Venetië 349
*De tentoonstelling te Dusseldorp
351 Carlos. Bezoek aan een krater op Java
357
*Uit het rijk der zon
373
*Een koninkrijk in 't vooruitzicht?
380
*Aan trapèze en langs koord
389
*De Sultan van Johore
395
*Sarah Bernhardt in Duitschland
VERSCHEIDENHEDEN.
Bladz.
63 Uit de muziekwereld
64 Van lakei tot hofraad
93 Het schildpadden-eiland Assention
102 Een verongelukte strafpredikatie
109 Een damesjapon van glas
112 Gesleten door griffel-slijpen
117 In een vat over de Niagara
120
*Een natuurwetenschappelijke curiositeit 171
*Iets over menscheneters
179
*De gescheiden Hindoe-tweelingen Radica en Doodica
180 Het vuurwerk
199 Het leven der berggidsen
216 Merkwaardige ontdekking van een moord
304, 319 Zedespreuken uit een Javaansch gedicht
373
*Een Fransche vrouwelijke veteraan
376 De rol eener mode
BIJSCHRIFTEN.
Bladz.
13
‘Een negenjarige weduwe
21
*Het kleinste huis in Hamburg
29
*De laatste menschen van den stam der Azteken
38
*Gevangen Boeren op Ceylon
46
*I 't voorbijgaan
46
*Een jeugdig orchest-directeur
54
*Een nieuwe ontdekking
71
*Kiekeboe
85
*Winterzorgen
95
*Een monument voor Christ. de Wet
118
*Grootmoeder vertelt
126
*Pierrette
135
*Aan het werk
152
*Mientje in angst
160
*Hansje
160
*Aan het open dakvenster
195
*De drie Boerengedelegeerden
204
*Een vindingrijke scharenslijper in Bretagne
237
*De gelukkigen
280
*In den kersentijd
283
*Poppentoilet
308
*Oude bekenden
319
*Op bezoek bij Grootje
331
*Oogsttijd
367
*Zonder dak
382
*Hondenweer
VII
K u n s t p l a t e n .
Bladz.
42 In 't voorbijgaan. Naar een schilderij
48 Een jeugdig orchestdirecteur. Naar een schilderij
57 Onder de parapluie. Naar de schilderij van C. Bergen
72 Kiekeboe. Naar de schilderij van A.
Schüler
81 Winterzorgen. Naar de schilderij van A.
Müller-Lingke
98 Hollandsche weezen. Naar de schilderij van N. v.d. Waaij
113 Grootmoeder vertelt. Naar de schilderij van Hugo Oehmichen
121 Pierrette. Naar een schilderij
129 Aan het werk
152 Mientje in angst. Naar een schilderij
153 Hansje. Naar een schilderij
160 Aan het open dakvenster
182 Een uitnoodiging om te komen eten. Naar de schilderij van A. Schüler
233 De gelukkigen. Naar de schilderij van G.
Reinke
257 Aan het Zeeuwsche strand. Naar de
schilderij van Hans van Bartels
280 In den kersentijd. Naar de schilderij van E. von Bergen
281 Poppentoilet. Naar de schilderij van G.
Iglez
305 Oude bekenden. Naar een fotografie
320 Op bezoek bij Grootje. Naar een
schilderij
329 Oogsttijd. Naar de schilderij van Camille Bellanger
365 Zonder dak. Naar de schilderij van Eug.
Dieffenbacher
378 Hondenweer. Naar de schilderij van B.
Genzmer
1
[De Huisvriend 1902]
Blanche - Rose,
door Melati van Java.
I.
Op denzelfden dag dat mevrouw de Lasthéné haar eerste dochtertje kreeg, werd bij den dorpsonderwijzer het achtste kind geboren.
Zij was zoo gelukkig, mevrouw de
TILLY KOENEN. (Zie blz. 7.)
Lasthéné, na haar vier gestorven zoontjes eindelijk een meisje te bezitten, en ook haar man was één geluk, één vreugde, en daar zij menschen waren van echte ontwikkeling naar geest en hart, uitte zich hun blijdschap onmiddellijk door behoefte ook anderen gelukkig te maken.
En toen zij hoorde dat bij Mandels bijna op hetzelfde oogenblik ook een meisje geboren was, hadden zij met een blik van verstandhouding elkander begrepen.
Mijnheer en mevrouw de Lasthéné lieten bij Mandels door den livreiknecht vragen of zij reeds voorzien waren van een peter en meter voor de jonggeborene.
Mandels, een lang, dor man met een bleek, zwak uiterlijk, maar eigenlijk door en door gezond en taai ondanks zijn tobberig, moeilijk leven, zag den knecht verbaasd aan.
't Duurde een poos vóórdat hij de vraag verwerken kon en begreep wat er eigenlijk van hem verlangd werd; toen liep hij zonder een woord te zeggen naar achter in de
slordige, onfrissche binnenkamer, waar de jonge moeder lag, terwijl eenige kleine kinderen om haar heen stoeiden en kibbelden, zonder dat het haar scheen te hinderen, en riep schier buiten adem uit in zijn Limburgsch dialect:
‘Vrouw! vrouw! verbeeld je eens, die van het kasteel willen over de kleine peet zijn.’
Madame Mandels - zooals zij, die te min was voor mevrouw en te hoog voor juffrouw, genoemd werd - richtte zich half op; zij was nog jong, nog geen dertig en van het donkere type, dat men zooveel in onze Zuidelijke provinciën aantreft, met veel zwart kroeshaar, dikke, zwarte wenkbrauwen, groote gitoogen en frissche kleur, die nu zelfs nog niet geheel verdwenen was.
‘Jozef Mariante! hoe komen zij er bij. En wat heb je gezegd?’
‘Nog niet - ik - ik....’
‘En wanneer moet het gedoopt worden? Is Gieliam daar? Ik meende al zijn stem te hooren? Vraag het gauw! 't Kind moet gekleed worden. Roep vrouw Messenmakers maar!’
Mandels ging naar voren en vernam dat over een uur het rijtuig met de kleine Lasthéné en haar peetmoeder voor de onderwijzerswoning zou stilhouden om het andere kind af te halen; samen zouden zij dan naar de kerk worden gereden voor de plechtigheid.
En zoo gebeurde het.
De deftige landauer, nu zorgvuldig gesloten, met de mooie, zwarte paarden er voor, kwam aanrijden; baron Eugène de Lasthéné zat er in met zijn zuster, de peettante van zijn dochtertje en die tevens in naam der andere moeder de kleine mamselle Mandels zou ten doop houden, dan de Belgische min in haar eigenaardig toilet, op wier knieën de doopeling rustte.
Aan de onderwijzerswoning stapte de gelukkige vader uit; de onderwijzer in zijn beste plunje - hij had vandaag zijn school maar aan den ondermeester overgelaten - stond voor de deur te buigen en te strijken.
Met een fermen handdruk wenschte de baron hem geluk en herhaalde zijn vraag op een toon alsof hij (Mandels) hem en de barones een groote eer bewees door hem als peter van zijn achtste lieveling aan te nemen, en op de verward gegeven
verzekeringen dat het zoo'n eer was en zoo'n geluk en zoo onverwacht en zoo onverdiend, vroeg de baron of hij en madame reeds een naam voor hun dochtertje hadden bestemd.
‘O neen! Dat lieten zij gaarne aan mijnheer den baron en mevrouw de barones over.’
‘Nu dan, ons dochtertje wenschten wij Blanche-Rose te noemen, wat zou u dan denken van Rose-Blanche voor het uwe?’
2
Natuurlijk vond Mandels het een eer en vreugde, een...
‘Maar of madame het wel goed zou vinden.’
‘O, de vrouw vindt alles goed!’ Zij had zich de hersens nog niet gepijnigd om voor haar zesde dochter een mooien naam uit te vinden.
Moeder Messenmakers, naast de deur, zou het kind wel ten doop hebben gehouden;
en als niemand wist wat voor naam de kleine kreeg dan wist de pastoor het zeker wel.
Een pakje, waarvan men geen vorm kon onderscheiden, werd door moeder Messenmakers snel van binnen gebracht en toen in het rijtuig gereikt, waar de meter van Blanche-Rose het in ontvangst nam; toen verzocht de baron den meester in te stappen, wat deze niet dan na vele verontschuldigingen en strijkages besloot te doen.
De baron zelf wipte vlug er in, en de equipage reed statig langs de armoedige dorpshuizen, waarvan alle bewoners op straat stonden, naar de fraaie, nieuwe gotische kerk.
II.
Het ‘kasteel’ Villoen van de Lasthéné's was iets meer dan men gewoonlijk in Limburg onder kasteel verstaat.
Het lag vlak aan de Maas en vertoonde twee ronde torens en een uitbouw, een soort bordes, dat men met twee, door een mooi hek ingesloten, koen slingerende trappen besteeg. Een groot grasperk met bloembedden tusschen twee oprijlanen scheidde het van den grooten weg; en verder stond de boerderij met de koetshuizen onder de schaduw van hooge boomen, bijna de eenige uit de buurt, want het land was kaal en boomloos.
Eenige jaren zijn na de geboorte der beide kinderen voorbijgegaan; het is een mooie zomeravond; op het bordes zit de barones de Lasthéné achter de theetafel tusschen de hooge kuipplanten.
Zij is een Amsterdamsche van deftige familie, een weinig koud, stijf, het leven hoog en ernstig opvattend en zich moeilijk kunnende schikken in het meer luchtige, losse der Zuidelijke streken, maar innig goed, weldadig, vroom en verstandig.
Blanche-Rose is haar eenige gebleven; nu zit het kind blond en blank als haar moeder onder het bordes en speelt met haar peetzusje Rose, of zoo zij meest genoemd wordt Rosie, een klein zwart duiveltje met een altijd verwarden krullekop en oogen als steenkolen glinsterend, ook het sprekend evenbeeld van haar moeder - maar zoo het kon nog iets donkerder.
Zij spelen met poppen, kookfornuisjes, wagentjes, serviezen en wat al niet meer in het gele mergelzand dat den grond rondom de grasperken bedekt; en zonder dat het in 't oog valt volgt de barones het aardige gedoe der beide meisjes.
Zij zijn beiden gelijk gekleed, want sedert Mandels - wiens gezin in dien tusschentijd weer met eenige spruiten vermeerderd is - naar de stad trok, waar hij een betere betrekking beweerde te krijgen - is Rosie op het kasteel gebleven als speelkameraadje van de freule.
Zij zouden dezelfde opvoeding ontvangen, mijnheer wenschte het zoo; mevrouw stemde aarzelend toe, haar koele, scherpe blik zag in de toekomst.
‘Als wij het kind tot ons nemen,’ verklaarde zij beslist, ‘dan is het ook mijn plicht de toekomst van dat meisje zoo in te richten, dat haar opvoeding haar niet in den weg komt.’
‘Nu ja,’ zeide de vrij wat minder zwaartillende baron, ‘komt tijd komt raad;
voorloopig is het een alleraardigst spannetje en onze Blanche zou niet buiten het zusje kunnen, nu zij toch onze eenige schijnt te blijven...’
Het haakwerk, waaraan zij bezig was, rust voor een oogenblik in mevrouw de Lasthéné's schoot; van haar plaats kon zij juist de beide meisjes zien en haar gekibbel hooren. Zij praten Hollandsch, wat Rose wel wat moeite kost; zij ‘kalt’ zoo graag plat, maar dat duldt de barones niet.
Het Limburgsche patois, vooral in den mond van haar gelijken in stand, heeft haar altijd zeer tegengestaan en zij wil niet dat haar dochtertje het zich aanwent.
Rustig zit Blanche op het tabouretje met haar pop op den schoot; Rose spant de wagentjes in en uit, altijd doorpratend in haar eigen of tegen haar pleegzusje, dat komt er minder op aan.
‘Zeg masoeurke?’ vraagt zij half fluisterend, ‘zullen wij Hector voor het voituurke spannen?’
‘Maar je hebt daar toch een paardje?’
‘Ah fidonc! zoo'n dierke van hout. Dat moet je altijd zelf trekken, en als Hector er voor loopt dan gaat het vanzelf.’
Hector, een aardige fox-terrier, zit op een kleinen afstand heel wijs naar het spel der meisjes te kijken.
‘Hector, Hector!’ roept Rose, en als de hond op zijn gemak naderbij komt, pakt zij hem beet, doet hem het tuig van het paardje voor, dat hem natuurlijk veel te klein is, over kop en rug, maakt het door behulp van touwen en lussen pasklaar en spant hem dan voor het wagentje.
‘Zou Ma het goedvinden?’ vraagt Blanche en ziet naar boven.
Rose is hier ook niet zoo heel zeker van, maar zij kijkt vleiend met haar groote oogjes en frissche lipjes naar de barones en zegt dan ootmoedig:
‘Ik zal Hector niet loslaten, matant!’
‘Zeg toch gewoon tante, kind! Maar als Hector wild wordt?’
Het gezichtje straalt van alle kanten. Wild worden, dat is juist wat zij verlangt; dat tamme, zoete spelen met serviesje en winkeltje verveelt haar reeds lang.
De halve toestemming is haar genoeg; zij neemt haar pop, die met uitgestrekte armen en beenen ergens in het zand ligt, en laat haar in het wagentje zitten.
‘Mies ook?’ vraagt zij aan Blanche, maar deze drukt met een beschermend gebaar van jong moedertje haar lieveling vaster in de armen en schudt het hoofdje.
‘Neen Rosie, ik vertrouw haar niet aan Hector, doe met jou Kitty wat je wil, mijn kind mag niet rijden met Hector!’
Rose lacht medelijdend; haar dochtertje wordt op de bank van het poppenwagentje gebonden, dan neemt zij Hector bij den halsband en loopt eerst langzaam met hem voort, maar spoedig wordt het dier den niet zachten druk van haar vingers aan zijn nek moe, hij rukt en rukt nog eens, tot zij gedwongen is hem los te laten; dan holt hij luid blaffend weg, het wagentje schokt achter hem aan tot Rose's groote pret, die het heen en weer vliegen der kleine equipage al gierend en juichend nakijkt - totdat Hector tegen een hoop steenen aanbonst, het wagentje omkantelt, de pop, er uit geslingerd tegen de steenen, haar hoofd te pletter valt.
Hector kijkt verbluft rond en de kleine meid is in twee sprongen bij hem; blauw van woede trapt, schopt en slaat zij het dier, hard huilend en scheldend in haar moedertaal, die in dit oogenblik van wilde emotie haar van zelf op de lippen komt.
Mevrouw de Lasthéné gaat de trappen af, en met haar dochterje komt zij op de ongeluksplaats, juist bijtijds om Hector uit zijn moeilijke positie te redden. Nauwelijks voelt hij zich vrij of hij is weggesprongen en Rosie staat hardop grijnend bij de treurige overblijfselen van wagentje en pop; Blanche drukte de hare nog inniger tegen haar hart.
‘Je wist het vooruit. Ik heb je gewaarschuwd, Rosie, er is niets aan te doen. Je lijkt wel een jongen, zoo wild ben je. Neem nu weer je Kitty op en breng het wagentje naar Jean, die zal het misschien nog wat kunnen opknappen.’
Maar het kind is niet tot bedaren te brengen. Dat zij zooveel van de verongelukte Kitty hield, wist zij zeker zelf niet; zij neemt bitter schreiend de onthoofde pop in haar armen en gaat ergens in een hoekje zitten van den tuin, altijd maar de verminkte kussend en met haar tranen besproeiend.
Blanche tracht haar zooveel mogelijk te troosten.
3
‘Kom, laat ons nu zoetjes samen spelen, Roos! Daar, wil je mijn Mies hebben?’
‘Neen!’
De steenkolenoogjes schijnen rood te gloeien; met een booze uitdrukking kijkt ze de net gekleede, frissche Mies aan in Blanche's arm; wat 'n verschil met haar gebroken, bemodderde lieveling!
Zij laat het genoeg in de kwaadaardige uitdrukking van haar oogen lezen: als zij maar durfde, vloog zij op haar pleegzuster aan, rukte haar de pop uit de handen om ze op den grond te gooien, te mishandelen en te breken.
Blanche keert zich bedaard om en wandelt naar het huis terug, de pop zacht sussend en met teederen blik haar lief kopje aanziende.
Mevrouw zit weer op haar gewone plaats. Zij komt stil achter mama; wat zij te zeggen heeft, kost haar blijkbaar veel, het komt er haperend en onzeker uit.
‘Moedertje, Rosie is zoo verdrietig omdat haar kindje dood is, mag ik - mag ik haar het mijne geven?’
De barones streelt haar dochtertje op de fijne krullen; meteen ziet zij haar in de zachte, bruine reeoogen, die glinsteren van tranen, en zij weet niet van waar de gedachte tot haar komt:
‘Zoo zien oogen, die veel moeten weenen, de wereld aan.’
Er krimpt iets in haar samen, iets van angst, van spijt, of van medelijden, dat weet zij niet, en zij antwoordt zelf met onzekere stem:
‘Maar kindlief, Rosie is meer boos dan verdrietig, en als jij haar je pop geeft, dan is zij ook dadelijk stuk en verslodderd. Jij houdt zooveel van Mies!’
‘Ja maar - zij is zoo bedroefd!’
‘Nu dan, doe wat je wilt.’
Blanche vliegt de trappen af; de barones ziet uit de verte hoe Blanche haar pleegzusje den arm om den hals slaat, teruggestooten wordt, zich niet laat ontmoedigen en dan de pop in haar armen legt, terwijl zij de verfomfaaide Kitty zachtjes
wegmoffelt.
Eerst schijnt Rosie niets te begrijpen. Zij ziet haar als betooverd aan; dan kijkt ze naar de pop. Zal zij Mies van zich afslingeren, zoodat zij evenals Kitty vermorzeld daar neer zal liggen? Even duurt de strijd, maar dan neemt zij haar met de linkerhand op, kust haar hartstochtelijk, en dan eensklaps haar pleegzusje tot zich trekkend, omhelst zij haar.
De barones heeft het tooneeltje in spanning gevolgd. Juist komt haar man uit de huisdeur.
‘Waar zijn de meiskes?’
Zij wijst het groepje daar ginds onder de boomen.
‘Och, Eugey, 't zijn goede kinderen, maar ach! ach! wie van de twee is bestemd het ongelukkigste te worden?’
Hij lacht verwonderd maar toch vroolijk.
‘Vrouw, weer zoo echt iets voor jou!’
III.
Rose zat in het kleine kamertje, dat naast de huisdeur van het eenvoudige huis harer ouders lag, en dat zij zich als haar eigendom had uitgekozen - en dat niemand haar betwistte.
Rose keek erg boos, haar groote zwarte oogen brandden door de ruiten de straat in, het was alles akelig en rommelig om haar heen, zij vond het ellendig, zij kon er zich niet aan wennen.
't Was alles de schuld van de Lasthéné's; die hadden haar eenvoudig in dit boeltje moeten laten van kindsaf, maar niet eerst gebruiken als speelkameraad voor hun Blanche, om met haar samen van de juffrouw uit de school les te krijgen en dan haar weer naar huis te zenden, toen Blanche naar de deftige Belgische kostschool ging om er te leeren een groote dame te worden.
Neen, dat was geen manier van doen; die menschen hadden haar ongelukkig gemaakt, zij hoorde nu nergens meer thuis.
Verbeeld je, zij wilden van haar een onderwijzeres maken, zij zou naar een eenvoudig pensionaat gaan, met een flinke normaalschool, en daar moest zij studeeren, haar beste jaren door, en dan wat nog?
Kinderen leeren, o foei! Er was niets wat Rose-Blanche zoo haatte. Ach, waarom was zij niet Blanche-Rose, dat zou haar beter bevallen, alleen maar het mooiste leeren van alles wat er was, zonder zich veel in te spannen, zonder gedrild te worden voor een examen en dan niets meer te wenschen dan een leven vol genot, altijd tusschen mooie dingen, want Rose had een hartstocht voor alles wat mooi was; zij kon niet begrijpen dat Blanche er zoo onverschillig voor bleef, zij die zoo rijk was, die er zich in baden kon, die alles van haar ouders hebben mocht, - zij waren bepaald verruild in de wieg, zij had de freule moeten zijn en die andere het burgermeisje.
O die Blanche met haar gewone neigingen, als zij hier in den rommel zat, zou dadelijk de handen hebben uitgestoken om alles te redderen, om het op te frisschen en op te knappen; zij zou bloemen in die vazen doen, alles schikken, het beste op den voorgrond plaatsen, het oude en versletene weggooien of wegstoppen. Zij zou het óók zoo willen hebben, maar zij had geen moed of geen lust het te doen. Zij vond het alles zoo'n akeligen boel, de moeite niet waard er wat aan te veranderen.
Bah! zoo'n armoedige, kale kamer, met kinderlucht en petroleumdamp. Wat deed ze hier? Zij liep moeder in den weg en ergerde haar door haar minachtende manieren, haar neus-optrekken en groote-dame-doen.
Nergens was zij meer thuis, daar niet, hier niet. Hoe spoediger zij wegkwam hoe beter; maar waar zou zij naar toe?
Zij had ronduit aan mevrouw de Lasthéné gezegd dat zij geen onderwijzeres wilde worden.
‘Maar kind,’ vroeg de dame verwonderd, ‘wat wilde je dan worden?’
Boos over het niet begrijpen van haar karakter en neigingen trok Rose de schouders op en antwoordde toen half huilend:
‘Ik wil naar moeder.’
‘Ja, maar kindjelief! Als je naar je moeder verlangt, zullen wij je niet van haar afhouden, maar je moeder heeft kinderen genoeg, je oudste zusters zijn het huis uit.
Ik geloof dat er één moeder helpt, - hoe wil je dan de zorgen vermeerderen...’
‘Ik wil naar moeder,’ herhaalde zij op den toon van een dwingend kind, ‘moeder heeft mij graag.’
‘Maar wij hebben je toch ook graag. Nooit hebben wij jou het tegendeel getoond.’
Zij snikte het uit.
‘Naar moeder, ik verlang naar moeder.’
‘En wil je dan daar blijven?’
Geen antwoord.
‘Daar is geen toekomst voor je! Waarom wil je niet iets leeren en later zelf je brood verdienen?
Juist dat ‘zelf je brood verdienen’ boezemde Rose een afschuw in; zij vond juist dat iemand voor haar het brood of liever alles wat bij het brood behoort, lekkere pasteitjes, fijne taartjes, mooie kleeren en - diamanten, moest verdienen.
‘Ik ben te dom om te leeren,’ snikte zij.
‘Dat is niet waar; je weet dat juffrouw Van Dam wel eens klaagde over je gebrek aan ijver, maar nooit van vermogens. Als je zegt: ik heb geen lust in onderwijzeres worden, dan is 't wat anders, mijnheer en ik willen je graag iets nuttigs laten leeren, bijv. voor boekhoudster of apothekeres...’
Rosie zweeg.
4
‘Heb je daar ook geen lust in? Nu, dan modiste. Ook niet? Nu, wat dan?
‘Ik wil naar moeder.’
Teleurgesteld zuchtte mevrouw de Lasthéné en sprak er haar man over.
‘Maar wat zou zij willen?’ vroeg zij naïef.
De baron de Lasthéné had meer kennis van menschen en toestanden; hij glimlachte en antwoordde:
‘Weet je wat zij wil? Een groote dame worden als onze Blanche.’
‘O foei, Eugène! Hoe kom je daaraan?’
‘Nu, wil je het eens probeeren? Vraag haar of zij meegaat met Blanche naar Barlaimont. Of neen, doe het niet! Het zou te hard voor het kind zijn, je weet dat wij daar toch niet in komen. Wij hebben misschien misdaan, onze goede behandeling heeft verkeerd gewerkt.’
‘En wat moeten wij met haar doen?’
‘Natuurlijk haar heur zin geven. Laat zij naar moeder gaan!’
‘Je weet wat 'n huishouden dit is, moeder Mandels slordig, verkwistend, de vader een machine, die zijn werk goed doet op school en meer niet, - zij zal er zich niet thuis voelen.’
‘Zij moet het ondervinden, 't zal haar goeddoen. Zij is hier toch al te veel over het paardje getild. Laat ze gaan!’
En zoo was Rose thuisgekomen.
Zij had nooit gedacht dat de baron en de barones het zoo ver hadden laten komen.
Wat zij verlangde wist zij heel goed, maar wat zij verwachtte minder; zij waren het aan haar verplicht haar een gemakkelijk leventje te bezorgen, in plaats daarvan zonden zij haar thuis - en wat voor huis!
‘Roosje.’
Zoo werd zij thuis genoemd.
‘Roosje,’ riep haar moeder, ‘ga eens kijken waar Annetje blijft, zij is reeds zoo lang uit om spek te halen.’
‘Zij zal wel thuiskomen,’ zeide Rosie, zich lui uitrekkend.
‘Ga toch eens kijken!’
‘Ach moeder, zij zal toch niet verdrinken, zij speelt zeker met haar kameraden.’
‘Nu ja, ik wacht op het spek voor de pannekoeken.’
Rosie stond lui en onwillig op. Zij ging aan de deur staan en keek naar rechts en links.
‘Ik zie haar niet.’
‘Maar ga dan even de straat op, zóó kan ik het ook wel.’
‘Dan moet ik mijn hoed opzetten en mijn mantel omdoen.’
‘Zoo 'n kale mamsel! Wat verbeeld jij je, dat je de freule bent?’
‘Ik verbeeld mij niets, maar zoo ga ik niet op straat.’
(Wordt vervolgd.)
Uit Het Gooi, door T. van Dijk.
Met illustratiën.
Waar, in den zuid-oostelijken uithoek der provincie Noord-Holland, de bodem zich opheft uit den vlakken en nuchteren polder tot een golvend hoogland en het landschap een grootscher en woester aanzien krijgt, betreedt ge den bodem van het aloude Gooiland. Deze streek, vaste-land reeds in den tijd, toen over het grootste gedeelte van ons land nog de golven der zee spoelden, was in het begin onzer jaartelling een uitgestrekt en heuvelachtig
WONING AAN DE HEIDE.
heideveld, afgewisseld door groote oerbosschen. Thans is op vele plaatsen de bodem tot vruchtbaar akkerland gemaakt en weldadig is, van den top van heuvelen, het gezicht der bloeiende velden, die zich in kleurige strooken over de golvende aarde strekken, waartusschen de korenschoven in rijen opstaan en het loblooverig eikenhakhout scheiding en afwisseling maakt. Het ingekorte domein der heide is echter van voldoende uitgestrektheid gebleven voor den liefhebber der vrije natuur, om zijn hart aan ruimte en eenzaamheid te kunnen sterken, en voor het felle stralen der zomerzon, die den zandigen bodem gloeien doet en de lucht van hitte trillen, wordt hem verkwikking aangeboden door menig bosch met koele beukenlanen of onder het hooge naaldendak van rankstammige dennen.
Uit de tijden onzer communistisch levende, Germaansche voorouders - vóór in de middeleeuwen alle rechten en bezit door de edelen werden tot zich getrokken, die hiermee voor deze streken het persoonlijk bezit invoerden - is in het Gooi een eigenaardige gewoonte bewaard gebleven, welke tevens wijst op de rechtstreeksche afstamming der tegenwoordige bewoners van den Saksischen volksstam, die zich hier vestigde na de volksverhuizing. Deze is het gemeenschappelijke recht van alle Erfgooiers op den hei- en kweldergrond. Erfgooiers zijn die familiehoofden, welke uit een aloud Gooisch geslacht zijn gesproten; deze benaming blijft tot bepaalde familiën beperkt, in wier takken ze overerft. De uitroeiing van het vroegere
uitgestrekte Gooier Bosch, die in de 16e eeuw haar beslag kreeg, is het werk dezer lieden, die op hun gemeenschappelijk geweten zeker licht de schuld der
verwaarloozing droegen, en buiten het steken van plaggen en het graven naar leem en grint op de hei, bestaat thans het wezenlijke van dit voorrecht in de vergunning, om gedurende den zomer op de kwelderweide of meent een bepaald aantal koeien te laten grazen.
Zooals de natuur in het Gooi vol is van afwisseling en verscheidenheid en u naast heuvelland en hei en bosch en akker zelfs een gezicht aanbiedt op de zee en een bad in
5
hare, niet zilte, wateren, zoo is ook het leven der menschen vol sterke tegenstellingen.
Naast de hutten, met plaggen en riet gedekt, waarin arme lieden een bekrompen leven leiden,
GOOISCHE LANDLIEDEN.
verrijzen de villa's der rijken te midden harer bloeiende parken, en voorbij het bekoorlijk gedartel der weeldekindertjes, gehuld in kant en tule, die drentelen, onder parasols, bewaakt door bonne of baboe, sleept zich loom de werkman na de lange zomerdagtaak. Want reeds sedert eeuwen lokt het Gooi door zijn natuurschoon den vreemdeling tot verblijf uit, en zoo de oude buitenplaatsen talrijk zijn, waarvan de statige gevels door het groen blikken, teruggetrokken van den belommerden straatweg, talloos welhaast zijn de moderne villa's, die geheele wijken, ja dorpen vormen, en haastig verrijzen tusschen het ongekapte eikenhakhout, of in rijen de hei inschuiven, nog vóór de wegen zijn aangelegd.
Wat op het leven der landlieden al aanstonds in onze schatting een eigenaardigen stempel drukt, is de bijzondere kleeding. Langzamerhand, naarmate de aard van het volk gaat afwijken van de ouderwetsche zeden en de eenvoudigheid van zin der vorige geslachten, verdwijnt de oude dracht, en gretig volgen de jonge lieden, in schaamte misschien over wat hun achterlijkheid schijnt, de steedsche gewoonten na.
Een hoedje met linten en veeren vervangt dan de kanten kap met de gouden knoppen, een boordje, staand en van papier misschien, de gebloemde zijden das. En toch, hoe mooi en voornaam, hoe stijl- en karaktervol is de oude dracht, hoe natuurlijk en zuiver de smaak, die, waar ze zich tooien wil, grijpt naar de kostbaarheid en den glans van gouden sieraad, de fijnheid van kanten weefsel, en de onbesmette reinheid der gesteven kap, die in kreukelooze plooien neervalt. Maar de geest, van zich gemak van beweging te willen ontzeggen om het lichaam te tooien, is uit het verleden, en de nuchtere dienst van nut en gemak en goedkoopheid verdrijft de kostbaarder, maar omslachtiger oude kleedij.
Op de weekmarkt te Hilversum, waar het landvolk uit den omtrek met vee en waren samenstroomt, vindt ge gelegenheid, de landelijke kleeding, zooals ze voor elke streek en elken leeftijd verschillend is, in oogenschouw te nemen. Aan de dracht der mannen merkt ge weinig bijzonders: een zwarte frak, soms weinig tot beneden de heupen reikend, een das, dicht om den hals geknoopt, een hooge cylindervormige pet, alles in ernstig zwart. Maar waarschijnlijk zult ge typen aantreffen, die
onbeschrijfbaar komisch zijn in de stramheid hunner figuur. Een droge, beenige kop, waarom de plooien als zooveel strakke banden getrokken zijn, vooruitgedragen op den langen, dicht-gestropten hals, de mal sluitende en plooiende kleedij van een snit zoo verouderd, dat ze door een overgrootvader ter bruiloft kon zijn gedragen, de wijd gespreide armen en de hoekige bewegingen stellen een verschijning samen zoo dwaas, als ge nooit voor bestaanbaar hadt gehouden.
De vrouwtjes echter, die boter en eieren ter markt hebben gebracht, in breede manden gedragen, en wie een wandeling langs de stalletjes in verzoeking brengt, haar pas gebeurde geld voor snuisterijen uit te geven, schijnen in haar knappe dracht van een heel ander slag en ge verwondert u, dat de lieden van zoo-even haar mannen en broeders zijn. De zorg en keurigheid der kleedij, gepaard aan vrouwelijke fijnheid van bouw, verleenen haar een ‘distinctie’, die het grovere manvolk mist en die door de tegenstelling te sterker spreekt.
In de hoofdbekleeding is een groote verscheidenheid, niet alleen bepaalde verschillen van ‘model’ voor streek, stand en leeftijd, maar daar de draagsters hare kappen zelf samenstellen, en ieder naar haren smaak afmetingen en onderdeelen kan wijzigen, ook kleinere persoonlijke verschillen. Ge herkent de geplooide mutsen der Huizer vrouwen, de kornets uit de omstreken van Soest en Amersfoort, en de kappen met breed omgeslagen rand of smaller getipt, met de spelden en knoppen naast het voorhoofd, en waaronder een gouden of zilveren oorijzer blinkt, die in het midden van Gooiland worden gedragen. Een veelsnoerig kralenband omsluit nauw den hals;
voor de borst, op het strakke lijfje, hangt dikwijls een lange gouden ketting, waaraan een kruis is bevestigd. Naar de veelheid en de zwaarte der gouden sieraden kunt ge den rijkdom der draagster afmeten.
In Huizen, dat aan de Zuiderzee ligt, een visschersplaats, heeft de volksdracht een geheel bijzonder karakter, gelijk trouwens haar bewoners in bedrijf en godsdienst, en naar
HOFSTEDE TE BLARICUM.
6
men vermoedt, in afkomst en ras, van de overige Gooiers verschillen. Het dorp, dat door een tallooze menigte van kruisende paden is doorsneden, wordt aan den zeekant door een wal beschermd, waarachter de huizen met hun gevels naar de zee gekeerd staan, en des zomers uitkijken over de vlakke meent, maar in den winter den golvenden vloed, door stormtijen opgestuwd, tot voor hunne drempels zien treden.
De korenmolen, die midden in het dorp op een heuvel staat, is zoo teekenachtig van samenstelling, dat ze den teekenaar tot het maken van een schets uitnoodigt.
De vischvangst is hier het voornaamste middel van bestaan. Als de visschers, na den Zondag thuis in rust te hebben doorgebracht, in het begin van de week uitzeilen, bedekken de botters, die zich van den mond der haven verspreiden, weldra de zee tot aan den
MOLEN TE HUIZEN.
horizon.
Met den verkoop der visch in den naasten omtrek worden ook kinderen belast, jongens en meisjes, die ge in groepen van twee of drie op alle paden van het Gooi ontmoeten kunt, de vischmanden geplaatst op karren, die zij aan zeelen over de schouders voortschuiven. Tot op dagreizen afstands strekken zij hun tochten uit en getroost brengen zij, als dit noodig is, den nacht in vreemde schuren naast hun karren door, om den volgenden dag hun dorp weer op te zoeken. Zoo jong zelfstandig de wereld ingezonden, hebben de knapen gelegenheid, de driestheid op te doen, waardoor de Huizer vischverkoopers in Amsterdam en Utrecht zich onderscheiden.
Op een wandeling door het dorp, waarbij dwalen niet is uitgesloten, ziet ge de vrouwen met de witte mutsen, waarin het gezicht wegschuilt, bezig aan pomp of waschtobbe, zoo ze niet, in reine kleeren en met de fijnere Zondagsche kap getooid, in groepjes naast de huisdeur, tusschen de rijen van zonnebloemen doorgluren, om nieuwsgierig den zeldzamen vreemdeling op te nemen. Maar wat u het meest opvalt, zijn de kinderen, met name de meisjes, die de korte kleeren niet schijnen te kennen, en van den beginne, ernstig en gezet, als kleine moedertjes en miniatuur-bestjes rondloopen. Het hoofdje omsluit reeds, stemmig, een witte muts, die over de schouders hangt en waar de sluike, vlasblonde haren even onderuit komen; naast het smalle lijfje zijn ruime, poffende mouwen, waaruit schraal de kinderarmpjes steken en die met de wijd uitstaande, lange plooiende jurk, waaronder reeds een tamelijk aantal rokken schijnen te worden gedragen, het kinderlijk figuurtje de maatverhouding geven van een volwassene, en een om vang en ‘soliditeit’ die het in zijn dartel spel wel belemmeren moet. En met de kleeding wordt vanzelf ook de gang der ouden door het kleine volk overgenomen: op breede heupen wiegend, en sloffende met afgemeten passen, op welker maat de rokkenmassa deinend af en aan zwiert, treden ze voort, hand aan hand, en ge zijt verwonderd, onder de kap een bol en blozend kindergezichtje te ontdekken.
Het meest landelijke der Gooische dorpen is Blaricum. Zonder kom, ruim en zonnig en open, liggen de lage woningen met de verweerde en met mos begroeide rieten daken te midden van heggen en moestuinen. Ingezakt en bouwvallig, hebben vele de meetkunstige lijnen van menschelijk bouwen geheel verloren en schijnen veeleer een voortbrengsel der natuur, die ze naar alle zijden omringt. Hier en daar een grootere hofstede, met den hooikap hoog in de lucht aan steile masten. In het zand der mulle paden kinderen, die zich wentelen met bemorste gezichten, bekeven door de schelle stem eener moeder in de lage huisdeur. Een ezel, beladen met een breeden draagstel, waarop het melkgerei is vastgehaakt, zwoegt traag met zijn schommelende vracht, weinig lettend op de luide woorden en stokslagen der oude vrouw, die ze aandrijft. Over de keien van den eenigen straatweg schokt ratelend een kar, waarin de rijders leunen met wakkelende bovenlijven. Boeren gaan voorbij, stram en bedachtzaam, de armen dragend, alsof ze ermee roeien willen. Een
hooiwagen, getrokken door paarden met schuimende borst, jaagt een wolk van stof op van den drogen weg, en doet een schaar van kippen haastig uiteenstuiven.
Zoo verschijnt het dorpsche leven in zijn rust en zijn bedrijvigheid, en licht herkennen we, hoe de aard der lieden zich in de omringende vormen en
levensvoorwaarden afspiegelt. De hooge, versierde schoorsteenkappen spreken van denzelfden degelijken versieringszin als de weidsche hoofdtooisels der
boerenvrouwen. Vele woningen getuigen in haren ‘stijl’, in de plaatsing van de ramen in den gevel, de kleine ruitjes en de groene luiken, de horizontale steenen kartellijsten en de onderdeur, waarover zich zoo goed pratende laat leunen, van den naïeven smaak eener vroegere bouwkunst en van landelijke levensgewoonten, terwijl uit het blankgeschrobde straatje van brokkelige steenen voor de huisdeur, waarvoor de klompen der bezoekers in het zand te wachten staan, de properheid der huismoeders u toewenkt. En zoo klopt hier een eenvoudig leven, dat vreedzaam en eentonig voortglijdt, en waarbij de kring van belangstelling zich tot het eigen kleine bestaan beperkt, zonder genietingen van den geest of kwellingen van eerzucht, degelijk en braaf en arbeidzaam, met klein genot en kleine zorgen, maar toch altijd met de poëzie van een gezond en harmonisch menschenleven omkleed.
7
Tilly Koenen.
Uit ‘Daheim’ ontleenen wij het portret van Mejuffrouw Tilly Koenen, en daar het Duitsche bijschrijft ons trof, geven wij het den lezers van de ‘Huisvriend’ letterlijk vertaald weer.
‘Toen de naam van Tilly Koenen in de muziekwereld bekend werd, zullen waarschijnlijk velen met fantasie begaafden muziekvrienden wonderlijke tooneelen voor den geest gekomen zijn: Tilly - duistere herinneringen aan den dertigjarigen oorlog, aan kanongebulder en dreigende commandostemmen werden bij den klank van dezen naam opgewekt. En werkelijk, ook hier had de naam groote beteekenis, al bleef het ook de dappere, jonge Hollandsche dame bespaard, een langen strijd te voeren. Zij heeft een stem, zoo krachtig als een krijgstrompet, die zij kan laten rollen als de donder, die overweldigt als een zegerijk bataljon. Sedert jaren heeft men geen orgaan gehoord van zulk een omvangrijken klank.
Een altstem met kolossaal uitzettingsvermogen, die in de hoogere tonen in het heerlijkste purper straalt, als de toppen der bergen bij zonsopgang. Wat bij deze prachtige stem voornamelijk zooveel indruk maakt, is de volheid van toon en het sterke temperament. Mejuffrouw Koenen bezit zooveel gevoel en gaat zoo geheel in haar zang op, dat haar voordracht, niet in staat de grootheid van dat voelen te bevatten, als 't ware als een stroom buiten zijn oevers treedt, waardoor er in haar kunst soms iets geweldigs, iets onstuimigs waarneembaar is, terwijl dat onstuimige dan kan overgaan in de zachtste orgeltonen. Het heerlijke zelfbewustzijn van niet te verbruiken kracht gloeit in deze eminent muzikale natuur. Zij geeft met volle handen, en wat zij geeft ademt gezondheid, bevalligheid en frischheid.
Tilly Koenen werd uit Hollandsche ouders in Salatiga op het eiland Java geboren, waar haar vader commandant van een regiment was. De familie kwam later naar Holland terug, waar Tilly te Apeldoorn haar eerste onderricht kreeg. Zij wilde zich tot pianiste vormen, en als zoodanig heeft zij ook een ongewone handigheid verworven. Haar heerlijke stem en haar talent als zangeres deden haar evenwel besluiten zich geheel aan het zingen te wijden. Zij studeerde aan het conservatorium te Amsterdam onder leiding van Cornelie van Zanten, en nadat haar studiën geëindigd waren heeft zij als oratoriën- en liederzangeres eerst in Holland en later in Duitschland en Engeland zooveel triomfen behaald als het slechts aan enkele uitverkorenen gegeven is.’
Slaap.
Een treurig, walmend lichtje in de helder gewitte kelderkamer.
Buiten klonken van den naastbijzijnden kerktoren twaalf doffe slagen.
De arbeider Bergman schrikte uit zijn korten slaap op en wendde het hoofd met moeite om.
Daar zat zij nog altijd aan de tafel, de bleeke vrouw met de moede oogen, en nog steeds trokken de magere, bloedelooze vingers den draad door het naaiwerk. Haar lichaam scheen geheel in elkaar gedoken, en het vóór zijn tijd grijze haar hing slordig langs het smalle, door zorgen verteerde gelaat.
‘Ga toch naar bed, moeder!’
Zij verroerde zich niet.
Hij richtte zich geheel van zijn legerstede op, waardoor zijn schouders, van welke het blauwe hemd afgegleden was, zeer koud werden.
‘Er komt morgen weer een dag, moeder; bij die vreeselijke kou kunt ge immers toch niets uitvoeren.’
Bij zijn luid gesproken woorden hief zij waarschuwend de hand op en wees naar de beide, naast de deur staande bedjes. Tusschen de bonte kussens waren de
kinderkopjes niet te onderscheiden; toch verkondigde hun rustige, kalme ademhaling dat zij sliepen.
De zevenjarige knaap in haar bed sprak in den slaap, en de kleine Truitje in het andere lag stijf tegen den wand gedrukt. Het donkerharige, ongeveer 10 jaar oude meisje daarnaast lag ook stil; toch dwaalden een paar groote, angstige oogen door het spaarzaam verlichte vertrek, en de handen waren nog van het avondgebed gevouwen. Geen enkele beweging der werkende moeder was haar ontgaan; neen, zij kon niet slapen terwijl moeder waakte. Zij zag er toch zoo moe uit, en iederen keer, als zij wat genaaid had, waren haar de oogen toegevallen. Grietje had het duidelijk kunnen zien; telkens hadden de magere handen over de oogleden gestreken, en had het in elkaar gedoken bovenlijf zich opgericht, zoover althans als het door het jarenlange borstlijden der vrouw mogelijk was.
Grietje hield het oog niet van haar moeder af; voortdurend zon zij op middelen om het treurig bestaan der altijd vlijtige moeder wat op te vroolijken en toch vond haar jonge ziel nooit den rechten weg, om die gedachten tot werkelijkheid te doen worden.
Bergman zat nog altijd rechtop in zijn bed; het licht der kleine lamp werd al minder en minder. De vrouw draaide de pit steeds op, en schoof haar stoel voortdurend dichter bij de roodgeverfde houten tafel, totdat zij bemerkte, dat de petroleum opraakte en het flikkeren der krachtelooze vlam haren oogen meer en meer pijn deed.
‘Ga je nu eindelijk naar bed, moeder? Denk je dat het je schaden zou, als je een enkelen keer eens uitsliep?’
Zij stond op, keek den spreker zwijgend aan en legde het kinderjurkje, waaraan zij genaaid had, behoedzaam over de leuning van haar stoel. Toen trad zij plotseling op het bed van haren man toe en reikte hem de hand. Verlegen trok hij zijn arm onder het deken vandaan.
Het wederzijdsch ‘goedennacht’ zeggen was in den strijd om het dagelijksch brood en de voortdurende zorgen lang als iets overbodigs beschouwd.
‘Goedennacht, Willem!’
‘Goedennacht - slaap lekker, ouwe!’
Bij den krachtigen, warmen handdruk van den man kwam er een glimlach op het ingevallen gelaat der vrouw.
‘Ach ja - slapen! Eens een enkelen keer te kunnen uitslapen,’ sprak zij, haar hand uit de zijne trekkend.
Hij keek haar na, hoe zij met moede schreden naar haar bed ging, hoe zij zich ontkleedde en vol zorg het grootste deel van haar dek over den slapenden jongen legde.
Het licht in de lamp gloeide nog altijd, ieder oogenblik kon het uitgaan.
Toen Bergman bemerkte dat zijn vrouw zich ter ruste gelegd had, stond hij voorzichtig op om de lamp uit te blazen. Vóór zijn bed lag de oude, dikke werkjas op den stoel. Onwillekeurig greep hij die en spreidde ze behoedzaam over zijn vrouw uit.
‘Dank je, Willem.’
Half slaperig kwam het van haar lippen, maar het klonk den man zoo gelukkig in de ooren als in langen tijd niet het geval geweest was.
In het donker zocht hij zijn hoekje weer op en met een zeldzaam tevreden gevoel sliep hij dadelijk weer vast in.
Toen hij wakker werd was het vijf uur in den morgen. Hij stak het licht, dat vóór zijn bed stond, aan en was juist van plan zooals dagelijks zijn luid ‘moeder!’ te laten hooren, toen Grietje plotseling op bloote voeten voor hem stond.
Smeekend had zij den vinger hem op de lippen gelegd. ‘Roep haar niet, vader.
Laat moeder nu eens uitslapen!’
8
Hij keek het kind vreemd aan.
‘Och wat, ga naar je bed. Wie zal mijn koffie zetten en mijn boterhammen smeren?’
‘Ik, vader.’
Hij schudde het hoofd.
Uit het andere bed kwam geen teeken van leven.
Vleiend legde Grietje de hand op vaders arm en sprak: ‘Zult ge haar laten slapen?
Ge zult haar niet wakker maken, hè? Luister eens,’ ging zij op fluisterenden toon voort, toen hij twijfelend naar het smalle gezicht keek, ‘ik kan evengoed als moeder voor het ontbijt zorgen. En als ik dan klaar ben, dan zal zij wel blij zijn, dat zij er niet dadelijk heeft uit moeten gaan. Zij hoest zoo.’
‘Mij goed,’ bromde hij, terwijl hij opstond.
(Slot volgt.)
Een kerkhof voor huisdieren te Parijs.
Londen bezit reeds sedert langen tijd een hondenkerkhof; in het vorig jaar heeft men ook te Parijs dit voorbeeld gevolgd en
BEGRAAFPLAATS VOOR HONDEN.
een dergelijke inrichting gemaakt, maar niet een kerkhof voor honden alleen, ook voor andere huisdieren, zooals katten, vogels enz. De Parijzenaars, en voornamelijk de burgers uit de lagere klassen, zijn bizondere dierenliefhebbers, en het aantal der zich in de stad bevindende huisdieren is dan ook buitengewoon groot. Als nu een dezer dieren stierf, wist men niet waar er mee te blijven. Dikwijls maakte men er korte wetten mee en wierp het cadaver in de Seine, of men bracht het naar de stadswallen, waar het dan tot bederf overging. Het was niet alleen een walglijk iets, maar ook zeer nadeelig voor de gezondheid, en de gedachte van een dierenvriend, G. Harmois genaamd, om door het aanleggen van een begraafplaats voor huisdieren in dien toestand verandering te brengen, vond algemeen bijval. Mevrouw Durand, de eigenares van het uitsluitend door vrouwen bestuurde en geredigeerde blad, ‘La Fronde’, stelde al haar krachten in het werk en door haar bemiddeling kwam er voor dit doel een naamlooze vennootschap tot stand met een kapitaal van 300,000 francs.
Waar de Seine in het noord-westen van Parijs bij Asnières een groote bocht maakt, ligt in de rivier een eiland, waar men besloot het kerkhof voor huisdieren op te richten.
In verschillende romans van Eugène Sue speelt dit (Ile de ravageurs) als toevluchtsoord voor de ergste Parijsche misdadigers een belangrijke rol.
Met groote moeite en kosten veranderde men het woeste eiland in een mooi park, waarvoor nu reeds een monumentaal ingangshek prijkt.
Nadat men een entreè van vijftig centimes betaald heeft, kan men dit eigenaardige kerkhof voor huisdieren betreden, dat afzonderlijke afdeelingen voor honden (zie onze afbeelding), vogels en katten bevat. Gelijkmatig verdeeld, bevinden zich hier de rustplaatsen voor de verschillende huisdieren, die van kleine heuvels voorzien en meestal met bloemen of metalen en steenen platen versierd zijn. Op de begraafplaats in de vogelafdeeling treft men ook dikwijls kooitjes aan.
Bij den ingang van de hondenafdeeling valt een uit zandsteen opgetrokken groot monument van den beroemden St. Bernhardhond Barry den bezoekers dadelijk in het oog. Het draagt tot opschrift: ‘Il sauva la vie à 40 personnes. Il fat tué par le 41 ème. Hij redde het leven van 40 personen. De 41stedoodde hem.
Nadat namelijk de hier verheerlijkte wakkere Bernardiner twaalf jaar lang door sneeuw en nevel heen dienst had gedaan bij het klooster op den St. Bernard, en het hierboven gemeld getal van door de grimmige kou verstijfden of door lawinen bedolvenen gered had, door de steeds klaarstaande monniken tot hen te voeren, werd hij het offer van een dwaling, toen een vreemdeling den hond voor dol hield en hem doodde. Barry, wiens opgezette kop in het museum te Bern bewaard wordt, is met een gered kind op den rug op het monument uitgehouwen. Het bestuur van het kerkhof, dat ook door vele vreemdelingen als een nieuwe bezienswaardigheid van Parijs bezocht wordt, laat, op verzoek, de gestorven dieren uit de woningen der eigenaars met een driewieler halen. Op dit driewiel bevindt zich een kastje met kist.
Bij de teraardebestelling der dieren mogen overigens geen ceremoniën plaats hebben;
ook het plaatsen van kruisen is uitdrukkelijk verboden.
Voor de personen, die voor hun huisdieren gebruik maken van dit kerkhof, zijn de kosten vrij hoog. Een afgemeten graf, zonder bedinging van den tijd en zonder uiterlijke versiering, kost 5 francs; daarbij komt dat de eigenaar het dier naar de bestemde plaats moet laten brengen. Met het afhalen erbij kost een concessie van vijf jaar 25 francs, 10 jaar 50 francs, 20 jaar 75 francs, 30 jaar 100 francs, meer dan 30 jaar 200 francs, en een bizondere begraafplaats van 500 tot 1000 francs, waaronder de levering van een kist met geëmailleerde naamplaat begrepen is.
9
Blanche-Rose,
door Melati van Java.
(Vervolg van blz. 4.)
Madame Mandels voelde zichzelf niet van drift, zij was niets gesteld op dat cadeautje van de Lasthéné's; zij had gedacht van deze dochter geheel af te zijn, en het was een heele tegenvaller haar op een mooien morgen weer thuis te krijgen met de boodschap dat het meisje zoo naar moeder verlangde. Zij vond hier niets vleiends of aandoenlijks in; haar eerste gedachte was: hoe zullen
EEN NEGENJARIGE WEDUWE. (Zie blz. 13.)
wij van die opeetster nog nut trekken? Maar Rosie was dwars, kwaad gehumeurd, lui. Er was letterlijk niets mee te beginnen en vader was ook zoo onverschillig, die zette haar niets aan; op alles wat moeder zeide, zweeg hij hardnekkig.
‘Ik geloof dat je niet wijs bent - hoed en handschoenen om naar den hoek van de straat te loopen; daar heeft geen van je zusjes ooit aan gedacht en ik nog minder.’
‘'t Kan mij niet schelen. Ik ga zoo maar niet de straat op. 't Is veel te ordinair, daarvoor ben ik niet opgebracht!’
‘Waarvoor ben je dan wel opgebracht? Om den godganschelijken dag door te luierikken? De menschen, die je zoo deftig hebben opgebracht, moeten je dan ook maar geld geven om dat leventje vol te houden. Wil je eens even kijken waar Truitje blijft?’
‘Daar komt ze al!’
En terwijl moeder het jongste meisje onderhanden nam, ging zij weer naar het zijkamertje terug, zette zich voor het raam en tuurde weer met een half boos, half lusteloos gezicht naar buiten.
‘Of je die boonen wilt afhalen,’ en Truitje kwam met een groote mand boordevol met snijboonen en zette die spotlachend vóór het meisje neer.
‘Ik - ik - moet ik dat doen?’
‘Wie anders? Jij bent toch geen barones om met de handen onder je gezicht den heelen dag niets uit te voeren,’ zei het kind brutaal.
‘Ik kan dat niet doen - ik dank je wel,’ en met een kwaadaardigen duw schopte zij de mand omver, dat alle boonen over den grond rolden, en toen met den arm tegen de oogen gedrukt, begon zij luid te snikken.
‘Moeder... moeder...’ riep Truitje, ‘kijk eens onze Rose!’
De moeder kwam binnen, greep haar bij de schouders, bromde, keef, beval, maar het hielp niet. Rose Blanche huilde erbarmelijk, maar verroerde zich niet.
‘Wat wil je dan doen, opeetster, nietsdoenster!’ riep de meestersvrouw, zich steeds meer opwindend door Rose's lijdelijk verzet.
‘Ik weet niet - weggaan - ik kan hier niet blijven.’
‘Waarom ben je dan hier gekomen?’
‘Ik wist niet dat ik te veel zou zijn.’
‘Je bent niet te veel, als je maar wat uitvoert, als je niet den heelen dag omloopt.’
Dien avond had madame Mandels met haar man een lang en ernstig gesprek, en het slot daarvan was dat men besloot Rosie bij een modiste in de leer te doen, en dit te schrijven aan de barones de Lasthéné. Die zou wel begrijpen dat dit wat kosten moest en het dus wel betalen.
Toen Rose Blanche dit besluit hoorde, trok zij weer haar leelijke lipje, maar zij voelde dat er niets aan te doen viel; zij kon haar dagen niet doorbrengen met uitkijken naar de straat of haar geluk niet kwam.
Modiste vond zij allesbehalve het vak harer keuze; behalve niets uitvoeren en groote dame spelen, had zij maar één preferentie: actrice worden, doch zij durfde het profane woord niet uitspreken, hier in deze door en door burgerlijke omgeving niet, en bij de vroom deftige Lasthéné's nog minder.
Soms had zij wel gedacht aan wegloopen, maar ondanks haar eigenzinnigheid en brutaalheid miste zij daartoe den noodigen moed. Zij was bang alleen en vreesde ook onbeholpen te zijn op het spoor en in de groote stad.
Er was dus niets aan te doen en Rose Blanche deed een paar dagen later haar intrede op een atelier van hoedenmaaksters, waar het haar volstrekt niet beviel en waar zij