• No results found

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel) · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel) · dbnl"

Copied!
133
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Canneel)

Valère Depauw

bron

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel). Luctor, Antwerpen 1950

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/depa002toch01_01/colofon.php

© 2016 dbnl / erven Valère Depauw

(2)

I. Nog eens Toone

Twee keren had ik Toone, de oude liedjeszanger, ontmoet.

De eerste keer, enkele jaren voor de oorlog, zag ik hem in een herberg, waar hij voor een luidruchtig en opgetogen publiek zijn repertorium liet horen, al zijn plezante liederen en kluchten, die zeer zeker niet geschikt waren om door iedereen beluisterd te worden, maar die, door Toone voorgedragen, toch nimmer triviaal klonken. En zoals hij daar stond, deed hij me denken aan de oubollige troubadours uit vroeger eeuwen en hij leek zo weggelopen uit een schilderij van Breughel of Brouwer.

Waarom juist weet ik niet, maar hij kwam, toen hij zich even rust gunde, aan mijn tafeltje zitten en wij dronken samen een pint. Hij moest wel in een bui van

mededeelzaamheid verkeren, want hij vertelde over zijn leven, over zijn successen, hier en in Nederland, en hij durfde eerlijk bekenen,

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(3)

dat hij zijn glorietijd reeds lang achter de rug had. Ik heb over die ontmoeting trou wens reeds geschreven.

En jaren later, na de oorlog en na de bevrijding, in November 1945 om precies te zijn, ontmoette ik hem voor de tweede maal in de wachtzaal van een klein station en voor zijn voeten lag er een pak, in grauw, versleten papier gewikkeld, dat hij met starre blikken bekeek alsof het iets heel bizonders was. Ik herkende hem eerst niet, maar dan wist ik, dat het Toone was, die ik voor mij had en ik sprak hem aan. En hij zegde mij, dat hij zopas in vrijheid werd gesteld na dertien maanden en dertien da gen in het pensionaat te hebben verbleven want dertien was zijn geluksgetal, beweer de hij.

En hij vertelde over het leven in het hechteniskamp, in het interneringscentrum en in de twee gevangenissen, die hij met zijn tegenwoordigheid had vereerd, hij vertelde over de mannen, die hij er had gekend, over Miel, de ossefier zonder benen, over Irenée Van de Velde, die lid was van de D.M.S., over Jef Kwakkel, over Boer Smets, die men tot zelfmoord dreef, over Nest Raspoutine, over de Hitlerjeugd en de Zwarte Olifant... En ik zou, dat nam ik mij voor, over die mannen en over die in-

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(4)

stellingen schrijven, en dat heb ik ook gedaan...

Wij namen afscheid en Toone vroeg mij ‘of de Zwarten het zouden halen’. En hoe lang het nog zou duren... Het mocht niet lang duren, zegde hij, want hoe moest hij zijn boterham verdienen, als hij weldra niet voor de Zwarten zingen mocht?

Toen ontmoette ik Toone voor de derde keer. Weer in de wachtzaal van een station, ditmaal te Brussel.

Hij sliep. Het was halfzeven in de morgen en het liet geen twijfel: hij had, net als die enkele andere slapers in de wachtzaal, op die harde bank de nacht doorgebracht.

Hij lag op zijn linkerzijde, de benen opgetrokken, het hoofd op een pakje. Toen ik voorbijkwam, herkende ik hem dadelijk, al was hij sinds onze laatste ontmoeting veel ouder geworden. En ellendiger.

Ik stond reeds een hele tijd voor hem, onbeweeglijk, en ik wist niet wat ik doen moest. Hem laten slapen? Hem wakker maken? Ik miste vast mijn trein...

Toen zuchtte Toone heel diep en met een reutel in de borst en hij opende de ogen.

Even keken wij elkander aan. Dan kroop Toone moeizaam overeind. En hij herkende mij.

‘Hoe gaat het?’ vroeg hij schor.

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(5)

Ik zou maar met de volgende trein vertrekken, besliste ik.

‘Een koffie, Toone?’

‘Als 't u blieft,’ zegde hij. ‘En... als 't mogelijk is, een boterham...’

Het was dus zover met hem gekomen.

Daar zaten wij weer tegenover elkander, net als de eerste keer in de herberg, waar hij zong, net als de tweede keer na zijn invrijheidstelling, want dan dronken wij samen ettelijke pinten bier. En ik zag nu weer een andere Toone.

‘Nu kan ik kreperen langs de straat als een schurftige hond,’ zegde hij. ‘Wat zou er anders met mij nog kunnen gebeuren?’

Hij had zo 'n grote honger, het was van de vorige dag 's middags geleden, dat hij nog gegeten had, liet hij horen. Wel beproefde hij het om zich te beheersen en niet schrokkig te eten, maar de vier broodjes met kaas, die de kellner gebracht had, waren in een ongelooflijk korte tijd verdwenen.

‘Nog, Toone?’

‘Kunt ge... Is het niet te veel?’ vroeg hij beschaamd.

‘Wel neen,’ verzekerde ik hem.

Hoe het hem ging, hoefde ik niet te vragen, ik zag het maar al te goed hoe hij er aan toe was. Maar toen hij nog een paar

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(6)

broodjes gegeten had, vertelde hij spontaan wat hij sinds zijn invrijheidstelling had doorgemaakt en hoe het kwam, dat hij als vagebond doolde langs de straten en de nachten doorbracht op de banken van de stations of in een of ander amigo. En ook nu vertelde hij dat eerlijk en zonder aanstellerij, maar in dit eenvoudig relaas lag er zo 'n tragiek, dat ik het nimmer zo pakkend zal kunnen navertellen.

Zijn vrouw was gestorven enkele maanden na zijn thuiskomst. Armoe en ontbering hadden haar kapot gekregen, zegde Toone. Als hij dacht aan de vreselijke weken, die haar dood voorafgingen... Hij huiverde. Het was afschuwelijk, zegde hij. Zijn vrouw was aan 't sterven en hij kon haar zelfs niet het allernoodzakelijkste geven!

Zij had hem niets ten laste gelegd, maar hij zelf had zich in wanhoop en radeloosheid afgevraagd of hij dan geen schuld had aan haar dood. En toen ze gestorven en begraven was...

‘Wat kon ik doen?’ zegde Toone. ‘Werken? ik had nooit iets anders gedaan dan gezongen, mijn liederen en mijn grappen en mijn grimassen waren mijn broodwinning geweest. Ik had me in 't gevang voorgenomen opnieuw te zingen, eens, dat ik in vrijheid werd gesteld, ik had al veel

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(7)

nieuwe liederen gedicht. Maar nu mijn vrouw gestorven was...’

Enkele maanden gingen voorbij. Hij beproefde het ergens te mogen arbeiden en nu en dan slaagde hij er ook in om een karweitje los te krijgen, wat hem toeliet met veel trekken en sleuren verder te leven. Maar het verlangen om weer op een scène of op een estrade te staan en de roes te kennen zijn publiek te veroveren en met zijn liederen te beheersen, dat verlangen liet hem niet los. Weer te mogen zingen en zingend zijn brood te verdienen, net als vroeger, het werd voor hem het ideaal, dat hij nog éénmaal bereiken moest en als hij het bereikte zou het leven tenminste weer waard zijn geleefd te worden.

Het was niet gemakkelijk iemand te vinden, die hem een kans wilde geven en veel vruchteloze pogingen heeft hij gedaan tot een cafébaas zich toch liet overhalen en op een zondagavond zou Toone heroptreden. Het was maar een klein cafétje en zeer aanbevelingswaardig was het niet, maar hij had geen keuze en...

‘Het mislukte,’ zegde Toone. ‘Ik kreeg het eerste liedje zelfs niet ten einde gezongen... Enkele mannen, weerstanders naar het scheen, gingen aan het huilen en zij zouden niet toelaten, vloekten zij, dat ik

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(8)

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(9)

zong. De baas van de herberg beproefde het nog om hen tot redelijkheid aan te zetten, hij zegde hen, dat ik niet veroordeeld was geworden, dat er mij niets meer ten laste werd gelegd, dat ik zelfs een bewijs van burgerdeugd had, want dat had ik uit voorzichtigheid aangevraagd en ook bekomen, maar niets te doen. Zij huilden maar en noodgedwongen moest de baas mij afzeggen... En een andere kans heb ik niet gekregen...

‘Het is nog niet te laat, Toone... Er is reeds veel veranderd en de mannen, die toen zo huilden, zullen het nu wel niet meer doen.’

‘Neen,’ zegde Toone, ‘zij zullen het niet meer doen. Want intussen zijn zij reeds veroordeeld geworden voor diefstal en aftruggelarij. Maar zelfs met de zekerheid, dat er niet zal gehuild worden, dan nog zou het niet meer gaan...’

Hij hief de hand op, afwerend, want ik wilde hem aanmoedigen, ik wilde hem overtuigen.

‘Neen, neen,’ zegde hij, ‘het is nutteloos mij hoop te willen geven, het is werkelijk nutteloos. Ik weet het wel, dat het voor mij afgelopen is. Er zou mij zelfs iemand mogen aanbieden om op te treden, ik zou het niet kunnen aanvaarden. Het is

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(10)

gedaan, voor altijd gedaan met zingen...’

Hij dronk zijn kop koffie uit en ik zag hoe zijn hand beefde. Hij had het vreselijk zwaar... Ten slotte was hij op zijn manier ook een kunstenaar, had hij het hart van een kunstenaar en als kunstenaar leed hij omdat hij afstand moest doen van het schoonste wat hij bezat.

‘De jongeren werken er zich misschien weer bovenop,’ zegde hij. ‘Zij zijn moedig en sterk, en zij hebben nog een lange tijd voor zich. Maar ouderen als ik heeft men kapot gekregen. Kapot! Ah, de schoften!’

Na die plotse uitbarsting werd hij echter opnieuw kalm. Of neen, kalmte was het niet, het was moeheid, moedeloosheid. En hij zuchtte:

‘Wij hebben ons de vrijheid anders voorgesteld toen wij in de gevangenis waren...’

De kellner bracht nog twee koppen koffie en een pakje wafels. En dan zegde Toone plots:

‘Ik heb het boek gelezen...’

‘Van u vooral, Toone, zou ik het oordeel willlen kennen.’

‘Het is goed, dat gij het geschreven hebt,’ zegde hij. ‘En als ge kon bereiken, dat zij, die nog in de gevangenis zitten, dit

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(11)

boek lezen, dan zoudt ge die mensen een zeer grote dienst bewijzen. Alleen iemand, die in de gevangenis zit of iemand die nog altijd de obsessie van de gevangenis kent, alleen zo iemand kan het boek helemaal begrijpen en kan er alles uithalen. Iemand, die de gevangenis niet heeft gekend, of zelfs iemand, die de gevangenis heeft kunnen vergeten, die zal er alleen het grappige en het plezante van zien, en die heeft ook geen reden om te jammeren. Niet jammeren, broers! En zolang wij in het gevang zaten, hebben wij ook niet gejammerd, want wij hadden de hoop, dat wij de wereld zouden omkeren als wij weer vrij kwamen. En ik geloof, dat zij, die reeds vijf jaar cel of kamp achter de rug hebben en nog zitten, zich nog altijd voorstellen, dat zij de wereld zullen kunnen omkeren als zij er zullen zijn. Want ook zij hebben alle contact met de werkelijkheid verloren en zij weten niet hoe hard en onbarmhartig men het bestaan voor de Zwarten heeft gemaakt. Niet jammeren, broers! Zolang wij gevangen zaten, jawel, maar eens in vrijheid?’

Vooraleer ik de gelegenheid kreeg om te antwoorden, vervolgde hij reeds:

‘Ik herinner mij nog iets uit de gevangenis, dat ik u vroeger niet verteld heb.

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(12)

En juist iets, dat verklaart waarom er niet gejammerd wordt in de gevangenis, hoe vreselijk het er soms ook is. Het gaat over een terdoodveroordeelde... Nu heeft het de Regent eindelijk behaagd hem genade te verlenen, na meer dan vier jaar. Maar in die tijd was er niet veel kans, dat er zou genade verleend worden en iedere avond kon de veroordeelde veronderstellen, dat hij zich voor de laatste maal te ruste legde en morgen vroeg zou neergekogeld worden. Maar hij werd niet krankzinnig, zoals mensen hierbuiten het wèl zouden worden als zij iedere dag voor die mogelijkheid zouden moeten vrezen. Hij hield zich kranig, hij was bereid en, waarachtig, hij jammerde niet! Toen, op een dag, kwam zijn vriend, die voor de cantine rondging, op de deur van zijn cel kloppen en roepen: ‘Goed nieuws, Bert!’ - ‘Wat?’ schoot Bert van zijn strozak recht en hij kwam door het kijkgaatje loeren. ‘Wat is er?’

- ‘Goed nieuws,’ herhaalde de andere, ‘het lijk wordt aan de familie geschonken...’

En hij ging voort. Macaber? Inderdaad, en de eerste ogenblikken zal de

terdoodveroordeelde het wel kwaad gehad hebben om dat te verwerken. En ge zult misschien oordelen, dat die vriend een wreedaard was, een kerel zonder hart.

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(13)

Welnu, dat is niet waar! Dat is iets, wat iemand, die niet in de gevangenis is geweest, nooit zal kunnen begrijpen, maar het was goed, dat die vriend het had gezegd. En men zal ook niet begrijpen, dat Bert, de eerste ogenblikken voorbij, lachen kon, onbedaarlijk lachen, en dat hij het van zijn vriend een onbetaalbare mop vond. En hij had de zekerheid, dat hij zich niet ernstig zou kunnen houden wanneer hij aan de paal zou staan voor dat peloton gendarmen. Galgenhumor noemt men dat, maar alleen zeer sterke mensen kunnen onder de galg lachen en schertsen in plaats van te jammeren... Laat echter Bert buiten komen, wat ik hem uit de grond van mijn hart wens, want hij moet werken voor een vrouw en drie kinderen, laat hem de hardheid en de wreedheid van iedere dag voelen, en hij zal wel de moed niet meer vinden om nog te lachen... Begrijpt ge dat?’

Ik knikte:

‘Maar al te goed, Toone...’

‘En nog een andere,’ vervolgde Toone. ‘Een zeer bekende man, een geleerde, een, die tijdens de oorlog een van de hoogste functies had bekleed, en oud en ziek was en langzaam kapot ging in de cel, en wist, dat hij kapot ging. En toen hij op zekere dag in een katholieke krant de noodkreet

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(14)

las, dat zoveel jonge vaders, of jonge mannen, die vader konden zijn, in de gevangenis vertoefden en tot onvruchtbaarheid waren gedoemd, wat natuurlijk op de

bevolkingsaangroei een zware hypotheek legde, toen hij dat gelezen had, mocht hij geen bewaker, geen V2 of geen adjudant zien of hij haalde die krant uit zijn zak, stak hem onder de neus van de man met de kepi en zegde: ‘Adjudant, nu is het toch meer dan tijd, dat ik naar huis ga... En hij had nog voor vele jaren, maar hij jammerde niet.

Laat hem echter vrij komen, want men zal hem niet in de gevangenis laten sterven, hij zal zelfs niet meer kunnen begrijpen, dat hij eens zo heeft kunnen spreken...’

En hij riep nu, zodat de kellner verwonderd in onze richting keek:

‘Niet jammeren, broers? Voeg er dan maar bij: toch lammeren, broers!’

‘Lammeren, Toone?’

‘Lammeren,’ zegde hij. ‘Begrijpt ge dat woord “lammeren”? Het betekent niet alleen wat een schaap doet wanneer het aan het einde van de dracht gekomen is, het heeft nog een andere betekenis, die gij in het woordenboek niet zult vinden. Het betekent ook “betalen”, en in de eerste plaats betalen wat ge niet moet betalen of

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(15)

niet gaarne betaalt. Ge betaalt niet bij de ontvanger van belastingen: ge lammert. En ge lammert aan de Belgische Staat als die Staat oordeelt, dat ge hem op de ene of de andere manier voor een millioen of voor tien millioen schade berokkend hebt.

Lammeren! En allemaal lammeren wij, die getroffen zijn geworden, allemaal, de ene zus, de andere zo, maar wij lammeren!’

Hij wachtte een poosje. Hij hoestte weer.

‘Ik heb heel wat meegemaakt,’ zegde hij traag. ‘En ik zal het in de jaren of in de maanden, die ik nog te leven heb, nog zwaarder hebben, denk ik. Ik lammer op mijn manier. En de vrouw van die gefusilleerde, die met sigaren leurt en er zeer weinig verkoopt, want zij kan niet verkopen, en die sukkelaar, die al zijn kinderen zag vertrekken naar Argentinië, behalve twee, die sneuvelden in het Oosten en een, die nog zit, en die man, die uit de gevangenis kwam om te vernemen, dat zijn vrouw hem ontrouw geworden was en zij betekende voor hem alles, en die moeder, die van haar kindje gescheiden werd en zelfs bij haar kindje niet mocht blijven toen het stierf, en die toneelspeler, die nu schilderijtjes vervaardigt en die er soms wel eens een aan de man kan brengen, en de vrouw van die dichter, die met haar laatste geld een ver-

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(16)

zenbundeltje van haar man heeft laten drukken en dit aanbiedt overal waar het maar aan te bieden is, en die professor, dokter in ik weet niet wat, die aanschuift om te stempelen, en de vrouw van die onderwijzer, die om steun ging bij de openbare onderstand en er vlak achter een vrouwtje stond, dat vele jaren iedere week bij haar om een aalmoes was gekomen en o p h a a r b e u r t e e n b o t e r h a m g a f , en die jonge legioenman, die stapje voor stapje als een zeer oud mannetje van winkel tot winkel gaat en vraagt en bedelt opdat men iets van hem zou kopen, en de velen, die ik ken, en de duizenden, die ik niet ken, zij lammeren, zij lammeren!!! Begrijpt ge nu de betekenis van dit woord?’

Toen wij afscheid namen, beloofde Toone, dat hij me gauw zou komen opzoeken.

Wie weet of ik geen mogelijkheid zag om hem aan werk te helpen, maar hij schudde berustend het hoofd. Neen, neen, het was nuteloos, dat ik me daarvoor inspande.

Hij kwam.

En hij vertelde mij dan, vertelde van de velen, die hij kende en... die lammerden.

‘Over hen moest ge nog een boek schrijven,’ zegde hij.

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(17)

‘Dat zal ik doen, Toone,’ verzekerde ik hem.

En hier is nu dat boek, Toone, hier is het. Maar gij zult het niet lezen, gij kunt mij uw oordeel niet laten kennen. Gij zijt uw kruisweg tot het einde gegaan en ge hebt rust gevonden. Gij, gij moet niet meer lammeren... Slechts enkele mensen, een tiental, stonden aan uw graf.

Maar in u, Toone, in u, arme, zwarte troubadour, zie ik ze allemaal, de broers, die lijden en lammeren, de onafzienbare scharen van de paria's, die de hopeloze strijd om het bestaan voeren, die iedere dag voor nieuwe zorgen en nieuwe smarten komen te staan, die op de ruïnen van een schoon verleden en van verworvenheden een nieuwe toekomst wilden bouwen, maar wat zij moeizaam oprichtten, stortte ineen. En hopen, dat het eens beteren zal, ach, dat kunnen zij niet meer.

Niet jammeren?

Maar wij lammeren, broers, wij lammeren!

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(18)

II. Een moeder

Haar jeugd was heerlijk geweest als een sprookje en tijdens de lange, lange uren in de cel dacht zij vaak aan die wondere tijd, en beelden verschenen en verdwenen op de witgekalkte muur voor haar, alsof ze een filmvoorstelling bijwoonde. Dat was trouwens allemaal onwerkelijk als een; mooie film met gelukkige en schone mensen, en wanneer zij dan om zich heen keek en alles zag zoals het werkelijk was, en zij nadacht over wat zij allemaal had moeten doormaken, kon zij bijna niet geloven, dat een mens zo diep vallen kan. En als Moeder haar kwam bezoeken - teer, bleek en zwart figuurtje in het hokje aan de andere zijde van de ruit en de staven - en Magda herinnerde aan vroeger, dan zegde Moeder:

‘Ach ja, kind, die tijd... Maar zouden wij niet beter doen daar niet aan te denken?

Wij maken het ons alleen maar moei-

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(19)

lijker door steeds maar te herinneren aan wat wàs...’

‘Moeder... Moesje... Mijn dapper Moederke,’ schreide Magda telkens wanneer het kwartiertje ten einde was en zij afscheid moesten nemen met een kus op de kille ruit.

‘Gij vooral moet moed hebben, kind,’ glimlachte de Moeder dan. ‘Eens zullen wij weer samen zijn en dan herbegint de gelukkige tijd...’

Die gelukkige tijd!

‘Huize Canteclaer’ heette de villa, die zij toen bewoonden. Vader had zelf het ontwerp getekend en hij was uitermate trots wanneer men hem zegde, dat hij zulke mooie woning had. Het was inderdaad een prachtige woning en soms zag Magda

‘Canteclaer’ op de muur van haar cel verschijnen, zo duidelijk alsof zij opnieuw in de tuin stond. Haar kamer lag aan de Oostzijde en de eerste stralen van de zon en het gefluit van duizend vogels wekten haat 's morgens. Waren die morgenden eens werkelijkheid geweest? Zij vroeg het zich dikwijls af in de grauwe ellende van de cel en zij kon het bijna niet geloven.

En de avonden... Na het souper zaten zij met hun drietjes gezellig bijeen in het salon. Dit was het schoonste uur van gans de

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(20)

dag, zegde Vader, en zoals zij daar in de brede canapé zaten, Vader in het midden en hen beiden omvattend met zijn sterke armen, ach, hoe veilig voelden zij zich en hoe onaantastbaar was hun geluk...

Magda was achttien toen haar vader bij een auto-ongeluk omkwam. Dat was wel het vreselijkste, dat haar en Moeder treffen kon en ook die gebeurtenis met al de tragische bizonderheden herbeleefde zij vaak op de witte muur en dan vroeg zij zich in pijnlijke twijfel af wat Vader wel zou gezegd hebben indien hij had moeten beleven, dat zijn dochter in de gevangenis terecht kwam, tot twintig jaar opsluiting veroordeeld werd, hij, die altijd een afschuw had gehad voor alles wat maar politiek kon genoemd worden, die zelfs nooit Vlaamsgezind was geweest...

En denkend aan wat er gebeurd was na Vaders overlijden, had Magda er zoveel spijt van, dat zij en Moeder ingegaan waren op de suggesties van de notaris om al het onroerend bezit van Vader op haar naam te plaatsen. Het was een grote dwaasheid geweest. Magda was er niet voor te vinden geweest, maar Moeder had er zelf op aangedrongen, en Magda werd eigenares van ‘Canteclaer’ en van twee woningen in de stad. Hadden zij dàt maar

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(21)

niet gedaan, bedacht Magda wanhopig, hoe heel anders was de toestand nù geweest!

Moeder had nooit dat onooglijk snoepwinkeltje moeten overnemen, had nooit af te rekenen gehad met luidruchtige, brutale bengels, die soms wegliepen zonder betalen.

Voorbij... Misschien wel had Moeder gelijk wanneer ze zegde, dat het beter was niet te denken, zich niets te herinneren, alles te vergeten... Maar wie in de eenzaamheid van de cel is, kan niets anders dan denken, altijd maar denken, en dat is juist het vreselijkste.

Als haar kindje nog had geleefd, haar Marijke, haar gevangeniskindje, zoals zij het noemde, want Marijke - arm wichtje, dat, in de gevangenis geboren, nauwelijks vijf maanden geleefd had - Marijke had ook nooit de gevangenis verlaten. En Magda schaamde zich om haar onredelijke wens, maar het was zo'n sterk gevoel waaraan niet te weerstaan was en haar handen kregen de langzame, aaiende gebaren wanneer zij zich voorstelde, dat Marijke nog leefde, hier in de cel was, door haar verzorgd werd met al de zorg en al de liefde, die alleen een moeder geven kan. Het had nog geleefd, wist Magda, als men het haar na drie weken niet had ontnomen

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(22)

om het naar de ziekenafdeling te doen, waar het beter zou verzorgd worden, had men haar gezegd...

En zij dacht ook aan Werner, haar man, de vader van Marijke. Waar was hij?

Vermist tijdens gevechten in Oost-Pruisen, had men haar bericht. Was het niet waanzinnig te hopen, dat hij ergens in Rusland of Siberië krijgsgevangene was en...

nog eens terugkeren zou? Was het niet beter aan te nemen, zoals moeders en vrouwen en verloofden van andere vermisten deden, dat ginder ergens in het Oosten zijn graf was?

Zij had alles verloren, alles. En voor iemand, die veel heeft bezeten, en voor iemand, die veel heeft gehoopt, is het vreselijk met lege handen te moeten staan, en alles te moeten verzaken. Ook de toekomst. Zelfs de stoute droom van vroeger, een grote kunstenares te worden, zelfs die droom had zij verloren. De dagen en de maanden gingen voorbij en er kwam niets van haar voornemen om weer te beginnen schrijven. Zij had soms willen beginnen, maar moedeloos had zij papier en potlood weer weggeborgen in het kastje. Zij kon niet.

En eens...

Hoe fier was ze geweest en hoe fier was

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(23)

Moeke geweest toen het pakje van de drukkerij gebracht werd en zij met bevende handen de koorden doorsneden en de boekjes te voorschijn haalden. Dunne boekjes, amper twee en dertig bladzijden, slechts zes en twintig gedichten: ‘Op Canteclaer door Magda Van Cortenberg’... Ook die gebeurtenis herleefde Magda soms op de muur van haar cel, maar hoe lang was dat reeds geleden? Hoe lang was het reeds geleden, dat de tweede en de derde verzenbundel verschenen waren en men van Magda Cortenberg zegde, dat zij een waarachtige dichteres was met een grote toekomst? Een grote toekomst... Twintig jaar opsluiting en zij zou wel nooit meer een gedicht kunnen schrijven...

Had zij dan zulke straf verdiend?

Zij was niet meer zo fanatiek als zij tijdens de oorlog was geweest en zij kon erkennen, dat zij zich in veel dingen vergist had en opgegaan was in overtuigingen en idealen, die zij nu wel verloochenen moest. Maar dat was geen schuldbekentenis, althans niet een toegeven, dat zij die zware straf verdiend had en al het andere leed, dat er bijgekomen was. Zij was eerlijk geweest en alles wat zij had geschreven in de krant, en alles wat zij had gezegd op de propagandatochten, zij had het geschreven

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(24)

en gezegd omdat het haar diepste overtuiging was en omdat zij geloofde, dat het voor haar volk en haar land goed was die weg op te gaan. Wat zij had gedaan, het werd ingegeven door de brandende liefde van een al te gevoelig hart. Moesten zulke vergissingen dan zo zwaar betaald worden? In ogenblikken van opstandigheid vroeg zij zich af welke straf dan moesten ondergaan de mannen, die zich nu als rechters opwierpen en zelf zulke schromelijke vergissingen hadden begaan en nog begingen.

Het was een groot proces geweest. Er waren meer dan twintig beschuldigden, vanaf de directeur en de hoofdredacteur tot het piepjong reportertje, dat over gebroken armen en benen schreef. En een langdurig proces was het, met eindeloze

ondervragingen en getuigenissen. Dan, na vele dagen, eindelijk de uitspraak. En als de voorzitter de straffen voorlas, liet hij onderverstaan - alsof hij zich

verrechtvaardigen moest - dat Magda Van Cortenberg slechts tot twintig jaar opsluiting veroordeeld werd omdat de Krijgsraad rekening had gehouden met wat zij reeds had moeten doormaken: drie maand vroeger was Marijke gestorven. Men had medelijden gehad...

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(25)

‘En die schadevergoeding aan de staat,’ had Moeder gezegd bij het eerste bezoek na de veroordeling. ‘Wij zullen één van de huizen in de stad moeten verkopen om uw deel in de boete te betalen. Het is erg, kind... Maar sommige ongelukkigen zijn er nog veel erger aan toe, sommigen geraken alles kwijt...’

Magda had niet durven zeggen wat Moeder nog niet wist. Moeder had de betekenis van de uitdrukking ‘solidairlijk te betalen’ niet begrepen, maar Magda wist reeds, dat ook zij alles kwijt zouden geraken, de twee huizen in de stad en ‘Canteclaer’ en hun meubels en de piano en de boeken...

Bij het volgende bezoek wist Moeder het en ontzet vroeg ze:

‘Wat moeten wij nu beginnen, kind? Zal ik nog kunnen werken?’

Alles werd verkocht, de huizen, ‘Canteclaer’, de meubels. En Moeder moest geld ontlenen om een klein, armtierig snoepwinkeltje over te nemen en wat zij er verkocht...

Het zou bitter weinig zijn, bedacht Magda, en al kloeg Moeder nooit, al vertelde zij het lachend wanneer een bengel haar weer eens had beetgenomen, al was zij altijd moedig, toch zou zij armoe kennen.

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(26)

Ja, de rechters hadden medelijden gehad toen zij Magda Van Cortenberg slechts tot twintig jaar opsluiting veroordeelden.

Zoals men ook medelijden had gehad toen men haar nog eens Marijke liet zien...

Want geen enkele maal, hoe zij er ook om gesmeekt had, had zij de toelating bekomen om bij haar kindje te komen. Geen enkele maal. En toen zij, onverwacht, dan toch uit de cel gehaald werd en doorheen lange, sombere gangen naar de ziekenafdeling werd gebracht, stapte zij tussen twee rijkswachters, alsof er gevaar bestond, dat zij zelfs dan zou willen ontvluchten. Zij werd naar Marijke gebracht...

En van al de beelden, die Magda steeds opnieuw verschijnen en verdwijnen zag op de witte muur van haar cel, waren deze wel de meest verschrikkelijke en de meest hallucinante. Zij stond weer voor een groot raam, dat met een wit gordijn langs binnen afgesloten was. De twee gendarmen hielden zich, reusachtig groot en sterk, naast haar als schildwachten. Dan schoof het gordijn open als voor een vertoning en Magda keek in een grote, klare zaal. Daar was een heel klein bedje en iemand - was het een verpleegster geweest, was het een non geweest? - iemand sloeg laken en deken weg.

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(27)

En Magda zag Marijke...

Dat was dan van haar kindje het laatste beeld, dat zij voor immer in zich meedra gen zou. Het leefde nog, ach ja, het leefde nog. Het verroerde nog. Maar het was een levend geraampje. Haar Marijke, barmhartige God!

‘Niet schreeuwen,’ zegde een van de gendarmen ruw, maar misschien goed bedoeld.

‘Niet schreeuwen, zeg ik...’

En het gordijn werd dicht geschoven.

En drie dagen later was Marijke dood.

Toen had men ook medelijden gehad, toen had men een speciaal bezoek toegestaan en Magda en Moeder mochten een half uur samen blijven in een kaal kamertje, zonder ruiten en zonder staven tussen hen. Zij hielden elkander krampachtig omstrengeld en de eerste minuten konden zij niets anders dan wenen, want voor zoveel leed en miserie vond geen van beiden woorden.

‘Wat zijt ge tenger geworden, Moeke,’ zegde Magda eindelijk en zij omvatte haar polsen, haar armen. ‘Moeke toch...’

‘En gij dan, kind,’ zegde de Moeder.

Dan konden zij ook over Marijke spreken.

‘Dat ik mijn kleinkind niet één keer gezien heb,’ zegde de Moeder wanhopig. ‘Ik

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(28)

heb het onmogelijke gedaan om Marijke bij mij te mogen nemen, maar het duurt toch zo lang om iets te bekomen in die burelen. En als er dan eindelijk kans was, was het te laat... Om gek te worden!’

Maar zij vergat haar eigen smart om alleen te denken aan wat haar dochter had doorgemaakt en ze zegde:

‘Wat moet gij wel geleden hebben, kind... En dat ik niet bij u was om u te helpen en te troosten...’

Toen een bewaker de deur opende en verwittigde, dat de bezoektijd om was, klampte Magda zich aan Moeder vast en toen zij weer in haar cel was, vroeg zij zich in angst af waarom zij het voorgevoel had, dat zij haar Moeder nooit meer zou kunnen omhelzen...

Nog drie keer kwam zij op bezoek. De laatste keer zegde Magda haar, dat zij zich door een dokter moest laten onderzoeken, want zij zag er ellendig uit. Ze was ziek!

Toch niet, beweerde de Moeder. Zij was de laatste dagen alleen wat vermoeid, maar dat ging wel over...

En toen Magda dan weer bezoek ontvangen mocht, kwam Moeder niet. Een briefje, dat de directeur uit medelijden dadelijk liet bezorgen, gaf de verklaring: Moeder lag ziek te bed. Zij zou wel gauw

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(29)

beter worden, verzekerde zij nu ook, maar Magda had te veel doorgemaakt, dat zij zich nog begoochelingen had gemaakt. Dat was het laatste wat haar kon overkomen...

En voor één keer deed zij afstand van haar trots en nooit had de directeur een gevangene zo deemoedig gezien.

‘Laat mij bij haar, meneer,’ smeekte zij ‘Enkele uren maar, één uur maar!’

Hij mocht dat niet toestaan, hij kon het eenvoudig niet, zegde hij, de aanvraag moest van buiten uit gedaan worden. Hij was nochtans vol goede wil en hij legde haar uit hoe er diende te werk gegaan. Zij mocht dadelijk een briefje schrijven, dat hij straks zou posten en hij zou haar dadelijk verwittigen als de toelating er zou zijn...

Twee dagen later was de toelating daar.

Maar het was reeds te laat.

Soms met drie, soms ook met zeven waren zij in de cel geweest, maar Magda, al toonde zij zich niet hooghartig en al voelde zij met haar lotgenoten mee, Magda had zich steeds, waar het om haar ging, in zich zelf opgesloten en haar leed droeg zij in trotse eenzaamheid. En in de uren, dat zij op haar strozak zat en tuurde naar de witte muur tegenover haar, had zij zich inderdaad alleen gevoeld en had zij niets ge-

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(30)

hoord en niets gezien van wat er rondom haar gebeurde.

Toen zij dan tegen de avond terug... thuis kwam en de drie vrouwen, die haar cel deelden, haar vroegen hoe haar moeder het stelde, antwoordde zij eenvoudig en als afwezig met haar gedachten, dat Moeder even voor haar thuiskomst gestorven was.

De vrouwen wilden haar troosten, maar Magda hoorde zelfs niet wat zij zegden. Zij ging op haar strozak zitten en zij keek voor zich uit, keek op de witte muur. En zij weende niet.

Nochtans, in deze ogenblikken was Magda tot de vaststelling gekomen, dat zij haar laatste houvast verloren had. Wat bezat zij nog, wie was er nog om van te houden?

In een verbijsterende opeenvolging van beelden zag zij weer gans haar leven geprojecteerd daar op de witte muur, zag zij alles wat zij had bezeten, allen van wie zij had gehouden en die haar opvolgend ontvallen waren. Vader. Werner. Marijke.

En ten slotte Moeder. Moeder, zoals zij haar daarstraks gezien had, arm Moederke, triestig, ellendig overschot van een mens in de groezelige schemer van een

achterkamertje zonder raam.

En ten slotte waren het twee beelden,

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(31)

die overbleven: Moeder in de schemer vaa het achterkamertje en Marijke in de pijnlijke klaarte van de zaal. En Magda, plots denkend aan wat eens een Vlaams kunstenaar geschreven had, Magda stelde de verschrikkelijke vraag:

‘Moeder, waarom nog te leven?’

Maar het heldere licht rondom Marijke vervloeide in de schemer van het

achterkamertje, tot de twee geliefde gezichten door eenzelfde halo omgeven waren, en het was ineens alsof zij glimlachten allebei, de glimlach van mensen, die weten, dat geen leed op deze wereld eindeloos is, maar de vertroosting in zich draagt voor wie het in deemoed aanvaarden kan.

‘Moeder...’? hernam Magda fluisterend.

Maar de vraag stelde zij niet meer.

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(32)

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(33)

III. Wrakken.

‘Waar zullen wij dineren?’ vroeg Norbert aan Tony toen zij samen over het Rogierplein stapten. ‘Hebt gij soms een voorkeur?’

‘Mag ik dan kiezen?’

‘Gij moogt kiezen,’ glimlachte Norbert, ‘Ik betaal... En ge kunt er dus van profiteren om mij eens flink te doen betalen!’

‘Dat zou geen zier te veel zijn, Rothschild,’ zegde Tony en hij lachte ook. ‘Kerels als gij, die zaken drijven, kunnen tegen een aderlating. Maar toch geef ik er de voorkeur aan om in een heel klein restaurant te eten. Ge hebt er slechts de keuze tussen een stevige ‘plat du jour’ en een ‘biefstuk met fritten,’ die net zo smakelijk is als in een luxueus restaurant, maar zowat vijf keer minder kost. Als gij er niets op tegen hebt...’

‘Een kennis?’

‘Een kennis...’

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(34)

‘Een van uw zwarte broers?’

‘Een van mijn zwarte broers.’

Norbert lachte nu luidop.

‘Nog altijd solidair?’ vroeg hij en er klonk wel wat spot in zijn stem. ‘Zult gij dan nooit wijs worden? Mijn lieve jongen, van de Zwarten, althans van het overgrote deel onder hen, is er niets te bekomen. Zij zijn arm als kerkmuizen en ge moogt er geen ontmoeten of hij duwt u een reeks boeken, een bakje sigaren, zijn

postzegelverzameling, een onderbroekje of twaalf zakdoekjes, of doodgewoon zijn lege hand onder uw neus. Iets van hen losmaken? Zij hebben niets! En ge zijt haast telkens verplicht in uw zak te tasten...’

‘Dat hebt ge voor mij nog niet moeten doen,’ zegde Tony.

‘Juist daarom durf ik u zonder omwegen mijn mening zeggen,’ kreeg hij voor antwoord. ‘En ik wilde u alleen aan het verstand brengen, dat Zwarten voor een zakenman geen aangewezen connecties zijn.’

‘Ik ben geen zakenman,’ zegde Tony.

‘Helaas niet,’ gaf Norbert toe. ‘Ge zoudt er nochtans veel bij winnen moest ge het wel zijn, maar of ik dat wens of met mijn kop tegen de gevel van de ‘Bon Marché’

loop, dat geeft ongeveer hetzelfde ef-

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(35)

fect. Wel? Gaan wij dineren bij uw donkere kastelein?’

‘Tenzij ge schrik moest hebben, dat een van de aanwezigen u een boek of een onderbroekje onder de neus duwt,’ zegde Tony.

‘Komen zij daar ook?’ riep Norbert met grappige angst uit.

‘Natuurlijk,’ zegde Tony ‘Maar het is volstrekt niet zeker, dat er juist nu van die...

zakenmannen zullen zijn. En zoudt ge het dan zo vreselijk vinden als een sukkelaar u een boek of wat anders zou aanbieden?’

‘Vreselijk wel niet,’ zegde Noorbert. ‘In de grond zijn de Zwarten mij evenveel waard als de Witten, want ge weet, ik en de politiek... Ik heb er mij nooit iets van aangetrokken en ik ben allerminst zinnens om er mij nu mee in te laten. Dat Witten en Zwarten onder elkander hun twist uitvechten, ik zal, bij voorbeeld, het verband leveren om de wonden te verbinden! Intussen stel ik vast, dat ge met de Zwarten geen zaken kunt doen, dus zijn ze voor mij niet interessant. En omdat zij beproeven met mij zaken te doen en dan nog zaakjes, die practisch neerkomen op aalmoezen geven, vlucht ik hen. Dat is duidelijk nietwaar’?

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(36)

‘Ge vlucht ze omdat zij arm zijn’, zegde Tony ernstig.

‘Ja,’ bekende Norbert na een poosje. ‘Het is werkelijk zo. Er zijn veel te veel nieuwe armen... Ge zult dat cynisme noemen, Tony, en dat is het wellicht ook, maar deze tijd is niet zeer geschikt om sentimenteel te zijn. To be or not to be, daar komt het op neer en ge hebt maar wat ge anderen kunt ontnemen en wat ge u zelf niet laat ontfutselen.’

‘Wist ik niet, dat ge het niet zo slecht meent, dan zou ik u wel een schobbejak noemen,’ zegde Tony half lachend, half ernstig.

‘Alle mensen, die vooruit willen en vooruit komen, moeten min of meer als schobbejakken handelen,’ beweerde Norbert, maar of hij dat inderdaad meende, dat betwijfelde Tony.

Het was een smal straatje en Norbert vroeg:

‘Hier?’

‘Ginder dat smal cafétje...’

‘Als ligging iets buitengewoons,’ spotte Norbert. ‘Komt er hier ooit een kat voorbij?

Ik heb altijd gehoord, dat een restaurant aan een drukke straat moet gelegen zijn...

Uw kennis is voorzeker ook geen zakenman?’

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(37)

‘Nooit geweest,’ zegde Tony. ‘Hij was vroeger leraar aan een atheneum. Maar zijn vrouw kon koken als de beste en toen mijn regent na drie jaar pensionaat vrij kwam, besliste hij om met die kookkunst van zijn vrouw en zijn eigen almachtige goede wil een restaurant te openen. Overigens, zo dwaas zijn ze nu wel niet, dat zij niet liever aan een drukke straat hun zaak zouden gehad hebben. Maar men moest schieten met de pijlen waarover men beschikt en om dat klein cafétje over te nemen heeft de ex-leraar zich reeds tot over de oren in de schulden moeten steken’.

‘Bezat hij dan niets?’

‘Toch wel. Hij bezat, of beter, heeft bezeten. Volmaakt verleden tijd... Een eigen huis, dat prachtig ingericht was, en heel wat contanten. Maar als de staat oordeelt schade te hebben geleden, vooral morele schade, en bij monde van de ene of de andere onverschillige, harteloze, officiële en zeer achtbare meester aan het eisen gaat, dan staat een welstellend mens dadelijk in zijn hemd, als men hem nog een hemd laat. Mijn kennis had zo maar eventjes twee millioen te betalen, een kleinigheid...’

Zij gingen binnen.

Het gelagzaaltje was tamelijk bezet, vond Norbert, en op het eerste zicht had

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(38)

men wel verondersteld, dat de zaak niet zo kwaad was. Maar dan trof het hem, dat verschillende van de klanten niets voor zich op tafel hadden staan, daar doodgewoon zaten als in de wachtzaal van een station en Tony vond nog de gelegenheid om te fluisteren:

‘De vaste cliënteel van mijn vriend... Het is buiten zo koud en vochtig en de kachel verbruikt niet meer kolen voor twintig mensen dan voor drie. En als decoratie is het niet zo slecht...’

Daar kwam een lange, spichtige man op hen toe.

‘Tony’ zegde hij en hij drukte hem de hand.

‘Mijn schoonbroer,’ stelde Tony Norbert voor. ‘Wij zouden eens flink willen eten, Lode... Een biefstuk met fritten, Norbert?’

‘Ja,’ aanvaardde Norbert. ‘En misschien een voorgerecht... Gaat dat?’

‘Natuurlijk, natuurlijk,’ zegde de magere man ijverig.

‘Neem maar het duurste wat ge in huis: hebt, Lode,’ lachte Tony. ‘Mijn schoonbroer is kapitaalkrachtig en kan het best betalen...’

‘Ik verwittig mijn vrouw,’ zegde Lode en hij snelde naar achter, kwam even later

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(39)

terug om te melden, dat de heren over tien minuten konden eten en Norbert bestelde aperitiefs.

Maar Tony merkte, dat de aandacht van zijn schoonbroer gevestigd was op de mannen, die daar op de banken zaten en haast wezenloos voor zich uitstaarden, wachtten, de Hemel mocht weten op wie of op wat. Zoals zij daar zaten, lieten zij waarlijk een zielige indruk en Tony vond het goed, dat zijn schoonbroer, die zo graag voor een cynicus doorging, de zwarte miserie eens van dichtbij zag. En, geen twijfel, het maakte indruk op hem, het maakte indruk...

‘Van Opstal is gisteren gestorven’, vertelde Lode. ‘De sukkelaar heeft niet lang van de vrijheid kunnen genieten. Twee maanden slechts... Nu, als hij niet in een hopeloze toestand was geweest, had men hem nooit in vrijheid gesteld...’

In gedachten hief Norbert het glas op.

‘Drinkt gij dan niet mee’? vroeg hij aan Lode.

‘Graag’, zegde deze.

Norbert had een schuine blik voor zijn schoonbroer en leek wel beschaamd. Dan zegde hij tot de baas:

‘En die mensen... zouden zij...’

Lode werd nog ijveriger. Zijn handen trilden ervan.

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(40)

‘Zeker, zeker, zeker,’ zegde hij en alsof hij er voor vreesde, dat de klant van mening zou veranderen, ging hij algauw van tafeltje tot tafeltje om te vragen wat de

‘kameraden’ lustten, want die meneer tracteerde.

‘Prachtig, Norbert,’ zegde Tony.

‘Houd uw mond!’ beet Norbert.

De baas huppelde hen voorbij naar de keuken toe, maar remde bruusk om te zeggen:

‘Bijna allemaal vragen zij een bord soep...’

Hij demareerde weer, maar Norbert wilde het waarlijk goed doen. Hij kon Lode nog bij de jas vastgrijpen en commandeerde:

‘En doe er boterhammen bij... Drie, vier, vijf, het komt er niet op aan... En gij,’

richtte hij zich woest tot Tony, ‘als ge zo blijft glimlachen, gooi ik u onder een tafel!’

Maar Tony glimlachte niet, wel integendeel...

Zij aten. Zij beiden en de anderen. Norbert moest altijd maar kijken naar die anderen, en hoe hongerig zij waren en hoe beschaamd zij waren. Jonge kerels, oude mannen, een vrouw van vijf en dertig. Wrakken allemaal, die hun ellende op het

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(41)

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(42)

gelaat droegen en hun honger in hun ogen. En de baas, die bedrijvig rondliep met een glimlach op het gelaat alsof het vandaag het keerpunt in zijn leven was en hij het voortaan altijd goed zou hebben, en zijn vrouw, al zo mager en spichtig als hij, die even haar keuken verliet om het wonder bij te wonen en de rijke klant te groeten met een groots gebaar als een zegening.

‘Vraag of er iemand... nog honger heeft,’ zegde Norbert aan de baas en van allemaal de mensen in het gelagzaaltje, die zo beschaamd waren, was hij wellicht degene, die zich nog het meest schaamde, en naar Tony durfde hij niet meer kijken...

Zij dronken koffie. Lode kwam aan hun tafeltje zitten. De mensen ginder op de banken, de ouden, de jongeren, de vrouw, zij waren stil en weer keken zij voor zich uit. En wachtten weer, de Hemel weet op wie of op wat. En Lode achtte zich daar wellicht toe verplicht en op zachte toon, zodat men hem ginder niet horen kon, vertelde hij:

‘Die vrouw,’ zegde hij. ‘Zij is aan lager wal geraakt en het zou mij niet

verwonderen moest zij een dezer dagen met de politie af te rekenen hebben... Zou iemand in haar de vrouw van een geneesheer herkennen? Dat is ze nochtans... Ik weet het

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(43)

wel, zij heeft zich slecht gedragen, zij had het goed kunnen hebben, al is haar man ook tot twintig jaar veroordeeld. Zijn familie was bereid haar te ondersteunen. Maar zij heeft niet gewild, zij was te trots. Zij is gérante geweest van een magazijn, winkeljuffer daarna, kassierster in een bioscoop, portierster in een loens hotelletje, kuisvrouw, en ten slotte... Ik hoef u wel niet meer te zeggen...’

Neen, hij hoefde niet meer te zeggen: Norbert zag het wel.

‘En die oude vent ginder tegen de kachel, met zijn witte ringbaard: hij mocht zich rijk noemen, hij bezat vijf huizen. Hij heeft slechts enkele maanden gevang gedaan, maar hij heeft op een andere manier betaald en nu bezit hij niets meer... En die jonge kerel naast hem. Ge kunt het niet zien zoals hij daar zit, maar hij heeft geen voeten meer: Oostfront. Gelukkig heeft hij nog zijn moeder, die Madame Kaka is kunnen worden in een hotelletje aan de Nord. Zij komt hem om vijf uur halen, want dan wordt zij afgelost...’

Norbert zat onbeweeglijk, maar keek naar die mensen, keek, en zijn blik was star, zo star.

‘En die andere jonge kerel aan het raam,’ vervolgde Lode. ‘Hij heeft nog al-

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(44)

lebei zijn voeten, maar hij stapt al zo sukkelachtig als die zonder voeten. Wacht tot hij recht staat, ge zult het zien... Zes en twintig is hij, Oostfront. Gezond als een paard was hij toen hij aangehouden werd, maar enkele weerstanders hebben hem onder handen genomen en hem zodanig gemarteld, dat hij het wrak werd, dat hij nu is...

En weet ge,’ keerde hij zich naar Tony, ‘weet ge, dat Polydoor Dedeyne in een gesticht is opgesloten? Ja, hij heeft het weer zitten. In de Septemberdagen werd hij door weerstanders zot geslagen, daarna herstelde hij min of meer, kreeg echter geregeld crisissen en nu is hij volslagen krankzinnig...’

En Norbert schudde het hoofd, zo gepijnigd. Maar Lode had zoveel mensen het hoofd zien schudden en hij ging gewoon verder:

‘De kleine blonde daar,’ zegde hij. ‘Hij heeft...’

Maar hij hield op en keek naar Tony, die echter knikte.

‘Ge kunt gerust spreken, Lode,’ zegde hij.

‘Levenslang,’ fluisterde Lode. ‘Te werk gesteld in de mijn en op een schone dag vond hij het al te zwaar en hij nam zijn ontslag... Dat is drie maand geleden

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(45)

en sinds leeft hij ondergedoken. Maar hij is aan het einde van zijn bobijntje gekomen, denk ik, en hij verbergt zich niet meer, en misschien wenst hij wel, dat men hem aanhoudt. En die lange krullebol ginder...’

Zo kregen zij allemaal hun beurt en inderdaad: Norbert zag de zwarte miserie in al haar verschrikking...

‘Ik kom terug,’ zegde hij toen hij Lode de hand drukte, ‘ik kom gauw terug...’

Hij ging, door Tony gevolgd, de gelagzaal door, voorbij die mensen, en hun ogen volgden hem, dankbaar, schuw, en zij groetten allemaal haastig terug als Norbert groette. En Tony had de indruk, dat zijn schoonbroer voor iets vluchten ging.

Een hele tijd stapten zij zwijgend naast elkander. Toen Norbert dan naar Tony keek, was er een uitdrukking in zijn ogen, die Tony er nooit in gezien had. En hij zegde, en hij zou wel denken aan wat hij gezegd had toen zij op weg waren naar dit kleine, zwarte restaurant, hij zegde:

‘Dat wist ik niet, Tony... Dat wist ik niet...’

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(46)

IV. Meneer de baron krot de la misere

Een hoogmoediger uil heb ik in mijn leven niet ontmoet. Een gezicht met

aristocratische slaapogen en een onderste lip, die in misprijzen neerhing, alsof de wereld het niet waard was, dat Mon Selleslagh er zijn voeten op neerzette. Hij had geen fatsoenlijke broek aan zijn achterste en het pakje, dat zijn vijf en zeventigjarige moeder om de veertien dagen in het interneringscentrum afgaf, was het treurigste pak, dat men zich maar indenken kon: wat grauw en tot op de draad versleten ondergoed, de goedkoopste sigaretten, een brood, soms, een enkele keer, twee broden.

Punt. Maar Meneer de Baron Krot de la Misère, zoals sommigen hem noemden, droeg zijn pakje nonchalant en met een ongelooflijke zwier alsof hij zich niet in de gang van een gevangenis bevond, maar ergens op een Promenade aan de Riviëra.

Zijn ogen waren

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(47)

aristocratischer dan ooit, zijn lip hing oververzadigd: Karel van de Woestijne in het kwadraat. En iedere morgen bleef hij tot tien uur ongekleed, dat wil zeggen, met een kamermantel om de magere knoken en zo paradeerde hij op de kamer tussen de bedden, alsof hij zich in een authentiek kasteel bevond en niet in een Klein Kasteeltje en hij zag er nog meer Baron uit dan anders.

Hij was toneelspeler.

Toneelspeler met naam en faam en hij glorieerde, hij straalde, hij schitterde wanneer een nieuwe arriveerde, die zijn naam kende. En was het iemand, die hem eens had zien spelen en daarover met bewondering sprak - want hij was een uitzonderlijk artist - dan schoot Mon Selleslagh bijna in vlam. Op een avond declameerde hij uit het hoofd, van a tot z de ganse rol van Bouwmeester Solness voor een bewonderaar van Ibsen, die in extase luisterde, terwijl de andere mannen elkander onrustig aankeken of op het punt stonden te huilen als honden, die ketelmuziek moeten aanhoren.

Hij kwam er, toen hij om zijn prijs ging, betrekkelijk goedkoop van af met zijn vijf jaar gewone hechtenis, want in zijn trots had Mon Selleslagh zich zelf op levenslang

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(48)

geschat en misschien, als het enigzins meewilde, op de doodstraf. Hij was bijna beschaamd met zijn onnozele vijf jaar en hij moest een uitleg geven om die milde veroordeling goed te praten: hij had voor de krijgsraad toneel gespeeld, de grootste en de schoonste rol van zijn leven. En - dat zegde hij niet, maar dat liet hij verstaan - zo 'n Godbegenadigde kunstenaar konden de rechters toch niet definitief laten verloren gaan voor het land en het volk.

Mannen, die dag en nacht samen opgesloten zijn in een cel of op een troepenkamer en voor alle gesprekken op elkander aangewezen zijn, worden gauw intiem met elkander en er is weinig, dat zij kunnen verzwijgen. Mon Selleslagh was de

uitzondering op de algemene regel. Hij deed nooit confidenties, hij luisterde ook niet naar confidenties. Hij stond daar ver boven verheven. Maar in een ogenblik van depressie - het was op Kerstmis en zelfs Meneer de Baron Krot de la Misère had het tè hard - kwam hij lang en stil met mij spreken. En toen vernam ik, dat hij gehuwd was met een Française, dat hij een dochter had van even over de twintig, en dat die twee kort na zijn aanhouding naar Frankrijk waren vertrokken en niets meer van zich lieten horen.

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(49)

‘Zij hebben mij afgeschreven,’ zegde hij. ‘En daarom moet mijn moeder nu voor mijn zorgen... Mijn arme moeder...’

Hij had op dit ogenblik een zeer tragisch gezicht. Dat duurde echter slechts enkele ogenblikken. Dan hing reeds weer zijn lip.

‘Ik werk er mij weer bovenop,’ verzekerde hij. ‘En als mijn vrouw en dochter terugkomen en vragen opdat ik weer voor hen zou zorgen, dan zal ik hen eventjes mijn mening zeggen...’

Later begon hij nooit meer over die treurige aangelegenheid en ik ben ervan overtuigd, dat hij spijt had omdat hij in die ogenblikken van ontmoediging daarover gesproken had.

Hij kwam vrij na drie jaar. Zijn moeder was intussen gestorven. Maar toch was hij vol moed: hij had de zekerheid, dat hij zeer gauw zou optreden. Hij had in de kranten altijd de verslagen gelezen over de toneelopvoeringen in de schouwburgen en daarover geraakte hij niet uitgesproken. Het was armoe, meer dan armoe en het liet voor Mon Selleslagh niet de minste twijfel: de directeurs zouden hem te voet vallen, zouden hem onder elkander betwisten opdat hij met zijn talent van dat hoopje dilettanten een echte toneelgroep maken zou.

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(50)

Kort na de invrijheidstelling van Mon Selleslagh kwam ik ook vrij. Ik had geluk: er werd mij een goede betrekking aangeboden en zeer langzaam kon ik de helling beklimmen, die voor mij lag. Mon Selleslagh, Meneer de Baron Krot de la Misère, had ik uit het oog verloren en nooit vernam, ik iets over hem, al las ik regelmatig de verslagen, die de kranten over de toneelvoorstellingen brachten. Er werd blijkbaar nog geen beroep gedaan op het talent van mijn gevangeniskameraad.

Maar op een middag, dat ik van het kantoor naar huis terugkeerde, liep ik op hem.

‘Mon Selleslagh!’

Het was indrukwekkend hoe hij zijn gelaat een verandering deed ondergaan, een complete verandering. Het stond zo zorgelijk, zo angstig, zo hopeloos, en één ogenblik volstond opdat hij zijn gelaat weer volledig in bedwang hield. Zijn ogen drukten geen paniek meer uit, maar stonden aristocratisch, en de lip hing weer op z'n Karel van de Woestijne's.

‘Hoe gaat het?’ vroeg hij.

Ik zei hem dat ik niet klagen mocht.

‘Zoals ik,’ zegde hij. ‘Ik heb ook niet te klagen. Alles goed ingezien mag ik zeer tevreden zijn...’

Het viel me plots op hoe ros en versle-

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(51)

ten het confectiepak was, dat hij droeg. Het getuigde allesbehalve van weelde.

‘Kunt ge weer optreden?’ vroeg ik.

‘Neen,’ antwooordde hij kortaf, ‘O’ vervolgde hij, ‘de theaterdirecteurs zouden mij wel graag in hun groep willen, maar... zij vrezen de reactie. Lafaards zijn het!

Laat die weerstanders maar eens beproeven om mij te onderbreken als ik speel... Van op de scène leg ik hen het zwijgen op! Maar de directeurs hangen aan hun postjes als duivels aan een ziel en durven niets wagen. En ge begrijpt, dat ik hen niet gesmeekt heb! Zij kunnen stikken! Dat zal ik hen trouwens zeggen wanneer zij een dag, noodgedwongen, toch bij Mon Selleslagh zullen komen...’.

Weer zag ik hoe ros zijn pak was. Maar Mon Selleslagh sprak reeds weer:

‘Ik kom flink aan mijn brood... Stel u voor: ik ben schilder geworden!’

‘Schilder?’

‘Schilder,’ zegde hij en hij keek alsof hij minstens Rembrandt was. ‘Aquarellist...

Ik vervaardig kleine landschappen, die nogal in de smaak vallen, want ik plaats er veel. Ja, ik verdien flink mijn boterham...’

Maar ik geloofde hem niet onvoorwaar-

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(52)

delijk. Die uitdrukking op zijn gelaat daarstraks en dat sjofele pak... En ik zegde:

‘Een Cresus ben ik niet, maar als ge niet te veel vraagt voor zo 'n landschap, dan wil ik er wel een kopen. Een geschikt geschenk voor mijn vrouw bij de achttiende verjaardag van ons huwelijk... Wel? Hoeveel?’

Mon Selleslagh was opnieuw Meneer de Baron Krot de la Misère.

‘Ge krijgt er een,’ zegde hij. ‘Een kameraad verkóóp ik geen schilderij, een kameraad gééf ik een schilderij. Neen, neen, niet aandringen, het is nutteloos! Morgen of overmorgen doe ik een wit zwijn duizend frank betalen in plaats van vijfhonderd...

Een dezer dagen moogt ge me verwachten. Waar woont ge?’

Wij namen afscheid. En wat moest ik er nu van denken?

Mon Selleslagh liet zich echter de volgende dagen niet zien en de avond voor die achttiende verjaardag van ons huwelijk moest ik in de gauwte een geschenk gaan halen. En ik vroeg me af welke de reden kon zijn waarom Mon niet gekomen was.

Men had hem toch niet opnieuw ingerekend?

Maar op een avond toen ik thuis kwam, zegde mijn vrouw:

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(53)

‘Een man heeft voor u een pakje gebracht... Een schilderijtje...’

‘Mon Selleslagh?’

‘Ja, zo is zijn naam... Hij zou later wel eens terugkeren, zegde hij.’

Ik ben geen kunstcriticus, maar dat dit landschap van Mon niet veel zaaks was, dat zag ik ook wel, en of het allerdomste wit zwijn voor zoiets duizend of vijfhonderd francs zou betalen, dat viel te betwijfelen. En ik moest denken aan dat rosse

confectiepak, en ik zag dit gelaat toen Tiet zo zorgelijk, zo angstig, zo hopeloos stond. Arme Baron Krot de la Misère... En het speet me zo, dat ik niet thuis was toen hij zijn schilderijtje bracht.

En weer gingen er verschillende maanden voorbij zonder dat Mon Selleslagh zich liet zien of van zich liet horen. Het was Winter geworden. En op een avond, wij zouden juist aan tafel gaan om te souperen, werd er gescheld. Ik ging open doen. Het was Mon.

‘Ge ziet, dat ik u toch eens kom bezoeken,’ lachte hij kranig. ‘Ik was in de buurt - een schilderijtje geleverd - en ik dacht zo, dat ik u wel eventjes kon komen groeten...’

Hij droeg een overjas, die zeker niet berekend was op dit koude vriesweer en zijn

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(54)

mager gelaat was blauw-bleek van de kou.

‘Kom binnen,’ zegde ik.

‘Toch geen belet?’ aarzelde hij.

In dit huis waren er de laatste tijd nog meer sjofele mensen gekomen. Mannen, die pas in vrijheid waren gesteld en kwamen horen of ik soms van geen werk wist, dolaars, sukkelaars, vagebonden, wrakien...

‘Uw zwarte collega's,’ noemde mijn vrouw die bezoekers.

Maar nooit waren zij er te veel geweest en altijd had mijn vrouw een tas of een bord bijgezet. Dat deed ze nu weer.

‘Ge zult toch met ons souperen?’ vroeg ze. ‘Veel is het niet maar het is van harte gegund...’.

Baron Krot de la Misère wist, dat een gentleman niet dadelijk zulke uitnodiging aanvaarden mag. Zijn souper zou thuis klaar zijn, zegde hij, zijn hospita zorgde er voor... Maar mijn vrouw drong aan en hij aanvaardde ten slotte.

Hij at. At zoals ik hem zo dikwijls had zien eten in de gevangenis, voorzichtig en met de precieuse gebaren van een baron, en langzaam, zoals toen, al scheurde hij toen ook van de honger. Mijn vrouw drong aan, ik drong aan, hij at zo weinig,

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(55)

zegden wij. Neen, neen, hij at veel, zegde hij, het smaakte hem buitengewoon, hij was geen grote eter, dat wist ik toch... En nu had hij werkelijk genoeg.

Hij bleef daarna nog een paar uurtjes. Wij vertelden. Natuurlijk van die tijd toen wij in de gevangenis vertoefden. En ik dankte hem ook voor het prachtige schilderijtje, dat hij mij geschonken had. En of hij nog altijd...

‘Nog altijd,’ zegde hij. ‘Er is de laatste maanden wel een zekere slapte waar te nemen, een gevolg van de crisis. Zelfs rijke mensen kunnen niet veel meer besteden aan schilderijen... En als ge soms iemand moest kennen, die er iets voor over heeft...’

‘Ik zal zeker enkele schilderijtjes aan de man kunnen brengen, Mon,’ zegde ik hem.

‘Ik heb er juist een stuk of drie hier,’ zegde hij en hij opende het pakje, dat hij bij had. ‘Luister,’ vervolgde hij en hij richtte zich op en hij was weer Meneer de Baron,

‘luister, ik laat ze u, als vriend, voor een zeer laag prijsje, laat ons zeggen, honderd francs het stuk. Maakt gij er vijfhonderd of duizend francs van dan hebt gij er ook iets aan. Neen, neen, doe mij

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(56)

dat genoegen en weiger niet. Zwarte zielen moeten elkander helpen...’

‘Maar ik wil op uw schilderijtjes niets verdienen, Mon!’ zegde ik hem. ‘En als ik er vijfhonderd francs voor krijg, zal ik u die vijfhonderd francs ook geven...’.

En Meneer de Baron mocht duizendmaal Meneer de Baron zijn, hij moest zich geweld laten aandoen. Want ook een arme bediende als ik heeft zijn eergevoel.

‘Ik betaal u nu tweehonderd francs per schilderij, Mon. Dat krijg ik er zeker voor.

En wat ik meer ontvang, bezorg ik u dan wel... Neen, neen’ zegde ik op mijn beurt,

‘niet weigeren, Mon, niet weigeren of wij worden kwade vrienden...’

Zijn hand trilde wanneer hij de zeshonderd francs aanvaardde...

Eerst toen wij aan de deur stonden en hij zou vertrekken, waagde ik het hem te vragen:

‘Waar kan ik u vinden... waar kan ik u schrijven om u te verwittigen, dat ik verkocht heb? En als ik nog meer schilderijtjes kan plaatsen, hoe zal ik het u laten weten?’

Mon Selleslagh sprak haastig:

‘Misschien verlaat ik gauw het appartement, dat ik nu betrek. Mijn hospita doet het niet te best... Neen, het is beter, dat

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(57)

ge niet schrijft, mogelijks komt de brief niet terecht... Maar ik zal over kort wel weer eens binnen wippen en dan spreken wij daar nog wel over... Tot later dan...’

Hij drukte mij de hand.

‘En bedankt voor het avondmaal. En bedankt voor uw... hulp... Tot weldra...’

En vooraleer ik iets kon zeggen, stapte hij reeds op, stapte, stapte, en was weldra in de duisternis verdwenen... Ach, mijtt arme, trotse Baron Krot de la Misère, waar gaat ge naartoe? Waar gaat ge naartoe?

Ik heb hem nooit meer teruggezien.

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(58)

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(59)

V. Een liefde

Dat treurig verhaal van Berten Delants heere begint als een van die liefderomannetjes van 4,50 francs, die men in de stationskiosken kopen kan.

Hij was zeventien jaar oud toen hij voor de eerste maal zijn liefde verklaarde aan Francine, die nog maar eventjes over de zestien was, maar hem met een coquette glimlach en schitterende ogen aanhoorde en hem zegde, dat zij over die kwestie nadenken moest en hem later antwoord zou geven. Een week later deelde zij hem mee, dat ze nog te jong was om te verkeren en dat zij eerst over een paar jaar en beslissing zou nemen. Dat was trouwens het enige antwoord, dat zulke bakvis geven kon en het zou heel passend geweest zijn indien Francine had gemeend wat ze zegde.

Dat was echter niet het geval en Berten wist maar al te goed, dat Francine zich niet te jong vond om Marc Van de Sande ach-

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(60)

terna te lopen. En dat zij niets beters wenste dan ‘het lief’ te worden van Marc, dat zag iedereen, die ogen had, dat zag ook haar moeder, die haar daarom op tijd en stond een rammeling gaf, tot Francine naar de achttien ging en het voor moeder duidelijk werd, dat die rammelingen niets hadden opgeleverd, tenzij Francine nog gekker van Marc maken dan zij reeds was.

Het moet overigens gezegd, dat Marc een jonge kerel was, die door vele moeders graag als schoonzoon was aanvaard geworden. Stamde hij maar uit een gewoon arbeidersgezin en was hij zelf een arbeider, hij had niettemin een voorkomen, dat hem van zijn gelijken onderscheidde en in de fabriek, waar hij magazijnier was, stond hij goed aangeschreven en er mocht verwacht worden, dat hij er zijn weg zou maken.

Al had de moeder van Francine het nogal hoog in de bol en al had zij voor haar dochter wel wat beters gewild dan een werkman, met Marc Van de Sande nam zij vrede en dat huwelijk zou wel niet zo lang meer uitgesteld worden, hoe jong Francine ook was en al was Marc slechts een paar jaar ouder.

En het is die liefde van Francine voor Marc, die de jeugd van Berten Delantsheere vergald heeft. Hij was nu eenmaal

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(61)

een jongen met een romantisch dwepend karakter, hij ging helemaal op in die liefde voor Francine en hij kon zich het leven gewoonweg niet voorstellen zonder haar.

Dat zij de voorkeur gaf aan Marc Van de Sande en dat er reeds gesproken werd over een huwelijk, kon niets veranderen aan zijn gevoelens en hij was diep ongelukkig.

Hij had liefdeverdriet, dat van alle verdriet zeker het zwaarst om dragen is. En Francine vergeten voor een andere, troost zoeken bij een andere, dat kon hij niet. Hij was inderdaad een zeer trouwe geliefde.

Nietwaar, dat dit verhaal begint als een van die liefderomannetjes van 4,50 francs?

Het is alleen jammer, dat het niet verlopen is als een van die romannetjes, met een verzoening, met een nieuwe schone liefde, met een treurig berusten desnoods, want is het ook niet mooi wanneer een man gans zijn leven trouw blijft aan een

onbeantwoorde liefde? In een verhaal is dat in elk geval mooi. Maar met Berten en Marc en Francine zou het helemaal anders verlopen.

In Mei 1939 huwden Marc en Francine, niettegenstaande de onrustwekkende internationale toestand, niettegenstaande de oorlogsbedreiging. Zij mochten trouwens in zekere mate gerust zijn, want Marc was

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

(62)

van zijn legerdienst ontslagen geworden en er was dus geen gevaar, dat hij zijn jong vrouwtje zou moeten verlaten bij een mogelijke mobilisatie of oorlog, En in de roes van hun liefde vergaten zij ook gemakkelijk al de gevaren.

Was het waar wat er na enkele maanden gefluisterd werd, dat het huwelijk van Francine en Marc niet gelukkig mocht geheten worden? Tussen de twee jonge echtelingen was er een te groot verschil van karakter en levensopvatting en zij waren allebei te koppig om voor elkander toe te geven. En zeker zou Francine niet toegeven, want zij had een sterke ruggesteun aan haar moeder, die altijd aan haar wensen en grillen had voldaan en oordeelde, dat Francine nog altijd haar zin mocht doen. Maar of Marc er zeer over opgetogen was, dat zijn vrouw er iedere namiddag met haar moeder op uittrok, naar de bioscoop of ergens anders, terwijl hij in de fabriek werkte, dat was wel te betwijfelen, oordeelden de mensen. Neen, tussen die twee boterde het niet te best. En Berten Delantsheere mocht zich gelukkig achten, zegde men, dat hij met dat nufje niet gehuwd was, en het was ongelooflijk, dat hij om die verloren liefde nog treurde.

Eerst tijdens de oorlog, en meer bepaald

Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Veertig jaar later noteerde hij als prominente herinneringen aan die conferentie zijn ontmoeting met Karl Popper en gesprekken met allerlei significi die tot zijn

Toe dit in Augustus 1877 blyk dat daar 'n groot tekort op die Patriot is en die voorsitter, ds Du Toit, moedeloos wou word, het Hoogenhout die G.R.A. moed ingepraat, want van

Dwars door puinstof heen | Naoorlogse (School)tijd, De Jaren Vijftig Remco Campert bezocht drie middelbare scholen: allereerst gedurende een korte tijd het Haags Lyceum in Den

een tooneelgroep en misschien koopers kon vinden onder zijn leden en naar Mijnheer Dumortier, het bureelhoofd, aan wien Zwartekens, als ondergeschikte, zich verplicht achtte zijn

Raas wist hoe Wieringer door Lagrange en de andere fabrikanten gehaat en bekampt werd en omdat zijn eigen vijanden ook de vijanden van zijn patroon waren, stond Raas zoo fanatiek

II II Nonas Septembris (2 September) obiit Salefridus pres bi ter. Tekst op vier lijnen. De herkomst van de twee volgende plaatjes is niet juist gekend. Ze werden

component of the forward guidance statements that was not anticipated from the market participants has a significant impact on zero coupon treasury yields.. The

Die spreker wat die toespraak hou, maak van gesigsimbole ( gebare en mimiek) en gehoorsimbole ( spreektaal) gebruik. Oor die vereiste vir goeie spraakgebruik het ons