• No results found

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "F. Bordewijk, Verzamelde verhalen · dbnl"

Copied!
719
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

F. Bordewijk

Editie Pierre H. Dubois

bron

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen (ed. Pierre H. Dubois). Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage 1986

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/bord001verz02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

De zigeuners

Twaalf korte verhalen en een schets

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(3)

Aan mijn vrouw

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(4)

De zigeuners

Clara Palmers was op middelbare leeftijd toen ze zich in zekere zomer ongewoon vermoeid voelde en besloot met het kind, laat gekomen en haar enige, zich voor een poos terug te trekken ergens in de naaldbossen. Haar man bleef in de stad achter.

Ze had onderdak besproken bij een bejaard echtpaar vlak aan de Duitse grens. Het pension was haar aanbevolen door haar zuster, en zijn ligging beviel haar

buitengewoon. Het was een oud tolhuisje, aan een viersprong van smalle, rechte, met dennenaalden bestrooide wegen, en zover haar oog reikte zag ze enkel ijl bos, met nauwelijks een beetje ondergroei. De doodse stilte alom, waarin ook de menselijke tred geen geluid gaf, maakte voor haar de vroegere bestemming van het huis tot een raadsel. De paden waren te smal om ooit als Hessen weg te hebben kunnen dienen.

Maar het raadsel deed haar prettig aan en ze wilde naar de oplossing niet vragen. De drie tolbomen waren nog aanwezig en zelfs behoorlijk onderhouden. Ze stonden altijd open. Er ging zelden iemand voorbij. De oude man was tolgaarder geweest, en werkte nu op een landgoed, een eind verder gelegen.

Meestal lag Clara voor het huis in een ligstoel en liet de vijfjarige Winnie maar ronddwalen. Het was een stevig gebouwd, bloeiend kind, dat in uiterlijk niets op de ouders leek, en het geheel afwijkend type bezat van Clara's zuster - met de lange, zwarte krullen, de ogen van zwart diamant, de blos en de bloedrijke mond. Het bezat ook de dynamiek, de nieuwsgierigheid, de bevalligheid in het dansen en de zin voor muziek en avontuur van die zuster. Maar Clara achtte Winnie hier volko-

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(5)

men veilig. Ze kon haar altijd wel ergens tussen de stammen ontdekken; ze mocht ook niet buiten het gezichtsveld gaan.

Op een hete namiddag sliep Clara langer dan gewoonlijk en miste bij het wakker worden het kind. Ze liep rond in de omtrek, klapte in de handen, riep, blies op het fluitje dat Winnie kende en waarop ze meestal gehoorzaam kwam terughuppelen en in elk geval haar hoge stemmetje deed horen, maar alleen een kleine onbekende hond sprong kwispelstaartend op haar toe. Plotseling en eigenlijk onverklaarbaar dodelijk ongerust waarschuwde ze de oude vrouw die naar het landgoed fietste om haar man en het verdere personeel de tijding te brengen dat het kind verdwenen was, terwijl Clara zelf op haar fiets mijlen ver in alle richtingen rondreed. De rijksveldwacht kwam in actie en de marechaussee, de hele streek werd afgezocht, en speciaal de grens bewaakt. Niets hielp, geen navraag, geen speuren met honden, niets. Oorzaak van dit grootscheepse onderzoek was het vermoeden van kinderroof. Er waren zigeuners gesignaleerd aan de grens, eerst uit Duitsland naar hier verjaagd, toen van hier naar Duitsland terug, - een hele troep mannen, vrouwen en kinderen, die nu naar het zuiden trok. Het kind moest zijn verdonkeremaand door achterblijvers. Toenmaals kaatsten de noordelijke landen deze vreemdelingen naar elkaar toe over het

onzichtbare net van de grens, als waren het ballen welke geen ogenblik rusten mochten. Enkele staten integreerden hen min of meer, andere duldden hen althans in reservaten, maar de zwerflust van het in veel opzichten raadselachtig volk kon hen te ver voeren, op de terreinen waar de toegang hun verboden was, uit vrees voor en haat tegen het vreemde, het ongeordende, de dieverij en bovenal de kinderroof.

Juist dat laatste was even verschrikkelijk als onbegrijpelijk.

Wat bewoog de zigeuners zo hoog noordelijk en ver westelijk te verschijnen? En hoe kwam hun infiltratie tot stand? En het meest onverklaarbaar was wel hun ongemerkt doordruppelen tussen de grenswachten met wagens, paarden en enig vee, vaak bij hele troepen van vijftig en meer, en dat alles ondanks het vacarm dat er van hen uitging. Het noordwesten droeg evenwel

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(6)

in zekere zin een pantser: zijn dichtbevolktheid; veel verder dan de grens kwamen ze zelden, het heen- en terugjagen herbegon telkens opnieuw. Dan heerste er grote onrust weerszijds de landscheidingen. Totdat de troep ergens naar elders was afgetrokken. Men was van het volkje voorlopig verlost.

Maar nu, in het geval van Winnie Palmers, bleek de kinderroof, door humanitaire zielen verkondigd als een verschijnsel waarvan het gevaar altijd sterk was overdreven en dat voor het heden onder de legenden thuis hoorde, toch maar een feit. Het apparaat van veldwacht en marechaussee was dadelijk in volle activiteit, de beschrijving van het kind met portret verscheen aan de muren van politieposten in binnen- en

buitenland. Tegelijk werd, om niets te verzuimen en hoewel er in de omtrek van het tolhuis weinig water was, alles afgedregd wat daarvoor in aanmerking kwam, werden putten en droge wellen gepeild. Men vond slechts op ongebaand terrein talrijke sporen van mensen, van sintelresten en afval, van blote voeten in nat zand of klei, van dierenhoeven die langs de grens zuid waarts wezen. Ook had men algauw een troep zigeuners gevangen, maar Winnie was er niet bij. Ze moest inmiddels zijn doorgegaan naar elders, misschien gereisd hebben met een enkele vrouw of een enkel echtpaar.

De omsingeling van hun tijdelijk kampement, de scherpste ondervragingen en opsluiting in de naaste politiepost brachten geen spoor van licht in de zaak, want de zigeuners zijn door de eeuwen getraind in liegen en komediespel en, hoewel ze zachtzinnig zijn en vriendelijk, leest een vreemde zelden hun trekken.

Al wilde de overheid het niet toegeven, feitelijk stond ze van de aanvang af vrijwel machteloos en wist ze dat de kans op hervinden uiterst gering was. En dat niet alleen door de geslepenheid van de rovers, maar daarnaast door hun operatieterrein: de rijksgrenzen. Een rijksgrens was immers een begrip vol geheimzinnigheid. Men voelde reeds iets van het geheim bij de officiële overtrekposten. Het hart ging dan sneller kloppen. Het geheimzinnige was werkzamer nog rond de grenspalen, en het meest in de afstand daartussen waar de twijfel heerste: was men nog thuis

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(7)

of was men reeds elders? De grens kon lopen midden door een huis, door een hoek van een huis, door een kerkhof, een moeras, een water. Waar ben ik? En het vreemde, die term ‘in den vreemde’, werd in het onderbewuste synoniem met vijandschap en gevaar. Daardoor vond men aan de grenzen zo zelden de samenballingen van steden, en de grootste lagen er altijd ver van af. Er moest veel land tussen zijn, tussen dat en dit, terwille van de veiligheid - veel land of veel zee.

Ofschoon de beroering over dit geval zich lang deed gelden bracht de lokalisatie van het gebeurde juist aan die geduchte grens al spoedig het besef bij dat de pogingen tot opsporen vergeefs zouden zijn. Daarbij kwam nog deze handicap dat, hoe zuidelijker, des te minder grondig ook het onderzoek moest zijn gedaan, ook al omdat de terreinmoeilijkheden toenamen.

Toen Palmers, telegrafisch gewaarschuwd, eindelijk des nachts bij het tolhuis aankwam, herkenden de ouders elkander niet, maar beseften dat evenmin. Palmers die het onder alle ellende zijn plicht voelde als man zich het flinkst te gedragen, zei - en telkens weer - dat er toch nog hoop bestond het kind op te sporen, en na de eerste periode van beurtelings wanhoop en versuffing liet de moeder die woorden nog enigszins op zich inwerken. Maar al gauw kwamen vertwijfeling en wroeging terug.

De eindelijke reis naar huis was voor de moeder een foltering, voor de vader bovendien een nachtmerrie, en zijn dagen waren vol van haar zelfverwijt. Hij begon in te zien dat naast de beproeving over het verlies van een enig kind hem nu ook nog de last werd opgelegd van een vrouw op de grens van uitzinnigheid. Hij had zichzelf al enigszins tot berusting gedwongen. Nu aangenomen mocht worden dat het kind leefde, had het stellig ook geen slecht leven, juist omdat het door zigeuners werd opgevoed. Hij waagde toch niet haar dat te zeggen uit vrees dat ze hem van gebrek aan vaderliefde beschuldigen zou. Ze was volkomen onhandelbaar.

Hij deed zijn werk opnieuw, maar slecht, vond er geen afleiding in, en merkte zelfs niet op hoeveel men wegens zijn omstandigheden door de vingers zag. Zijn angst om haar groeide tot een

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(8)

marteling. Zou hij, 's avonds thuis komend, Clara nog in leven vinden? Hij had ook nog een zwak fysiek, en het was in de eerste plaats deze angst die hem sloopte. Binnen het jaar was hij gestorven.

Clara volgde hem, tegen aller verwachting in, niet. Want de wereld begrijpt nog steeds onvoldoende hoeveel meer de vrouw kan verdragen dan de man, hoeveel groter haar natuurlijke veerkracht is. Het nieuwe verlies leek welhaast een kuur waarmee ze de ergste gevolgen van het oude verlies had bezworen, en ofschoon de slagen van het lot haar waren aan te zien, doorstond ze uiteindelijk de dubbele tragedie op een manier die bewondering afdwong. Ze had niets van het slachtoffer en niets van de moedige vrouw.

Zo leefde Clara vele jaren voort, teruggetrokken maar niet afgesloten, ernstig, maar zonder somberheid. Doch terwijl de herinnering aan de echtgenoot allengs verbleekte, bleef Winnie een bestendig punt in haar denken, niet ziekelijk, wel onuitwisbaar.

Op zekere winterochtend ontwaakte ze met de herinnering aan een droom waarin iemand enkele woorden had gesproken, niet bepaald tot haar gericht, en toch voor haar bestemd, zoals het de kerkganger gebeurt met het woord van de kansel. Al kon ze zich de inhoud niet te binnen brengen, het was een boodschap geweest, een opdracht in de geest van: zoek daar. Wat ‘daar’ was wist ze, maar ze moest het gevoeld hebben. Ze reisde nog diezelfde dag af naar het tolhuis aan de viersprong.

Ze had een handkoffertje gepakt en geld bij zich gestoken, maar overigens aan het probleem van een onderdak niet gedacht. Zonder enige aarzeling vond ze ver van het station haar weg derwaarts. Daar waren de drie tolbomen, als vanouds open, maar nu bedekt met een rand sneeuw. Het hele bos, de hele streek lag onder de sneeuw;

alleen de plek waarop het tolhuisje had gestaan was ontboomd, terwijl er op zijn plaats een klein buitenhotel was opgetrokken. Clara voelde geen ogenblik van twijfel.

Het ‘daar’ waarheen ze ontboden was was dit. Maar het huis leek uitgestorven, en haar bel werd

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(9)

niet beantwoord. Toen, om het gebouw heenlopend, vond ze een deur in het achtergedeelte, en er kronkelde wat blauwe houtrook uit een schoorsteentje. Hier werd haar door een jonge vrouw geopend. Het kostte Clara nogal moeite logies te krijgen, want het hotelgedeelte deed alleen dienst in de zomermaanden. Maar de man kwam erbij, en toen Clara zich aandiende als de moeder van het geschaakte meisje, herinnerde hij zich dat voorval van twintig jaar vroeger nog wel. Hij bleek ook een zoon van de voorhene tolgaarder die gestorven was. Ja, zijn vader had het hem eens geschreven, in diezelfde zomer terwijl hij seizoenarbeid had in de hooilanden van de IJsseldelta. Man en vrouw overlegden even. Ze begrepen weliswaar niet waarom de beroofde moeder zo eensklaps voor hen stond, ze konden toch de oude dame die er uitgeput uitzag onmogelijk wegsturen. Er lag een rommelkamertje naast de achterdeur waar ze die nacht kon slapen. Tevens werd haar aangeboden aan het maal deel te nemen, en dat alles voor hoogst bescheiden prijs. Ze at met het gezin de avondpap, terwijl de kinderen zich wegens de vreemde bezoekster stil hielden.

De kamerwarmte en het eten deden Clara weer aansterken, en ze nam enig deel aan het gesprek. Buiten de steden is men mogelijk even nieuwsgierig als daarbinnen.

Alleen gedraagt men zich er ingetogener. Zelfs naar haar bestemming werd Clara niet gevraagd. Op het oude drama werd in het geheel niet gezinspeeld. Clara stipte het ook niet aan.

Dadelijk na de maaltijd legde Clara zich in het steenkoude kamertje ter ruste. Er waren hier geen gordijnen; het werd niet gebruikt om te slapen, en er kwam nooit iemand voorbij. Terwijl ze zich bij het licht van een kaars ontkleedde was er in haar hoofd geen enkele gedachte en toch geen leegte. Ze vroeg zich niet af hoe ze hier nu zo plotseling terug was, welke zin achter dit alles stak, en of dit nog tot iets anders zou leiden dan, als vanzelfsprekend, haar terugkeer naar huis op de volgende dag.

Het gepraat, de drukgeworden kinderstemmen, noch het gestommel achtend, viel Clara spoedig in slaap. Enkele uren later -

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(10)

het moest nog vroeg in de nacht wezen - werd ze opeens klaar wakker. Weer was daar een tijding geweest, meer langs haar heengegaan dan tot haar gericht, die ze niet in woorden zou kunnen herhalen, en waarvan ze toch de strekking begrepen had.

Ze stond op. Het besef van de plaats waar ze zich bevond was van haar afgevallen.

Ze dacht niet aan de kaars. Bij het diepgrauwe sneeuwlicht dat van buiten kwam kleedde ze zich. Hoewel ze voelde zich te moeten haasten was er toch iets in haar werkzaam dat haar ervan weerhield zomaar naar buiten te lopen, mogelijk een instinct van zedigheid of van voorzichtigheid, of eenvoudig de tot automatisme overgegane gewoonte. Het aankleden was trouwens spoedig gebeurd, jurk, schoenen, hoed en mantel. Het koffertje vergat ze. Toen stond ze buiten. Het huis bleef slapen.

Aan deze kant was de bosgrond minder diep opengehakt. De inmiddels hoger gegroeide stammen vingen op een afstand van niet meer dan twintig meter aan. Het was hier ook minder donker dan in de kamer. De sneeuw reageerde op het licht als een gevoelige plaat. Maar er moest toch daarnaast iets anders werkzaam geweest zijn, iets in Clara zelf, een plotseling buitengewoon verscherpt gezichtsvermogen, voor een ogenblik geput uit de laatste krachtreserve en opbrandend in een flits - maar het beeld is gevangen, voorgoed en voor eeuwig. Het moest dit geweest zijn, dit exceptioneel gezichtsvermogen èn het altijd gaaf gehouden, door niets ontluisterde moederinstinct dat Clara haar dochter herkennen deed.

Daar stond Winnie tegen de zoom van het bos, doodstil en met verre fonkelende ogen lijnrecht kijkend in de hare. Daar stond ze, met een haardos van prachtige zwarte verwildering, in een houding van aangeboren vorstelijkheid. Zelfs kon de moeder onderscheiden dat de bonte zwier in de dracht het schamele overheerste, teniet deed.

Het duurde een paar seconden, toen was de gedaante opeens geluidloos verdwenen.

‘Winnie! Winnie!’ riep de moeder, ijlende naar de plek waar het meisje had gestaan, en verder, tussen de bomen, radeloos uitkijkend naar alle kanten, scherp luisterend, en dan weer haar spoor trachtend te volgen.

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(11)

Het bos bleef stil, onbeweeglijk, afgewend, afwerend. Ze viel een paar malen op haar knieën, om de voetafdrukken te ontdekken. Ze zocht rond. Maar de sneeuw lag hier niet zo behulpzaam effen gespreid, het was er ook veel duisterder, haar

gezichtsvermogen nam af, de laatste reserve was opgebrand.

‘Winnie! Winnie!’

Er klonk geen antwoord, geen geluid. Haar stem, oud, dof, gesmoord, leek niet verder te reiken dan de plek waar ze was. Ze dwaalde, ze verdwaalde. Daar moest een open plek wezen. Liep er hier een spoor overheen? Ze zag bijna niets, ze was bijna blind. Nee toch, er liep geen spoor. Verder.

Haar stem werd aldoor zwakker. Nu scheen ze werkelijk stekeblind. Ze botste telkens op tegen het harde bosmysterie. Ze stootte voeten, handen, hoofd. Waartegen?

Ze liep als in slaapwandel, de armen voor zich uitgestrekt. Haar stem zweeg, maar de bewegingsmekaniek in haar bleef werkzaam.

Dit duurde uren. Het huis waar ze overnacht had kwam dikwijls nabij en week weer weg, ongezien. De onbewoonde grens werd een onbewoond continent. Was er dan nergens hulp te krijgen? Een warme luchtstroom veranderde in de nanacht het landschap. Het sopte rondom de schoenen van de zwerfster, haar kousen raakten van ijswater doordrongen, de sneeuw begon in zware pakken van de bomen te vallen en de ploffen schrikten haar op. Haar blik keerde weer.

Eindelijk bereikte ze een grensstadje. De politie nam de verfomfaaide, stervende oude vrouw op, en deed haar hete koffie drinken. Nee, ze was niet ziek, ze wilde niet opgenomen worden. Maar er was wel de grootste haast bij de opsporing van haar dochtertje. De politie luisterde naar haar verhaal. Een brigadier maakte enkele aantekeningen. Maar toen de leeftijd van het meisje bleek legde hij zijn potlood neer.

Ze was meerderjarig. Het reiskoffertje werd de moeder later overhandigd.

Was het wellicht Winnie niet geweest? Zeker was het Winnie geweest. Van zinsbegoocheling kon geen sprake zijn. Maar de

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(12)

crisis duurde niet lang. Clara behoorde tot die vrouwen welke de slagen van het lot opvangen met een respectabele hoeveelheid elasticiteit en hun verwondingen weten in te passen in hun leven van alledag, men mag zeggen met zin voor harmonie, met kunstzin.

Winnie had, hoezeer ook een bestaan leidend waartoe ze allerminst leek

voorbestemd - Winnie had het goed daarginds in het onbekende, levend tussen muziek en dans, gescherts, wat handenarbeid van houtsnijden en knutselen - levend van avontuur.

Nog later kwam de nuchtere rede, die zich zelden geheel laat uitschakelen, deze opvatting zijdelings versterken, al was het slechts in de vorm van een vraag. Strekte het niet tot beider vrede dat haar poging tot een ingreep in de natuurlijke gang van zaken mislukt was? Hadden ze ooit als moeder en dochter kunnen samenleven? Was dit haar kind nog wel? Zeker was het haar kind. Maar anders, anders. Want voor het vervreemde kind bestaat er in de taal geen afzonderlijk woord.

Clara liet over het incident niets los. Het was te wonderlijk geweest om geloofd te kunnen worden. Haar zwijgen was stellig verstandig.

Desondanks bleven er in haar overdenkingen verscheidene hiaten. Ze stelde zich nooit de vraag of Winnie een ‘boodschap’ had gekregen, gelijk aan de hare en gelijktijdig, evenmin of er toen in die buurt opnieuw zigeuners waren verschenen.

Het drong ook nimmer tot haar door dat het gebeurde haar gezondheid niet had geschaad. De spanningen van die nacht, het urenlange rondzwerven met voeten als bevroren, de uitputting - dat alles liet geen enkel spoor bij haar achter. Het bleef voor haar een wijd terrein waarvan ze geen besef had.

Maar toch eens - jaren later, en ze was toen ruim zeventig - kwam ze heel dicht bij de grens van dat onverkende gebied, langs een hoogst simpele weg. Ze nam een bijzonder mooi poesje tot zich, haar eerste huisdier. Ze woonde toen in een andere stad en toevallig dicht bij een tolhuis dat dienst deed aan de ingang van een bomenlaan naar een dorp in de verte. Ze had een jong, nogal

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(13)

geëxalteerd meisje in dienst dat dadelijk verrukt was van het poesje. Het was niet lief, maar prachtig, spierwit, speels en wild. Het zat elk ogenblik klem tussen een deur wanneer men bij het sluiten niet oplette, en blies dan van boosheid als een blaasbalg. Het had voor een zo klein beest machtige longen. Het was een katertje.

Na een paar maanden was het verdwenen. Het verlies speet Clara met mate; de dienstbode liep in de buurt te zoeken en schreide tranen aan de huisdeuren. Maar op een winterochtend, een half jaar later, toen het gesneeuwd had, kwam het meisje in grote opgewondenheid Clara aan het ontbijt vertellen dat ze 's nachts van de kater had gedroomd, en dat ze nu op deze eigen morgen vroeg hem in het voortuintje had zien zitten. Hij was nauwelijks te onderscheiden geweest van de sneeuw, maar ze herkende hem dadelijk, alleen al aan zijn fonkelende ogen. Hij zat haar doodstil, ineengebald, een magnifiek dier geworden, strak aan te kijken. Ze riep hem, deed voorzichtig een paar stappen, maar hij stoof weg in de richting van het tolhuis. Dus had de tolbaas hem gestolen; daaraan twijfelde ze geen moment.

‘Mag ik hem terughalen?’ vroeg ze. ‘Hij is het vast en zeker. Ik ken hem nog precies. En als ik hem niet meekrijg dreig ik met de politie.’

‘Het zal je wel niet lukken,’ antwoordde Clara. ‘We kunnen nooit bewijzen dat hij van ons is. Maar ga je gang.’

Nauwelijks echter was het meisje op straat of Clara haastte zich haar achterna, klapte aan het hek van het voortuintje in haar handen en wenkte.

‘Laat maar, ik heb me bedacht, ik wil hem toch liever niet meer hebben,’ zei ze tegen het jonge kind. En wat ze er nog aan toevoegde leek de nuchtere uitlegging van haar veranderd inzicht, een uitlegging waartoe ze zich gedrongen voelde omdat het meisje zo duidelijk teleurgesteld was. Maar tegelijk raakte ze, even en onwetend, aan dat onverkende gebied, want ze zei:

‘Hij zou hier toch niet meer wennen. Hij is te jong weggehaald. En je hoeft heus niet te denken dat hij hier echt terug wou

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(14)

komen. Hij kwam alleen maar even laten zien dat hij nog leefde... En daarom, eigenlijk zou het van onze kant stelen zijn.’

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(15)

‘Uw wagen staat voor’

Een jonge man zat tot diep in de winternacht te schrijven aan zijn bureau in een kamer grenzend aan een kleine stadsachtertuin. Tuin en kamer lagen ongeveer gelijk met het oude afgegraven maaiveld, maar de straat was verhoogd tot een dam, zodat hij een souterrain bewoonde, waar men vanaf de straat met een smalle hardstenen trap naar afdaalde, terwijl daarnaast een andere, even smalle trap opklom en mondde in een buitenportaal, met twee deuren, voor twee hogere woonlagen. Dit geheel van toegang lag in een portiek, en de aanblik was nogal neerdrukkend. De bouwwijze vertoonde zich de hele straat door, aan weerskanten. Kleine lichtjes brandden 's nachts aan de zolderingen boven de buitenportalen, en men wist niet wat of er, zij het vaag, meer spookachtig aandeed: de heel zwakke gloor uit die dubbele grottenreeks bij donkere nacht, of hun holle gapingen pikzwart en de gloor opgeslorpt door felle maanglans, gelijk thans.

De jonge man had die avond moeilijkheden gehad met zijn meisje en schreef haar een grote brief om uit te leggen wat hij zag als misverstand. Hij verknoeide enige ontwerpen, maar te twee uur 's nachts was de brief af en naar zijn zin. Zijn nachtrust kon hij wel inhalen, want hij studeerde in hoofdzaak thuis, en hij wilde de brief nu dadelijk posten. Dan ging hij mee met de eerste lichting en ontving het meisje hem nog de eigen dag. Hij twijfelde er overigens aan of hij gauw zou inslapen. Hij was klaar wakker, overmatig wakker, en zijn voorhoofd en wangen gloeiden. De kamer bevatte aan schijnsel slechts dat van zijn afgeschermde bureaulamp, de overgordijnen waren niet voorgeschoven. Hij

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(16)

keek een minuut met halve aandacht naar het tuintje in zijn doodstil bevroren zilver, stond op, trok zijn overjas in de gang aan en ontsloot en sloot voorzichtig de voordeur.

Hij wilde zijn ouders in de tussenkamer niet wekken, en deed daarom met zijn huissleutel aan de buitenkant van het sleutelgat het slot langzaam terugvallen. Toen wipte hij het stenen trapje op en repte zich naar de brievenbus, vijf minuten verder.

Hij ontmoette niemand, maar bij zijn terugkomst in de straat hield hij even halt.

De volle maan scheen er nu loodrecht in. De vier lantarens op grote onderlinge afstand waren vier geelachtige punten zonder betekenis, de portieken een dubbele reeks zwarte holen. Kamerlicht was aan geen enkel venster zichtbaar.

Er lag op zichzelf niets benauwends in dit totaalbeeld van winterse ingekeerdheid tussen twee en drie uur, dat het stilste uur is van de stadsnacht. De huizen hadden dat echte voorkomen van slapend te staan, zoals paarden 's nachts staan in de stal.

Zelfs de lucht roerde zich niet, zelfs niet het flauwste geluid werd aangedragen, zelfs de maan scheen geklonken op zijn plek. Het vroor nog steeds, maar minder dan de vorige dagen.

En toch voelde de jonge minnaar in de aanblik iets ongewoons. Het kon niet liggen aan innerlijke spanning. Die had hij ontladen in de brief, en de brief was goed - dat wist hij stellig. Laat elk hunner bij zijn eigen standpunt blijven, het hinderde niet, het kwam in orde, vast en zeker. Maar een andere spanning was onmiskenbaar, een spanning die van buiten kwam, van de straat. De huizen sliepen niet; ze stonden in afwachting. Ook hijzelf stond zo. Zijn zwarte schaduw stond achter hem, precies parallel aan de straatwanden en ook in afwachting. Hij keek niet om. Hij wist het.

Op het volgende ogenblik ging er een man snel aan hem voorbij, onhoorbaar op vilten zolen, met grote stappen, enigszins gebogen, gekleed in een heel lange regenjas.

Die man was achter hem opgekomen en deed hem even schrikken, maar toch weinig.

Het voornaamste gevolg was dat de verschijning hem in beweging zette. Zijn oog liet, terwijl hij verder ging, de donkere

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(17)

vlek niet los, en hij zag hem verdwijnen in een portiek zowat recht tegenover zijn eigen huis. Hij stond nu voor zijn deur en daalde op zijn tenen het trapje af. Achter de deurruit was een zweem van licht zichtbaar. Zou hij zijn ouders toch hebben gewekt? Nee, dat kon niet. Toen herinnerde hij zich dat hij de gangdeur van zijn kamer, waar de bureaulamp nog brandde, had opengelaten.

Onder de invloed van een onduidelijke impuls keerde hij zich weer af van zijn gesloten deur. Door het portiekgat omhoog kijkend had hij enige gevels van de overkant, die reeds met iets van maanglans belegd werden, tot de nok in zijn gezichtsveld. Maar één hoog gelegen venster uit de groep was ontwaakt. Daar moest achter het dunne gesloten kamergordijn een lamp branden. Dadelijk daarop bewoog zich achter het doek de Chinese schim van een man. Hij zag hem haastig een jas uittrekken en door het vertrek gooien. Het lange wapperende flard wees op een regenjas. Het moest de man zijn die hem geruisloos achterop was gelopen. De schim werd nu scherper en kleiner. Hij verrichtte iets onbepaalbaars in een hoek, vlak bij het raam. Toen zwol de gedaante weer en werd vaag. Ze leek iets in de hand te hebben en om te draaien, mogelijk een ander kledingstuk.

De jonge minnaar wendde zich opnieuw naar zijn huisdeur. Het had geen zin nog langer te spieden. Een man kleedde zich daar uit, met een haast die bewees dat hij hard naar zijn bed verlangde, en met de onachtzaamheid van de vrijgezel tegenover buren. Het was bovendien het diepst van de nacht. Hij kende die man niet, en trouwens geen van zijn overburen. Misschien droeg die onbekende sportschoenen, misschien was hij bang voor gladheid. Het ging hem allemaal niet aan, zijn onhoorbare tred en zijn ontkleding; het liet hem onverschillig.

Weer keek hij naar zijn eigen zacht doorschenen deurruit van matglas, beschermd door een rooster van gietijzer en uniform aan alle deurruiten in deze straat. Toen was daar de impuls opnieuw. Ja, hij moest zich wel in een wereld van onhoorbaarheid bevinden, want, snel omgekeerd, zag hij voor het huis met het

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(18)

verlichte venster thans een auto staan, van binnen stralend, en toch reeds geheel leeg.

Dit nieuwe plotselinge verschijnsel boeide hem zo dat hij op de tenen de treden omhoog ging en aan de portiekingang halt hield, in de schaduw.

Inderdaad, de auto was al leeg. Hij kon er ietwat schuins van voren inkijken. Een vierdeurs wagen, naar zijn afmetingen en vorm te oordelen Amerikaans. Een prachtige gesloten wagen voor vier personen, met donker grijsblauwe binnenbekleding, de eenvoudige weelde der zetels, de brede strakke ruggen onder voorname helling, het stuur als een smalle wijde ring van ivoor. Het trof hem dat, hoewel alle portieren gesloten waren, het binnenlicht brandde. Maar het trof hem meer dat de bestuurder zijn portier geluidloos had kunnen openen en sluiten. Het moest wel een wagen zijn die de onhoorbaarheid tot in de perfectie had opgevoerd. Vooraan brandden de twee stadslichten even onbetekenend als de straatlantarens in de maanglans, maar van het interieur ging een zo vorstelijk schijnsel uit dat het op zijn beurt de lichtkracht van de maan verzwakte, en dat het daar was als een gele diamant, door de afglans van omhoog op het blinkend koetswerk gekast in dun platina. De motor stond stil.

Toen werd de aandacht van de jonge minnaar voor de tweede maal getrokken naar het raam op de bovenste verdieping, want daar bleek het schimmenspel nog niet geëindigd. Maar de silhouet, nu eens vaag, dan weer scherp, leek ditmaal in omgekeerde volgorde te arbeiden, overigens met dezelfde haast: een colbert werd aangetrokken, de regenjas van onderop omhooggeschoven, de slappe deukhoed diep over het voorhoofd gedrukt. Tegelijk drong er een zacht geluid tot hem door en drong het tevens tot hem door dat dit geluid zich reeds enige tijd moest hebben doen gelden.

De ruit aan de andere kant van de chauffeursplaats was, zoals hij nu zag, tot een kier ter vingerbreedte omlaaggedraaid, en daaruit klonk een uiterst bescheiden radiomuziek naar hem over, door de straatwand weerkaatst. Maar het was geen muziek, het waren de woorden ‘uw wagen staat voor, uw wagen staat voor’ - zacht en zangerig

uitgesproken, eentonig

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(19)

melodieus en tegelijk volkomen duidelijk in deze steedse grafstilte. Het leek haast voor hem bestemd. Hij had moeite niet uit zijn schuilhoek te stappen.

Daarna volgden vier andere geluiden elkaar op, het openen en sluiten van een deur in de portiek aan de overkant, het openen en sluiten van een achterportier van de auto. De man die deze geluiden maakte bewoog zichzelf daartussen onhoorbaar. Het was de man van het schaduwspel, de man met de stille zolen die hem eerder bij het inhalen vluchtig hadden doen schrikken. En de jonge minnaar herkende hem zonder de geringste aarzeling als dezelfde van daarnet die toch een onbekende was, omdat hij nooit op zijn overburen acht had geslagen. Maar daar zat de man in zijn regenjas, met zijn slappe deukhoed, zijn opgetrokken schouders, en alleen zijn kin moest nu diep op zijn borst rusten, en van zijn gelaat was er niets zichtbaar. Hij leek vermagerd, ineengeschrompeld, en zo zat hij op de achterbank schuins achter de chauffeursplaats.

De wagen reed bijna geruisloos op de eerste versnelling weg, de straat af, de richting uit van de buitenwijken.

Maar de man zat schuins achter waar een chauffeur had behoren te zitten. De jonge minnaar dacht even dat hij droomde. Toen was hij verbijsterd.

Hij wist niet waarom, maar hij liep zo hard als hij kon de auto achterna. Daar ging dat stralende interieur. Het gleed van hem af, het werd kleiner. Bij een verre hoek zwollen eensklaps de beide achterlichten tot ontzaglijke robijnen van alarm. Toen zag hij de auto de hoek omglijden en hij meende dat tegelijk het interieurlicht werd gedoofd.

Er joegen nu wolken langs de maan. Het weer ging omslaan, het leek al wat minder koud, en het aspect van de straat werd onrustig bevolkt door de elkaar nazittende schijnsels en donkerheden, al bleef het nog bladstil. Hij hoorde dat iemand hem met gelijke haast tegemoet kwam, iemand die in het wisselend maanlicht hem eerder moest hebben gezien dan hij deze andere. De nachtwaker, die dienst had aan het eind van de straat waar op open grond goederen onder dekzeilen lagen, stond voor hem.

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(20)

‘Zag u dat ook? Zag u dat ook, die wagen met enkel een man achterin en niemand aan het stuur?’ klonk zijn gehijg. ‘Ik ben me doodgeschrokken. Of zou het... zou ik het me...’

‘Nee,’ antwoordde de jonge minnaar die nu zelf zekerheid verkreeg, ‘het is geen verbeelding geweest. Ik heb het ook gezien.’

‘Zo, dan weet ik tenminste dat ik niet gek ben,’ zei de man. ‘God, God, wat is dat verschrikkelijk. Bij zoiets staat je verstand stil.’

Maar hij herstelde zich reeds.

‘Ik mag mijn terrein niet in de steek laten,’ zei hij en holde terug, nog over zijn schouder roepend:

‘Ik ga de politie waarschuwen.’

Even later klonk er in de verte een fluit.

De jonge man voelde zich na alle opwinding eensklaps doodmoe, legde zich te bed, maar kon niet slapen. Voortdurend ging het door zijn hoofd: Had hij het zich niet verbeeld? was hij ook al niet in de eerste nachturen door die brief opgewonden geweest? maar dan die wachtsman? kon die wachtsman het zich verbeeld hebben?

was dat bestaanbaar, een dubbele zinsbegoocheling?

En eindelijk zette zich in hem die enkele stem uit de auto vast, hardnekkig, en klonken alleen nog de zachte woorden: ‘uw wagen staat voor, uw wagen staat voor’.

Ze waren niet voor hem bestemd geweest, dat wist hij nu wel. Maar gesteld dat hij had toegegeven aan de drang? Wat dan? Zijn hoofd was als vuur.

Hij sliep toch nog even, maar de volgende ochtend durfde hij niets aan zijn ouders vertellen. Hij wist niet waarom, maar hij durfde niet. Het leek nu ook zinsbedrog.

En toch waagde hij het zelfs niet de radio in de voorkamer aan te zetten. Daar werd zelden gebruik van gemaakt en nooit voor berichten. Zijn inbreuk op de huiselijke gewoonten kon argwaan wekken. Maar hij werd vooral weerhouden door de vrees iets te zullen horen, en misschien nog meer door de vrees niets te zullen horen.

In de late namiddag nam hij de bus naar het centrum om

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(21)

daarvandaan naar zijn meisje te lopen. Ida zou om kwart over vijf van haar kantoor thuis zijn, en als hij een kwartier later aanbelde had ze zijn brief gelezen, goed gelezen ook. Maar het was hem bovendien heimelijk te doen om de lichtkrant. Hij voelde zich nu sterk genoeg tegenover de werkelijkheid, hoe deze ook zou uitvallen. Hij stond voor het dagbladgebouw. Na de carrousel van enkele andere, zich haastig wegwissende nieuwstijdingen, las hij daar in de hoogte tegen een dode hemel, las hij, de grote trillende woorden voor zichzelf voltooiend zodra de helft was verschenen:

‘Een garagehouder hier ter stede werd hedenmorgen vroeg in zijn garage dood aangetroffen. Een wagen wordt vermist. Er is waarschijnlijk misdaad in het spel. De politie schijnt de dader reeds op het spoor. Zie onze laatste editie.’ Hij kocht een krant en las gejaagd de hoofdzaken: de euveldaad had plaatsgehad in een ander stadsdeel. Slachtoffer was een carrosseriebouwer die laat in zijn garage had gewerkt.

Het motief van de manslag was nog niet opgehelderd. Vermist werd alleen een vrijwel nieuwe, geheel donker grijsblauwe, kostbare Chrysler, eigendom van het slachtoffer zelf. - De rest was voor hem niet interessant.

Hij ging naar zijn meisje, in twijfel omtrent verzwijgen of vertellen. Maar er viel teveel van andere aard te bespreken, en dus zweeg hij. Ook voelde hij zich kalmer.

De volgende morgen vernam hij uit het ochtendblad dat zekere conclusies omtrent de aanleiding tot de daad en omtrent de dader juist waren gebleken. De politie had in een heel ander stadsdeel in de ...straat nr... (dat was het huis ongeveer tegenover het zijne) op een bovenkamer aan de voorkant bloedsporen gevonden aan een waskom bij een raamhoek. Een wachtsman had ook in die buurt een auto, gelijkend op de geroofde, gezien en de richting aangewezen die het voertuig gegaan was. De persoon die daarin zat moest de dader zijn. Tot heden was echter geen van beiden gevonden, wagen of delinquent. Mogelijk was de wagen het kanaal verderop ingereden, maar het kanaal was lang en diep, aan beide kanten berijdbaar, vol gebroken ijs, de grond hardbevroren, terwijl in de nanacht nog sneeuw was gevallen, en dit

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(22)

alles belemmerde ernstig het onderzoek. Het werd met kracht voortgezet. De rest was voor deze lezer weer niet interessant. Over het ontbreken van een bestuurder zweeg het blad wijselijk.

De dagbladpers leeft alleen van vers voedsel. Hier was het nauwelijks te vinden.

Op de volgende dagen nog een of tweemaal een kort bericht, en een paar regels meer bij de begrafenis van het slachtoffer. Daarna viel het grote zwijgen in.

De jonge man zweeg eveneens. Niemand kon hem als ooggetuige aanwijzen. De enige die van zijn aanwezigheid wist was de onbekende wachtsman, maar die werd blijkbaar nauwelijks geloofd, en zeker op het kardinale punt voor onwijs gehouden.

Zelfs zijn meisje kwam het niet te weten, hij wist niet precies waarom, maar het was wel het veiligst, zo.

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(23)

Laatste gesprek met Bram Fontein

In memoriam Mr H.S.

Toen, verscheidene jaren vóór de Eerste Wereldoorlog, Carels en Bram Fontein nog college-rechten liepen te Leiden, en dezelfde bank in de collegezaal leidde tot hun kennismaking en allengs tot duurzame vriendschap, konden ze allerminst vermoeden dat na en door de Tweede Wereldoorlog Bram Fontein zou worden tot een van de schitterendste figuren waarop de balie zich ooit zou kunnen beroemen.

Wel wist Carels, die voornemens was in de administratie te gaan, dat Bram Fontein het vrije beroep van advocaat zou kiezen, wel voorzag hij een mooie toekomst voor zijn joodse vriend wegens diens vlugge verstand, logisch oordeel, ijzeren geheugen en opmerkelijke welsprekendheid, maar dat hij eenmaal hoog zou uitblinken kwam bij geen van beiden op. Daar gaven eerst bezetting en bevrijding de gelegenheid toe.

De uitzonderlijke mens mag van de aanvang af in de mens aanwezig zijn, het zijn soms eerst de uitzonderlijke omstandigheden die hem doen verrijzen. Tot die groep behoorde Bram Fontein.

En evenmin viel te verwachten dat het enorme succes waarmee een loopbaan als rechtsgeleerd raadsman werd afgesloten vergezeld zou gaan van, als 't ware gekocht worden met onherstelbaar persoonlijk verlies, het verlies van een vaderschap.

Hun studie ging tot en met het doctoraal examen ongeveer gelijk op. Maar in die jaren bezat de doctorandus nog geen volwaardig predikaat. De jonge jurist moest promoveren. Carels deed dat snel op stellingen en werd geplaatst bij het departement van justitie. Twee jaar later was Bram Fontein cum laude gepro-

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(24)

moveerd op een proefschrift en had zich als advocaat gevestigd. De toekomst van Carels was redelijk verzekerd, Bram Fontein moest de zijne nog maken.

Dat laatste duurde langer dan beiden hadden verwacht, te zeer vertrouwend op deze briljante afsluiting van de studie. Want een geleerd en bekroond vertoog mag indruk maken op de kring van ingewijden, mag een stijgbeugel zijn voor plaatsing bij de administratie, of bij de rechterlijke macht, of voor het bezetten van een leerstoel - de kring is klein. Daaruit vloeien de beginnende advocaat geen cliënten toe en de grote massa blijft van de geleerdheid onkundig. Toch was ook Bram niet verstoken van die zekere steun die de joden elkaar zo gaarne bieden, en waarmee vooral de advocaat gebaat is omdat handel en industrie vanzelf geschillen meebrengen en deze takken van bedrijf vanouds stroken met hun aanleg en voorkeur. Bram Fontein werd eerst geraadpleegd door een kleine joodse middenstand, maar van lieverlede kreeg hij cliënten van maatschappelijk meer betekenis en namen dienovereenkomstig de hem toevertrouwde belangen in gewichtigheid toe. De civiele praktijk had zijn voorliefde. Hij was geen koud, berekenend mens. Hij bezat integendeel een week gemoed. De zo eigenaardige sfeer van de strafzaal lag hem echter niet. Hij zag er de pleiter, althans in de niet-formele sector, meer als psycholoog dan als rechtsgeleerde.

Na een jaar of zes kon Bram Fontein aan trouwen denken. Van huis uit orthodox joods koos hij zich een joodse vrouw. Het bleef hem goed gaan en ook zijn huwelijk was gezegend. Het oudste kind, een jongen, bestemde hij van de wieg af tot

medewerker, dan compagnon, dan opvolger in zijn praktijk. In deze tijd klom Carels geleidelijk op aan zijn departement. Hij was geen briljante figuur als zijn vriend, maar het departement eist zulke figuren ook niet, tenzij aan de top. De lageren representeren niet en laten hun eventueel representatief vermogen ongebruikt. Wel hebben ze een zekere stijl, die van de rijksambtenaar. Deze stijl was bij de aanvang van Carels' loopbaan minder gevarieerd en tevens nadrukkelijker dan later, maar zou voor het

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(25)

scherpe oog en het gevoelige oor toch altijd een stijl blijven. Een belangrijk element van deze stijl waren gereserveerdheid en vermogen tot luisteren, - eigenschappen die in de ambtelijke sfeer schijnbaar spelenderwijs werden aangeleerd, maar die Carels reeds van nature bezat en die door een celibaat nog werden bevorderd. Juist daardoor paste hij zo uitnemend bij Bram als vriend. Want Bram was iemand die zich moest kunnen uiten, ook en vooral omtrent zijn praktijk. Hij behoorde tot die praktizijns wier beroepsaandacht niet alleen beperkt is tot het eigen beroep, maar die zich bepaald nog vernauwt tot aandacht voor het eigen aandeel in dat beroep. Van velen kon deze gewoonte hinderlijk zijn, van Bram was ze dat niet, en zeker niet voor Carels. Het contact met een dermate volbloed advocaat gaf integendeel kleur aan Carels' vrije uren. Hij kon als jurist de scherpzinnige conclusies van Bram volgen en bewonderen, en lachen om de humor waaraan zijn vriend zich rijk toonde.

Brokstukken van pleidooien, reeds gehouden of nog te houden, sprak Bram voor de vuist weg tegen zijn hoorder uit, ijsberend door zijn studeerkamer, maar zelfs tegenover deze vriend nooit namen noemend.

De bezoeken waren na het huwelijk eenzijdig geworden. Carels had het contact van toen af wat willen beperken, maar daarvan was geen sprake geweest. Bram had nu weliswaar een vrouw, werd vader, moest ook voor zijn gezin leven, maar Carels moest de drie kinderen zien opgroeien.

Waarschijnlijk, zo dacht Carels, is Bram er zich niet helemaal van bewust, maar zijn vriendschap voor mij steunt toch in de eerste plaats op mijn stijl van ambtenaar.

Ik ben geen exceptie, maar ik ben gereserveerd en ik kan luisteren. Af en toe geef ik eens een wenk waarmee hij misschien zijn voordeel kan doen, maar dat blijft bijzaak.

Ik ben zijn publiek. De bak van zijn schouwburg mag ook bij de generale repetitie niet helemaal leeg zijn. Daar moet één man zitten - ik.

Dit vast te stellen deed niet de minste afbreuk aan zijn genegenheid. De vriend bleef altijd de moeite van aanhoren waard, en

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(26)

zo regelmatig mogelijk bracht hij een hele avond bij hem door. Ook merkte hij tot zijn genoegen dat de praktijk, die Bram thans aan zijn woonhuis hield, groeide. Na de thee liet mevrouw Fontein de mannen alleen, en soms tot na middernacht bleven ze samen.

Bram was door zijn voorspoed niet bedorven. Wel wist hij wat hij waard was, en zo liet hij zich eens, achter in dejaren dertig, tegen Carels de woorden ontvallen:

‘Je weet dat er in lang niet alle procedures gepleit hoeft te worden, maar die ik gepleit heb, daar heb ik er tot dusver geen van verloren.’

Het was voor zijn bescheidenheid tekenend dat hij aan het begrip winnen in negatieve zin vorm gaf.

Toen kwamen oorlog en bezetting, de regering vertrok naar Londen, en Carels, van lieverlede opgeklommen tot een hoge functie, kon niet worden gemist in het rijksraderwerk en ging mee. Hij moest vliegensvlug afscheid nemen van de vriend en diens gezin en hield zich opgewekt. Hij was echter verre van gerust over hun aller lot. Bram bleef intussen blijmoedig. Ze zagen elkaar stellig terug, en wie weet hoe gauw reeds. Dit laatste zou blijk geven van een veel te optimistische kijk op de toekomst, maar inderdaad ontmoetten ze elkander na ruim vijf jaren weer. Carels stuurde vanuit Londen eenmaal een bericht, dat Bram via Antwerpen en een vertrouwd tussenpersoon in ons land nog bereikte, maar het antwoord daarop kwam niet bij Carels binnen. Hij schreef toen ook zelf niet meer: dat zou voor zijn vriend te gevaarlijk zijn geworden.

Bram moest eerst de Davidster dragen, en hij deed dat niet zonder waardigheid en met de hem eigen humoristische opmerkingen tegen zijn vrienden. Daarna doken hij en zijn gezin verspreid onder. Hij was een voorzichtig man. Als de

avondschemering over de verduisterde stad was gevallen kwam hij wel eens bij vrienden in de buurt naar de Engelse radio luisteren, de enige uitbraak die hij zich uit zijn gevangenschap veroorloofde. Maar zijn zoon, de aanstaande medewerker op zijn nu gesloten kan-

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(27)

toor, zijn zoon, bestemd tot zijn compagnon en opvolger, miste de voorzorg van vader, moeder en zusters. Hij werd op het laatst nog gegrepen, weggevoerd en hij onderging het lot van honderdduizend Nederlandse joden.

Na de bevrijding kon Carels in Londen nog niet aanstonds worden gemist. Hij deed echter dadelijk navraag naar Brams lot, en vernam dat hij in leven was. Van de zoon wist hij niets.

Toen hij terugkeerde en opnieuw zijn plaats aan het departement kon innemen, was de gang van zijn eerste vrije uren naar zijn vriend, die zijn oude kantoor en woonhuis weer had betrokken. Mevrouw Fontein deed open en kon hem nog even inlichten eer ze hem bij Bram toeliet. Hij vond zijn vriend terug als een bijna verschrompeld, bijna oud mannetje, bijna uitgeblust. En hij herinnerde zich de woorden die Bram zo vaak en met verholen trots tot hem gesproken had:

‘Mijn zoon is niet alleen mijn zoon. Hij is mijn beste vriend.’

Carels begreep onmiddellijk dat de tijd nog niet gekomen was voor volledig herstel van de oude banden, hoezeer hij daarnaar ook verlangde. Maar langzamerhand haalde Bram hem toch weer naar zich toe. Want hij had behoefte aan zijn vertrouwde debouché, en meer nog dan voorheen. Hij wilde zijn verdriet en zijn verlies verdrinken in zijn werk, en hij slaagde. De omstandigheden waren hem buitengewoon gunstig, maar hij was ook een buitengewoon gunstige figuur voor de omstandigheden.

Hij werd de centrale figuur voor al degenen die aanspraak hadden op herstel in hun individuele rechten, door de bezetter geschonden op bevel van de bloedige hansworst Hitler, een herstel dat in de eerste plaats de Nederlandse joden, van al hun bezittingen beroofd, aanging, maar dat zich toch niet enkel tot hen beperkte en dat dan ook niet enkel voor hen door Bram werd gevorderd. Hij kwam op voor de belangen van honderden, van duizenden, en hij moest vechten tegen de weerstand van tallozen die met de rechtsschending door de bezettende organen hun voordeel hadden gedaan. Want het is een menselijke eigenschap zich op het standpunt te stellen dat niet beter kan worden aan-

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(28)

geduid dan met de vulgaire term: hebben is hebben.

Deze strijd, die jaren duurde, was van de aanvang af de grootste rechtsstrijd nog ooit hier gestreden. Er waren daarbij tientallen miljoenen in het spel. En Brams bijstand zou tevens een pro deo bijstand wezen. Want Bram weigerde de geringste remuneratie in welke vorm ook. Het resultaat werd een zege over de gehele linie.

De avondgesprekken tussen de twee vrienden betroffen nu enkel deze strijd.

Afgescheiden van zijn persoonlijke belangeloosheid was Bram de man voor de top al lang voordat de grote openbare krachtmetingen begonnen, door zijn kennis, eloquentie, en moed. Zo zag Carels hem. Hij zag hem ook opbloeien, geestelijk en lichamelijk. Zijn gestalte maakte weer die indruk van onverzettelijkheid, zijn betoog had nog gewonnen aan overtuigingskracht, zijn altijd volumineuze stem aan

onweerstaanbaarheid. Carels kon de eigenlijke pleidooien niet bijwonen, maar van de overwinning was hij zeker. En hij had ditmaal geen enkele wenk te plaatsen. Het betoog sloot als een bus.

Maar de fysieke opbloei was schijn, en Carels zag maar al te goed in dat het van huis uit sterke hart, onheelbaar geknauwd door verlies in het gezin, alleen nog arbeidde door opzwepende middelen. Hij vreesde een einde in nabije toekomst. Het voltrok zich ook spoedig. Na de triomf kromp de levensvlam zichtbaar...

En toen...

had tussen de beiden...

dat gesprek plaats waarvan Carels wekenlang onder de indruk zou blijven, dat hij zijn leven lang niet zou vergeten.

Carels leek over watten te lopen door een uitgestorven straat. De deur gaapte wijd.

Een houten spiltrap ging in een spiraal omhoog. Hij had die trap nooit gezien, maar hij was niet verwonderd. Hij liep er omheen in een volkomen stilte; hij wist de weg naar de serre, grenzend aan de kleine tuin. Bram zat in een leunstoel, rechtop. Hij had in de tuin gekeken, en wendde nu het hoofd naar de bezoeker. Hij stond niet overeind, hij gaf een hand en wees een stoel aan tegenover de zijne. De lucht was zwaar

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(29)

bewolkt, en het schemerde al diep in de serre, maar ze konden elkaar nog goed zien.

En Carels was tevreden met het uiterlijk van zijn vriend. Hij leek zich weer wat hersteld te hebben. Daar zat hij, een korte, maar brede gedaante van indrukwekkend joods type, met de stevige, goedgevormde neus, en de luister van het weer levendige, donkere oog.

En Carels was toch niet tevreden. Want plotseling kwam het hem in de gedachten dat dit de bedrieglijke aanblik kon wezen van degeen wiens uren waren afgeteld.

Toen vroeg hij. Het was zijn eerste woord. Hij vroeg:

‘Kan je vrouw je ook zien?’

Van het zonderlinge in deze vraag had hij geen enkel besef, en Bram Fontein blijkbaar evenmin. Want hij keek eerst in de tuin, dan naar zijn vriend, en antwoordde langzaam:

‘Ja, ja zeker, ze ziet me.’

Toen kwam er over Carels een eindeloze treurigheid...

En aldus ontwaakte hij, met deze laatste woorden, niet tussen levenden gewisseld, in zijn herinnering. Hij wist weer dat zijn vriend gestorven was, een maand geleden.

Hijzelf had meegeholpen de baar naar het graf te dragen, daar buiten de stad op het joodse kerkhof - de baar met de kist, uit simpele ongeschaafde planken getimmerd.

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(30)

Kamp en Bornkamp

Gelukkig vond Kamp nog een zitplaats in de trein, geen klapstoel op de balkons, maar een gemakkelijke plaats binnenin. Het was slechts een klein geluk, zo een dat je dadelijk weer vergeet, want Kamp was een gezond, stevig mens, en dat hij in de tram naar het station had moeten staan, en dit straks stellig weer zou moeten in de bus op weg naar zijn bank in de andere stad, hinderde niet. Maar hij kon nu tenminste het ochtendblad lezen, en rustig.

Als gewoonlijk begon hij vóór het andere nieuws met de beurs en volgde daarbij nauwkeurig de koersen. Op de bank lag zijn taak in de afdeling effectenbeheer van particulieren, mooi, maar verantwoordelijk werk omdat elke portefeuille op zijn tijd moest worden vernieuwd, doorstroomd. Op zijn tijd. Wanneer? En in hoever? Dat was het mooie. Met het grote publiek had hij geen aanraking. Hij trok een goed salaris en een aardig tantième.

Het liefst zou hij wonen in de stad van zijn bank, maar de woningnood liet dat nog niet toe. Weliswaar raakte hij dan ook zijn vrienden min of meer kwijt, want zo gaat dat bij verhuizing. Het meest zou het hem spijten van Bornkamp. Ze hadden veel aan elkaar; ze waren beiden ongetrouwd. En Bornkamp zei eens dat alleen reeds hun namen hen onverbrekelijk samenbonden, meer nog dan de gemeenschappelijke schoolbanken.

Midden in zijn lectuur van de koersen dacht Kamp in deze woorden: een grappig gezichtje. Toen merkte hij dat onder het lezen de herinnering aan een ontmoeting in de tram bij hem levend was gebleven. En daar hij wat liefhebberde in psychologie dacht hij er overheen: dat komt waarschijnlijk uit mijn sublimi-

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(31)

nale omhoog. Een ontmoeting toch nauwelijks, een momentopname. Het was gebeurd in het hart van de stad. Hij stond op het middenbalkon en een aantal reizigers worstelde zich door het pakket staanders heen naar de uitgang. Toen zag hij daartussen een klein gezicht op zich toekomen. Het had iets wilds en vreemds, een kriskras van donkere lijnen, iets van een abstract portret, iets van donker water met lichte tinten, warrig, bijna slordig haar, speels en toch bovenal ernstig van uitdrukking. Het was maar een ogenblik. Het figuurtje leek hem ook nog vrij klein. En weg was het, in de drukte van het haltepunt, in het ongelijke kunstlicht van de zwartachtige vroege decemberochtend, de wagens haastig glijdend over kruisende banen, koplampen geel, achterlampen rood, hier en daar het neon bijtend gegrift boven het duistere dak van een bedrijfspand. Kamp poogde nog een glimp van dat meisje op te vangen. Een stroom fietsers, bromfietsers en auto's beschreef een wijde, flauw flikkerende kwartboog voor de stilstaande tram. Dan schoot het licht op groen. De tram nam de andere bocht. Nee, hij had niets gezien. En nadat in de trein, onder het doorlopen van de cijferkolommen de verschijning even in zijn gedachte was opgedoemd, vergat Kamp haar voor die verdere dag en de twee volgende.

Maar op de vierde had de ontmoeting opnieuw plaats, en ditmaal nam Kamp haar beter op, hoe snel dat ook in zijn werk moest gaan. Het meisje stapte uit aan dezelfde halte. Hij had haar nu vrij goed kunnen zien en zijn eerste gedachte was er een van verwondering over zijn slecht opmerkingsvermogen. Dat gezichtje was helemaal niet wild, eerder bezonken, toch wel met iets ongewoons. En hij dacht nu in deze woorden: een geestig gezichtje.

Het lag niet aan een geestige uitdrukking, maar aan een geestig arrangement. Dat kriskras van strepen bleek de lange, smalle, boven de neus gebroken lijn van donkere wenkbrauwen, levendig, buitengewoon zuiver getekend, en daaronder het oog van donker en licht dat, als water, geen licht geeft, maar licht afschampt. De neus spits, de kin spits, de mond wijd en tegelijk

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(32)

uiterst dun gelipt, waardoor hij toch weer niet misstond. Toen was het weg. Intussen had hij nog kunnen ontdekken dat het haar van deze onbekende doodeenvoudig glad lag om een kleine ronde schedel; ook dat het een lang meisje was, slechts daarom niet opvallend van maat omdat de naoorlogse jeugd, hoezeer in lengte toegenomen vergeleken bij de vooroorlogse, door zijn algemeenheid op dit punt in zijn individuele lengte niet meer de aandacht trok.

Vanaf de tweede ontmoeting begon Kamp zich voor het meisje te interesseren.

Hij kon niet zeggen dat hij verliefd werd. Wel was het belangstelling in een mate die tot verliefdheid zou kunnen leiden, dat voelde hij zelf heel goed. En als dat zo werd, waarom ook niet? Zijn leeftijd stond wel borg tegen dwaze impulsen.

Hij zag haar slechts nu en dan, en enkel in de ochtendtram, maar kon toch geleidelijk haar beeltenis verder completeren. Hij inventariseerde haar broksgewijs, doch minutieus. Het kon ook niet anders in die luttele seconden. Het kon ook niet anders te midden van al die in elkaar gestuwde wiegende wringende passagiers. Nu zijn haar benen aan de beurt, dacht hij, maar kreeg nog geen kans.

Hij schatte haar leeftijd op minstens tien jaar lager dan de zijne. Ze kon hoogstens vijfentwintig wezen. Hij vond haar in haar eenvoud goed gekleed, ook met die afwisseling welke de naoorlogse tijd in alle standen bij de vrouw vertoonde. Het sprak immers vanzelf dat het sterk verhoogde loonpeil bij vrouwen in de eerste plaats in de kleding tot uiting kwam. Dit meisje was evenwel niet opgemaakt, of zo subtiel dat hij het niet zag. Haar lange smalle mond, haar wangen, vluchtend naar een kleine spitsronde kin waren zelfs opmerkelijk bleek. Het jukbeen tekende zich af, maar de jonkheid gaf het toch nog zijn verrukkelijke ronding. Hij raakte meer en meer in deze verschijning gevangen, hield zich desondanks voor dat hij geen domme dingen moest doen, en deed ze inderdaad niet. Maar als hij goed nadacht, lag het eerder aan onvermogen dan aan onwil. Want enig contact was

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(33)

tijdens het transport in de altijd stampvolle tram onmogelijk.

Ze zou wel winkel- of kantoorjuffrouw zijn, en moest in zijn buitenbuurt wonen, maar verder weg van het centrum, want bij het instappen trof hij haar reeds gezeten, ergens vooraan. Dan ging hij langs haar en wist het in de regel wel zo te schikken dat ze in zijn gezichtsveld bleef.

Nee, van verliefdheid was geen sprake. Zo gauw ontvlamde je niet tegenwoordig.

Gecharmeerd als 't ware op 't eerste gezicht, daar was de jeugd van nu bovenuit gegroeid, dat was ouderwetse sentimentaliteit. Maar dit samenzijn in eenzelfde tramrijtuig, een paar maal per week, voor hoogstens tien minuten, nooit vlak bijeen, nooit op eenzelfde bank, hij kijkend op haar rug totdat ze uitstapte - het bleef amusant, juist om het vluchtige, het grillige, het grondeloze en het ondoorgrondelijke.

Hij sprak er met niemand over, want elk woord, aan zo'n futiliteit besteed, zou kinderachtig klinken. En dus verzweeg hij het ook voor zijn beste vriend, voor Bornkamp. Bornkamp, van Kamps leeftijd, een grote kerel met kortgeknipte volle baard tussen blond en bruin, had het vrije bedrijf gekozen. Hij dreef een kleine fabriek van weerkundige apparatuur. Hij had moeilijke tijden gekend, maar nu ging het hem goed, en hij sprak zelfs van een zomerhuisje aan de Loosdrechtse plassen, voor het weekeind in de milde seizoenen. Ze kwamen zoveel mogelijk eens per week een avond bijeen, soms op elkaars kamers, soms in een café met wat andere vrijgezellen.

Kamps samentreffen met het onbekende meisje hield na een paar maanden op.

Een hele week zag hij haar niet. Daarop volgde een tweede week zonder haar. Ze was ziek, of had een andere betrekking, of, minder gecompliceerd, andere werkuren.

En na enige lichte teleurstelling bande hij alle gedachten aan haar, ook en vooral aan dat laatste langs haar gaan toen hij meende, ja haast zeker wist van een reactie van haar kant, iets van uitkijken naar zijn binnenkomst, daarop een buigen van het hoofd en als 't ware een o zo licht samentrekken van de hele gestalte, en tenslotte het neutraal, aandoeningloos even voorbijglijden van zijn jas tegen

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(34)

haar mouw in het gangpad. Want dat ze hem nu tussen de passagiers onderscheidde was een feit. Bij alle verfijning in het spel van de vrouw dat juist gericht is op het in stand houden van de twijfel bij de man, en dat ook haar spel was, had hij niettemin in dat oog, donker en helder en overboogd door de ideale wenkbrauw, de blik van het herkennen gelezen. Hij schreef haar nu toch in gedachten af, hij dacht na die tweede week in 't geheel niet meer aan haar, of meende het.

Toen werd hij een avond opgebeld door Bornkamp die met onverholen opgewondenheid zei:

‘Jong, ik heb groot nieuws, voor mij tenminste en ik wou het jou het eerst vertellen.

Blijf je thuis?’

En opeens kreeg Kamp een vermoeden dat hem allerminst welkom was. Eerst later zou hij het zien als een voorbereiding, zou hij ontdekken dat de mens in de ogenblikken van vrijdom van afleiding ontvankelijk is voor allerlei berichtgeving die, langs nog onverklaarde wegen gegaan, hem weliswaar niet veel wijzer zal maken, maar toch aan hetgeen hij staat te beleven het element van verrassing kan ontnemen.

Zo verging het Kamp die een vaag, volstrekt redeloos, en anderzijds onloochenbaar verband begon te leggen tussen het aanstaande bezoek en dat meisje. Later zou hij het classificeren in zijn psychologisch systeem, en niet plaatsen als een ervaring omhooggekomen uit het subliminale, maar als een uit het supraliminale neergedaald binnen het terrein, door twee bewustzijnsdrempels begrensd.

En toen Bornkamp hem vertelde dat hij zich de vorige avond verloofd had met een jonge dame, lid van dezelfde dansclub als hij - hij zei het joviaal en trouwhartig, want hij was zo'n puike kerel - toen had Kamp omtrent de jonge dame al vrijwel zekerheid. Hij vond het van zichzelf de reinste waanzin, maar hij voelde een beklemming. Hij kon zo gauw geen passend woord vinden, en dat was gelukkig ook niet dadelijk nodig. Bornkamp in zijn onstuimigheid, haalde een pasfoto uit zijn zak, stak hem Kamp toe, en streelde vervolgens zijn kin, bij gebrek aan iets anders.

‘Dat is ze, Eta Vreugel, modiste bij Storm, drieëntwintig. Ze

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(35)

heet eigenlijk Mariëtte, maar thuis noemen ze haar Eta, en dat vinden we allebei ook mooier... Geen officiële verloving, niets voor ons, al die poespas. En gisteren werden we het eens, na de dansclub. Man, het ging van een leien dakje. Ik bracht haar thuis.

Na drie woorden van mijn kant was het al beklonken. En we trouwen zo gauw mogelijk, in stilte... Hoe vind je haar? Is 't geen beeldje?’

‘Meer,’ zei Kamp, en het was zijn eerste woord.

‘Meer,’ herhaalde hij, wilde er nog iets aan toevoegen, maar vond enkel het slappe en banale:

‘Ze heeft iets bijzonders, iets buitengewoons.’

Inderdaad was het hetzelfde meisje, wat jonger misschien. Maar welk een absurde toevalligheid in een grote stad. Het leek hem onbestaanbaar, en toch was het gebeurd.

Toen begon zijn rede zich te doen gelden, en verkleinde zich de grote stad tot de buurt waar hij, Kamp, woonde, waar Bornkamp woonde, waar Eta woonde, en waar het dansinstituut gevestigd was. Tenslotte verwonderde Kamp zich nog alleen over die ‘pang’ in zijn hart, op het ogenblik dat de foto hem werd overgereikt, maar hij hem nog niet had gezien. Het was geweest of hij de foto had vergroot en tot drie dimensies uitgebreid - of hij het meisje zelf had aangevat, in duisternis.

Er moest natuurlijk op korte termijn een voorstelling volgen, en Bornkamp wilde zijn verloofde bij de vriend brengen, maar deze wist de rollen om te draaien. Want denkend aan die ene ontwijfelbare, die laatste reactie in de tram vreesde hij... ja, hij wist niet precies wat. In elk geval zou Eta zich op de kamers van Bornkamp meer thuis kunnen voelen. Ze stond er desondanks nog slechter voor dan Kamp zelf, die nu in elk geval was ‘voorbereid’. Of sproot zijn hele bezorgdheid voort uit inbeelding, waaraan de mannelijke wens indruk te hebben gemaakt niet vreemd was? Hoe dat ook mocht wezen, zij kon onmogelijk vermoeden wie haar zou worden voorgesteld.

Bomkamp had ook geen portret van hem, en anders zou hij het toch niet ver-

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(36)

toond hebben. Kamp was nu immers voor hem een relatie op het tweede plan.

In weerwil van dit alles verliep de kennismaking vlot, haast teleurstellend vlot voor Kamp. Eta gaf niet het minste blijk van herkennen en reikte een tenger handje zonder overtuigingskracht, zonder ook maar iets van een geheime code - een hand als aan een vreemde. Kamp speelde zijn rol boven eigen verwachting uitnemend.

Maar Eta gaf hem met glans partij. Was dat nu het raffinement van een jonge vrouw, haar hang aan en propaganda voor het raadsel van haar eigen persoon? Of was ook zij ‘voorbereid’? Of was dan toch dat hele contact in de tram hersenspinsel geweest van zijn kant?

De tegenstrijdigheid van deze vragen leidde tot een meer kritische kijk. Haar haar was niet slordig, nee, maar toch ook niet mooi. Het lag aardig en eenvoudig om de schedel, zonder golving, maar de kleur was van het gangbare donkerblond. De stem viel hem tegen, te hard voor een zo tenger postuur, neus en kin vond hij per saldo tezeer toegespitst, al schaadde het ook niet de cirkel van de gelaatslijn - maar hoe wonderlijk deden die dunne lippen aan, niet rood of roze, maar allerflauwst lila.

Natuur? Max Factor? Haar nagels waren niet gelakt. Ach God ja, zo was het. Enfin, een geheel dat wel trof door het bijzondere, maar waarop je toch gauw uitgekeken raakte, omdat het je tegen je zin tot blijven kijken leek te dwingen. Het moest op de duur irriteren. Normale gelaatstrekken hielden het per slot het langst uit.

Van Eta's familie wist Kamp niets. De telefoongids vermeldde geen Vreugel en Bornkamp sprak er niet over. Omdat hij erop stond kwam Kamp nog regelmatig eenmaal per week een avond, en dan speelden zij drieën meestal wat bridge, geen hunner erg briljant. Na het huwelijk zou dat vanzelf wel minder worden, en niettemin protesteerde Bornkamp bij voorbaat en met kracht tegen uitdoven van de vriendschap.

Het jonge paar zou op de kamers van Bornkamp gaan wonen, maar daar het hem goed ging had hij nu zijn zomerhuisje aan de Loosdrechtse plassen voor

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(37)

de weekeinden. Kamp zou er natuurlijk dikwijls komen logeren; van overdreven kiesheid moest Bornkamp niets hebben.

Eta was stil, ernstig, zelfs een weinig gedrukt. Daar had het tenminste alle schijn van. Had er zich een en ander in haar leven afgespeeld? Hij wist het niet, en Bornkamp vermoedelijk evenmin. Haar cultuur meende hij niet hoog te mogen aanslaan, een wel knap meisje, knap in de moderne zin, een modern meisje, een beetje vreemd en een beetje opvallend, en toch eigenlijk van geen betekenis - negatief, licht van inhoud.

Ondertussen voelde hij zich algauw hier vrijwel weer thuis, in weerwil van de gewijzigde omstandigheden. Hij vond deze avonden niet ongezellig en tegelijk was hij blij met het vooruitzicht van schaarser aanraking in het huwelijk, want daar ging het toch onherroepelijk heen. Ook trof hij haar nooit meer in de tram. Denkelijk toch nog van betrekking veranderd. De jeugd bezat geen geduld meer.

Hij werd tot zijn opluchting niet genodigd voor de trouwdag. Eta had haar vader als getuige. Bornkamp een halfbroer van wie Kamp nu voor het eerst vernam. Kamp verklaarde dat deze schikking vanzelf sprak, maar hij vroeg zich toch af: zat Eta daar achter? Enfin, het was op deze manier wel zo gemakkelijk. Ze hadden van elk feest afgezien, ze gingen een week in het zomerhuisje, en daarmee uit. Het was nu eind april. Kamp gaf alvast een royaal cadeau, in de geijkte stijl, maar hem was ook slechts om het geijkte gevraagd.

Jaloers was hij allerminst, dat zou onzin geweest zijn. Eta en Bornkamp pasten wat cultuur betreft uitnemend bij elkaar. Op het gebied van thermometers was hij een groot man. Bij de thermometer, dacht Kamp, geven stof en geest elkaar weinig toe. Dat gold voor Bornkamp. Hij hield van muziek, maar het was de overgeleverde, hij las wel, maar detectivestories en liefst vertaald. Hij was een prettige prater.

Daar Kamp het de volgende maanden op de bank erg druk had en avond aan avond naar huis ging met een tas vol paperassen kreeg

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(38)

hij in de zomer slechts eenmaal gelegenheid met de vriend en diens vrouw samen te zijn. Hij nam daar zelfde leiding toe: hij gaf het paar een dineetje in de stad om, zoals hij glimlachend verklaarde, de oude vriendschap à... deux uit te luiden.

Maar kort daarop moest hij eraan geloven en het steeds uitgestelde weekeinde aan de plassen doorbrengen. Het was absoluut onvermijdelijk, want de brave Bornkamp wilde de vrienschapsband niet in het minst laten verslappen. Hij leek er zelfs met een zekere krampachtigheid aan vast te houden. Wanneer het zomerhuisje dicht ging, moesten de wekelijkse samenkomsten worden hervat, en dat zonder mankeren. Gaf zijn huwelijk hem een desillusie? Zo gauw al? Het kon. Het kon ook niet.

Het huisje lag aan een smalle rijweg die dwars door de plassen liep, op een van die vele korte landtongen die, uit de lucht gezien of gekarteerd, als flardjes vlees hier en daar nog vastzitten aan een slordig gereinigde ruggegraat.

Het was een lieflijk huisje, en de heldere, propere, stemmige inrichting stellig Eta's eigen werk. Het bracht Kamp hoogst ongewenst de manier van haar zich kleden in herinnering, de keren dat hij in de tram naar haar gekeken had, die kleding

onopvallend, eenvoudig, goed van snit en kleur, de grijze mantel met de bruine bontkraag, niet te breed, vooral niet monumentaal, de andere mantel uit één stuk in een tint tussen dofbruin en bescheiden dofrood, waarvan ze de kraag opzette, zodat de kleine achterschedel vertederend opdook als een nog gesloten bloemhart uit twee sierlijk wijd wegpuntende kelkbladeren. Het lag zo vast in hem; hij had het kunnen tekenen, en hij schrok even van de visuele scherpte van zijn geheugen.

En ondertussen, het was hier stellig Holland op zijn verrukkelijkst, deze gezegende namiddag. In een bootje met een kleine buitenboordmotor voeren ze door kabbelend zilver naar de overkant, schijnbaar eindeloos ver, tot een lunchroom aan het water, waar Kamp het gastheerschap bij de thé complet opeiste. Na het middagmaal zaten ze tot lang nadat de zon was ondergegaan aan het eind van Bornkamps erf aan het meer. Het was een

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

(39)

romantisch plekje. Er stonden daar drie grote wilgen te zamen. Er ging geen wind.

De muggen waren weinig hinderlijk. De zomerhuisjes lagen in een snoer van kleine lichtdotten rondom de koninklijke plas. Het geluid was overal gesluierd, en het water zoog af en toe kinderlijk gulzig aan de beschoeiing. Kamp kon Eta nauwelijks meer zien. Ze was al die uren weinig spraakzaam maar vriendelijk geweest, eigenlijk doodgewoon, zonder ook maar iets van het mysterie van de tram. Hij en Bornkamp hadden elkaar altijd bij de achternaam genoemd. Eta zei ook Kamp. Ze wist misschien niet meer. Ze had geen behoefte aan meer. Het stelde wel even teleur. Toen zette hij, flink in eigen ogen, het van zich af.

Het lampje, hoog aan de zoldering van zijn slaapkabinet, wierp door het enige raam een lichtbaan schuins omlaag op het achtererf en hij zag daarin zijn

schaduwbeeld als borststuk afgetekend. Hij had geen lust naar bed te gaan en keek uit over het meer. Waar wijd water lag was het nog mooi in ons land, want het riep aan de vernielzucht van de mens een halt toe; het deed hem althans aarzelen. Hij benijdde Bornkamp om dit plekje, en hij hoopte het ook eenmaal zover te brengen als de vriend.

Er klonk ergens radiomuziek, niet storend. Het water gaf een zekere glans, de nachten waren bij deze zonnestand nog niet diep en zwart. De schim van de drie oude wilgen stond een eind verder, wolkig, pluizig, ja, hij meende hoger drie eenden in hun pijlvormige vlucht stil en rap te zien voorbijstrijken, en inderdaad snaterde even later hun onmetelijke roep door de avond.

Toen verzichtbaarde er iets daar onder de bomen en eer hij het vaststelde wist hij dat het Eta was, Eta en alleen. Ze kwam langzaam op het huisje toe, trad een moment - opzet of argeloosheid? - in de lichtbundel, hief een seconde haar hoofd naar zijn zwarte gedaante, en even later vernam hij het openen en sluiten van een deur.

Hij stond roerloos, maar het leek of hij inwendig trilde. Het was een gezicht geweest van bleke ellende, van ongecontroleerde, pure ellende. Want als een vrouw haar liefde niet meer in haar

F. Bordewijk, Verzamelde verhalen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Mijn vriend Linker-Oever.. ‘Och, mijnheer Gilbert,’ zei Robin op een keer tegen me, ‘'t gaat niet meer; mijn gezicht wordt slecht, ik zie de cijfers niet goed meer, ik ben bang, dat

‘Gij stille wouden, hoort dit somber klagen, den doffen rouwzang over mijn beminde, die tuchtelooze vrouw, die voor mijn vragen een doove is en voor mijn blik een blindeF. Haar

Hij was alleen bekend met de sombere heerschzuchtige vrouw der avonden, maar een verwebde natuur had hij toch in haar geraden, een drift niet alleen naar geld, ook naar destructie, -

Wilde ik den moord het snelst en zekerst volbrengen, dan moest ik vóór haar bed staan, en niet in mijn eigen bed mij bevinden, waar mijn knielende houding en de

F. Bordewijk, Fantastische vertellingen.. door omstandigheden, welke hier niet ter zake doen, in het genot van invloedrijke diplomatieke relaties, en deze verschaften mij den

Maar er moet in deze duistere geschiedenis nog meer verborgen zijn, en ik denk, ik denk, al heb ik ook geen bewijzen, geen aanwijzingen zelfs gevonden, ik denk toch dat de man die

Julius Vuylsteke, Verzamelde gedichten.. Zoekt een hand mijn hand, reikt me een mond zijn lippen, ras den kus geplukt, en geen hand versmeten!. want de stond vliegt heen, 'k laat

En in 't gewinnen van lillend leven uit haar kracht gezogen zijn d'eerste blikken, door haar pijn gebroken, dezelfde die-volgroeid maar schooner immer - het kind ontvangen zal door