• No results found

Jac. van Veen, De rechten van de mens. De mensen van het recht · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jac. van Veen, De rechten van de mens. De mensen van het recht · dbnl"

Copied!
103
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

recht

Jac. van Veen

bron

Jac. van Veen, De rechten van de mens. De mensen van het recht. Met illustraties van Peter van Straaten. Van Gennep, Amsterdam 1972 (2de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/veen161rech02_01/colofon.php

(2)

Inleiding

De Nederlandse burger, die geacht wordt de wet te kennen, maar haar in werkelijkheid niet of nauwelijks kent, weet vrijwel niets van de gang van zaken, wanneer hij die wet in een of andere vorm heeft overtreden en met politie en justitie in aanraking komt. Wie wel eens een zitting heeft bijgewoond in Franse, Duitse of Engelse rechtszalen moet daarvan de indruk hebben overgehouden, dat de burger daar als verdachte in het strafproces veel meer van wanten weet, in elk geval beter zijn bedoelingen naar voren kan brengen. Men merkt het verschil ook aan de wijze waarop de meeste Nederlandse verdachten een zeer pover gebruik maken van hun recht op laatste woord. De houding van de Nederlandse staatsburger wordt daarbij niet zozeer bepaald door gebrek aan vertrouwen in de objectiviteit van de rechter als wel door een gevoel van intimidatie. Hij ziet de officier van justitie, de rechter en zelfs de alleen maar notulerende griffier als één, tegen hem samenspannend apparaat, waartegen toch niets valt te beginnen. Velen zijn door de hele entourage dermate van hun stuk gebracht, dat hetgeen zij als verweer voor de rechtbank wilden aanvoeren niet over hun lippen komt, of hen pas weer te binnenschiet als de zitting is gesloten.

Voor die burger is in de eerste plaats dit boek bestemd, waarvan de inhoud voor een deel is gebaseerd op artikelen in het zaterdagse bijvoegsel van het dagblad Het Parool. Het is een schets van de strafrechtspleging, zoals ik die in de loop van vele jaren zich bijna dagelijks heb zien voltrekken in de paleizen van justitie en waar naar mijn gevoel het publiek ondanks alle openbaarheid nog vreemder tegenover staat dan de gebeurtenissen in het parlement. Evenmin duidelijk is het beeld - dat bleek mij uit brieven en gesprekken - dat men zich heeft gevormd van alles wat aan de berechting voorafgaat en daar eventueel op kan volgen: arrestatie, verhoor op het politiebureau, voorlopige hechtenis... gevangenisstraf en al dan niet door de

reclassering begeleide terugkeer in de maatschappij. Ook aan die aspecten is aandacht besteed, maar aangezien deze zich grotendeels ook aan de

Jac. van Veen, De rechten van de mens. De mensen van het recht

(3)

directe waarneming van de journalist onttrekken, in wat beperkter vorm. Je hoeft er dan misschien niet zelf bij geweest te zijn om er over te kunnen oordelen omdat er via advocaten, reclasseringsambtenaren en psychiaters wel zo het een en ander doordringt tot de buitenwereld over hetgeen achter de schermen geschiedt, het blijft toch informatie uit de tweede hand.

Niet alleen de burgers echter, ook de professioneel bij de rechtspleging betrokkenen zouden van dit boek kennis kunnen nemen, zij het om geheel andere redenen.

Uiteraard bepaald niet om er juridisch wijzer van te worden dan zij reeds zijn, maar om te ontdekken, hoezeer zij, de rechter, officier en advocaat, toch vaak niet naar behoren functioneren door een soms ontstellend falen in het menselijk contact met de niet-professioneel betrokkenen: verdachten en getuigen. Kritiek op de verrichtingen van de rechterlijke macht anders dan in strikt juridische zin is van betrekkelijk jonge datum; nog maar luttele jaren geleden was het ondenkbaar, dat officieren van justitie en rechters naar hun houding en optreden ter zitting werden beoordeeld in de pers, laat staan een ‘ongunstige recensie’ kregen. Ook voor de journalist was met name de rechter tot in het begin van de zestiger jaren iemand in een heilig huisje; een hooggezeten magistraat, omtrent wie het ongepast scheen iets te signaleren, dat hem vermoedelijk niet welgevallig was. Een enkele maal, wanneer het al te dol werd, is dat wél gebeurd. Zoals in het geval van een bekend politierechter van de zeer oude, patriarchale stempel, toen deze, wijzend op een als getuige opgeroepen neger uitriep:

‘Deurwaarder, wie is die overbelichte man daar op de tweede rij?’

Prof. L.H.C. Hulsman, toen nog maar kort hoogleraar strafrecht aan de Nederlandse

Economische Hogeschool heeft mij in 1965 gezegd: ‘Ik betwijfel of de rechter er

wel zo gelukkig mee is, dat men hem zo zelden aan een kritische beschouwing

onderwerpt. Ik geloof, dat hij in zijn hart best zou willen weten hoe er over hem

wordt gedacht.’ Hoe juist deze veronderstelling was bleek mij kort daarna, toen ik

een brief kreeg van een lezer, die zich beklaagde over de z.i. hondse wijze waarop

een kantonrechter hem had behandeld. Omdat de klacht geen betrekking had op het

vonnis (een geringe boete voor een verkeersovertreding) maar op de volgens

briefschrijver onbeschofte manier van verhoor afnemen in de rechtszaal, heb ik de

betrokken kantonrechter om nadere inlichtingen gevraagd. Na zijn aanvankelijke

weigering ook

(4)

maar kennis te nemen van de inhoud van de klacht, belde hij mij even later op met de mededeling: ‘Hoewel ik mij er natuurlijk niets van aantrek wil ik toch wel eens weten wat die kerel over mij schrijft; gooi die brief maar bij mij in de bus.’

Het is verheugend, dat veel leden van de rechterlijke macht in toenemende mate door het kennis nemen van de kritiek zichzelf kunnen gaan zien door de ogen van anderen, al wordt de vreugde weer getemperd door het geringe effect daarvan op hun ‘attitude’ in de rechtszaal. Ik kan mij nog niet aan de indruk onttrekken, dat de rechters en officieren van justitie, die er merkbaar hun voordeel mee hebben gedaan, een kleine minderheid vormen. Tussen hen en die andere minderheid van degenen, die kritiek op hun optreden onverminderd tot het einde van hun carrière zullen blijven beschouwen als hoogst oneerbiedig en ondermijnend voor het gezag, ligt de grote groep, die weliswaar niet afwijzend staat tegenover een kritische begeleiding in de pers, maar deze wil doen voorbehouden aan juristen. Alsof men bepaald rechten moet hebben gestudeerd om vanuit de zaal te constateren hoe vanaf het podium veelvuldig wordt misgetast op het vlak der menselijke verhoudingen. Alsof niet een gewoon burger zou mogen en kunnen proberen hen daartoe de ogen te openen, want voor wie is het recht er in de allereerste plaats anders dan voor de gewone burger?

Wat de kijk van jongeren op de rechtsgang betreft, het zou onjuist zijn daarbij alleen maar te letten op de visie van studenten-activisten, demonstranten en krakers van lege panden. Daarom zijn passages opgenomen uit opstellen van een willekeurig lyceum; resultaat van een dagje bij de politierechter. Het oordeel is overigens hier en daar nauwelijks minder ‘vernietigend’. Afzonderlijke hoofdstukken zijn gewijd aan de gedragingen van de rechtsgeleerde tegenspelers in het strafproces: officier van justitie en verdediger, alsmede aan de houding van de justitie ten aanzien van de veranderingen in de maatschappij. Wat het eerste betreft heb ik o.m. getracht aan te tonen, dat er tussen Openbaar Ministerie en de balie nog nauwelijks sprake is van een ‘equality of arms’; in het tweede is gesteld, dat er voor een groot deel

gebondenheid is aan verouderde wetgeving, maar binnen het kader daarvan de officier van justitie door veelvuldiger seponering en de rechter door ruimere interpretatie absurde gevolgen van die verouderde wetgeving zouden kunnen voorkomen of verminderen.

De vraag in hoeverre de rechterlijke macht in zijn totaliteit kan worden

Jac. van Veen, De rechten van de mens. De mensen van het recht

(5)

gezien als een apparaat tot handhaving van de door de volksvertegenwoordiging gesanctioneerde wetten, maar tevens als een bolwerk tot instandhouding van de

‘gevestigde orde’ is onderdeel geworden van een slotbeschouwing. Een ander punt daarin wordt gevormd door bespiegelingen over oorzaken van misdadig gedrag, nieuwe vormen van criminaliteit, de ‘overlegislation’ ten aanzien van druggebruik en de ‘underlegislation’ met betrekking tot milieuverontreiniging. Mede gebaseerd op de oratie van prof. dr. Jac. van Weringh: ‘Heeft onze maatschappij de criminaliteit die zij verdient?’, waarmee hij dit jaar zijn ambt als gewoon hoogleraar in de criminologie aan de Universiteit van Amsterdam aanvaardde en op de openbare les van mr. dr. Alida M. Bos, bij het aanvaarden van haar functie van lector in de rechtssociologie aan de Rijksuniversiteit van Groningen. Voorts op gesprekken met de hoogleraren prof. mr. Alfred Heijder (strafrecht Amsterdam) en prof. dr. Peter Hoefnagels (criminologie Rotterdam).

J.v.V.

Amsterdam, zomer 1971

(6)

De rechter en de intermenselijke relatie

Wie met enige regelmaat zittingen van een Nederlandse rechtbank bijwoont zal niet zo vaak het gevoel krijgen, dat er in ons land klassejustitie wordt bedreven in de zin zoals gewoonlijk wordt bedoeld. De maatschappelijke positie van de verdachte is stellig geen punt van overweging bij het vaststellen van het al dan niet schuldig, evenmin is zij duidelijk van invloed bij het bepalen van de strafmaat. Maar in de menselijke benadering van de verdachte tonen de meeste vertegenwoordigers van de rechterlijke macht een duidelijk tekort aan begrip wanneer de verdachte behoort tot kringen, waarmee zij privé geen enkele communicatie hebben.

De voortschrijdende democratisering, het loslaten van feodale begrippen, die over het algemeen toch ook aan de hoogste gezagsdragers niet voorbijgaan, zijn nog maar nauwelijks merkbaar in kringen van de rechterlijke macht. Het is nog steeds een apart wereldje, dat vooral in de provinciesteden de indruk maakt niet sterk beroerd te worden door de veranderde verhoudingen in de menselijke samenleving. Bij de staande magistratuur is de situatie in dit opzicht iets anders; de meeste officieren van justitie - maar zeker niet alle - staan tegenwoordig veel meer met beide benen in de realiteit. Zij hebben in het onderzoek aanzienlijk meer contact met de verdachte en vertonen in toenemende mate de neiging om bij de beoordeling van diens daden behalve de juridische ook de menselijke kant in te calculeren. De rechter wordt geacht dit eveneens te doen, maar hij ziet de delinquent pas ter terechtzitting voor het eerst en moet zich wat diens persoon betreft grotendeels verlaten op de gegevens in het dossier.

Maar wanneer zij het woord tot de verdachte richten is het opvallend hoe vele vertegenwoordigers van onze zittende magistratuur telkens weer falen in het vinden van de juiste toon; hoe zij steeds opnieuw blijk geven volslagen vreemd te staan tegenover de maatschappelijke bevolkingslagen, waaruit de meeste delinquenten voortkomen. Het komt

Jac. van Veen, De rechten van de mens. De mensen van het recht

(7)

zeer duidelijk zelden in hun hoofden op, dat de voor hen verschijnende personen meestal mensen zijn, die voor het eerst van hun leven een rechtszaal binnenkomen.

De verdachte ziet zich gesteld tegenover een college van somber uitgedoste lieden, die hem zo al niet onmiddellijk door hun uiterlijk afschrikken, dan toch wel kort daarop wanneer zij gaan praten. Daar is allereerst de president, die hem - als ware hij een kind - vermaant oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen en vervolgens staat een andere heer in toga op - de officier van justitie - die zó snel van een papier iets voorleest, dat vrijwel niemand het verstaat.

Maar ook als er daarna bij de behandeling van de zaak wél hoorbaar wordt gesproken impliceert dit niet, dat rechters en officieren van justitie zich steeds bedienen van een taal, waarvan zij bij de verdachte een zekere mate van

verstaanbaarheid mogen veronderstellen. Er wordt soms zó gepraat in een kader van geijkte uitdrukkingen en voorgeschreven termen, dat de verdachte zichtbaar met stomheid is geslagen en zich hulpzoekend omdraait naar zijn advocaat, die hem tevoren nog zo bemoedigend menselijk heeft toegesproken, maar zich nu tot zijn vertwijfeling net zo heeft ‘verkleed’ als die heren daar op het toneel. Als een verdachte (van diefstal) van de president te horen krijgt: ‘U had zeker geen toestemming om dat geld en die goederen weg te nemen’ en er wordt niet bijverteld dat zoiets een niet te omzeilen formele vraag is, wel, dan voelt hij zich ronduit ‘genomen’. Ik heb eens een bejaarde rechter aan een als getuige optredende vrouw, die zo ernstig door haar ex-verloofde was mishandeld, dat het een wonder leek, dat zij nog leefde, horen vragen: ‘Getuige, deed het pijn?’ Toen zij onder gelach van het publiek op de tribune verontwaardigd uitriep: ‘Ik zou het wel denken, ja!’, antwoordde de rechter: ‘Ik bedoel of u in de zin der wet pijnlijk was getroffen.’ De vroegere Amsterdamse vice-president mr. J.A. Bletz placht de absurde indruk van dergelijke dialogen wat te verlichten door op te merken: ‘De wet dwingt mij op dit punt nu eenmaal tot het stellen van domme vragen.’

Dat laatste is ongetwijfeld waar, maar hoeft voor de rechter nog geen belemmering te zijn om zijn juridisch waterdichte mededelingen te laten volgen door een vertaling in meer menselijke termen.

Ik heb eens een niet meer zo jonge man snikkend het zaaltje van de politierechter

zien verlaten in de vaste overtuiging, dat hij de gevangenis in moest. De magistraat

had hem niet uitgelegd, wat twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie

jaar betekende. Gaat het

(8)

vonnis wél vergezeld van een toelichting, ook dán geschiedt dat vaak in bewoordingen die ‘te duur’ zijn voor een verdachte. Een voormalig vice-president van het

gerechtshof te Amsterdam heb ik enkele jaren geleden een vrouw uit een dorp in de buurt van de hoofdstad - maar echt nog wel een plattelandsgemeente - horen uitleggen, waarvoor zij nu precies terechtstond. De vrouw begreep helemaal niets van wat haar tot driemaal toe werd voorgehouden, want dat gebeurde weliswaar telkens op een andere manier, maar steeds weer even ingewikkeld. Tenslotte wendde de

vice-president zich af van de steeds zenuwachtiger wordende verdachte en zei zuchtend tot zijn oudste raadsheer, als een terzijde in een ouderwets toneelstuk: ‘Ach, 't vrouwtje is niet zo heel slim geloof ik...’

Toen de politicoloog Hans Daudt promoveerde op het proefschrift over ‘de zwevende kiezers en hun stemmen’ trok hij vooral de aandacht door de volgende stelling: ‘Ter voorkoming van maatschappelijke bijziendheid zou het aanbeveling verdienen als leidinggevende personen zich minstens éénmaal per week met fiets, bus, tram of trein (tweede klasse!) naar hun werk zouden begeven. In dit verband valt o.a. te denken aan ministers, staatssecretarissen, kamerleden, wethouders, directeuren van grote bedrijven, hoofdredacteuren, opperofficieren, alsmede

bestuurders van werkgevers- en werknemersorganisaties.’ Met zijn aanbeveling aan genoemde ‘autoriteiten’ deed Daudt een keuze uit een veelheid van in aanmerking komende ‘regenten en magistraten’; het ontbreken van leden van de rechterlijke macht in zijn opsomming had alleen maar toevallige betekenis. Nu zijn er in onze grote steden veel rechters, die zich - niet eenmaal per week, maar zelfs dagelijks - per fiets, tram of bus van en naar het Paleis van Justitie begeven, maar het vermoeden ligt voor de hand, dat dit gedrag voornamelijk wordt bepaald door factoren als:

parkeerproblemen, snobisme en doktersvoorschrift (fietsen voor de

lichaamsbeweging). Bij de berechting van een ongeluk met het uitstappen uit een autobus bleek mij bijvoorbeeld, dat de president van de betreffende rechtbank, noch zijn beide mede-rechters eigenlijk wist hoe zo'n bus er van binnen precies uitziet.

De officier van justitie, die dit ook wel merkte, zei voorzichtig: ‘Misschien is het wenselijk, meneer de president, de zaak aan te houden om eerst nog eens een foto van het interieur te laten maken; dan wordt de situatie bij de uitstapdeur wellicht duidelijker.’ Maar de rechtbank bleek - na kort beraad - de behoefte niet te voelen en de officier

Jac. van Veen, De rechten van de mens. De mensen van het recht

(9)

vorderde toen verbaasd de schouders ophalend veroordeling in een zaak, waarvan de rechtbank zich naar zijn indruk geen volkomen duidelijk beeld had kunnen vormen.

Tal van rechters hebben er geen flauw benul van hoe, waarvan en onder welke omstandigheden de meeste mensen leven, die zij ter beoordeling voor het hekje krijgen. Een rechter in Haarlem zei tot een opperman - niet wetende, dat dit de benaming is van degene, die op het bouwwerk ‘slechts’ de stenen sjouwt: ‘U kunt best een flinke boete betalen, gelet op uw leidinggevende positie op zo'n bouwwerk.’

Een wegens burenruzie terechtstaande vrouw kon - in Amsterdam - één van de rechters maar niet duidelijk maken, dat haar woning geen eigen deur direct naar de straat had en zij daarom, zoals alle etagebewoners van de volksbuurten, de toegang van haar woning op de gemeenschappelijke trap als de buitendeur beschouwde.

Voor het gerechtshof stond de bewoner van een nieuwe arbeiderswijk, omdat hij zijn buurman had mishandeld voor de deur van de box voor zijn huis. De drie edelgrootachtbare heren discussieerden drie volle minuten met de verdachte over de in hun ogen onbegrijpelijke aanwezigheid van een box voor het huis. ‘Maar wat is dat dan zo'n ding, is het een soort portiek, een voorportaal, is het overdekt, heeft het een luifel?’, vroeg een der raadsheren tenslotte wanhopig. Waarna de verdachte, die zichtbaar dacht, dat hij voor de gek werd gehouden, geërgerd antwoordde: ‘Welnee, een box is gewoon een bergplaats voor je fiets, je werkbank en je rommel... dat weet toch iedereen.’

Er zijn rechters, die zonder dat het in hun bedoeling ligt onvoorstelbaar tactloze en kwetsende opmerkingen kunnen maken. Zoals tegen een als getuige à décharge gehoorde verloofde van een Surinaamse verdachte: ‘Waarom gaat u eigenlijk met deze Surinamer om, kon u geen Nederlandse jongen krijgen?’ Het onschuldig, vriendelijk gezicht van de rechter, terwijl hij deze woorden uitsprak, deed elk vermoeden van boos opzet wegsmelten; het was alleen in zijn ogen gewoon absurd, dat een blank meisje omging met een kleurling zolang er nog Hollandse jongens beschikbaar waren.

Vanzelfsprekend zijn er ook rechters, die niet falen in de intermenselijke contacten

in de rechtszaal; die qua karakter en instelling weinig moeite hebben met de wat de

Rotterdamse hoogleraar in de criminologie prof. Hoefnagels in zijn oratie heeft

aangeduid als ‘face-to-face’ relatie met de verdachte. Maar hun aantal is niet zo

talrijk; ruim vijf jaar

(10)

geleden bepleitte prof. dr. Veringa bij zijn ambtsaanvaarding als hoogleraar in het penitentiair recht te Nijmegen een betere psychologische scholing van de rechter en wel op korte termijn. Enkele maanden later werd Veringa minister, maar niet van justitie; van een betere psychologische vorming is nog nauwelijks iets te merken.

Het verhoor ter terechtzitting

Lang geleden leverde Han Lammers - toen nog verslaggever bij het Algemeen Dagblad - kritiek op een officier van justitie bij de rechtbank in Maastricht, die zich naar zijn mening tijdens de behandeling van een strafzaak gedroeg, alsof hij na het voorlezen van de dagvaarding ook nog het vonnis over de verdachte zou gaan vellen. ‘Al een kwartier na het begin van de zitting ging de officier op de stoel van de rechter zitten’, schreef Lammers en deze opmerking maakte de betreffende officier zeer boos; kritiek in dergelijke niet mis te verstane bewoordingen was niet plezierig voor de

vertegenwoordiger van het openbaar ministerie in een provinciestad, waar de plaatselijke pers nog nooit zo'n toon had aangeslagen.

Veel bedenkelijker nog wordt het als een rechter op de zetel van de officier gaat zitten, als hij door zijn wijze van verhoren de indruk maakt van de schuld van de verdachte overtuigd te zijn. Dan is er niemand om hem onmiddellijk te corrigeren;

de verdachte kan van het vonnis in hoger beroep gaan, maar bij de behandeling op de zitting kan behalve hijzelf alleen zijn raadsman een woord van protest laten horen.

In de praktijk gebeurt dat echter zelden of nooit, omdat de Nederlandse advocaat gebonden is aan een nogal strenge erecode en niet gaarne de indruk wekt gebrek aan eerbied te hebben voor de rechterlijke macht. Artikel 302 van het Wetboek van Strafvordering luidt: ‘Noch de voorzitter, noch een der rechters geeft op de terechtzitting blijk van enige overtuiging omtrent de schuld of onschuld van de verdachte.’ Nu, dat is een artikel waar een aantal, meest oudere rechters, het maar wat moeilijk mee hebben. Zoals de vice-president van de Rotterdamse rechtbank mr.

A.R. Jolles toen een verdachte van een mishandeling een nieuwe lezing van het gebeurde gaf. Duidelijk ontstemd riep hij: ‘Dit is geen houding, verdachte, om hier iets anders te verklaren dan tegenover de rechter-commissaris, begrijpt u dat!’ De verdachte zweeg geschrokken door deze plotselinge uitbarstingen de verdediger waagde evenmin op te merken, dat zijn cliënt toch in elk geval het recht had

Jac. van Veen, De rechten van de mens. De mensen van het recht

(11)

deze nieuwe lezing naar voren te brengen. Tot een andere verdachte met soortgelijke, afwijkende neigingen zei mr. Jolles, wijzend op de in het dossier liggende eerste verklaring: ‘U probeert wel als een muis aan dat papiertje af te knabbelen, maar dat wordt hier niet geduld, daar wordt niet van afgeweken!’ En toen de verdachte toch nog iets afwijkends wilde zeggen: ‘Goed, goed, vertel het dan maar... ik geloof er toch niks van!’

‘Mr. Jolles is toch heus wel een aardige man als je hem zo buiten de zaal spreekt,’

zei een Rotterdamse collega mij na afloop van de zitting vergoelijkend. Dat is best mogelijk. Maar het zou wel prettig zijn wanneer de verdachte, die hem alleen binnen de zaal ontmoet, ook iets van die beminnelijkheid zou mogen ervaren.

In Amsterdam raakte de overigens zeer beminnelijke vice-president mr. W.C.

Hassoldt in zijn periode als voorzitter van de vijfde strafkamer snel uit zijn evenwicht, wanneer een zitting niet helemaal verliep zoals hij het zich vermoedelijk had voorgesteld. Een verdachte, die in een schijnbaar duidelijk geval van schuld dit ondanks alle aanwijzingen niet wilde toegeven, kreeg van hem op driftige toon te horen: ‘Kom, verdachte, beken nou maar, beken nou maar!’

En tegen een ander, die door een smalende uitroep liet merken het oneens te zijn met de inhoud van een door de president voorgelezen getuigenverklaring, ook weer zeer driftig: ‘Nee meneer, u moet niet zeggen: ach, ach, want zoals het hier staat en ik het u voorlees, dát is de waarheid!’

‘O, neemt u mij niet kwalijk,’ antwoordde de man in de verdachtenbank timide en ook in dit geval verzuimde de raadsman te protesteren tegen het feit, dat de president al bij voorbaat als waarheid aannam de schriftelijke verklaring van een niet verschenen getuige, die dus nog niet eens door hem onder ede was gehoord. Een verdachte, die na bekentenis bij politie en rechter-commissaris plotseling ter zitting op zijn verklaring terugkomt maakt het de rechtbank uiteraard niet gemakkelijk, maar in de wet staat nergens, dat hij tot dit laatste is verplicht. Wanneer de verdachte meent, dat zijn belang is gediend met herroepen van zijn bekentenis dan heeft hij daartoe het volste recht.

Het is waar, dat de Nederlandse rechter het met betrekking tot dat geen blijk geven

van overtuiging veel moeilijker heeft dan zijn Engelse collega, die onmogelijk

bevooroordeeld kan zijn, omdat hij bij het begin van de zitting het dossier nog niet

heeft gezien. Wie de trant kent

(12)

van de processen-verbaal, opgemaakt door de politie na het eerste verhoor - zelden een objectief verslag - weet maar al te goed, dat die verleiding tot bevooroordeeldheid altijd op de loer ligt in de stukken op de tafel voor de president. Tal van rechters zijn er blijkbaar nog steeds niet van overtuigd, dat het door een politieman opgemaakte proces-verbaal nimmer een geheel juiste weergave van het gebeurde kan zijn. Zij moeten toch wel zeer geschrokken zijn van de rede, die kapitein Frackers van de Rijkspolitie op een congres over de image van de misdaad heeft gehouden. Hij zei woordelijk: ‘Dat een politieman ooit geheel onbevangen een verdachte tegemoettreedt acht ik niet mogelijk; hij veronderstelt een zekere mate van schuld en gaat daarvan uit. Te grote ijver van de agent kan de verdachte dwingen tot het afleggen van een verkeerde verklaring om er maar van af te zijn.’

Het is voor een rechter, die zich al te zeer op de inhoud van het proces-verbaal verlaat, stellig niet minder moeilijk de verdachte geheel onbevangen tegemoet te treden. Ook voor hem bestaat het gevaar, dat hij in een al te grote ijver om achter de waarheid te komen (wat zijn taak is), in de verleiding komt de verdachte in de rechtszaak onder psychische druk te zetten (hetgeen niet tot zijn competentie behoort).

Zoals de president van de rechtbank te Hamburg dr. Walter Oelrich in het dagblad Die Welt heeft opgemerkt: ‘Het verhoor van de verdachte mag geen foltering worden, de rechter is geen inquisiteur.’

Wordt van de man of vrouw in de verdachtenbank min of meer verwacht, dat hij of zij de antwoorden geeft, welke de rechter wenst te horen, zoals Prof. Hoefnagels in zijn oratie ‘Rituelen ter terechtzitting’ heeft verondersteld? Dat geldt dan niet in zijn algemeenheid, maar er zijn rechters, die je die indruk geven. Voor de rechtbank in Roermond stond een man terecht, die volgens de dagvaarding zijn ex-echtgenote van het leven had willen beroven door de remmen van haar auto onklaar te maken.

Er was over hem een reclasseringsrapport uitgebracht waarin naar het oordeel van de president mr. J. van Koot teveel een zwartwit voorstelling van zaken werd gegeven.

Veel positiefs over de man, nauwelijks iets goeds over de vrouw; of zoals de president tot verdachte zei: ‘Zij wordt voorgesteld als een moderne vrouw Holle en u als een mannelijke Assepoester.’

Wanneer dat zo is dan lag hier gewoon een niet genuanceerd en derhalve slecht samengesteld rapport, maar dat had de president toch beter met zoveel woorden rechtstreeks aan de reclassering kenbaar

Jac. van Veen, De rechten van de mens. De mensen van het recht

(13)

kunnen maken. Nu ging het in de vorm van een dialoog met de verdachte, waarbij deze werd toegesproken op een wijze, alsof hij en niet de reclasseringsambtenaar verantwoordelijk was voor de inhoud van het rapport. Toen de verdachte tenslotte schouderophalend opmerkte, dat zijn vrouw net als ieder ander mens natuurlijk ook wel goede eigenschappen had, riep mr. Van Koot bijna triomfantelijk: ‘Juist, dat wilde ik nu eindelijk eens horen!’

In de loop van de zitting stelde deze president van de Roermondse strafkamer soms vragen, die hij al gesteld had en ook door de verdachte reeds waren beantwoord.

Een kwestie van niet goed luisteren naar hetgeen men als rechter te horen krijgt is daarvoor één verklaring. Maar het kan ook zijn, dat de president op dit punt eveneens te zeer werd beheerst door het verlangen om uiteindelijk een antwoord te krijgen, dat hij zelf graag wilde horen.

Doet het er eigenlijk iets toe of men als verdachte op een zitting verschijnt, de gestelde vragen beantwoordt en verder nog iets ter verduidelijking of verdediging aanvoert? Deze vraag kreeg nog niet zo lang geleden de volle aandacht tijdens een zitting van de Amsterdamse politierechter mr. O.A. Stradmeijer, waarin een 19-jarige deelneemster aan een krakersactie weigerde in te gaan op tot haar gerichte vragen.

Zij maakte dat niet met zoveel woorden kenbaar, maar gaf gewoon geen antwoord...

zelfs niet op de vraag, wáárom zij niets wilde zeggen. Een ‘happening’, die de kabouters op de publieke tribune in hoongelach deed uitbarsten, vooral toen de rechter tenslotte zonder de verdachte te hebben ‘gehoord’ zijn vonnis uitsprak. Waarmee naar het inzicht van de kabouters het bewijs was geleverd, dat het er inderdaad niets toe doet, of je als verdachte iets zegt, omdat de veroordeling toch al vaststaat.

Terugblikkend op de processen tegen bezetters van universiteitsgebouwen en

krakers van leegstaande panden geloof ik, dat de dikwijls uitvoerige verweren

nauwelijks een rol hebben gespeeld; noch ten aanzien van de schuld aan het strafbare

feit van lokaalvredebreuk, noch wat de straftoemeting betreft. Het zou echter onjuist

zijn op grond van die ervaringen te concluderen, dat de verdachte er in het algemeen

geen enkel belang bij heeft op de zitting te verschijnen, of - wanneer hij dit wel doet

- zich maar moet bepalen tot een passieve houding. Weliswaar ligt het in de aard van

het Nederlandse strafproces, dat de rechters bij het begin van de openbare behandeling

dank zij het voorbereidend

(14)

werk van de rechter-commissaris al zeer veel weten uit het dossier, maar het verhoor van de verdachte is voor de meesten tegenwoordig toch iets meer dan het aan de hand daarvan vaststellen van de feiten. Het gesprek op de zitting zal voor de man of vrouw in de verdachtenbank doorgaans niet resulteren in de door hem of haar - vaak tegen beter weten in - gehoopte vrijspraak; voor het bepalen van de duur van de straf is hetgeen er uit zo'n dialoog naar voren komt wel degelijk van belang.

De kabouterstelling, dat je als verdachte net zo goed niks kunt zeggen geldt dus zeker niet in zijn algemeenheid, maar er zijn wel rechters in ons land, die helaas de indruk wekken zelf geen belang te hechten aan het vernemen van bijzonderheden uit de mond van de verdachte, wanneer die in het vooronderzoek toch al een volledige bekentenis heeft afgelegd. Tot deze categorie behoort de president van de strafkamer bij de rechtbank in Breda, mr. A. Stemfoort. Bij hem heb ik het meegemaakt, dat de behandeling van een zaak tegen een van gifmoord op haar echtgenoot verdachte vrouw binnen het uur was afgelopen en daarvan werd dan nog het grootste deel in beslag genomen door requisitoir en pleidooi. Als resp. officier en verdediger daarin geen achtergronden hadden geschetst was daarvan niet veel tot de buitenwereld doorgedrongen, want mr. Stemfoorts aandeel was een aanfluiting van het begrip openbaarheid. Hij sprak vanuit het dossier enkele minuten tot de verdachte als een ambtenaar van de burgerlijke stand, die evenmin verwacht, dat degene tot wie hij het woord richt iets anders zal terugzeggen dan alleen maar: ‘ja’. Dat gebeurde in dit geval dan ook niet; bij het verhoor van de verdachte klonk nauwelijks haar stemgeluid. Het resultaat van het psychiatrisch onderzoek werd door de president niet vermeld, de processen-verbaal beschouwde hij als geacht te zijn voorgelezen;

daarna gaf mr. Stemfoort het woord aan de officier en sloot - met een kleine onderbreking na een kwartier om ook de raadsman het woord te geven - voor de verdere duur van de openbare zitting de ogen.

Nu is zo'n uiterst summiere behandeling, dit ontbreken van een werkelijk verhoor nog geen bewijs, dat er na afloop bij het overleg in raadkamer geen rekening zou worden gehouden met de belangen van de verdachte, maar het zou voor het totaalbeeld van een goede rechtspleging wel wenselijk zijn als daarvan ook reeds op de zitting iets kon uitstralen. Zolang niet alle rechters daarvan zijn doordrongen is er

Jac. van Veen, De rechten van de mens. De mensen van het recht

(15)

aanleiding om de opvatting, dat het niets uitmaakt of de verdachte op een zitting iets zegt, helaas niet alleen maar te beschouwen als een ludieke kabouterkreet.

De verhouding tot de buitenwereld

Er zijn enkele rechters in Nederland, die óf door spectaculair optreden in hun functie, óf door hun vrijetijdsbesteding steeds weer in de publiciteit raken en bij een groot publiek zelfs een zekere populariteit genieten. Dit tot misnoegen van veel hunner collega's; niet zozeer omdat zijzelf die aandacht niet krijgen, maar meer uit vrees, dat een te grote populariteit de waardigheid van het hoge ambt zal aantasten. Deze vrees kan men ook wel bespeuren in kringen van het Openbaar Ministerie Enige jaren geleden heeft een officier van justitie eens een beroep gedaan op de

hoofdredacteuren van een aantal dagbladen deze popularisering toch vooral niet in de hand te werken door bepaalde nogal aan de weg timmerende magistraten ook nog met hun voornaam in de krant te doen vermelden. Als voorbeeld noemde hij de toenmalige politierechter mr. R. de Waard, die dank zij zijn activiteiten in de wereld van carillons en draaiorgels meer en meer bekendheid kreeg onder de plezierig in het gehoor liggende voornaam Romke. Ik heb daarover destijds gesproken met mr.

De Waard, die de bezwaren en verontrusting van deze officier van justitie geenszins deelde. ‘Wanneer ik door mijn liefhebberijen met naam en voornaam in de krant kom,’ zei hij, ‘zie ik niet in; dat dit mijn aanzien als rechter - wanneer u het zo wilt noemen - nadelig zou beïnvloeden. Ik heb trouwens nimmer gemerkt, dat het publiek - en daarmee bedoel ik dus ook de voor mij als verdachte of getuige verschijnende mensen - meer familiaar tegenover mij stonden dan toen nog niet zo bekend was, dat ik van voren Romke heette.’

Kan een rechter zich veroorloven populair te zijn? Deze vraag heb ik voorgelegd aan iemand, wiens openbare activiteiten zich evenmin beperken tot het rechtspreken binnen de muren van zijn werkkamer: mr. J.G.L. Reuder, president van de

Rotterdamse rechtbank. Zijn naam kwam eens - maar dat had hij bepaald niet uitgelokt

- op de voorpagina's, toen tijdens de behandeling van een kort geding een overspannen

bouwvakarbeider hem te lijf wilde en deze nog net op tijd door een judogreep van

zijn eigen advocaat werd weerhouden. Mr. Reuder aarzelt niet in het kader van zijn

korte gedingen het gerechtsge-

(16)

bouw te verlaten om zich ter plaatse een beeld te vormen van de omstandigheden.

Daar staat hij dan gekleed als burger in een entourage, die zo gewoon menselijk aandoet, dat men de neiging voelt geheel ongevraagd tegen hem te gaan praten zonder hem nu direct amicaal op de schouder te willen kloppen. Zoals bij zijn bezoek aan de wielerclub ‘Feijenoord’, waar hij rondliep tussen stoere renners, die gehuld in kleurentelevisietruien op de hometrainer rondtrapten om de president te bewijzen, dat zij geen hinderlijk lawaai maakten zoals de buren als eisende partij in een kort geding tegen hun club hadden gesteld.

Overigens is mr. Reuder voor handhaving van het decorum in de rechtszaal. Door het aantrekken van bef en toga, meent hij, ontstaat een ontpersoonlijking, die de rechter tegenover verdachten (in strafzaken) en tegenover partijen (in civiel geding) niet kan ontberen. ‘Ik geloof,’ zegt hij, ‘dat als je gewoon in je colbert achter de tafel zou zitten, je teveel zou worden gezien als een meneer die of die en niet zoals de bedoeling is als: een lid van de rechterlijke macht. De mogelijkheden om het publiek deze bedoeling duidelijk te maken verminder je door het decorum af te schaffen en daarom zou ik mij - mocht dit nog eens gebeuren - er bepaald niet gelukkig mee voelen.’

Maar de zéér Rotterdamse mr. Reuder - geen andere rechtbankpresident is geboren en dermate getogen in de kernplaats van zijn arrondissement - is aan de andere kant van mening, dat een rechter buiten het Paleis van Justitie heus wel het ‘risico’ mag lopen populair te worden. En dat dit zijn aanzien niet zal schaden, mits hij het juiste gevoel heeft voor wat wèl en wat niet kan. Op mijn vraag waar voor hem die grenzen liggen antwoordde de heer Reuder: ‘Ik speel bijvoorbeeld wel eens mee in de toneelvoorstellingen van De Jonge Balie (een vereniging van junioren in de

advocatuur). Nou, dan let ik er wel even op wat voor rol ze mij hebben toegedacht.

Ik hoef nu niet zo nodig op de planken te verschijnen als de aartsengel Michaël, maar toch ook weer niet als de tante van Charlie.’

Veel rechters zijn van mening, dat zij buiten hun werk om alles moeten vermijden wat hen in de publiciteit kan brengen; een standpunt waarmee ik het niet eens ben, maar toch kan respecteren. Bepaald belachelijk lijkt het mij wanneer een lid van de rechterlijke macht zich buiten zijn arrondissement anders denkt te kunnen gedragen dan daarbinnen. Zoals de president van de Haarlemse rechtbank mr. F.P.E. Bloemarts, die vindt, dat hij in de Grote Houtstraat te Haarlem geen croquet uit

Jac. van Veen, De rechten van de mens. De mensen van het recht

(17)

een automaat uit het vuistje kan eten, maar zich hetzelfde wél kan veroorloven in bijvoorbeeld de Lange Houtstraat in Den Haag... Een houding, welke een beetje doet denken aan die van de gemiddelde Nederlandse vakantieganger in het buitenland, die al heel snel na het passeren van de grens uit de fatsoensplooien komt.

Dat een toenemend aantal leden van de zittende magistratuur behoefte voelt aan meer begrip bij de massa is mij uit gesprekken wel duidelijk geworden; de vraag is alleen: hoe dat te bereiken en wie moet daarvoor zorgen? Het was de reeds genoemde Rotterdamse rechtbankpresident Reuder, die op een bijeenkomst van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak in Hilversum de handen op elkaar kreeg van de ongeveer tweehonderd rechters en officieren van justitie in de zaal met zijn uitroep: ‘Het is duidelijk, dat onze image moet verbeteren en het is de pers, die ons daarbij moet helpen!’ De enthousiaste instemming van de toehoorders leek mij toen niet in de eerste plaats een hoopvol stemmende aanwijzing tot bereidheid ten aanzien van de

‘image’ in eigen boezem te tasten; het leek veeleer een uiting van het wat behaaglijker gevoel, dat het tot dusver vooral de publiciteitsmedia waren geweest, die men verantwoordelijk kon stellen voor het niet goed overkomen bij het publiek van de wijze, waarop in Nederland de rechtspraak wordt bedreven. Een indruk welke versterkt werd door het hoongelach, dat telkens uit de zaal opsteeg, wanneer mr. Reuder vanaf het spreekgestoelte aan de hand van kranteknipsels flagrante onjuistheden in berichtgeving en verslaggeving omtrent rechtszaken aan de kaak stelde. Het waren op zichzelf wel juiste verwijten en als zodanig leerzaam voor die hoofdredacteuren, die het Paleis van Justitie nog altijd beschouwen als een soort oefenterrein voor hun leerling-journalisten, maar zou een over de gehele linie onberispelijke weergave van de rechtsgang de ‘image’ van de rechter ook in alle opzichten verbeteren? Onder de toehoorders bevond zich een bekend hoogleraar in het strafrecht, die vermoedelijk omdat hij bij de organisatie van de bijeenkomst was betrokken geen vragen in de zaal wilde stellen, maar mij na afloop toevertrouwde: ‘Verbetering van hun imago?

Daar moet niet in de eerste plaats de pers voor zorgen, dat moeten ze zelf doen! En als zij daar dan in geslaagd zijn, ja... dan zou je mogen verwachten, dat de pers die verbetering als zodanig signaleert’.

Toen twee jaar daarna de Haagse advocaat mr. J.C. Hooftman een inleiding voor

het Nederlands Public Relations Genootschap begon

(18)

met te constateren, dat de rechtspraak in ons land nodeloos te ver af staat van de burger en dus dringend behoefte had aan public-relations-begeleiding deed mij dat opnieuw het ergste vrezen. Het scheen wéér een betoog te worden in de trant van:

de Nederlandse rechter doet het allemaal wel goed en als het publiek daarvan niet voldoende is doordrongen, wel, dan ligt dat aan de voorlichting. Maar zo eenvoudig zag de heer Hooftman het toch gelukkig niet; uit het totaal van zijn redevoering werd wel duidelijk, dat de image-verbetering van onze rechtspraak in zijn visie niet simpelweg een kwestie is van: het produkt is goed, de pers moet het alleen nog maar verkopen. Hij meent weliswaar, dat er bij het publiek begrip moet worden gekweekt voor het feit, dat onze rechters ‘naar beste kunnen een bijzonder moeilijke taak vervullen’, maar constateert dan wel meteen, dat dit trachten in vele gevallen gelijkstaat met het doen van vergeefse pogingen.

Over de communicatie op de zitting zegt mr. Hooftman: ‘Het is eenvoudig beangstigend te zien hoe rechter en verdachte dikwijls een dusdanig verschillende taal spreken, dat er volkomen langs elkaar heen wordt gepraat. Heel wat burgers over wie recht is gesproken verlaten de rechtszaal zonder te hebben begrepen waar het nu eigenlijk om ging. Op de zittingen van de overbelaste kantonrechters krijgt de verdachte bovendien nauwelijks gelegenheid iets tot zijn verweer te zeggen en ook dit is een ervaring, die het gehele rechtswezen onnoemelijke schade toebrengt.’ Mr.

Hooftman hield tenslotte een pleidooi voor beperking van het uiterlijk vertoon in de rechtszaal tot die gelegenheden, die een werkelijk plechtig karakter dragen zoals installatie of herdenking van een rechter. Maar wat hem betreft: géén bef en toga op de gewone zitting. Dat vergroot de afstand tussen rechters en justitiabelen en bepaalt z.i. voor een belangrijk deel het stoffig imago van ons rechtswezen.

Dat de Nederlandse rechters verlangend zijn daarvan af te komen is begrijpelijk, maar dit moet toch niet geschieden door hulp van de pers in die zin - verscheidene rechters hebben zich tegenover mij in die trant uitgelaten - dat er om te beginnen wat welwillender, wat vriendelijker over hen wordt geschreven. Het lijkt mij, dat de rechterlijke macht op dit punt veel meer gebaat is bij kritische begeleiding en duidelijke aansporingen om zelf door verandering in houding en gedrag op de zitting het strakke ritueel zoveel mogelijk te doorbreken. Dat zal voor een aantal oudere rechters wel neerkomen op een wat sinds John

Jac. van Veen, De rechten van de mens. De mensen van het recht

(19)

Foster Dulles in de diplomatie wordt aangeduid als ‘agonizing reapraisal’, maar het is de enige manier om de eigen ‘image’ op de moeizame weg naar verbetering allereerst te bevrijden van haar stoffig karakter. Niet bevorderlijk voor het aanzien van de rechterlijke macht is ook de wijze waarop de meeste van haar leden menen te kunnen omspringen met de tijd van anderen. Het zou wel interessant zijn eens te berekenen - en het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft ook daartoe vast wel de middelen - hoeveel arbeidsuren er in Nederland per jaar verloren gaan door de lange wachttijden voor mensen, die als verdachte of getuige gehoord moeten worden in een strafzaak. Waarschijnlijk niet zoveel als op het spreekuur van de huisarts, maar wel ergerniswekkender, omdat het publiek - en naar mijn ervaring niet geheel ten onrechte - het gevoel heeft, dat het best anders zou kunnen. Rechters zijn weliswaar evenals artsen in hun werk vaak overbelast; het aantal kleine en grote delicten dat op berechting wacht stijgt voortdurend en het aantal rechters is de laatste jaren niet dienovereenkomstig toegenomen. Het gevolg is, dat zij - om weer niet het verwijt te krijgen van te lange duur tussen daad en berechting - teveel zaken op één dag willen behandelen.

Dat is dan allemaal voor alle betrokkenen hoogst onplezierig, maar tot zover helaas

onvermijdelijk. Iets anders wordt het wanneer rechters 's morgens al direct achterop

raken doordat zij gewoon niet op tijd beginnen. Zoiets doet zich vaak de hele verdere

dag voelen, want veel kans op inlopen is er niet; het schema is meestal zo scherp

gesteld, dat voor vele zaken in werkelijkheid meer tijd nodig blijkt dan op de rol is

aangegeven. Iedereen wordt er min of meer de dupe van; een getuige, die bijvoorbeeld

om tien uur is opgeroepen voor het afleggen van een verklaring onder ede zit dan

een uur tot anderhalf uur later nog in de meestal kale, althans zeer ongezellige

wachtkamer van het Paleis van Justitie. Een advocaat, wieqs cliënt volgens de rol

om half twaalf moet voorkomen, merkt als hij tegen dat tijdstip de zaal betreedt, dat

de rechtbank nog bezig is met de zaak van tien uur waarvoor op papier een half uur

was uitgetrokken. De deurwaarder vertrouwt hem fluisterend toe, dat hij vermoedelijk

wel niet voor de lunchpauze aan de beurt zal komen, maar dit is niet zo zeker, dat

de advocaat daarop kan vertrouwen, want er kan altijd plotseling een zaak tussenuit

vallen. Hij moet dus in de buurt blijven en dat komt in feite neer op wat doelloos

rondhangen in de koffiekamer, terwijl op zijn kantoor het werk ligt te

(20)

wachten en hij een middagafspraak met een andere cliënt moet afzeggen.

Nu moet men vooral niet denken, dat de leden van de zittende magistratuur over het algemeen de moeite nemen zich te verontschuldigen als zij iemand zolang hebben laten wachten, laat staan tot het geven van een uitleg. De enige jaren terug overleden vice-president van de Amsterdamse rechtbank mr. J. Knottenbelt was in dit opzicht een zeer gunstige uitzondering. Hij vertelde een getuige precies door welke

onvoorziene omstandigheden het allemaal wat later was geworden en tot de op tijd verschenen, maar nog niet aan de beurt zijnde raadsman zei hij: ‘Ik zal de behandeling van de zaak, waarmee ik nu bezig ben en die tot mijn spijt wat in de tijd is uitgelopen zo aanstonds schorsen en eerst uw zaak behandelen.’ Als zo'n schorsing niet mogelijk bleek stelde mr. Knottenbelt de zaak van de betreffende advocaat helemaal aan het eind van de dag en motiveerde dit met de opmerking: ‘Dan kunt u daarop rekenen en intussen uw kostbare tijd aan andere nuttige dingen besteden.’ En dan te weten, dat men juist deze vice-president nimmer het verwijt heeft kunnen maken te laat op zijn werk te verschijnen. Als de zitting om half tien moest beginnen stapte het door hem gepresideerde college een halve minuut voor half tien de zaal binnen.

Sommige rechtbanken en gerechtshoven maken er bijna een regel van om niet op het vastgestelde tijdstip te beginnen. Het is een beschamende vertoning om de verdachte, diens raadsman, getuigen, deurwaarder en parketwachters zwijgend en gelaten te zien wachten tot de edelachtbare en edelgrootachtbare heren eindelijk binnenkomen. Bij het gerechtshof in de hoofdstad heb ik het wel meegemaakt, dat dit bijna een half uur duurde. Vanzelfsprekend kunnen ook rechters zich verslapen of door andere, nog wel aanvaardbare oorzaken te laat in het Paleis van Justitie arriveren, maar het is bepaald ergerniswekkend, wanneer alle rechters wél tijdig aanwezig zijn en toch niet direct met de zitting beginnen. In enkele zeer gehorige gerechtsgebouwen kunnen de wachtenden dat vaststellen dank zij het stemmengegons, koffiekopjesgerinkel en soms gelach vanachter de deur van de raadkamer. Verdachten zijn meestal te gespannen om daarop te letten, getuigen - veelal voor het eerst van hun leven in een rechtszaal - denken vaak, dat het zo hoort bij het gerecht, maar advocaten, deurwaarders en parketwach-

Jac. van Veen, De rechten van de mens. De mensen van het recht

(21)

ters zitten zich in stilte te verbijten.

Zij ergeren zich vooral in de wetenschap, dat wanneer zijzelf eens een minuut te laat verschijnen en de rechtbank is toevallig op tijd, van hen wel degelijk excuus en uitleg wordt verwacht, dat dan - al naar stemming of karakter van de fungerend president - minzaam zwijgend dan wel berispend wordt aanvaard. Een vrouwelijke advocaat - bepaald geen beginnelinge in het vak - zei mij hierover: ‘Als ik door moeilijkheden met parkeren te laat ben, nou, dan ga ik met knikkende knieën en het water in mijn handen bij de heren naar binnen. Wanneer ik vroeger op het gymnasium de kans liep - en dan wél door eigen schuld - naar de rector te worden gestuurd, had ik het nooit zó benauwd.’

Dat klinkt nogal overdreven; zelfs mr. Jolles, de vaak hoogst ongemakkelijke vice-president van de Rotterdamse rechtbank, die met ‘zijn advocaatjes’ manipuleert als waren het ‘puppets on a string’, zal het niet in zijn hoofd halen een laatkomer door te sturen naar de kamer van rector Reuder. Maar toch heb ik in de loop der jaren heel wat raadslieden hijgend van het harde lopen en met rode hoofden van

verlegenheid tegenover een president hun excuus horen stamelen. Deze

onderdanigheid hoort blijkbaar tot het ritueel van verschuldigde eerbied voor de

rechterlijke macht, maar wat blijft er - althans op dit punt - over van het prestige van

de rechters, wanneer zijzelf bij herhaling nonchalant omspringen met de tijd van

anderen zonder zich te verwaardigen daarvoor een verklaring of verontschuldiging

te geven? Zolang zij in dit en vele andere opzichten geen neiging tonen tot een meer

menselijke benadering in de rechtszaal hebben zij nauwelijks recht zich op te winden

over oneerbiedige kwalificaties. Zoals van cabaretier Jaap van de Merwe, die hen

eens in een televisiegesprek met Mies Bouwman heeft aangeduid als ‘heilige koeien

in toga’.

(22)

Jac. van Veen, De rechten van de mens. De mensen van het recht

(23)

Het lot van de verdachte... voor en na de berechting

De bepalingen ten aanzien van de inverzekeringstelling en de preventieve hechtenis zijn vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering.

De officier van justitie of de hulpofficier, voor wie de verdachte wordt geleid of die zelf de verdachte heeft aangehouden, kan - na hem verhoord te hebben - in het belang van het onderzoek bevelen, dat hij tijdens het onderzoek ter beschikking van de justitie zal blijven en daartoe op een in het bevel aan te duiden plaats in verzekering zal worden gesteld. Het bevel tot inverzekeringstelling is slechts ten hoogste twee dagen van kracht. Bij dringende noodzakelijkheid kan het bevel door de officier van justitie eenmaal voor ten hoogste twee dagen worden verlengd. De

rechter-commissaris kan, op de vordering van de officier, een bevel tot bezwaring van de verdachte geven, maar alleen wanneer ernstige bezwaren tegen de verdachte zijn gerezen en tevens uit bepaalde omstandigheden het bestaan van gevaar voor vlucht of een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid blijkt, die onverwijlde vrijheidsbeneming vordert. Het bevel tot bewaring is van kracht gedurende zes dagen en kan nog eenmaal met hetzelfde aantal dagen worden verlengd. De rechtbank kan daarna, op vordering van de officier, de gevangenhouding van de zich in bewaring bevindende verdachte gelasten, doch alleen na de verdachte te hebben gehoord. Het bevel tot gevangenhouding is dertig dagen van kracht, maar kan telkens met opnieuw dertig dagen worden verlengd.

Na jarenlang niet meer te zijn geweest dan onderwerp van discussie in besloten

kring en in vaktijdschriften kwam het in het najaar van 1964 - eindelijk - door activiteit

van leden van de volksvertegenwoordiging officieel onder de aandacht van de

bevoegde autoriteit: de minister van justitie, toen mr. Y. Scholten. Bij de openbare

behandeling van de begroting van justitie vroeg de vaste commissie uit de Tweede

Kamer met nadruk om maatregelen tegen het zonder werkelijke noodzaak

(24)

opleggen van preventieve hechtenis. De commissieleden waren unaniem van mening, dat de rechterlijke macht in Nederland te snel naar dit middel grijpt met alle nare gevolgen, die daaraan voor de betrokkenen zijn verbonden.

Nu is het opmerkelijke, dat terwijl de grote meerderheid der Nederlandse advocaten, reclasseringsverenigingen, instellingen van maatschappelijk werk en ook rechters zich met de kamerleden ernstige zorgen maken over de toepassing van de voorlopige hechtenis, er geen tekenen zijn, dat de openbare mening er door wordt beroerd. Het Nederlandse publiek staat in allerlei zaken op zijn rechten en nog vaker op alleen maar vermeende rechten, maar de wijze waarop en de veelvuldigheid waarmee de voorlopige hechtenis wordt uitgevoerd laat het klaarblijkelijk onverschillig.

Twee vooraanstaande juristen, prof. W.F.C. van Hattum, vice-president van de Haagse rechtbank en mr. H. Schootstra, advocaat te Leeuwarden, lieten in datzelfde najaar op een vergadering in Utrecht ernstige kritiek horen. Prof. Van Hattum stelde vast, dat het verkrijgen van een bekentenis nooit het doel van de opsluiting mag zijn en kwam tot de conclusie, dat de rechtspositie van de preventief gedetineerden wettelijk onvoldoende was geregeld. Mr. Schootstra belichtte de in de praktijk zeer moeilijk gebleken situatie waarin de verdachte zich op het politiebureau bevindt tijdens het eerste verhoor, dat z.i. maar al te vaak resulteert in een niet steeds noodzakelijk inverzekeringstelling. Het waren uitlatingen, die destijds in juridische kringen nogal wat deining veroorzaakten, althans voldoende reden om beide heren kort na de bewuste vergadering om een nadere toelichting te vragen.

Prof. Van Hattum zei mij het volgende: ‘Ik heb de naam een wat geëmotioneerd man te zijn en misschien ben ik dat ook wel. Maar dit zou dan uitsluitend van invloed kunnen zijn op de manier waarop ik iets zeg, in geen geval op hetgeen wát ik naar voren breng. Wat door mij in Utrecht tot uitdrukking werd gebracht is een

ongerustheid, die bepaald niet plotseling opwelde, maar al jarenlang bestaat. Over het begrip ‘preventieve hechtenis’ is in Nederland zo langzamerhand een ernstig, blijkbaar moeilijk uit de weg te ruimen misverstand ontstaan. Niet alleen bij het publiek, ook bij ambtenaren van het Openbaar Ministerie en zelfs bij een

rechter-commissaris treft men de opvatting aan, dat het onthouden van bepaalde rechten aan een gedetineerde een uitstekend middel is hem tot een bekentenis te dwingen en dat dit

Jac. van Veen, De rechten van de mens. De mensen van het recht

(25)

middel bovendien nog geoorloofd is ook. Maar men mag zich niet op het standpunt stellen, dat een gedetineerde als gevolg van detentie een soort vogelvrij verklaarde is geworden. Zeker, er zijn bepaalde voorschriften, maar de interpretatie daarvan wordt overgelaten aan de gestichtsdirecties en welke directeur van een Huis van Bewaring zal een officier van justitie voor het hoofd willen stoten? Wat de frequentie waarmee naar het dwangmiddel van de voorlopige hechtenis wordt gegrepen betreft geloof ik, dat de veelvuldigheid in de hand wordt gewerkt door de grote aantallen verdachten die na eerste verhoor op het politiebureau niet naar huis mogen in afwachting van hun eventuele berechting maar in verzekering worden gesteld. Populair gezegd: men gaat in Nederland te gauw de politiecel in en dit is hier blijkbaar zo gewoon, dat het publiek daarover niet eens verontrust is. Weliswaar bestaat de wettelijke verplichting, dat in het proces-verbaal de redenen, die tot aanhouding hebben geleid nauwkeurig moeten zijn omschreven, maar het is een feit, dat dit lang niet altijd gebeurt.’

De Friese strafpleiter Schootstra, vooral bekend geworden als verdediger van Dr.

O. in het tweede proces tegen de Berkelse arts, zei: ‘Ook ik heb het gevoel, dat men een verdachte in ons land te gauw vastzet; meer nog dan de eigenlijke preventieve hechtenis zie ik als een mogelijkheid tot pressie-uitoefening de daaraan voorafgaande inverzekeringstelling. Juist in die periode immers, die twee dagen duurt en nogmaals met weer twee dagen kan worden verlengd, is een verdachte ten prooi aan emoties en dus het meest kwetsbaar.’ Evenals prof. Van Hattum ziet mr. Schootstra het te veelvuldig toepassen van preventieve hechtenis als een direct gevolg van te snelle inverzekeringstelling. ‘De rechtercommissaris,’ zegt hij, ‘is zo licht geneigd dan te denken: we hebben hem nu toch eenmaal in de cel, maar in vele gevallen zou het onderzoek naar mijn overtuiging net zo goed kunnen gebeuren, terwijl de verdachte in vrijheid is.’

Over de censuur in het Huis van Bewaring zegt mr. Schootstra: ‘Alle brieven worden nagekeken en dat is een schending van het briefgeheim, welke mij veel te ver gaat. Zo is mij een geval bekend, waarin een jeugdig delinquent aan zijn meisje had geschreven; de censor had die brief onderschept en bepaalde passages, die volgens hem typerend waren voor de mentaliteit van de jongeman met rood potlood

onderstreept. Deze aldus behandelde brief kwam terecht in het persoonsdossier van

de verdachte; nu vind ik het uitstekend, dat de rechters iets

(26)

meer weten van de persoon van de verdachte, maar dat de preventieve hechtenis wordt gebruikt voor het verkrijgen van gegevens of aanwijzingen is toch wel zeer ongewenst.’

In feite is het regime van de voorlopige hechtenis het zwaarste dat wij in de strafrechtspleging kennen; het Huis van Bewaring is als instituut nog minder aangepast dan de gevangenis. De Rotterdamse hoogleraar in het strafrecht, prof. L.H.C. Hulsman, die zich op een congres eens in die zin heeft uitgelaten, stelt, dat de preventieve hechtenis reeds uit een oogpunt van menselijke rechten problematisch is, omdat het typerende van deze vorm van vrijheidsbeneming immers juist is, dat zij voorafgaat aan de definitieve rechterlijke beslissing en derhalve niet met al de waarborgen is omkleed, die gelden bij veroordeling tot een vrijheidsbenemende sanctie. Naar zijn inzicht kan als gevolg daarvan de voorlopige hechtenis gemakkelijker aanleiding geven tot ongerechtvaardigde of onevenredige vrijheidsbeneming. Bovendien kan zij als pressiemiddel dienen om de verdachte tot een bekentenis te brengen. Zij kan de verdachte verder feitelijk van het gebruik van bepaalde rechtsmiddelen zoals hoger beroep afhouden, omdat hij kans loopt dat de duur van de vrijheidsbeneming daardoor wordt verlengd, zelfs dan wanneer zijn beroep slaagt. Prof. Hulsman vindt, dat we er bij hervorming op dit punt gewoon naar moeten streven, dat minder mensen terechtkomen in de cel van het politiebureau en ook minder in het Huis van Bewaring.

Dat de hierboven geuite bezwaren van een rechter, een advocaat en een hoogleraar bepaald niet ongegrond zijn en zelfs niet overdreven is mij in de loop der jaren wel duidelijk geworden op de terechtzitting. Te vaak rijst uit de openbare behandeling van een strafzaak de vraag: ‘Waarom was deze verdachte in vredesnaam gedetineerd?’

Te vaak ook rijst het vermoeden, dat de preventieve detentie niet is gebaseerd op de gronden die de wet kent, maar alleen omdat de officier van justitie het ‘in het belang acht van het onderzoek’. Een begrip, dat zich leent voor ruime interpretatie en een aantal vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie maakt er een optimaal gebruik van met geen ander doel dan het murw maken voor een volledige bekentenis. Tot deze categorie behoort dan niet de Amsterdamse officier van justitie mr. J.J. Abspoel;

dat mag men althans opmaken uit zijn opmerkingen gemaakt tijdens hetzelfde congres waar prof. Hulsman het woord voerde. ‘De beperkingen, die het Wetboek van Strafrecht stelt aan de preventieve hechtenis,’ zei hij, ‘zijn niet van dien aard, dat zij een grote waarborg bieden voor

Jac. van Veen, De rechten van de mens. De mensen van het recht

(27)

de rechtszekerheid. Wanneer bij een bepaald feit preventieve hechtenis mogelijk is en de officier van justitie acht haar wenselijk dan is er altijd wel een motivering van de vordering te vinden en dan kan de Hoge Raad nog zoveel eisen stellen aan die motivering, het blijft toch altijd meer een kwestie van het juiste formuleren dan van een werkelijk waarmaken van de noodzaak der detentie. Gevaar voor herhaling kan altijd gesteld worden en ook de vrees voor vlucht kan gemakkelijk waargemaakt worden.’

Het optreden van de politie

Wanneer de politie ter handhaving of herstel van de openbare orde krachtdadig is opgetreden wordt dit in haar mededeling aan de pers veelal gemotiveerd met de stereotiepe zin, dat zij zich genoodzaakt zag van de wapenstok gebruik te maken.

Die noodzaak wordt dan bepaald door de omstandigheden, zoals die op het moment van ingrijpen worden gezien door de politie en uiteraard niet door degenen, die de klappen krijgen. Zodat men na afloop van rellen steeds weer van slachtoffers en

‘neutrale’ ooggetuigen moet horen, dat de politie te gauw was met de gummistok, maar op de vraag hoeveel stenen er dan eerst naar agenten moeten zijn gegooid om een charge te rechtvaardigen, vrijwel altijd een vaag of ontwijkend antwoord krijgt.

Een totaal andere zaak wordt het als de omstandigheden zó zijn, dat in alle objectiviteit geen enkele noodzaak is te constateren voor het gebruik van de wapenstok en dat is naar mijn indruk het geval geweest bij de ontruiming van een door krakers bezet leegstaand pand aan de Amsterdamse Herengracht tegenover de woning van de burgemeester. De agenten van de mobiele eenheden, die de ongeveer 70 bezetters naar buiten moesten halen werden vanuit de ramen bekogeld met allerlei voorwerpen en talkpoeder en moesten - eenmaal binnen - eerst barricades opruimen om de zich op de hoger gelegen verdieping bevindende jongelui te bereiken. Maar toen dat tenslotte was gebeurd gaven de krakers zich zonder meer over; er werd op het eigenlijke moment van arrestatie geen verzet gepleegd en er werd toen ook geen gummistok gehanteerd.

Het slaan waarop de wegens lokaalvredebreuk voor de politierechter verschijnende

krakers de nadruk legden was pas begonnen tijdens hun afvoering naar beneden. ‘Bij

elke draai van de trap stond een agent, die je in het voorbijgaan een tik gaf met de

lange lat; de striemen stonden

(28)

na afloop in mijn nek,’ zei één hunner in de rechtszaal. Een eveneens terechtstaande 19-jarige studente voegde daaraan toe: ‘Er werd gewoon op losgeslagen; ik liet mij maar telkens vallen zodat ik onder de klappen doorging.’ Een week eerder had een kraker in dezelfde rechtszaal verklaard, dat hij dertig slagen op zijn hoofd had gekregen. ‘Ik heb begrip voor de moeilijkheden van de politie en daarom heb ik geen klacht willen indienen, maar wat hier gebeurde was echt niet in orde,’ zei hij.

‘Wie geweld oproept kan geweld verwachten,’ aldus de officier van justitie mr.

Bergsma in zijn requisitoir op de derde speciale krakerszitting. Inderdaad, maar dan alleen in het heetst van de strijd of ter breking van verzet bij arrestatie. Het is best wel begrijpelijk, dat de politie verbitterd was over het niet verwachte en zeer onaangename bombardement via de ramen, maar dat geeft haar nog niet het recht dit af te reageren door arrestanten tijdens hun aftocht een afranseling te geven. Dat heeft dan op zo'n moment niets meer te maken met herstel van de openbare orde en wijst meer op een explosie van, zoals dat in de psychiatrie wordt genoemd, gebunkerde agressie. Zoiets komt voor in ‘de beste families’, maar het is toch wel griezelig wanneer het zich zó collectief manifesteert bij de geuniformeerde handhavers van het gezag.

Het is zeer de vraag of de rechter wanneer hem tijdens de zitting zulke dingen ter ore komen zich dit gevaar voldoende realiseert. Bij relletjes gedurende een mei-viering in Amsterdam arresteerde de politie een 21-jarige hotelreceptionist, die een aantal jongeren luidkeels had opgewekt het verkeer op de Dam te gaan vastzetten. Voor het zover kon komen hadden agenten de tegenstribbelende jongeman gegrepen en met de arrestantenwagen naar het bureau gebracht. Wegens opruiing werd hij conform de eis veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf, waarvan vier voorwaardelijk.

Tijdens de behandeling van de zaak ontkende de verdachte niet zich te hebben schuldig gemaakt aan hetgeen in de dagvaarding stond, wél toonde hij zich enigszins verwonderd over het feit, dat er in die dagvaarding helemaal niets stond over zijn mogelijk verzet tegen de politie bij aanhouding en overbrenging. Waarop de

politierechter mr. G.H. Nomes hem toevoegde: ‘Ik geloof niet, dat het u past daarover opmerkingen te maken, het lijkt mij althans niet verstandig; dat is het beleid van het Openbaar Ministerie.’ Op het eerste gezicht is het inderdaad nogal vreemd wanneer een

Jac. van Veen, De rechten van de mens. De mensen van het recht

(29)

verdachte vraagt waarom hem behalve dat ene ook nog niet een tweede delict is tenlaste gelegd, maar de bedoeling werd wat duidelijker toen zijn raadsman mr. M.G.

Rood daaraan toevoegde: ‘Mijn cliënt, meneer de politierechter, zegt bij zijn overbrenging naar het bureau in het busje door de politie te zijn geslagen.’

Of de receptionist inderdaad door de politie was afgeranseld als reactie op een tegenstribbelende houding werd ter zitting niet duidelijk, evenmin waarom dit tegenstribbelen niet als verzet was tenlaste gelegd. Maar wél zei de officier van justitie, invallend voor zijn met vakantie zijnde ambtgenoot, die de zaak had aangebracht: ‘Ik zou mij kunnen indenken, dat de opsteller van de dagvaarding heeft gedacht, dat de verdachte al voldoende was gestraft.’ Een opmerking, die toch wel ruimte laat voor de veronderstelling dat de receptionist inderdaad nogal hardhandig was aangepakt. Mr. Rood leek verder te willen zwijgen over dit punt; hij was er tenslotte niet bij geweest en moest dus de beschuldiging geheel voor rekening van zijn cliënt laten. Maar de situatie veranderde toen rechter Nomes over het mogelijk afranselen van de jongeman opmerkte: ‘Zoiets kun je verwachten als je zelf aanleiding geeft tot dergelijke reacties van de politie.’ Waarop mr. Rood uitriep: ‘Meneer de politierechter, dat is een levensgevaarlijke redenering!’

Dat politieagenten tijdens een charge in het heetst van de strijd rake klappen uitdelen is onvermijdelijk en tot op zekere hoogte aanvaardbaar, maar er is natuurlijk geen enkele verontschuldiging aan te voeren voor het afreageren van spanningen op een arrestant tijdens diens overbrenging naar het bureau. Of de verdachte in dit geval nu wel dan niet in het busje werd afgeranseld doet hier verder niet terzake en was ook voor mr. Nomes het punt niet; zijn mening was, dat je als oproerkraaier zo'n reactie achteraf van de politie kon verwachten, hoe dan ook. De heer Nomes zal het ook ditmaal wel weer goed bedoeld hebben; naast bezorgdheid voor het gezag een soort poging om de politie een hart onder de riem te steken bij de uitvoering van haar inderdaad niet gemakkelijke taak. Er zijn wel meer rechters, die zich geroepen voelen dat te doen. Maar het gebeurde in dit geval toch wel op een weinig doordachte manier;

ook degenen, die belast zijn met de leiding van politiecorpsen en de psychologen,

die tegenwoordig hier en daar de scholing van jonge agenten begeleiden, zullen met

deze ‘rechterlijke uitspraak’ weinig gelukkig zijn geweest.

(30)

Er zijn soms zaken waarbij men zich afvraagt of politie en justitie er primair op uit zijn de verdachte ‘een lesje te geven’. In het Noordhollandse Hoorn heeft de bemanning van een surveillancewagen eens een man uit Arnhem aangehouden, omdat deze door de gemeente had gereden in een auto voorzien van het opschrift: ‘politie’.

Het bleek een vertegenwoordiger in artikelen, welke van nut kunnen zijn voor de politie bij de uitoefening van haar taken op de weg, zoals gevarendriehoeken, zwaailichten en plastic jassen in mistdoordringend fel oranje waarop in grote letters het woord: politie. Een zo'n jas - deel uitmakend van het assortiment waarmee de vertegenwoordiger door het ganse land reed langs de politiebureaus op zoek naar cliëntèle - bevond zich zichtbaar voor de achterruit. Nonchalant neergeworpen op de hoedenplank, aldus de vertegenwoordiger; opzettelijk - want recht omhoogstaand - naar het oordeel van de politie. Met dit al dan niet opzettelijk heeft het gerechtshof in Amsterdam zich moeten bezighouden, want een officier van justitie te Alkmaar, die een vervolging had ingesteld en veroordeling had gevraagd nam geen genoegen met het vrijsprekend vonnis van de politierechter aldaar.

Maar de leden van het hof zullen zich vermoedelijk ook hebben afgevraagd wat deze officier had bewogen van dit geval een zaak te maken. Temeer nu op de zitting uit de verklaring van een als getuige gehoorde inzittende van de echte politieauto bleek, dat hij en zijn collega eerst helemaal geen proces-verbaal hadden willen opmaken. Pas toen de vertegenwoordiger - een uur later - op het bureau kwam om zich te beklagen over een der agenten, die hem een lefgoser had genoemd was de zaak na overleg met de officier in Alkmaar doorgezet. Het Amsterdamse gerechtshof achtte in hoger beroep evenmin bewezen, dat de vertegenwoordiger zijn auto opzettelijk het aanzien had willen geven van een surveillancewagen en bevestigde de vrijspraak van de politierechter. Dat viel ook nauwelijks anders te verwachten;

twee weken eerder bij behandeling van het hoger beroep had de procureur-generaal bij het hof mr. Ch.J. van Dijken al duidelijk laten merken het maar een opgeblazen zaak te vinden, waarbij het betreffende wetsartikel er met de haren was bijgesleept.

Nu komt het wel meer voor, dat een procureur-generaal namens het Openbaar Ministerie moet optreden in een zaak, waarin hij in zijn tijd als officier vermoedelijk nooit tot strafrechterlijke vervolging zou hebben besloten; het aldus contre coeur min of meer voor gek staan in

Jac. van Veen, De rechten van de mens. De mensen van het recht

(31)

het openbaar behoort nu eenmaal tot de schaduwzijden van het hoger stijgen in de hiërarchie. Maar men kan zich wél afvragen, waarom de betreffende officier in Alkmaar zoveel werk heeft gemaakt van een incident, dat door de politie reeds was aangevoeld als te onbenullig om er een proces-verbaal van te maken. Dat de officier van justitie heeft doorgezet om uitgemaakt te zien of deze verdachte opzettelijk de indruk wilde wekken tot het politieapparaat te horen, is toch niet in ernst aan te nemen. Het heeft er veeleer de schijn van, dat de ‘brutaliteit’ om zich over de agent te beklagen de doorslag heeft gegeven: het lefgosertje moest maar eens mores leren.

Het proces-verbaal

Wat is er waar van de steeds weer op de openbare terechtzitting naar voren komende beweringen van verdachten, dat zij bij het eerste verhoor na hun arrestatie onder druk een bekentenis hebben afgelegd, dat zij maar wat hebben gezegd in de hoop er vanaf te kunnen komen met een lichte straf zoals de hen verhorende politieman heeft

‘beloofd’, dat de verbalisant iets anders heeft opgeschreven dan hij, verdachte, heeft gezegd? Vragen waarop ook de rechters geen antwoord kunnen geven, want zij zijn er niet bij geweest; degenen onder hen, die het op de zitting desondanks tóch doen zijn doorgaans niet geneigd de verdachte ook op dit punt van het strafproces in het genot te stellen van ‘the benefit of the doubt’. Wat de beweerde uitoefening van pressie aangaat geven zij openlijk blijk de Nederlandse politieman daartoe niet in staat te achten en wat betreft de inhoud van verdachtes verklaringen: ‘Verdachte, we hebben het hier zwart op wit, door u ondertekend en we moeten dus aannemen, dat u het allemaal ook zo heeft gezegd.’ Voor sommige rechters is het ambtsedig proces-verhaal een document van welhaast heilige onaantastbaarheid.

Wanneer men echter niet bij voorbaat uitgaat van de feilloosheid - en dus de

volstrekte betrouwbaarheid - van het proces-verbaal, dan ligt daar het werkstuk van

een politieagent, dat in het belang van een goede rechtsbedeling best eens aan een

wat kritischer beschouwing mag worden onderworpen dan tot dusver is gebeurd. In

hoeverre kan men van een verbalisant een objectief verslag verwachten van zo'n

eerste verhoor op het bureau, waar hij toch duidelijk de tegenspeler is van de man

of vrouw, die hij zoëven heeft gearresteerd? De veelgehoorde klacht in de rechtszaal

van onder druk te zijn gezet is gezien het feit,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het EHRM vindt met 15 tegen 2 stemmen, en in afwij- king van de Kamer, geen schending van het recht op leven in zijn materiële aspect, maar doet dat unaniem wel voor wat betreft

Verdergaande centralisatie van aanvraag- en toekenningsprocedures Het College begrijpt het voorstel zo, dat de toekenning van andere – meer algemene - voorzieningen benodigd

Waar dus op allerlei wijze de mensch zoekende is naar rust en vertrouwen en op dien weg aan alle kanten zijn Geloof terugvindt, naast zijn blijvende bewustheid van de Rede, ben ik

Deze Nota van Uitgangspunten schetst de strategische uitgangspunten voor de aanbesteding voor het Bus-OV in Groningen en Drenthe, die door het OV-bureau Groningen Drenthe zal worden

Zoiets hoort er uiteraard wel bij, maar het wordt absurd als de president aan een bewaker vraagt: ‘Voelde u zich bedreigd met enig misdrijf tegen het leven, of alleen maar met

En reken maar dat zoiets in bepaalde zaken - vooral die met een min of meer politiek karakter - wel degelijk gebeurt: ‘Wanneer een door de verdediging naar voren gebrachte getuige

Op grond van de voornoemde wetgeving is het College van de rechten voor de mens (hierna: ‘het College’) bevoegd om te oordelen op schriftelijke verzoeken en te onderzoeken of in

Omdat artikel 13 lid 4 Zvw niet toestaat dat de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg wordt gedifferentieerd naar de financiële draagkracht van de individuele verzekerde, zal