‘Couragie, Ivo,’ zegde hij. ‘Ik heb goede hoop, dat ge gauw in vrijheid wordt
gesteld. Ik heb nog geen antwoord ontvangen van die man op het ministerie, maar
lang kan dat niet meer uitblijven. Neen, het zal niet lang meer duren en dan zult ge
voor uw kinderen kunnen zorgen... En zeg aan Pieter Haelemans, dat hij mag
binnenkomen...’
Pieter Haelemans. Een klein, mager mannetje van omstreeks de veertig. En hij
vermagerde nog altijd, stelde Pater Calixtus vast en het hielp niet, dat hij voor hem
nu en dan eens een pakje hesp of worst of kaas binnensmokkelde, of, zoals het nu
het geval was, een doos gecondenseerde melk. Pieter Haelemans ging achteruit.
‘Nieuws, Pater?’ vroeg hij angstig.
‘Ja,’ antwoordde Pater Calixtus. ‘En...’
‘Slecht nieuws,’ raadde Haelemans.
‘Slecht nieuws,’ beaamde de Pater. ‘Er is geen kans, dat het huis, al is het ook een
erfenis van uw vrouw, gered wordt. Gemeenschap van goederen, dus... En voor die
schadevergoeding aan de staat...’
‘Ze nemen dan alles!’ riep Haelemans uit. ‘En wij bezitten niets meer!’
‘Het spijt me zo, dat ik dàt meedelen moet, Pieter,’ zegde Pater Calixtus. ‘Maar
ik wil u niet bedriegen, ik wil u niet paaien met een valse hoop. En ge moet het toch
eens weten... Er is niets aan te verhelpen, jongen, niets... De datum van de verkoping
is zelfs reeds vastgesteld: over veertien dagen...’
‘En mijn vrouw... en de kinderen?’
‘Zij heeft reeds een onderkomen gevonden,’ stelde de Pater gerust.
‘Maar hoe moet ze betalen?!’
‘En niet alleen onderkomen, maar ook werk,’ voltooide Pater Calixtus. ‘Zij en de
drie kinderen kunnen verblijven in een weeshuis en uw vrouw zal er de nonnetjes
bijstaan. Veel zal ze niet verdienen, maar ze heeft kost en inwoon, en zij kan nu
wachten op uw terugkeer...’
‘Twintig jaar!’ schreeuwde de man. ‘Twintig jaar, Pater!’
‘Ge weet toch wel, dat het nooit twintig jaar zal duren,’ zegde Pater Calixtus.
‘En nu moet ze meid zijn,’ zegde Haelemans wanhopig. ‘Meid!!!’
‘Het is haar niet te veel en niet te zwaar, dàt moest ik u van haar zeggen,’ sprak
de Pater. ‘Ge hebt een moedige vrouw, Pieter, en ze zal het volhouden, verzekert zij,
en daar twijfel ik niet aan. Zult gij nu wanhopig worden?’
‘Ik kan niets doen voor haar!’ kloeg hij.
‘Toch wel,’ zegde de Pater met kracht. ‘Toch wel: het volhouden... En denk altijd
hier aan: hoe zwaar gij, die gevangen zijt, het ook moogt hebben, toch zijn het de
vrouwen, die het meest te verduren hebben. Zij zijn de grootste slachtoffers, zij
betalen...’
‘Dat te weten maakt me juist kapot!’
‘En dat is juist het enige wat uw vrouw u vraagt: dat ge u niet kapot laat maken,’
zegde Pater Calixtus. ‘Ge komt er uit, misschien vroeger dan wij ons durven
voorstellen. En als ge er uit komt, bezit ge niets meer, geen huis, geen meubels, niets,
tenzij uw handen, uw wil en uw gezondheid. Maar daarmee kunt opnieuw beginnen
en met Gods hulp bouwt ge een nieuw bestaan op. Het volhouden, Pieter. Gij hier
in de gevangenis, uw vrouw in het weeshuis, het volhouden, en daarna opnieuw
beginnen...’
Louis Van den Eynde. Een jonge kerel, vijf en twintig, klein en schraal en met
zo'n kommervolle, ouwelijke trek op het gelaat alsof hij heel wat had doorgemaakt,
en dat was ook het geval, wist Pater Calixtus.
‘Ik heb de toelating verkregen, Lowieke,’ zegde hij. ‘Alles is in orde en over
veertien dagen kunt ge Elza huwen. Tenminste als ge...’
‘Ik huw haar, Pater,’ onderbrak Louis. ‘Gisteren heb ik haar nog gesproken,’
vertelde Pater Calixtus. ‘En ze laat u nog eens vragen of gij er nooit spijt zult om
hebben. Ze wil vooral niet, dat het kindje later... een verstoteling zou zijn. Het kindje
heeft toch geen schuld aan het gebeurde...’
‘Dat kindje zal mij even dierbaar zijn als... de andere, Pater,’ zegde Louis. ‘En ik
zal er nooit spijt over hebben met Elza
gehuwd te zijn... Zij was voor het gebeurde mijn verloofde en ik wist hoe goed, hoe
eerlijk en hoe zuiver ze was. En wat ze heeft doorgemaakt toen zij aangehouden
werd, en hoe ze verkocht werd aan die bezopen soldaten... Pater, het is voor mij iets
verschrikkelijks geweest toen ik het vernam. En toen ik dan hoorde, dat zij een kind
zou krijgen, werd het mij nog verschrikkelijker en ik kon maar niet beslissen. Dàt
zal Elza me nog moeten vergeven, Pater, die aarzeling, want ik schaam me nu voor
die aarzeling als voor een lafheid...’
‘En uw familie?’
‘Zij zijn nog altijd niet opgetogen over dat huwelijk,’ bekende Louis. ‘Maar zij
verzetten zich niet meer en dat is het voornaamste... Nog veertien dagen, Pater! Ik
kan niet zeggen hoe gelukkig ik ben, nu het eindelijk zo ver is! En ik ben u zo
dankbaar omdat ge alles in orde hebt gebracht... En zeg aan Elza, dat zij zich over
niets zorgen hoeft te maken. Ik heb vreselijk geleden, maar dat is voorbij, en voor
goed voorbij... Zeg het haar...’
‘Ik zal het haar zeggen, maar wilt ge het haar ook niet schrijven?’ vroeg Pater
Calixtus glimlachend. ‘Luister, ik heb een brief bij van Elza, hier is hij. Neem hem
maar mee deze keer, want ge zult hem wel
dikwijls willen lezen. Maar pas op voor de bewakers! En ge kunt uw antwoord aan
Wies overhandigen, die bezorgt het mij dan wel en ik stuur het dadelijk door aan
Elza... En laat me u nog dit zeggen, Lowieke: het is goed wat ge doet, en omdat ge
zoiets kunt, zal Onze Lieve Heer u ook wel bijstaan en wat mij aangaat, ik ben gerust
voor u, en voor Elza, en voor het kindje...’
‘Hoe gaat het er mee?’ vroeg hij haperend.
‘Schitterend!’ zegde de Pater. ‘Ge zult het nu wel gauw eens te zien krijgen! Een
schoon kindje, het evenbeeld van de moeder, trek voor trek het evenbeeld... En nu
moet ge gaan, Lowieke, want ik heb nog enkele klanten. Zeg Fonne Nauwelaerts,
dat hij binnen komt.’
In document
Valère Depauw, Toch lammeren, broers! (onder ps. Piet Canneel) · dbnl
(pagina 113-118)