• No results found

C. Honigh, Kijkjes in 't rond · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "C. Honigh, Kijkjes in 't rond · dbnl"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

C. Honigh

bron

C. Honigh, Kijkjes in 't rond. H.A.M. Roelants, Schiedam 1881

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/honi002kijk01_01/colofon.htm

© 2010 dbnl

(2)

C. Honigh, Kijkjes in 't rond

(3)

De Jarige Zus.

Wel, goeien morgen, alle drie!

Dag Lida, Dora en Marie!

Hoe vroeg zit je alle kant en klaar Zoo deftigjes op d' uitkijk daar?

Wat is daar toch voor vreemds te zien?

Een poppenkast, een aap misschien?

‘Neen, wij verwachten niet zoo'n dier, Een kleiner, liever gast komt hier.

Een muschje heeft op 't dak zijn nest, Dat kent ons allen, o zoo best!

Want 's morgens strooien we ieder keer Door 't venster kruimels voor hem neer.’

C. Honigh, Kijkjes in 't rond

(4)

‘En of die kleine, slimme gast Ook op zijn tijd nauwkeurig past!

Want komen wij een beetje laat, Dan dribbelt hij al rond op straat, En draait zoo guitig 't kopje op zij, Alsof hij vroeg: “Vergeet je mij?”’

‘Van daag is 't smulpartij voor musch, Want jarig is de kleine zus.

Die deelt nu van haar lekkers meê, En niet alleen aan deze twee,

Voor 't muschje ook strooide 't kleine ding Een heelen, zoeten krakeling.’

‘En daarom zaten we al zoo vroeg, Voordat de klok nog zeven sloeg, Te wachten op ons aardig dier, En hebben al vooruit pleizier.

Wat zal zijn bekje dapper gaan, o Kijk, daar komt ons vogeltje aan!’

C. Honigh, Kijkjes in 't rond

(5)

Thee-Visite.

Hoe kneutrig zitten deze twee En drinken samen buiten thee.

Ziet eens, hoe handigjes en net Heeft Leentje er alles klaar gezet.

't Serviesje van blauw porselein Is voor 't gezelschap niet te klein;

De melkkan vol met zoeten room, Die raakt wel leeg tot op den boôm.

Maar van de suiker wordt bewaard Straks voor die lekkre amandeltaart.

Toch is er, vrees ik, nog te kort, Want kijk, wat ligt er op dat bord?

Aardbeien zijn het, rijp en rood, Daar was Marie niet op genood, Maar Leentje heeft haar lieve gast In stilte er aardig meê verrast.

C. Honigh, Kijkjes in 't rond

(6)

Em daarom zijn ze nu zoo blij, 'k Wed, dat ze aan 't eind der theepartij Bij 't lied der vogeltjes in 't groen Een vroolijk dansje zullen doen.

C. Honigh, Kijkjes in 't rond

(7)

Grootmoeder.

Wel, aardig ding, waar ga je heen?

Zoo vroeg op straat en dat alleen?

En kijk, in 't beste pak gestoken, Het mooiste jurkjen aan met strooken,

Een groote strik op iedren schoen - Zeg, kind! wat is er toch te doen?

Geen Zondag is het; mag ik vragen, Ben je in de war soms met de dagen?

C. Honigh, Kijkjes in 't rond

(8)

‘Of 'k in de war ben? Luister maar;

Van daag is Grootmoê tachtig jaar, En Vader zegt, dat weinig menschen

Zóó oud wel worden, schoon zij 't wenschen.

Dat Grootmoê dit beleven mag, Maakt ons zoo blij op dezen dag.

Van nacht lag ik er van te droomen En ben heel vroeg uit bed gekomen.’

‘En Moeder kleedde gauw mij aan.

Toen ben ik in den tuin gegaan, En heb daar van de mooiste rozen Een frisschen ruiker uitgekozen;

Daar Grootmoê, o zooveel van houdt.

Maar och, die is zoo zwak en oud, Dat zij ze zelf niet meer kan plukken, Want moeilijk kan ze gaan en bukken.’

‘Meest zit ze in 't hoekjen op haar stoel, Zoo spoedig hindert haart 't gewoel, Daarom ga 'k vóór de groote menschen Alleen geluk aan Grootmoê wenschen.

'k Weet wel niet veel te zegeen, maar Dien ruiker geef ik ook aan haar, En, blijf ik in mijn woorden steken, Aan zoentjes zal 't haar niet ontbreken.’

C. Honigh, Kijkjes in 't rond

(9)

Nuffig Saartje.

Daar is ons kleine nufje Saar, Het kind is nog geen negen jaar.

‘O,’ zei ze, ‘'k ben nu groot genoeg, 'k Wou, dat ik dameskleeren droeg!’

Zij deed haar zusters mantel om, Haar eigen mof nam ze en hoe dom!

Zij nam haar moeders nieuwen hoed, En dacht: die staat me zeker goed.

Zoo ging ze op straat, maar die haar zag, Schoot daadlijk om haar in een lach.

De jongens bleven voor haar staan En keken 't vreemd spektakel aan.

Zij riepen: ‘Kijk eens! wat zottin!

‘Een hoed is 't met een meisje er in!

Zeg, hoed! waar hebt je 't kind van daan?

Durf jij hier met zoo'n kleuter gaan?’

Luid riepen ze allen: ‘Hoed, hoed, hoed!’

En Saartje kreeg een kleur als bloed.

Opkijken dorst zij heel niet meer, Ze maakte daadlijk rechtsomkeer.

C. Honigh, Kijkjes in 't rond

(10)

Naar huis bracht Wim haar op een darf Gauw deed ze hoed en mantel af.

En altijd heeft ze er aan gedacht, Dat iedereen om nufjes lacht.

C. Honigh, Kijkjes in 't rond

(11)

De Koning komt.

Wat is te doen daar bij mijn buur?

Ze staan er allen bij den muur En steken 't hoofd er overheen En kijken allen naar beneên.

Zeg, wil je 't weten, kleine kant?

Mijn vader las het in de krant, En hij vertelde 't pas aan mij:

Een gouden koets komt hier voorbij.

C. Honigh, Kijkjes in 't rond

(12)

En raad eens, wie zit wel daarin>

De Koning en de Koningin En zeker ook wel de Prinses, Die gaan uit rijden met de zes.

Wanneer je hier nu maar blijft staan, Kun je alles goed voorbij zien gaan.

En hoor je een koets in vollen draf, Neem dan je petje daadlijk af.

En Wim, als je onzen Koning ziet, Vergeet dan ook het groeten niet.

Wuif met je pet en zwaai er meê En roep, zoo luid je kunt: ‘Hoezee!’

C. Honigh, Kijkjes in 't rond

(13)

Een Huisje.

Ik ken een aardig huisje, 't Is niet van steen of hout.

Het heeft geen deur of venster, En toch is 't net gebouwd.

Dat aardig, snoeprig huisje Is één vertrek maar rijk, Slaapkamer is 't en keuken,

Ja, alles tegelijk.

Eenvoudig is 't van binnen, Geen spiegel aan den wand, Geen tafels en geen stoelen,

Geen bed of ledikant.

En die er woont in 't huisje, Krijgt niemand ooit te gast, Omdat zijn kleine woning

Voor één persoon maar past.

‘O, wil ons eens verteleen, Waar toch dat huisje staat.’

Ja, 't vreemdst is, dat dit huisje Meest heen en weder gaat.

C. Honigh, Kijkjes in 't rond

(14)

Want de eig'naar en bewoner Is daarmeê zoo tevreê:

Op wandeling en reizen Altijd sleept hij het meê.

Meer wil ik nu niet zeggen, Nu raadt gij 't met gemak.

Dat aardig, snoeprig huisje Is 't huisje van .. ...

C. Honigh, Kijkjes in 't rond

(15)

Een Rijtoertje.

Ho, hu, hop,

Daar rijden we in galop.

Mijn broertje Karel is mijn paard, Die trekt het rijtuig voort met vaart.

De wieltjes draaien lustig rond En jagen 't stof op van den grond.

Ho, hu, hop,

Daar rijden we in galop.

C. Honigh, Kijkjes in 't rond

(16)

Hop, hu, ho, Koetsier is kleine Ko, Die heeft me strakjes al gekruid, Parmantig stapt hij nu vooruit.

‘Volg maar,’ roept hij, ‘ik weet den weg,

‘En, paardje, doe wat ik je zeg.

Hop, hu, ho,

Of anders - krijg je zóó.’

Ho, hop, hu!

En waarheen gaan we nu?

‘Wel, zeker ga je weer naar huis.’

Neen, vriendjelief, dat is abuis.

Ik dacht toch, dat je slimmer was, Want onze rit begint zoo pas.

Ho, hop, hu,

Naar 't boschje gaan we nu.

Hop, hu, ho!

Ja, nu zijn wij er zoo.

Daar zie ik de eerste boomen al, Wat lekker koel 't er wezen zal!

Daar plukken wij de bloempjes dan, En vlechten ons er kransjes van.

Hop, hu, ho!

‘Stil, paardje!’ roept dan Ko.

C. Honigh, Kijkjes in 't rond

(17)

Hansje.

Och, Hansje, ons beste Hansje is dood, Dat mak en aardig dier.

Onze oolijke, arme speelgenoot Begraven wij nu hier.

Eens op een winter, 's avonds laat Toe Vader buiten kwam,

Lag in den sneeuw een raaf op straat, Haar vleugels waren lam.

En Vader nam haar op, die bloed, Zij was al bijna dood.

Maar hij verbond haar, o zoo goed En gaf haar vleesch en brood.

Zij beterde ook en dacht toen vast:

‘Ik ben wat oud en stijf.

Hier word ik heel goed opgepast, 't Is best, dat ik hier blijf.’

Vrij liep ze in huis en hof toen rond, Want spoedig was ze mak,

Werd goede maatjes met den hond, Zij aten uit één bak.

Zij babbelde ook op haar manier, Riep 't poesje na: ‘Miauw!’

En schaterde dan van plezier, Als 't foppen lukken wou.

Zij wipte 's morgens in ons bed, Door Moeder dan beknord.

En 's middags - 't scheen en vaste wet - Zat zij naast Vaders bord.

Dan aaide ze om een lekkren hap, Zijn handen keer op keer.

Maar kreeg zij niets soms uit een grap, Dan bromde ze als een beer.

Graag wandelde ook met ons de guit En bracht ons wel naar school, En haalde zij een schelmstuk uit,

Haar oog glom als een kool.

C. Honigh, Kijkjes in 't rond

(18)

De jongens hadden wat een pret, Zij spelde dan: A-Ba.

Ze wipte d'een soms op zijn pet En bauwde een ander na.

Maar maakte zij 't wat al te bont, En vreesde zij voor straf, Wip, weg was Hansje dan terstond

En wachtte thuis ons af.

Wel guitig, maar ook goed was Hans, Wij speelden 't liefst met haar.

Maar dood is 't lieve beestje thans, Koos maakte een grafje klaar.

Daar leggen wij ons Hansje in 't zand, Met rozen overstrooid.

Met struikjes wordt haar graf beplant, Neen, wij vergeten 't nooit.

C. Honigh, Kijkjes in 't rond

(19)
(20)

Raadsel.

Komt hier nu, kleine kleuters, Bekijkt dit prentje goed.

Ik weet daarbij een raadsel, Dat gij me eens raden moet.

C. Honigh, Kijkjes in 't rond

(21)

Drie oude dames zitten Te keuvlen met elkaâr, En ieder heeft een poesje,

Dat rustig luistert daar.

't Eene is een cypersch katje, En 't ander zwart van vel, Dat geel en wit gevlekte

Dat geel en wit gevlekte Is de oude Pieternel.

Zegt mij nu, hoeveel pooten Staan daar wel op den grond.

Wie dat het eerst kan raden, Die krijgt een suikerklont.

C. Honigh, Kijkjes in 't rond

(22)

Pietje Weetal.

‘o, Jongens, weet jelui er van? -’

Neen, Piet. Zeg op, wat is het dan?

‘Straks was er brand bij ons in huis.’

Waardoor kwam 't aan? - ‘Ja, 't zit niet pluis:

Met opzet heeft de meid 't gedaan.’

o Foei, dat zal haar slecht vergaan.

En was 't verbrande heel veel waard?

‘o, 't Was maar brandhout op den haard.’

Och kom, als jij niets beters weet, Neem in 't vervolg dan and'ren beet.

‘Nu ja, dit was een grapje maar, Doch wat ik nu vertel, is waar.

Ik hoorde, als Vader 't krantje las, Dat gistren Spanje in opstand was.’ -

Verschriklijk! Waarom is 't gedaan?

‘Daar 's morgens elk toch op moest staan.’

Loop heen. - ‘Neen, nu geen gekkernij,

‘Maar weet je al van de kloppartij?’

Ja, slaag kreeg jij van Vaders stok.

‘Neen, 't was, toen 't acht sloeg op de klok.’

Dat is voor 't laatst. ‘Eén nieuwtje nog.’

Vertel 't maar niet, je fopt ons toch.

‘'t Is heusch.’ Wat heb je dan gehoord?

‘Van morgen is er één vermoord.’

En wie? - ‘Een, die met borstels liep.’

Waarom? - ‘Ja, of hij aaklig riep,

‘Een vent, die hem den doodsteek gaf, Nam hem toen al zijn borstels af

En smeet - de bloed was toen al stijf - Eerst kokend water hem op 't lijf.’

C. Honigh, Kijkjes in 't rond

(23)

Foei, kippenvel krijg ik er van,

‘Ja, erger nog deed toen die man, Hij hing den dooden aan een leer, Het hoofd hing naar beneden neer.’

Houd op. - ‘En, wat er nu geschiedt,

‘Vertellen kan ik 't bijna niet.

Aan stukken wordt het lijf gehakt, En in de pekelton gepakt.’

Verschriklijk, eten zij er van?

‘Lust jij dan niet van 't varken, Jan?’

C. Honigh, Kijkjes in 't rond

(24)

Na Schooltijd.

Hoezee, hoezee! de School is uit, En 't werk van daag weer af.

De kindren mogen spelen gaan En zonder vrees voor straf.

C. Honigh, Kijkjes in 't rond

(25)

De meisjes loopen heel bedaard, Vooraan gaan Koosje en Kee.

Kijk, daar is kleine Lida ook, In 't midden van die twee.

Ze was van daag voor 't eerst op school, Zoo blij komt ze er van daan, Dat ze aan haar moeder vragen zal,

Of ze elken dag mag gaan.

De jongens zijn al ver vooruit, En loopen wie om 't hardst.

Jan deed graag meê, maar denkt: ‘mijn lei -

‘Valt die, dan krijgt ze een barst.’

‘Toe, zusje,’ zegt hij, ‘draag mijn lei, Je hebt toch ook een tasch, En krijgertje, zegt Moeder, komt

Voor meisjes niet te pas.’

‘Zeg, zusje, wil je 't voor me doen?’

En Klaartje zeide: ‘Ja!’

‘Zoo gij straks voor me slingren wilt, Als 'k touwtje springen ga.

‘Dat's goed,’ zei Jan, daar liep hij heen, Zoo hard als hij maar kon.

Nieuwsgierig ben 'k, wie van die vier Dat spelletje wel won.

C. Honigh, Kijkjes in 't rond

(26)

De Zonnebloem.

Je bent een kleine bengel, En waarom 'k je zoo noem?

Eerst rukte je aan den stengel, Toen plukte je aan de bloem.

Goudgeel zijn wel haar bladen, Maar donker is haar hart.

Wie 't aanraakt, wordt verraden, Kijk maar, je handje is zwart.

Kwam je aan je mondje er mede?

Dat is ook zwart als roet, Laat maar de bloem met vrede,

Die nog wat groeien moet.

Dan krijgt ze zwarte zaadjes, Die strooit de wind in 't rond.

En met je kameraadjes Raap jij die van den grond.

C. Honigh, Kijkjes in 't rond

(27)

En als je die gaat drogen En in een doosje sluit, Zaai ze allen - 't zal wel mogen -

Als 't voorjaar komt, dan uit.

C. Honigh, Kijkjes in 't rond

(28)

Elk zal je tuintje roemen, En jij hebt grooten schik.

C. Honigh, Kijkjes in 't rond

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De Radenajoe zelve en haar oudste dochtertjes Soemata en.. Roekmono waren, gevolgd door twee oude huishoorigen Nènè Si Api en Nènè Kitoemo des morgens reeds naar de Wayangzaal gegaan

en Neerland Meester geworden / sag dit volk aan / als men de Switsers nu agt / namentlijk dat haar Have / Staten / en Land / so goet niet en waren / nog hare lust tot Rijkdom so groot

En luystert niet na ‘t grapen Van fliklopers, ‘t is maar wint, Door haar doortrapt gerel Raak j’in de knel,.. Sy druppen heenen: Iy tobbelt met het kint, Hebje

Ze kon immers nog terug en wie weet misschien deed ze hier in Indië veel indrukken op en dan met schetsboeken vol en een hoofd vol curieuse dingen weer terug naar 'r oudje,

‘Och dwaze jongen, die gij zijt, Gij houdt je waarlijk goed - Of weet je niet, dat 'k 's morgens vroeg,. Een uurtje

Eens ging langs den waterkant, met zijn schooltasch in zijn' hand, Hans naar school en keek omhoog Hoe de musch en zwaluw vloog; - En zoo liep hij, wel te moê, Regelrecht op 't

‘o Neen, we weten goed den weg, We doen van daag een heele reis, We gaan nog verder dan Parijs, Naar Spanje rijden we in galop, En zoeken Sinterklaas daar op, Want weet je, spoedig

'Ik vraag mij af waar men, wanneer de spelling zo wordt dat niemand meer kans heeft een fout te maken met zijn beoordeling blijft over iemands prestaties.’ En zo is het ook: de