• No results found

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen · dbnl"

Copied!
102
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Marie C. van Zeggelen

bron

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen. Meulenhoff / Masman & Stroink, Amsterdam / Semarang z.j. [1910]

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/zegg001onde01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

‘Djimats.’

In lichte cadans van de bruine magere beenen, van de frommelig opgebolde sarong, van het smalle naakte bovenlijf, tippelt, als ging hij ten dans, oud mannetje het bergpad op.

Naast hem rijzen blauw-zwart, met flikkerende lichten van stoeiend zongewemel, de hooge donkere rotsen, schaars overdekt met dunne klimplant-slierten, die als beekjes neerdalen en hun eenzame bloemen laten hangen in fonkelend diep-blauw.

Daarboven is de lucht azuur en wijd als een droom, en vogels drijven in statige rust door het ruim in breede spreiding der wieken. Kleurige libellen schieten op hun doorzichtige spinneweb-glanzende vleugels van bloem tot bloem, hangen peinzend even in het schitterend licht en zweven lichtjes heen tusschen het verschroeide gras.

Oud mannetje is een eenzaam klein figuurtje in de wijde tintelende grootheid der machtige bergwereld.

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(3)

Op het scherp zichtbaar sleutelbeen met den diepen kuil daarboven rust de bamboe, waaraan hij torst de veerachtige, lichtruischende bosjes gouden paddi, en aan het andere eind de donker glimmende uitgeholde kalabas waarin het water lokkend klotst...

Het is middag, de zon brandt neer, maar hij voelt het niet, want hij gaat immers naar huis! Het werk is voor vandaag weer gedaan en of de weg stijgt of daalt en de steenen scherp en puntig zijn, ook dàt merkt hij niet. Hij is een bergmensch; zonder klimmen, zonder neerglijden langs de steenen, zonder het voorzichtig aanvoelen der voeten of de weg veilig is, zou hij moe worden. O, ja, hij weet 't, heel moe! Eens is hij daar beneden geweest, heel beneden, waar kampongs liggen in het dal. Daar gaat de weg zoo zachtjes en gemakkelijk over heuvels en bergen heen, dat je er op een paard kunt zitten! Dat zou hier niet gaan, hier boven, geen denken aan! De menschen daar beneden, Amboe Pabo en het districtshoofd, Aroe Barinin wilden het maar niet gelooven dat hij zoo moe was, zoo moe dat hij bij het huis van Pa

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(4)

Betjara, waar ze zijn moesten, is neergevallen en wel een uur geslapen heeft onder de trap waar het koel en luchtig was.

‘Hoe kan een bergbewoner zoo slecht loopen op den vlakken weg?’ vroegen ze.

Ja, toch was het zoo! Zonder het klimmen als een aap, zonder het springen als een gems over de rotsblokken en zonder de fijne hooge berglucht waar hij van jongs af aàn aan gewend was, kon hij niet voort, de oude, ineengeschrompelde, magere La Singké. O! als het kon, zou hij nooit meer een tocht naar beneden maken, nooit meer!

Eigenlijk móest hij wel! eigenlijk móest hij... Amboe Pabo had het gezegd toen hij eens boven was. La Singké moest een pas halen bij 't Gouvernement.

‘Wat was dat, een pas?’

Een stukje papier waar je naam op stond. Je moest het zelf gaan halen van de blanke menschen daar beneden, en als je het niet deed kreeg je straf, je moest boete betalen of je werd opgesloten. Dat had Amboe Pabo gezegd en die wist het wel, dàt was zeker. Maar, o! o! dat naar

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(5)

beneden gaan! Hij zou ziek worden, dood gaan als hij weer zoo 'n tocht moest doen - en dat alleen om een stukje papier te halen waar zijn naam op stond! Wat deed je met dat papier? Was 't een djimat? Bracht het geluk aan? Daar kon Amboe Pabo niet op antwoorden. Misschien bracht het geluk, misschien niet...

Maar toen was gelukkig op een avond La Toeli in zijn huis gekomen, die had oude La Singké het rechte van de zaak verteld.

Die pas beteekende niets. Het was een list van de Hollanders om de bergmenschen beneden te lokken - ja, het moest een ‘djimat’ verbeelden, nu, maar die kon hij van La Toeli zooveel krijgen als hij maar wilde, en ‘echte’, die tegen alles hielpen, veel beter dan zoo'n papiertje van de Hollanders, die immers toch de wijze spreuken niet kenden welke hielpen tegen ziekte en duivel!

Toen had La Singké vele djimats gekregen van La Toeli.

Drie vierkante stukjes leer, bij elkaar gebonden.

Die weerden de cholera.

Twee opgevouwen lontarblaadjes.

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(6)

Die beschermden tegen messteken.

Een takje van den asamboom en een van den djoewar.

Die beveiligden iemand voor pokken.

Dan de groote djimats - dicht beschreven bladen papier met Arabische letters en teekens. La Singké kon ze niet lezen, o neen; die vreemde schrapjes en kringetjes waren een geheim voor hem, maar hij keek graag naar de groote, in paarsche verf geschilderde, ronde vlakken, waarin vreemde, witte figuren waren, en vooral naar de grappig geteekende poppetjes boven in de hoeken, met lange armen en uitgespreide staakvingers. Er stond iets verschrikkelijk heiligs op geschreven, dat wist hij wel;

iets van een groot koning die komen zou. Als hij dàt maar geloofde en iederen Donderdagnacht als de schemering daalde de spreuk opzeide uit den Koran: ‘Rabbi asier wala toe assie ja karim’, dan zou hij eens behooren tot de volgelingen van dien grooten koning, dan kon hem geen ongeluk overkomen...!

Zorgvuldig waren die geschriften opgerold en in zwarte lapjes genaaid, en hij droeg ze nu alle

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(7)

bij elkaar aan een touwtje om zijn hals, zoodat ze neervielen langs zijn mager bloot lijf tot op zijn middel, waar ze schuil gingen in de plooien van de als een ballon uitstaande sarong, en hij deed ze nooit af, nooit, want dan zou hem een groot ongeluk overkomen. Dag en nacht hield hij ze aan en Donderdagavond prevelde hij bij het licht der walmende wasstokjes in zijn donker huisje: ‘Rabbi asier wala toe assier ja karim...’

En het was ook alles goed gegaan. La Singké kon gerust hier boven in zijn huisje blijven. Niemand daar beneden wist immers van het bestaan van zoo'n arm oud mensch als hij boven in de bergen? En bovendien, de djimats beschermden hem!

Het was nu al lang geleden. Van den ‘pas’ hoorde hij niets meer. Zijn dagen gingen rustig voorbij in het kleine, vervallen huisje op de hooge, kromme palen. 's Morgens daalde hij het steile laddertje af gelijk met zijn kippen, dan ging hij werken op de ladangs van anderen, Paddie snijden of djagoeng planten of den grond wat open peuteren om de grauwe obi, en 's middags ging hij naar

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(8)

huis, langs het bijna onzichtbare berpgad, waar de zon brandde op de grijze steenen en de bonkige, vooruitspringende rotsblokken...

La Singké's donkere oogen droomen de lichte, in kleuren badende wereld van gras en struiken in. Zijn nietig vrouwelijk apengezichtje verzinkt onder den ravenzwarten, woesten haardos en den daarboven slordig omwonden, in punten uitstekenden hoofddoek.

Zacht rikketikken de djimats op zijn buik en de bosjes paddie ruischsuizen tegen elkaar, en het water klotst koeltjes onder de cadans van het gaan....

Het is niet ver meer. Hij is bijna thuis. Waar de weg een hoek maakt tusschen de twee begroeide rotsen door, kan hij straks zijn huis zien.

Peinzend sukkelt hij voort. De weg versmalt zich nu en loopt met een vlugge wending om het zwart-blauwe rotsgesteente...

Daar rijst op een afstand het donker silhouet van poover huisje tegen licht van lucht en ravijn.

Het uitgerafelde blarendak hangt flapperig over het bamboemuurtje, waarin de vele venstertjes als

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(9)

donkere gaatjes uitkijken. De kromme, hooge palen steunen het nog met moeite;

naar de deuropening, die violet donkert, loopt een stukgetreden ladder, maar die is gedeeltelijk slechts te zien, want een man staat er voor...

Eerst heeft La Singké niets gezien... maar nu ziet hij... Amboe Pabo... en naast hem een man, grooter dan hij, in donkere kleedij... en daar op zij van het huis weer menschen en verder het grijze geblikker van geweren... soldaten... Hollanders!... en daar... Aroe Barinin... Wat is dat? Wat moeten zij?!

‘Allahoe akbar... Rabbi asier wala...!’

Zijn oude beenen trillen... Hij is nog maar een paar meters van het huis, maar toch blijft hij staan, neemt de bamboe van den schouder, legt die op den grond zoodat de bosjes paddie slap neervallen en de kalabas, schuin gezet, het water laat uitfloepen.

Dan tasten zijn handen naar de sarong en zwaait hij haar open en draait haar weer in nieuwe wrongen om het magere lijf. Teeken van eerbied voor de meerderen, en hij gaat hurken midden op 't wegje en zit daar nu als een klein

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(10)

nietswaardig aapmenschje, omhangen met zijn djimats... Dan wacht hij en kijkt...

Zijn huisje, zijn eigen vertrouwensvolle, oude huisje en al die menschen er om heen...

Hij hoort nu hun stemmen. Het duidelijkst die van Amboe Pabo.

‘Kom hier!’ zegt hij. ‘Lokka mai!’ (Kom hier!) Dat begrijpt hij. Bevend staat hij op, neemt de bamboe en als hij tot vlak voor Amboe Pabo is, hurkt hij weer, met de bamboe naast zich. O! als hij de bekende gezichten van Amboe Pabo en Aroe Barinin daar niet wist, hoe zou hij vluchten, ver, ver weg op de rotsen klimmen, zich verbergen zou hij...

‘Deze heer’, zegt Amboe Pabo, op den blanken man duidende, ‘is in je huisje gekomen om water te drinken.’

La Singké ziet hem niet aan. Met de oogen op den grond gericht, zegt hij onderdanig: ‘Ijee.’

‘En hij vraagt waar je pas is?’

La Singké blijft stil zitten, tuurt op zijn handen, dan even naar de bruine schoenpunten van den Hollander, daar vlak voor hem geplant in het gras...

‘De heer vraagt waar je pas is’, zegt de stem

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(11)

van Aroe Barinin. Onthutst stamelt oud mannetje weer haastig: ‘Ijee.’

‘Heeft hij een pas?’ vraagt de Hollander aan Amboe Pabo, en Amboe Pabo, de kleine, bruine, songko, 't gevlochten, spits toeloopende hoofddekseltje, wat op zijde schuivende, vraagt 't hem weer en ziet hem dreigend aan met zijn donkere nachtoogen:

‘Waar is je pas?’

La Singké waagt het schuw op te zien, even maar, dan krabben zijn bruine vingers in de dichte zwarte haren.

‘Waar is je pas... heb je er een?’

‘Neen’, zegt La Singké.

‘En waarom heb je er geen gehaald? vraagt Aroe Barinin. ‘Je weet het toch, dat je een pas moet hebben?’

‘Ijee’, zegt La Singké.

‘Ieder mensch die geen pas heeft moet boete betalen of krijgt straf.’

‘Ijee’, zegt La Singké.

De soldaten op zij van het huis verkoopen grappen over hem. Schuw glijdt La Singké's blik even

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(12)

over al die donkere menschen in de grijze schaduw van het huis, maar opeens schrikt hij - het leertje van een karwats heeft even zijn bloote borst aangeraakt en het wipt nu het touwtje waaraan de djimats hangen naar boven.

‘Maar, wat drommel heeft die vent daar?’ lacht de Hollander, ‘hij is heelemaal behangen. Wat is dat, Amboe Pabo?’

Amboe Pabo wil het onderzoeken, maar La Singké houdt de magere had op zijn maag. Zijn apensnoetje staat angstig.

‘Zeker djimats’, zegt Amboe Pabo; ‘doe je hand weg, La Singké, laat ze zien!’

‘Neen, neen!’ zegt oud mannetje kreunend, maar Aroe Barinin, de voorname, donkere man in de zijden sarong, met de gouden knoopen op het zwarte jasje, komt er nu bij en zegt streng:

‘Als je djimats hebt, laat ze dan dadelijk zien, dadelijk.’

La Singké's hand glijdt weg. Met de karwats trekt de Hollander het touwtje op en daar springen ze alle te voorschijn en bengelen wild door elkaar, de leertjes, de houtjes, de blaadjes en propjes

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(13)

zwarte lappen, en als de karwats even weer rukt, fladderen ze heen en weer voor het ingezonken oude gezichtje van La Singké. Zijn mond beeft, zijn oogen knippen en hij doet ze even dicht, maar dadelijk weer open, want er is opeens een daverend geschater van mannenstemmen om hem heen.

De Hollander lacht, Aroe Barinin lacht, de soldaten op zij, wat verder, gieren het uit. Wat een toegetakelde vent!

Nu zegt de blanke man zacht iets tegen Amboe Pabo, en La Singké ziet hoe hij en Aroe Barinin zich omkeeren en het smalle laddertje naar de deur opklauteren.

‘Ga mee’, zegt Amboe Pabo, ‘je moet vertellen hoe je aan die dingen komt.’ Dan geeft hij hem nog een duwtje in den rug en nu staat oud mannetje op en volgt hem de ladder op.

In het gedempte licht van het donkere huisje wordt hij in verhoor genomen. De Hollander zit op een oude kist. Aroe Barinin is op den grond gezonken, de beenen gekruist, Amboe Pabo eveneens en La Singké zit kleintjes in magere naaktheid bij de deur.

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(14)

‘Van wie heb je die dingen?’ vraagt de blanke man, en Amboe Pabo herhaalt de vraag nog eens als er geen antwoord komt.

‘Van La Toeli’, beeft de oude stem.

‘En hij zeide zeker dat dit even goed als een pas was?’ vraagt de Hollander verder.

La Singké moest hem nu even verbaasd aanzien. Hoe wist deze man dat! Maar dadelijk dwalen zijn oogen weer naar den grond en hij zegt op de altijd zangerige wijze, maar nu met lichte verwondering in zijn slem: ‘Ijee!’

‘Doe hem die dingen af, Amboe Pabo; zeg maar dat hij van ons wel andere zal krijgen.

Amboe Pabo strekt zijn bruine hand uit naar het touwtje, maar La Singké drukt zijn vingers weer om de schatten...

‘Neen! neen!’

‘Mijnheer wil ze hebben’, zegt Amboe Pabo. ‘Je moogt niet met die dingen loopen - vooruit, gauw!’

En voor La Singké het tegen kon houden, heeft hij het touw over zijn hoofd gehaald.

Daar heeft hij ze nu...!

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(15)

Nog houden de vingers van La Singké ze vast, maar dan laat hij los...

Wat zal er gebeuren? Een ongeluk... natuurlijk!

‘Rabbi asier wala toe assier ja karim...!’ Onheil, onheil komt er nu! Is het niet of de zon weg trekt daarbuiten? Geen goud strooit ze meer door de reten van het huisje...

Buiten lachen en vloeken de soldaten. 't Gelijkt op duivelsstemmen. En nu lacht Aroe Barinin ook. Hij met zijn valschen, harden lach! Star zien de oogen van oud mannetje, maar ze zien toch! Ze zien de djimats in de handen van Amboe Pabo, ze zien de gezichten voorover gebogen over de vreemde dingen - zijn geluksaanbrengers! En Amboe Pabo die zijn wijsheid wil toonen, zegt: ‘Dit is tegen de pokken... is 't niet zoo, La Singké?’

‘Ijee’, zegt La Singké zacht.

‘En dit tegen de cholera, niet waar?’

‘I.. jee.’

‘En in deze kussentjes zitten spreuken?’

‘I.. Jee.’

‘Laat eens zien’, zegt de blanke man, ‘maak er eens een open.’

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(16)

De wijde oogen van oud mannetje zien de handige vingers van Amboe Pabo ze open peuteren en rukken, en dan komt te voorschijn het witte rolletje, de brief die La Singké zelf niet lezen kan. Wijd uit ontvouwt Amboe Pabo het smalle papier-geel geworden al, met vreemde zwarte en blauwe teekens doorkrast.

‘Wat staat er in?’ vraagt de Toewan.

Het is een moeielijk werk. Amboe Pabo studeert er eerst op en leest dan langzaam voor:

‘Deze brief is afkomstig van den grooten Koning die eens naar Ceylon ging en daar zijn lichaam achterliet.

Hij die dit loochent, hij die iets slechts gelooft of een boos woord spreekt over dezen “Radja”, hij zij gevloekt! Hij vinde geen heil, geen zegen, geen rust tot de grenzen van Ceylon, van Medina, van Java en Ambon, van Engeland en Manilla tot het Iand der Boegineezen waar de acht groote Radja's wonen.

Daarom wees niet bevreesd als de tijding tot u komt dat de vorst terugkeert van wáár ook. Verwacht hem in uw huis, houd uw hand op dit

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(17)

geschrift, want hij die dit doet zal gezegend zijn boven anderen. Zeg iederen Donderdagnacht, als de schemering daalt, die heilige spreuk uit den Koran: “Rabbi asier wala toe assier ja karim.”

La Singké's oogen knippen - het is of hij de drie donkere figuren in het schaduwend huisje niet meer ziet, of de stem van Amboe Pabo vèr weg is...

Zoo zult gij, aan wien dezen brief gegeven wordt, de volgeling zijn van uwen vorst en u zal geen kwaad overkomen, als gij dit gezegend geschrift bewaart. Wees dus getrouw en wáák, want ééns zàl hij komen en u roepen. De meester zoekt zijn knecht.

Knecht, zoek uw meester!

Heil zij u!’

Het is even stil in het huisje...

‘Wilt u de andere brieven ook hooren?’ vraagt Amboe Pabo, opziende naar den Toewan.

‘Neen, neen, alsjeblieft niet. Die zullen wel sama djoega zijn. Enfin, bewaar die djimats en neem den kerel mee naar het bivak.’

La Singké heeft het nog niet gehoord; hij kijkt

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(18)

met starende oogen, waarin iets begint te vlammen, naar Aroe Barinin, die het heele bundeltje djimats in zijn hand houdt, ze lachend bekijkt en ze tegen elkaar laat bengelen... Dan neemt Amboe Pabo ze weer en hangt ze zelf om zijn hals. ‘Je moet mee!’ zegt hij tegen oud mannetje.

La Singké s gezicht blijft evenzoo - hij moet mee - het is goed. Wat kan hem nog deren? En langzaam staat hij op, strekt den mageren arm naar zijn pao-pao, den zwarten, met een rand versierden zak, die aan een geel-bruinen band aan den muur hangt en dien alle Boegineezen dragen. Hij bindt hem om het ingevallen middel en volgt den Toewan en Aroe Barinin en Amboe Pabo, en als ze buiten zijn, lachen de soldaten weer om Amboe Pabo, die zoo grappig zich heeft opgesierd met de djimats!

‘Moet hij niet gebonden worden?’ vraagt een sergeant aan den Toewan.

‘Wel neen’, zegt de Toewan. ‘Hij volgt zoo wel!’

Het is ook zoo - oud mannetje volgt zoo wel. Hij loopt tusschen de soldaten in, klein, mager en vuil. Een vraagt hem of hij zijn mooie ‘bisoeteries’ eens mag leenen als hij met zijn ‘meissie’ uitgaat.

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(19)

Het middaglicht begint al rossig te zinken aan den horizont. Het huisje blijft daar verloren staan, de deur open, het trapje scheef en op den grond gelen even de bosjes paddie, die slap neerliggen al het water is uit de kalabas geloopen....;

Het is Donderdag. De schemering zinkt....

‘Rabbi asier wala toe assier ja karim...’

Beneden in het bivak is La Singké voor een anderen blanken man gebracht, een grooten, met een blonden baard, en deze heeft gekeken naar het kleine, nietige, bruine schepsel uit de bergen, den man die geen pas was komen halen en die nu maar een poosje moest ‘zitten’, en hij heeft ook de djimats in zijn hand gehad en ze lachend bekeken en gevraagd of hij, La Singké, ze kende. Ja, hij kende ze. De oogen alleen zeiden het, de mond beefde. Een oogenblik was de verwachting van geluk door het oude hoofd gevlogen... hij kreeg ze misschien weer terug!... Maar de hand van den blanke borg ze weer op in het grauwe papier. Toen richtten de grijze, limpide oogen van den Europeaan zich op het bruine gezichtje en

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(20)

keken in de donkere mysteries onder het zwarte haar, en er flikkerde iets ondeugends in de grijze oogen toen hij zeide:

‘Wil je nu van mij een djimat hebben?’

La Singké bleef zien in de lichte oogen....

‘Je zult er van mij een hebben, kijk’ - hij krabbelde iets op een wit stukje papier en vouwde het op, heel kleintjes - ‘dit is nog veel mooier dan al je andere

gelukaanbrengers.’

La Singké bleef met geheven hoofd zien in de grijze oogen en de menschen die er om heen stonden, een paar jonge officieren en Amboe Pabo, meesmuilden en lachten om het vreemd-ernstige apensnoetje.

‘Maar je moet het altijd bewaren. Als je het aflegt ga je dood! Begrepen?’

De donkere oogen keken verbaasd.

‘Het zal je geluk aanbrengen. Je moet het aan iedereen laten zien, vooral aan de Hollanders - dan zeg je, dat je het van mij gekregen hebt.’

Het papiertje werd in zijn hoofddoek gestoken. De omstanders lachten en Amboe Pabo zeide dat hij nu maar volgen moest.

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(21)

Voor La Singké wegging, kwam een der officieren ook nog aan met een djimat - een klein, dik boekje. Daar! dat moest hij er bij bewaren, anders hielp het papiertje niet.

Daarop ging La Singké weg, zijn twee weken ‘aan den weg werken’ tegemoet...

Nu loopt oud mannetje rond met het nooit af te leggen witte papiertje in zijn hoofddoek en het boekje aan den band van zijn pao-pao.

Op het papiertje staat: ‘Ouwe krakepit’.

Het boekje is een officiersboekje van 1905, en alle blanke menschen, die hij zooals hem bevolen is zijn ‘djimants’ laat zien, lachen, en als ze lezen wat er op het papiertje staat, lachen ze nog meer en kloppen hem op den blooten schouder en knikken hem eens toe.

Het zijn vreemde djimats, denkt La Singké, ze maken anderen vroolijk, maar dat is òòk wat! Zooveel lachende gezichten heeft hij nog nooit gezien. Alle blanken zijn goed voor hem... Hij begrijpt er niets van. Als zijn straftijd om is, gaat hij weer de bergen in, werkt op de ladangs van anderen

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(22)

en rust uit jn het oude huisje op de hooge palen.

Dan, als de schemering daalt, prevelt hij zijn ‘Rabbi asier wala...’ Zijn hand rust op het boekje, want de oude djimats vergeet hij niet. Zijn spreuk zègt hij. Eenmaal toch moet de Radja komen, de groote vorst wiens volgeling hij is, wiens trouwe knecht wacht op den meester... En als de duisternis zachtjes het huisje vult, als de roode zon zinkt achter de grijze violetkleurige bergen, zit oud mannetje daar nog in de wijde eenzaamheid en prevelt en droomt van iets dat komen zal... van geluk dat wezen zal.... zooals wij allen doen!

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(23)

Doodengang.

Als een versterkte veste lag het dorpje daar, hoog op de geweldige rotsen,

onbereikbaar voor ieder. De steltbeenige huizen klommen tegen den steenigen grond op, die wit kalkachtig tusschen mos en struiken te voorschijn brak. Achter elkaar klommen zij, de een al hooger dan de ander, met de bruine paarsachtig getinte stroo-daken als dringende koppen opwaarts, tot eindelijk, heel boven, de laatste huisjes stonden op de steltbeenen als waggelend van moeheid, en het allerhoogste op de rotspunt stond de ‘lobo’, het geestenhuis, waar gebeden en geofferd werd.

De rots waar het dorp op lag, stak uit de wildernis van een oerwoud te voorschijn;

het bosch gleed af met zijn reuzenstammen en ondoordringbaar struikengewirwar naar het dal, waar de grond was als een moeras, waar het drassige, koffie-

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(24)

bruine water somst steeg tot de knieën en de lage boomen belekte als een dampend gif.

Daar zwierden de groote roofvogels rond, met hun als bruine zeilen uitgespreide vlerken, hun zachte witte borst en gekromden gelen snavel. Ze waren als wakers over het oerbosch, als wakers over het hoog boven boomen en rotsen uitstekende dorp.

Boven bij de lobo woonden een stokoude man en een stokoude vrouw. Hun leven lang hadden zij daar gewoond en het geestenhuis bewaakt. Iederen avond sloeg hij het uur des gebeds op den houten ‘bedoek’. Dan joegen de menschen de geiten en kippen onder het huis, zij klommen de trap op die niets was dan een ingekerfde boomstam en haalden ook dezen naar binnen; dan was de vesting onneembaar. De brug van het kasteel was opgehaald en scherpe, in den grond gezette bamboestokken maakten den weg gevaarlijk voor wie als vreemdeling het dorp bereiken wou. Maar niemand zou het ook gewaagd of gewenscht hebben, behalve dan wanneer er bij andere stammen menschenoffers gezocht werden

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(25)

bij den dood van een vorst of het mislukken van een oogst. Ja, dan vreesden alle dorpen, zelfs dit zoo onneembare en het wapende zich.

En in den donkeren nacht wachtten de huisjes, donkere gestalten op donkere palen, en alleen de lichtjes flikkerden flauwtjes tusschen de reten door de bamboemuurtjes, en alleen de witte kalkgrond schemerde op tusschen de nachtschaduwen der boomen, en alleen de schreeuw van een uil klonk door de stilte, of de vleermuizen kwamen bij groote klompen en hijgden en sisten hun duivelsch gefluister in de stille boomen.

De oude man en vrouw bij de lobo waren aan dit alles gewend. Zij hadden het leven achter zich. Zij wisten van veel. Ze hadden het dorp nooit verlaten en konden alleen, als een glimp van de wereld, het groote meer zien, het wonderlijke groote water, waar zij weleens over hadden hooren spreken, en dat blonk als een zilvervliesje, wanneer de lucht helder was en er geen nevels hingen tusschen de bergen. De oude vrouw met de lange witte haren sluik langs haar bruin gezicht zat veel op het trapje van het huis of klopte de dunne

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(26)

weefsels voor baadjes. Weven kende men niet in dit dorp; de groote blaren van een plant werden geslagen, zoo lang geklopt tot zij een dunne stof waren.

Zij hadden veel beleefd, al leek dat niet zoo. Oorlog in hun land, opstand van hun ras en vele menschenoffers waren er in hun geestenhuis gevallen. Zij hadden dat niets gevonden; er moesten nu eenmaal menschen geofferd worden zoowel als beesten, en de hooge paal midden in de lobo kon wel honderd slachtoffers tellen die aan hem vastgebonden en jammerlijk gestorven waren. Boven onder het dak hingen de schedels. Dat was de trots van het dorp. Toch waren ze niet bloeddorstig, de menschen, ze hielden houw en trouw op elkaar en hadden soms een teeder hart; van zooiets hebben wij geen begrip. En de oude man en vrouw hadden hun liefdeleven achter zich als andere stervelingen, en hun heele hart, al hun liefde hadden ze nu

samengebracht op hun laatsten kleinzoon, Médonke.

Médonke was eens bij het groote meer geweest. Toen geloofden zij er pas aan, want voor dien

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(27)

tijd dachten ze dat het maar een sprookje was, een oogenbedrog, dat stukje zilver in de verte, maar nu Médonke het zelf gezien had, ja, nu was het wat anders!...

Médonke was vijftien jaar, een sterke vlugge jongen, die klom als een geit en rende als een hert. Hij kon vechten als een jonge kemphaan, met zijn schild en lans versierd met hanenveeren; hij kon deuntjes vol weemoed blazen op het groote lontarblad, tot een trompet ineen gedraaid; hij had van den ouden smid, die beneden woonde in het eerste huisje, de kunst van smeden geleerd.

Médonke was de trots der beide ouden met de witte haren, de twee wachters bij het geestenhuis.

Op een middag - sterk brandde de zon, tot zelfs in het oerwoud, waar kilkoud de blâren andere blâren dekken, waar zwammen en paddestoelen uit den natten grond oprijzen - kwam er iets gekropen door het moeras, brak iets zichtbaar door de struiken die de armen naar elkaar strekken, door de in elkander gegroeide lianen, en iets naderde het dorp op de rots...

Het was een slang menschen, witte kleeren

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(28)

droegen de menschen, en paarden met lasten beladen volgden. Het waren blanken!

Alles vluchtte de huizen in. De trappen werden ingehaald. De vrouwen wachtten met snel kloppend hart achter de raampjes, de mannen grepen naar de wapens. Blatend kropen zelfs de witte geiten en langbaardige bokken onder de huizen. Alles wachtte ademloos. Maar Médonke, die beneden in de smidse gestaan had, had niet zoo gauw kunnen vluchten; juist toen hij het volk en grootvader en grootmoeder wilde

waarschuwen, werd hij aangehouden door een der paardendrijvers. - ‘Kom hier’

zeide hij in Médonke's taal. ‘Ze zullen je geen kwaad doen. Ze zoeken den weg naar het meer en ze willen het dorp zien.’ - Maar Médonke geloofde dat natuurlijk niet.

Blanke menschen! hij had ze eens gezien en huiverde er nog van. 't Was zoo vreemd, die witte gezichten! Daarom liep hij snel naar boven, klauterde als een aap, maar alles kwam achter hem aan, 't was ongeloofelijk, menschen en paarden! De paarden moesten wel gauw achterblijven, gelukkig, maar hij hoorde de menschen aldoor maar achter hem, tot hij bij 't huisje

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(29)

was, heel boven, waar de lobo stond tusschen de hooge boomen.

Ook daar kwamen zij. Het waren er wel twintig. Drie blanken met groote hoeden op en de anderen alle menschen van het land, maar toch van een heel ander ras dan de menschen uit het dorp op de rots.

Voor de lobo bleven ze staan, ze zouden ook niet verder gekund hebben, want dit was het hoogste punt, en toen kwam, eerwaardig, zonder vrees, grootvader te voorschijn, de grijze bewaker van het geestenhuis, en hij vroeg wat zij wilden. Tot Médonke's groote verbazing keken de blanke gezichten niet onvriendelijk, en een die de taal sprak begon te zeggen, hoe niemand bang moest zijn in het dorp; hoe zij alleen maar kwamen om de huizen in het bosch en het uitzicht van de rots te zien, en dat zij erg moede waren en een rustplaats zochten. Nu, ieder geloofde dat zij moede waren, maar van die vredige bedoelingen niets. Toch hield grootvader zich kalm en daardoor kwamen de andere mannelijke dorpelingen ook uit hun huisjes, gewapend met lans en werpspies,

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(30)

en zij zetten zich neder bij de lobo en keken de blanken aan. Er werd dadelijk als door afgesproken teekens besloten, dat de reizigers niet konden blijven, de veiligheid was nr. één; maar zij wilden hun gaarne den weg wijzen naar het meer waar zij heen wilden. De eenige die dit wist, was Médonke. En zoo gebeurde het, dat Médonke mede trok met den stoet blanke menschen, juist toen de zon onder zou gaan. Het was een opoffering; wie weet wat er met Médonke zou gebeuren, maar één offer was beter dan vele, dachten zij. Grootvader hing den jongen een onfeilbaren talisman om den hals: een schedel van een vijand, doorboord om een opening te laten voor het touw... en zoo toog hij op weg heel voor aan den langen stoet menschen. Zij daalden af langs de huisjes waarin angstig de vrouwen wachtten, ze daalden neer in het kille bosch met zijn woudreuzen en zij kwamen nog voor het ondoordringbaar donker was in het moeras...

Maar iemand was Médonke gevolgd. Dat was grootmoeder. Médonke mee laten voeren, als slaaf laten verkoopen of misschien laten vermoorden?!

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(31)

Dat nooit, zij zou meegaan, zij zou bij hem zijn als hij werd aangevallen; zij zou bij hem zijn als hij zijn laatsten adem uitblies. Als het de doodengang van haar jongen was, welnu, dan zou het ook de hare zijn!

Ze liep stil achter aan de lange rij menschen. Klein oud figuurtje dat niemand zag, waar niemand op lette, zelfs Médonke wist haar daar niet.

Hoog had ze haar sarong opgebonden, het oude moedertje, toen ze door den kleffen moerasgrond gingen waar de voeten haast in vastzogen; ze had een tak gevonden als steun en die hielp haar er doorkomen achter de anderen aan. Het ging langzaam, heel langzaam, want het begon al donker te worden en men moest voorzichtig zijn. Oud moedertje zag voor zich de lange karavaan, vlak voor zich de belaste paarden waar ze bijna, niet overheen kon zien, en heel in de verte, nog vóór de koelies zag ze de witte kleeren der blanke mannen en soms iets, een stukje van Médonke, zijn rooden hoofddoek of zijn lichten broek. Grootmoeder hield hem in het oog zooveel ze kon, maar het was moeilijk, want ze moest goed zien waar ze liep en hoe

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(32)

ontwend was ze het! O! als jong ding had ze dagen geloopen, wanneer ze vruchten naar de nabijgelegen markt moest brengen, dagen lang met andere jonge vrouwen, bewaakt door lansdragende mannen, en ze zag opeens dien jeugdtijd terug alsof het het gisteren was. Toch was het alles al zoo lang geleden... nu was zij oud, zij begon eigenlijk nu pas aan zich zelf te denken. Wat was zij begonnen? Wie weet hoe vèr ze gingen, wie weet waar ze Médonke brachten, en als zij nu eens niet meer mee kon? Maar zij moest, o! ze zou het volhouden! Ze zouden haar jongen maar niet zóó meevoeren, haar ontstelen voor altijd... Wàs hij er nog wel? En ze gluurde tusschen de schommelende paarden, tusschen de hooge lasten en de dragers door; maar het werd donker, zij kon ze niet meer zien.

Zwaar hing de lucht neer.

Er dreigde regen.

Wel een uur ver strekte de moerasgrond zich uit, toen werd de aarde vaster, donker geboomte verhief zich.

Voor zich uit zag ze de lichtjes flikkeren van

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(33)

lantaarns, die de blanke menschen hadden medegenomen, en de dragers ontbrandden hunne fakkels, waarmede ze de paarden voorlichtten. De vonken zwierven achter den stoet aan als reusachtige vuurvliegen en ze vielen tot aan de voeten der oude vrouw.

En toen ze verder gingen, ontsloot zich een prachtig hoog bamboebosch, waar de grond droog en zacht was.

Daar werd halt gehouden en tot groote verbazing van het oude vrouwtje maakten de dragers de pakken los en zetten ze, zoo gauw, dat ze haar oogen niet gelooven kon, een huis neer. Het was wel geen echt huis, het bestond uit palen en een tent, maar een huis was het toch: en ze dacht: ‘De blanke menschen weten alles, hoe knap zijn ze!’ En daarna overviel haar weer een groote angst wat er met Médonke zou gebeuren! Stil hield zij zich buiten het gezicht der anderen. Als zij eens weggejaagd werd, wat dan?

Er werden nu vuren aangelegd om het eten te koken en tegelijkertijd om de wilde dieren te verjagen. De paarden werden ontlast en vast-

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(34)

gebonden, de mannen gingen op den grond zitten, de rook walmde wit op in den donkeren nacht en etenslucht steeg op. Grootmoeder voelde zich flauw, maar ze bleef stil in haar schuilplaats, eten zou ze maar niet; liever wachten dan weggejaagd worden.

Ze kon Médonke goed zien en keek maar naar hem met de schitterende oogen in het magere bruine gezichtje. Maar lang hield ze dat niet vol; al verder en verder gingen de geluiden van haar weg. Soms knapte het vuur zoo sterk, dat ze er van schrikte;

de stemmen der mannen worden als een choas van geluiden en ze hoorde nog even hoe een der koelies harder dan de anderen zijn stem verhief en daarop, toen allen zwegen om naar hem te luisteren, een heldenzang voordroeg. ‘Makidi la mindoerana!’

(‘Zoo verhaalt de heldendichter!’) ‘Makidi la mindoerana!’ en de eentonige zang deed haar in slaap vallen...

Met een schrik werd ze wakker. Waar was Médonke?! Allah! en zij had geslapen!

Maar er brandde één vuur nog in den stillen nacht, alle mannen lagen er omheen te slapen. Ze sloop naderbij en zag Médonke liggen, rustig ademend. Goddank,

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(35)

hij was er nog! Toen begon het zacht te regenen. daarna harder, het werd een suizende, ruischende regenbui, de slanke takken der bamboestelen bogen zich. De nu wakker geworden mannen zochten een schuilplaats onder blâren of dicht bij de tent, maar grootmoeder sliep niet meer; zij bleef waken, rillend, doordrongen van het nat, waken tot de zachtgrauwe dag aanbrak en de nachtschimmen verjoeg.

Heel vroeg werd opgebroken. Grootmoeders beenen waren stijf geworden dien nacht, maar ze liep toch weer achter de menschen aan. Ze hadden haar nu wel gezien, maar letten verder niet op 'r; een oud vrouwtje dat een eind weegs mee ging, anders niet. Het is de gewoonte van het bergvolk zich bij anderen aan te sluiten.

Nu trokken zij een bosch door. Grootmoeder kon Médonke nu beter zien, hoewel hij altijd heel vooraan bij de blanke menschen liep. Dat kwam omdat de grond daalde en steeg; soms zag ze de heele karavaan boven zich, wel ver af, maar toch duidelijk.

Een ijskilte hing neer tusschen de takken. Het

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(36)

was of het langs de stammen droop, of er natte doeken op iemands schouders werden gelegd.

Maar blauwe gentianen groeide liefelijk langs het pad dat soms onzichtbaar was en prachtige zwammen stonden te pralen in het gras, enkele schitterend als een groen juweel.

Ze moesten wegkappen slingerende lianen, die van boom tot boom kropen.

Het was een stil, vreeselijk woud, waar geen ander geluid was dan de koekoekroep van de woudduif, den groen-glanzenden vogel met de roode en grijze veeren. Soms beletten reuzenvarens het gezicht en het was juist bij zulk een plek, daar waar grootmoeder alleen enkele kleuren zag van de voor haar uitgaande mannen en paarden, dat zij een scherpe pijn voelde aan haar voet. Het stak als een naald, een doorn was in het vleesch gedrongen. Nu moest ze gaan zitten om den doorn er uit te halen. Maar 't ging niet, ze beefde van pijn, maar ook van angst dat Médonke al verder ging, dat ze hem zou verliezen, en ze rukte, ze trok, ze veegde haar handen eens af aan den mosgrond, toen trok ze weer; eindelijk had ze hem,

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(37)

maar de pijn was erger, het bloed vloeide.

Toen stond ze op, ze hinkte nu een beetje.

Ze zag niets meer van al de mannen en paarden, het geweldige groen verborg ze voor haar oog, en de geluiden werden in de enorme wildernis versmoord. Een groote angst overviel haar. - ‘Waarom ben ik ook niet doorgeloopen, waarom liet ik hem alleen?’ - Ze wrong zich door de takken, ze vond het pad door de paarden plat getrapt en nu brak de zon opeens door al het zware groen heen.

Het was of het woud een ander woud werd.

Fel schitterden opeens de reuzenvarens, heele groepen stonden daar als wit in het dampige zonlicht en de hemelhooge stammen der boomen, die met een kleed van mos bedekt waren, leken wondere groene lichtzuilen.

Grootmoeder met haar spierwit haar en rooden, los omgeslagen doek om schouders en leden leek een sprookjesheks in een sprookjeswoud, maar daar zag zij zelve niets van. Dat de zon scheen, voelde ze alleen op haar borst, die hijgde van de vochtige ijslucht.

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(38)

Heel haar wil was bij de karavaan, bij Médonke, en bijna schreeuwde ze, toen ze bij een kromming de mannen en paarden zag staan bij een open plek.

Daar waren ze, en Médonke was er ook.

Het was een wonderbare plek waar ze allen stonden, en dat de ontzaglijke Waringin, in het midden van dit als door de andere boomen vrijgelaten stuk grond, heilig was, kon ieder dadelijk begrijpen. De zon stak vreugdevuren aan rondom Zijne Hoogheid.

Geen luchtwortels lieten zich vallen van uit zijn kruin, hij spreide alleen als een koning zijn bladerdak uit en de honderden wortels van zijn stam grepen als klauwen in de aarde. Een plaats had hij zich veroverd, alleen in het woud, en er was geen inlander die voorbij zou gaan zonder zijn groet, zonder zijn offer. Daarom offerde nu de oudste der koelies ook voor hen allen; hij zette zijn last neer en ging door de nevelige zonnebalken, die schuin op den grond stonden, die kopervonken deden gloeien op zijn blooten rug en schouders, naar den voet van den boom en daar, in de schaduw, legde hij neer een sirihpruimpje, anders had hij niet, en zijn sidderende stem sprak luid het gebed:

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(39)

‘O Goden die in dezen boom zijt en die het bosch beheerscht, ik ken Uw aantal niet, maar hier is een sirihpruimpje. Ik geef het U, want Gij zijt groot en wij zijn klein.

Wij zijn op reis, maakt ons den weg gemakkelijk, geeft ons zon, want hier is een sirihpruimpje... Ik geef het U en mijne nakomelingen zullen desgelijks doen...’

Zij gingen verder; 't was of aan het woud geen eind kwam, maar het daalde nu steeds en de kille koude maakte plaats voor een drukkende vreeselijke hitte. Als moe, als uitgeleefd lag het groen neer en greep wild in elkaar; roode alpenrozen waren de enkele kleuren die te voorschijn sprongen, maar vele vogels leefden in de boomen en de apen deden de takken ritselen als een geheimzinnig gefluister. Grootmoeder had eenmaal gerust, toen de blanke menschen gingen eten ergens bij een kleine snel voortschietende beek. Nog altijd hield zij zich achter, maar dicht bij de koelies gezeten en de stampende paarden die drinken wilden; van een der mannen kreeg zij een handvol gekookte rijst. Het was of het haar nieuwe kracht gaf en zij

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(40)

vroeg nu: ‘Wat willen ze doen met Médonke?’, en de man zeide: ‘Opeten’. Hij zeide het niet, maar maakte het gebaar. Neen, dat geloofde ze niet. Aten blanke menschen donkeren? Ze geloofde het niet. Maar schieten deden ze wèl, en doodsteken, ja dat ook! O, als ze hem dan maar alleen slaaf maakten, en ze bad de goede geesten van het bosch, dat dit alleen maar gebeuren zou. Heel in de verte zag ze hem; een der blanke mannen sprak met hem en, nú, nu strekte hij zijn hand naar hem uit! Neen, niet naar hem, maar naar de amulet die op zijn borst hing, den schedel met het gat erin, en nu zagen haar oude oogen hoe de anderen er ook bij kwamen. Wat deden ze! O, als ze hem dat geluksteeken maar niet afnamen! O! O!... Maar neen, ze deden niets... dát gevaar was weer voorbij!

Grootmoeder liep nu weer achter hen aan, maar hoe ze ging wist ze niet, hoe gingen haar beenen nog? O, zitten kon ze nu niet meer, want dan zou ze niet meer op kunnen staan... Neen, neen, loopen maar, ze was moe, ja, misschien viel ze wel dood neer straks; neen, neen, ze zou wel blijven leven, ze zou haar jongen wel kunnen volgen, ze moest!

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(41)

Haar oogen zagen haast niet meer, het was àl een floers van groen en zon, van flikkerende schittering en diepe schaduw. Het was of de grond een vloeiend water was, waarin de ronde zonnevlekken golven waren, maar ze liep, ze liep, haar voeten deden pijn....

Maar nu voelde ze dat niet meer, en eigenaardig was 't dat haar tred niet langzamer werd.

Ze kon niet meer stil houden, ze liep de paarden en de dragers voorbij; de stoet, waar ze eerst als klein, mager vrouwtje, als een roode schim met grijze haren achter geloopen had, omringde haar nu, sloot haar in, en zij liep tot aan de draagstoeldragers, en ze liep tot ze vlak bij de blanke menschen en Médonke was. Haar oude ingevallen mond mummelde, de witte haren zwierden tot om haar scherpe kin en de oude oogen keken vaag. Ze liep niet werkelijk meer, dacht ze, ze, droomde dat ze liep en ze lette er niet op, hoe een der blanke mannen naar het vreemde wezen keek en iets over haar zeide, en ze zag niet hoe Médonke verrast omkeek en haar herkende. Ze zag niets, zij liep, ze liep, haar jongen ging zijn doodengang, zij ook, zij

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(42)

ook... al stierf ze straks... Ze liep nu vooraan, als een vreemde roode verschijning, als een heldinnefiguur in extase... boven haar ruischten de boomen een rythmischen zang van leven en van dood...

En het bosch opende zich langzaam. De lianengroei hield op, het lage hout werd spaarzamer. Tusschen het hooge gras, waar libellen schitterden, rezen de stammen op, al eenzamer, tot achter de boomen een wijd stil licht hing; daar moest de ruimte zijn, daar het meer. Het was laat op den middag; de zonnehitte was gezonken; kouder werd het licht; toen trad de karavaan het bosch uit en de groote wijde vlakte

openbaarde zich opeens.

Daar was de overweldigende lucht en het stuk aarde eronder en er glinsterde iets lang en vèr... het meer... en het meer werd grooter, werd reusachtig; stil ging zijn kabbeling tusschen de oevers. Een paar scheepjes zeilden heen, puntten er hun mast;

wat huisjes stonden als donkere silhouetten aan den kant...

‘O!’ riepen de blanke mannen, en herhaalden nog eens hun uitroep van blijdschap en bewondering! ‘O! het meer!’

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(43)

De gids had hen werkelijk niet misleid... ze waren er! Alles, menschen en paarden, stond nu stil. Het meer lag daar voor hen...

Toen ging een der blanke mannen naar Médonke en sloeg hem op den schouder en lachte tegen hem, en de ander haalde iets uit zijn zak en stak daar zijn hand in en bracht een zilverstuk te voorschijn, en juist toen de derde, die de paarden had laten afladen, glazen te voorschijn liet halen om de dorstige menschen te lesschen, kwam daar opeens het vreemde oude wezen in het roode kleed, en ze schudde haar witte haren en ze strekte de magere bruine handen naar hem uit.

‘Wat wil ze?’ vroeg een der mannen.

En Médonke, wat verlegen, zeide: ‘Het is mijn grootmoeder’.

‘Waarom is ze meegegaan?’ werd hem gevraagd, maar daar kon hij geen antwoord op geven en grootmoeder zelf murmelde iets wat hij alleen verstond.

‘Willen ze je niet vermoorden?’

‘Neen!’ zeide hij.

‘En geen slaaf van je maken?’

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(44)

‘Neen!’, en hij liet haar het zilverstuk zien dat hij gekregen had...

Neen! ze wilden hem niet vermoorden, ze wilden geen slaaf van hem maken, ze hadden hem beloond!... Médonke!

Toen viel de oude op de knieën, den rooden doek spreidde ze uit met beide armen en haar betraand gezicht hief ze tot de reizigers.

‘Ik dank u! ik dank u! O, hoe goed zijt ge... Hier, dat is van Barissa, de oude vrouw... dit, dit, bewaar het, het brengt u geluk... Barissa is dankbaar... ge zijt goed... ik ben moe.... ik ben moe...’

Met den rooden doek als twee reuzenvleugels uitgespreid, leek ze een groote doode vogel; de zilveren sirihdoos, een erfstuk, haar geschenk aan de blanke menschen, rolde in het gele zand... Ze had haar jongen op zijn doodengang gevolgd... het was de hare geworden, en terwijl allen om 'r stonden in stomme verbazing en ontroering, kuste de roode zon het zilveren water en de zilveren haren der oude vrouw, die stierf met het licht van den dag.

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(45)

Uit het bivakleven.

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(46)

Kleine Oeke.

Toen Oeke bij ons in de bergen kwam, was hij een kleine, vuile, arme jongen.

Zijn gezicht leek op zijn naam, of liever zijn naam op zijn gezicht. Het was of zijn dikke vooruitgestoken lippen ‘Oeke’ zeiden, of de groote ronde bruine oogen in het lichter bruine gezichtje òòk ‘Oeke’ zeiden. Oeke was werkelijk een heel goeden naam voor het kleine arme Boegineesje.

Hoe wij aan hem kwamen?

Wel, de ‘patrouille’ had hem meegebracht.

Zij was als gewoonlijk de kampongs gaan doorzoeken, want af en toe moesten de inlanders eens zien dat er nog soldaten, Hollandsche soldaten, op de wereld zijn. Dat zouden ze anders in hunne bouwvallige, tusschen het groen verscholen huisjes vergeten en dat mag niet!

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(47)

Ditmaal was de patrouille vèr over de grens van het landschap geweest. Zij was als hulptroep geroepen bij het dempen van een opstandje onder de bevolking van een ander gebied, dicht bij het onze en zoo gebeurde het dat de sergeant en twaalf soldaten wat langer weg bleven dan anders bij een gewone inspectie het geval is.

Op hun terugtocht brachten zij Oeke meê.

Oeke kwam van de kust.

Zijn ouders woonden vlak aan zee, en Oeke had nooit anders dan de zee gezien, behalve de keeren dat hij met zijn moeder pasarwaarts ging, een klein eindje het land in waar de grond al heuvelachtig werd. Dan wist hij ook wel iets van het bergland, want vader vertelde hem er van. Die ging om de tien dagen vast met zijn klappers naar de markt ver het binnenland in, want daar boven in het gebergte waren bijna geen klapperboomen en die vruchten moesten dus aangevoerd worden. Maar nog nooit was kleine Oeke meê geweest en hij zou dat alles waar vader over sprak, toch zoo graag gezien hebben! Vader was al een oude man, een heel ouden man. Iedereen dacht dat hij Oeke's

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(48)

grootvader was, maar dat was niet zoo. Hij was wel degelijk Oeke's vader.

Altijd als Oeke gevraagd had ‘Toe vader, laat mij de petéké (belast paardje) maar voortdrijven’ had vader het niet gewild, en dit had juist de nieuwsgierigheid geprikkeld van kleine Oeke om het vreemd bergland eens te zien. Meestal zien kustbewoners bij wijze van spreken meer van de wereld dan bergmenschen, maar daar, waar Oeke woonde en zijn stam, was de zee woest en de branding hevig, zoodat vreemde schepen er niet dikwijls binnen liepen en Oeke dus een kleine inlander was die al heel weinig af wist van de dingen die er in die groote wereld gebeurden.

Daarom was hij dadelijk bereid geweest mee te gaan, toen de patrouille in zijn land kwam. Eerst was hij bang geweest voor de soldaten, maar later niet meer hoor!

Het huisje van vader en moeder was te klein en te ‘vies’ geweest zeide men, maar in de andere grootere huizen uit de kampong hadden zij bij troepjes overnacht en Oeke had met een van hen gesproken en 's avonds had hij naar de verhalen.

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(49)

geluisterd die ze vertelden aan huis bij den ‘Pa bitjara’ een aanzienlijke inlander die door het gouvernement betaald werd omdat hij zoo knap was. Hij verstond er niet veel van, dat moest hij bekennen, maar toch begreep hij ze wel. Het was over jagen en schieten, over wilde zwijnen en herten, nou of hij het begreep! en als hij het niet goed vatte keek hij maar die vreemde wit en roode gezichten die lachten en zoo grappig beschenen werden door de flikkerende wasstokjes uit de pelèn (oude kandelaar) want lampen hadden de menschen uit het land van Oeke nog niet.

Toen dan ook de patrouille weer terug ging en de sergeant tegen Oeke zeide ‘ga maar mee!’ nu toen had Oeke groote lust en toen vader en moeder hoorden dat zij toevallig naar de plaats gingen waar vader om de tien dagen op de markt kwam, en dat Oeke bij de Hollandsche heeren misschien stal - of tuinknechtje zou kunnen worden, wel, toen hadden ze toegestemd omdat ze hem nu toch meer in het bereik wisten dan ze eerst wel dachten.

Een koffer had Oeke niet te pakken. Wat hij aan had was zijn heele bezit, en zijn heele bezit

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(50)

was wat hij aan had - een broekje en een gescheurd jasje - en een amulet aan een touwtje om zijn halsdat was alles en het was heel makkelijk.

Ik ken rijke heeren die eerst twee en zeventig koffers moeten inpakken voor zij op reis gaan en dan dood moe zijn voor ze een uur van huis zijn. Bij Oeke was dat niet zoo. Hij ging zooals hij was. Hij gooide het laatste hapje rijst in zijn holle hand naar binnen, streek zijn vingers eens af aan zijn broekje en zei ‘Ik ben klaar!’

Het afscheid van vader en moeder en de zusjes ging ook heel gewoon. ‘Slamat!’

zeiden ze in hun taaltje - en daarna was het afgeloopen. Kleurlingen kussen niet; dus daar was geen sprake van en Oeke keek zelfs niet meer om naar de groote grijze zee, die ver achter het strand lag te glinsteren en altijd maar het zelfde geheimzinnige lied zong.

Hij keek naar heel wat anders! Naar de uniformen der soldaten die naast hem stapten, naar hun stevige beenen in laarzen en hooge slobkousen en de bajonetten van hun geweren.

Het was of hij zelf ook een soldaat was en Oeke's gezichtje stond heusch een beetje zelfgenoegzaam,

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(51)

toen hij de kleine onder hun dak verscholen huisjes voorbij ging, waar vele bekende oogen hem door de kleine vensters na keken. Toen hij een klapperbosch voorbij trok was het waarlijk of de breede kruinen op de hooge lange stammen zich naar elkaar toe bogen en fluisterden ‘daar gaat Oeke!’

Dapper stapte Oeke mee, een dag, nog een dag, en nog een dag lang. 's Nachts sliep hij bij de soldaten in het open veld onder den glinsterenden sterrenhemel;

eenmaal in een groot leeg huis, boven op een heuvel, en den derden dag kwamen ze midden in de bergen. Daar was het klauteren! Oeke voelde wel dat zijn beenen moe waren en ook zijn schouder, want daar hij toch wat doen moest voor den kost had hij voor verscheidene soldaten om de beurt het geweer moeten dragen. In de plaats daarvoor kreeg hij een liedje te hooren, want de soldaat die zonder wapen liep moest de anderen wat voorzingen. Dat was aardig. Oeke verstond niet wat de soldaat zong, maar hij liep op de maat als de anderen en zong mee als ze allemaal in vielen ‘Bom, bom!’ ‘Bom, bom, bom!’

Oeke zag er al tamelijk vuil uit toen hij van

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(52)

huis ging, maar toen hij na drie dagen voetreis bij ons werd gebracht... och! och! wat een vuil, vuil jongetje was hij toen! Ik had hem zoo wel in een badkuip willen stoppen en andere kleeren aan willen trekken, maar die waren zoo gauw niet, bij de hand.

Om de waarheid te zeggen, geloof ik dat Oeke er heelemaal niet op verdacht was iets anders te zien in ons land dan soldaten. Toen hij daar bij een huis werd gebracht, dat in zijn oogen groot was, waar allerlei vreemde dingen stonden waar hij nooit van gedroomd had, dingen om op te zitten, dingen om voor te zitten, dingen om naar te kijken, en toen daar op eens een wezen te voorschijn kwam dat hij nog nooit gezien had, iets dat niet op een Hollandsch soldaat leek en toch wel een beetje omdat het ook blank vel had, toen hij hoorde dat dit een Hollandsche vrouw was, ja, toen was hij heusch bingoen. Het naarste was, dat zijn vriend, de sergeant weg ging en hem daar alleen liet in het vreemde huis bij het rare wezen, de Hollandsche njonja. Hij bleef maar stilletjes zitten op de trap van het huis, en keek naar binnen, waar de

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(53)

lamp werd aangestoken. Dat had hij nog nooit gezien! Hij vond 't mooi, Oeke, er was een gele lap met franje om het licht - net goud.... Dan keek hij weer naar buiten waar het al donker werd en waar de lucht nog eventjes licht blauwgrijs streepte achter de hooge bergen, die heel donker, bijna zwart leken. Juist daar waar het licht was, moest Oeke 's land zijn. Heel ver weg was de zee en zijn huis en moeder!

Hij had gelukkig te veel slaap om er lang naar te kijken, en toen hem door den

‘huisjongen’ een klein kamertje naast de stal werd aangewezen, viel hij daar dadelijk in slaap. Hij hoorde niets van het gestamp en getrappel der paarden die vlak naast zijn slaapbank stonden, alleen door een dun beschotje gescheiden en hij merkte niets niemendal, van de muizen en ratten die nieuwsgierig kwamen kijken en van de groote witte kaketoe die vlak bij zijn voeten ging zitten en een wijs gezicht zette alsof hij wilde zeggen ‘wie hebben we daar nou?’

Hij droomde niet eens van zijn land, en van de klapperboomen en de zee die altijd maar door zong.

Oeke sliep als een marmotje.

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(54)

Den volgenden dag werd Oeke 's lange haar geknipt en op het pasartje een nieuw baadje gekocht. Er was er maar een en dat was helaas wat te klein, maar hij moest het toch maar aantrekken want dat was tenminste schoon. Later zou hij andere baadjes krijgen als ze gemaakt waren op zijn maat. Toen hij heelemaal schoon was en aangekleed leek hij wel een anderen jongen.

Nu werd hem zijn werk gewezen. Dat was voornamelijk de paardenstal schoon houden, op de beesten passen als ze buiten graasden en de kleine herten waarvan er zes in het parkje waren, iederen dag brood en water water geven. Gras haalden ze zelf wel.

's Avonds, zoodra de zon gezonken was had Oeke niets meer te doen en dan ging hij zingen. Van den eersten dag af dien hij bij ons was had hij dat gedaan.

Hij ging met zijn gezichtje naar den ondergaanden zon zitten ergens in het gras of op een trapje van een der bijgebouwen en zong. Wij konden er niets van verstaan, want de taal die de men-

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(55)

schen aan de kust spreken is een heel andere dan die welke in het binnenland en in de bergen gesproken wordt, maar we wisten allen dat het een eentonige wijze was, o zoo eentonig en soms droevig, zoo droevig dat we niet konden begrijpen dat het dezelfde Oeke was met zijn ondeugend jongensgezicht die die liedjes zong.

Na een paar dagen was zijn baadje vermeerderd met twee anderen die hem goed pasten, en later op den grooten marktdag die eens in de vijf dagen gehouden werd, kocht ik er een sarong en een broekje bij, zoodat onze Oeke er ten lange leste uitzag als een echte dandy en het duurde niet lang of je merkte heelemaal niet meer dat Oeke zoo pas onder de Hollanders verkeerde, want hij kende al gauw heel wat woorden en daaronder waren minder mooie ook en hij verwonderde zich niet meer over de groote lamp die s' avonds werd aangestoken, noch over de borden en glazen, noch over de Hollandsche njonja. Was het daar maar bij gebleven! Hij leerde helaas ook slechte dingen van soldaten of van de bedienden als hij buiten de paarden liet grazen, want al gauw bemerkten

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(56)

we dat hij zijn pas gemaakte kleeren verkocht en daarvoor strootjes en snoepgoed kocht. Nu daarover werd hij ernstig onderhouden zoover dit dan altijd mogelijk was, want zooals ik zeide, hij sprak een andere taal, maar hij begreep toch wel dat het heel ondeugend was de kleeren te verkoopen die wij hem gegeven hadden, alleen drong het niet tot hem door, waarom hij een baadje aan moest hebben en waarom de menschen hem maar niet liever lieten loopen met een bloot bovenlijf, dat was toch veel gemakkelijker en kostte niets. Hij kreeg twee nieuwe baadjes en hij beloofde dat hij ze netjes bewaren zou en thuis zag hij er dan ook uit zooals het hoorde, maar o wee! zoodra hij buiten was op het veld, dan trok hij het een, twee, drie uit, bond het als een vlag om zijn hoofd, sprong op een der paarden en dan ging het er van door, dan leek de kleine Oeke met zijn naakt bovenlijfje en witte muts die achter hem aanwoei, precies een rooverhoofdman. Hij krijschte en schreeuwde, en trok zijn paard aan de man en en dreef het aan met z'n knieën, en het beest vloog als een wilde, met dolle oogen hier heen, en daar-

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(57)

heen; de andere paarden die hij aan een touw vasthield moesten mee in den wilden vaart.

Zoo trof ik hem eens aan, toen hij bijzonder lang weg bleef en ging kijken waar hij ergens te vinden zou zijn. Meestal ging hij een klein dal in waar goed gras was en helder water. 't Was een soort kom tusschen de bergen en van ons huis uit geheel onzichtbaar.

De zon begon al te zinken, een geel rooden schijf aan de lucht, die rossig vonkte in het borrelend water van de beek.

Daar reed Oeke met al zijn paarden in wilden galop en zijn schelle stem schreeuwde

‘Krrie!’ ‘Krrie!’ en werd duizendvoudig teruggekaatst in de stille bergwereld.

‘Is dat laten grazen?’ vroeg ik hem toen hij na verschrikt te zijn afgestegen bij mij kwam.

‘Dé’ zeide hij lakoniek, wat ‘neen’ beteekent.

‘Dat geloof ik ook,’ zei ik ‘je bederft de paarden leelijk op zoo'n manier. Ik merk wel dat je toch eigenlijk nog te klein bent om te werken.’

‘Ijee’ zei hij met een zucht, hetgeen ‘ja’ beteekent. Hij was het dus in alles met mij eens en

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(58)

wij gingen naar huis. Oeke, de paarden en ik.

En dien zelfden avond zat hij weer zoo heel droevig te zingen, voor de stal met zijn gezicht naar de plek gekeerd waar de zon gezonken was achter de bergen, die nu als waren ze donkere reuzen tegen de teere avondlucht oprezen.

Ik ging naar hem toe en vroeg ‘Wat zing je toch, Oeke?’ Hij keek me verbaasd aan en zei: ‘Dé wising’ dat is ‘ik weet het niet’ maar daar geloofde ik niets van, en ik nam hem mee naar ons huis. ‘Nu moet je eens voor ons zingen wat je iederen avond zingt’ zei ik. Oeke ging verbaasd op de trap van het huis zitten en zweeg.

Er was een oud Boegineesch vrouwtje dat wel eens vruchten aan mij verkocht, een wijs moedertje dat vele talen uit den omtrek kende. Zij was er juist en zat met haar vruchtenmand bij de deur. ‘Hij gaat zingen. Ijolle’ zeide ik ‘en nu moet jij mij zeggen wat hij zingt.’ ‘Goed luisteren hoor!’

Ijolle knikte met haar vriendelijk oud apensnoetje en keek naar Oeke, maar Oeke zweeg.

‘Kom Oeke, niet verlegen zijn’ zeide ik.

Oeke keek me even aan met zijn groote oogen

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(59)

alsof hij wilde zeggen ‘verlegen? ik weet niet wat dat is!’

‘Zing dan toch’ zeide Ijolle ‘je bent toch niet bang?’

Oeke schudde zijn hoofd. ‘Ik ben niet bang’ zei hij ‘maar ik moet toch eerst bedenken wat ik zingen zal. Ik zing toch zoo maar niet zonder er eerst goed over na te denken!’

Nu dat vond ik al een heel goed ding en ik dacht zoo bij mij zelf dat iedereen die goede gewoonte moest hebben, dan zou er heel wat mooier gezongen worden in de wereld!

Maar het mooie was, Oeke verzon zijn liedje zelf, dat bemerkte ik nu pas. Ik dacht vroeger dat hij de liedjes van zijn land zong, maar het bleek nu dat het eigen gedachten op woorden en muziek waren! Vol spanning was ik wat er komen zou. Oeke dacht erg lang kwam het mij voor en ik wanhoopte er al aan of hij ooit klaar zou komen met zijn gedachten toen daar opeens zijn bevende schrale jongensstem begon te zingen - eentonig als altijd en toch met een zekere nuance van droefheid, zijn lied was als zijn gezichtje. Dat keek ook zoo

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(60)

oogenschijnlijk kalm, zoo oogenschijnlijk zonder hartstocht recht voor zich uit naar de al donkerder wordende hooge bergenreeks, maar als je goed keek zag je wel degelijk een verlangen, een groote droefheid in de donkere oogen tintelen. Ik kon mijn oogen niet van het kleine jongensfiguurtje afhouden dat daar zat als een bronzen beeldje op de trap, half beschenen door de laatste lichtflikkeringen.

Hij hield even op en Ijolle vertaalde het dadelijk voor me en in haar taal klonk het ook al zangerig. In het Hollandsch klinkt het lang zoo mooi niet.

Als ik recht uit zie over gindschen berg, Dan zie ik mijn land,

Het land waar de zee is.

Dan zie ik de hooge klapperboomen, En de vele huisjes,

En de schepen die uitgaan om visch te vangen.

Als ik ik recht uit zie over gindschen berg, Dan zie ik het huisje op palen,

Waar moeder woont en rijst stampt.

Ik zie de kippen die het graan pikken;

Het vischnet dat vader uitspreidt,

En de vele lichtjes der garnalenvisschers op zee.

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(61)

De jongens spelen met hun varenblaren, Die ze laten vliegen als de wind boos is, En de maleo's vliegen naar 't strand,

Om er hun eieren te leggen.

Als ik recht uit zie over gindschen berg, Dan zie ik het land,

Waar ik gewoond heb,

Waar uit de soldaten mij hebben meegenomen.

...

Ik kon niets zeggen zoo ontroerd was ik door dit heimweeliedje. Was dit dezelfde jongen die ik als een kleine duivel boven op het paard gezien had zooeven? Dat kleine verlangende mannetje met zijn donker gezichtje dat daar zoo eenvoudigjes zat en op zoo'n prachtige manier vertelde van zijn land waar hij thuis hoorde? Op een betere manier zeker had hij mij niet kunnen zeggen hoe het er daar thuis bij hem uitzag en hoe het groote verlangen in zijn zieltje al grooter en grooter werd als de zon zonk en de schemering intrad met haar verlokking om te peinzen.

‘Zou je graag eens naar huis willen?’ vroeg ik.

Hij keek op, want heel diep was zijn hoofdje gezonken.

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(62)

‘Ja!’ knikte hij.

Het was een heele reis, daarom zou het werkelijk een vacantie moeten worden en daarom beloofde ik: ‘Nu als je erg vlijtig werkt en ik zie dat je goed de stal schoon maakt en niet meer op de paarden springt en ze zoo laat hollen Oeke, dan mag je over vier dagen voor een poosje naar huis. Dan is het weer groote passar en kan je met de marktmenschen meeloopen!’

Ik geloof dat hij heel blij was, want hij lachtte en knikte nog eens toen Ijolle het hem duidelijk maakte. Ik zeg, ik geloof dat hij blij was, maar zeker weet ik het niet, waarom zou hij anders gedaan hebben wat hij dien avond deed? Waarom zullen wij blanke menschen nooit iets begrijpen van wat er in de ziel omgaat van hen die in het Oosten geboren zijn?

Als zilver vloeide de maneschijn neer in den stillen nacht. Bij de bergen beneden in het dal lag hij als een dunne wade van wit; sluiers van maneschijn gleden heen over den weg, langs de boomen wier kruinen onwezelijke grijze bouquet-

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(63)

ten leken. Alles leek grooter dan overdag, kolossaler. Haast om er bang van te worden waren de reusachtige alleen staande Tamarindeboomen die groote plekken donkere schaduw om zich heen wierpen. Alles was doodstil, alleen huilde, af en toe de stem van een boschuil en sloegen de schildwachten die achter de prikkeldraadomheining van het bivak stonden met het hout op een blik ten teeken dat ze wakker waren. Dat geluid werd zes keer herhaald, daarna was alles weer stil, zong alleen onhoorbaar de maannacht zijn lied.

Alles was veilig in het bivak, een officier had nog eens de ronde gedaan. Hij had alle zes de schildwachten klaar wakker gevonden - dien van het zijlaantje waar het diepe ravijn dikwijls een goede schuilplaats kon zijn voor vijanden, dien bij de kazerne, en de vier anderen die ieder bij een uitgang stonden. De poorten waren stevig gesloten. Er kon niemand meer in of uit. Behalve de wakers sliep alles rustig.

Opeens... in de diepe stilte een schot... dan een schreeuw. In een oogenblik werd er alarm geslagen. Van vijf plaatsen kwam het tòktòk-tòkke

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(64)

tòk op het blik en iedereen werd wakker. In de kazerne was er gestommel en er werd geblazen....

In de drie officierswoningen werden lampen aangestoken. Het heele bivak was opgeschrikt. Waarom was er geschoten? Wie had het gedaan? Kwam het schot van buiten of had een der onzen het gelost? Was er onraad?

Maar al gauw werd het opgelost. De sergeant van de wacht bracht het rapport aan ons huis. De schildwacht bij de poort links had een gedaante zien sluipen. Hij had geroepen maar geen antwoord krijgende had hij gemeend met een ontvluchtende gevangene te doen te hebben. De man had zich door het pikkeldraad heen willen werken, toen had hij geschoten... ‘maar 't is geen gevangene, zei de sergeant het is die kleine vreemde jongen die bij u werkt....’

Het gaf een schok. Kleine Oeke! ik rende het huis, den heuvel af - de weg leek me eens zoo lang naar de poort links - mijn hemel! dacht ik hoe kàn dat in zoo'n mooie kalme nacht - met die maneschijn....!

O! die maneschijn, die kalme mooie uitwazende

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(65)

schijn om mij heen, om de boomen, over het gras! hoe liefelijk was alles en wie weet wat ik zou zien straks! Ik ging langs het hertenkampje waar Oeke zoo thuis was - de hertjes kwamen uit het huisje en schreeuwden mij toe. Ze waren zoo nieuwsgierig!

en ik liep maar door, langs het bamboeboschje, rechts af op de poort links. Daar stond een donker troepje menschen en toen ik dichter bij kwam zag ik dat ze om Oeke heen stonden. De ziekenvader was juist bezig hem op te tillen.

‘Is hij dood?’ vroeg ik.

‘Neen, neen!’ werd me van alle kanten geantwoord.

‘Goddank!’ en nu hoorde ik 't. Hij had maar een schampschot aan zijn been - maar hij was bewusteloos van de schrik zeker.

We gingen allen mee achter den stoet die den kleinen jongen naar het ziekezaaltje bracht en daar lieten we hem voorloopig aan de zorgen van den ziekenoppasser over.

Dien nacht kwam er niet veel meer van slapen en 's morgens vroeg ging ik al naar Oeke kijken.

Het was werkelijk niet anders dan een schamp-

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

(66)

schot en met een goede verzorging zou hij gauw beter zijn.

‘Waarom deed je dat toch?’ vroeg ik toen hij me aanstaarde met zijn groote oogen.

‘Ik wou naar huis!’ zei hij.

‘En kon je niet wachten vroeg ik weer, geen vier dagen?’

‘Dé!’ zeide hij zachtjes.

Toen Oeke heelemaal beter was is hij naar huis gegaan. Hij marcheerde weer met een patrouille mee die de kampongs ging inspecteeren en zijn gezicht stond zoo vroolijk als wat, hij voelde zich zoo blij als een stekelvarkentje - maar ze zullen daar thuis wel vreemd opgekeken hebben toen ze hem terug zagen zonder zijn lange verwarde haarbos en met een jasje aan. Ik geloof echter niet dat die verbazing lang zal duren want ik wed dat binnen een week tijds Oeke niet meer weet wat een jasje is en hij met zijn bloot lichaam en verwarde lange haren met de anderen in de golven speelt en op het strand krabbetjes vangt of de eieren steelt van de maleovogel die ze daar verbergt in het warme zand.

Marie C. van Zeggelen, Onderworpenen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de jaren tachtig kwamen directeuren en mede- werkers van sociale diensten publiekelijk in verzet tegen de woningdelersnorm omdat die de positie van

E en grootschalig onderzoek van de KU Leuven waaraan 88 procent van alle Vlaamse zie- kenhuizen heeft meegewerkt, toont aan dat 63 procent van alle Vlaamse ziekenhuizen een

Taal actief | Lessuggestie | groep 5 | Werkblad | Mijn Malmberg?. Dit was niet

Hoe dan ook, de drie hier voor de eerste maal onder één titel bijeengebrachte studies over de geschiedenis van het eiland Tobago, waar gedurende zowat een halve eeuw de Nederlanders

De Radenajoe zelve en haar oudste dochtertjes Soemata en.. Roekmono waren, gevolgd door twee oude huishoorigen Nènè Si Api en Nènè Kitoemo des morgens reeds naar de Wayangzaal gegaan

Ze kon immers nog terug en wie weet misschien deed ze hier in Indië veel indrukken op en dan met schetsboeken vol en een hoofd vol curieuse dingen weer terug naar 'r oudje,

(Wie zei er ook weer dat vrouwen zo conservatief waren en mannen zo progressief? Wie heeft zich ooit bij het beoordelen van progressiviteit afgevraagd hoe vooruitstrevend mensen

1) Zie noot 2, bl. van Zeggelen, De gouden kris.. Kleine La Ballo was nu opeens te weten gekomen hoeveel hij van Aroe Lipa hield en hoeveel Aroe Lipa van hem hield; - zonder een