• No results found

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal · dbnl"

Copied!
164
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jac. van Veen

bron

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal. Van Gennep, Amsterdam 1988

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/veen161jour01_01/colofon.php

© 2016 dbnl / erven Jac. van Veen

(2)

Inleiding

De strafrechtspleging in ons land is de laatste jaren steeds sneller en soms pijnlijk zichtbaar aan kwaliteit gaan verliezen. In de paleizen van justitie gebeuren

tegenwoordig dingen, die vroeger ook wel voorkwamen, maar toen nog tot de uitzonderingen behoorden. Fouten op de administratie waardoor dossiers op de verkeerde plaatsen terechtkomen of helemaal zoekraken; getuigen, die niet voor de zitting blijken te zijn opgeroepen en verdachten, die vanuit het huis van bewaring niet op tijd voor de zitting zijn aangevoerd dan wel op transport zijn gesteld naar een plaats, waar zij niet moeten terechtstaan. Maar ook de rechterlijke ambtenaren zelf geven steeds minder blijk van zorgvuldige voorbereiding; een officier van justitie, die een zaak van een collega overneemt zonder precies te weten wat daarvan de strekking is en rechters, die het dossier niet of nauwelijks kennen. Bij de advocaten komt het op de zogenaamde snelrechtzitting meer en meer voor, dat ze het dossier zelfs niet eens in handen hebben gehad en de dagvaarding slechts vluchtig hebben bekeken. Hoe omvangrijker het arrondissement des te groter de chaos achter de schermen en des te meer kans op falende rechters, officieren en advocaten op de openbare zitting. Door het groeiend aantal zaken raakt het personeel van de

zittingsadministratie overbelast. Eenzelfde werkdruk is er uiteraard voor de mensen in bef en toga; door de onzorgvuldigheid bij de administratieve voorbereiding wordt op hen nog eens een beroep gedaan op hun improvisatievermogen en dat blijkt vaak teveel gevergd. Er ontstaan dan bij de behandeling van strafzaken misverstanden, die - omdat zij zich publiekelijk afspelen - nogal schadelijk zijn voor het aanzien van het recht.

Het gaat daarbij lang niet altijd om jonge rechterlijke ambtenaren in opleiding, die door gebrek aan mankracht worden belast met voor hen (nog) te zware taken.

Een doorgewinterd officier van justitie hoorde ik een straf eisen boven het bij de politierechter mogelijke maximum van zes maanden; in bijna dertig jaar

rechtszaalverslaggeving was ik zoiets nog nooit tegengekomen. De verbazing aan de perstafel ging over in verbijstering toen de politierechter geen aanstalten maakte de blunder te corrigeren en de advocaat evenmin blijk gaf van enige intentie de wettelijke onmogelijkheid van deze eis te signaleren.

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(3)

Pas toen een naast mij zittende vrouwelijke collega de verdediger aan zijn toga trok en toesiste: ‘Zeg dan toch, dat dit helemaal niet kan!’ werd de fout van de officier op het nippertje in het pleidooi onthuld.

Zeer gênant is het gestuntel van het openbaar ministerie wanneer de zitting niet goed is voorbereid. Dan kan het gebeuren, dat een advocaat blijkens de door hem ontvangen dagvaarding zijn cliënt moet bijstaan in drie zaken en de officier - kennelijk met onvoldoende gegevens in de hand - verbaasd zegt: ‘Meneer de raadsman, ik weet maar van één zaak.’ Slordigheid van de officier, die de zaken oorspronkelijk zou behandelen? Zijn collega, die op de zitting met de brokken wordt opgezadeld probeert het gezicht van het openbaar ministerie te redden door te spreken van een

‘wonderbaarlijke speling van het lot’. Vroeger gebeurde het wel, dat advocaten niet beschikten over essentiële informatie, die de officier wel had; dat is hier en daar nog zo, maar tegenwoordig zie je dus ook het omgekeerde. De verdediger weet soms meer dan zijn tegenspeler en ook meer dan de rechter. Bij de voortzetting van een eerder begonnen zaak zei de Amsterdamse politierechter mr. C. van Meyenfeldt - na samen met de officier vruchteloos in het dossier te hebben gezocht - met een diepe zucht: ‘Bijzonderheden over deze verdachte zijn hier niet te vinden!’ Waarop de advocate mr. L. Jonker verwonderd reageerde door te zeggen: ‘Maar op de vorige zitting heb ik u die wel gegeven!’ Zonder enige schaamte over dat zoekraken van die inlichtingen sprak de politierechter: ‘Mooi zo, wilt u dat nu weer doen?’

Een rechtstreeks gevolg van personeelsgebrek op de griffie is dat vonnissen niet meer worden uitgetikt. Weliswaar zijn er strafkamerpresidenten, die bij de uitspraak een mondelinge motivering van het vonnis geven, maar dat gebeurt lang niet altijd en overal. Niet alleen heeft de veroordeelde burger er recht op om de rechter te kunnen ‘narekenen’, ook voor officier en verdediger is het noodzakelijk om aan de hand van de letterlijke tekst te kunnen vaststellen wat hun kansen zijn voor een eventueel hoger beroep. Het verschijnsel openbaart zich heus niet alleen in simpel lijkende zaakjes. Als fungerend procureur-generaal zei mr. T. Schalken bij het Amsterdamse gerechtshof in een zaak wegens doodslag waarin de rechtbank in eerste aanleg acht jaar gevangenisstraf had opgelegd: ‘Ik kon niet vaststellen op grond waarvan de rechtbank het bewijs geleverd achtte en tot deze straf is gekomen; het vonnis is niet uitgewerkt.’

De luchthartigheid waarmee op de zittingen soms over nalatigheden wordt heengestapt is verontrustend. De politie verhoort buitenlandse

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(4)

verdachten als er geen tolk beschikbaar is vaak door middel van gebarentaal. Voor het opmaken van een betrouwbaar proces-verbaal niet zo'n daverend geslaagde gang van zaken, maar het wordt wat al te dol wanneer ook op de terechtzitting geen tolk aanwezig is en de officier zegt tot de politierechter: ‘Och, misschien kan het ook wel zonder; op het politiebureau hebben ze hem ook in het Nederlands verhoord.’ Dat kan best waar zijn, maar waar het om gaat is of de verdachte (in dit geval een Turk, die nog maar kort in ons land woonde), dat Nederlands ook had verstaan.

Door het gebrek aan cellen en de daaruit voortvloeiende achterstand bij de ten uitvoerlegging van vrijheidsstraffen doet het zich herhaaldelijk voor, dat iemand opnieuw voor een delict in de rechtszaal verschijnt terwijl hij de straf voor zijn vorige overtreding nog niet heeft uitgezeten. Er zijn zelfs verdachten, die dan nog twee of drie vonnissen moeten ondergaan; soms weten zij zelf niet meer - dat blijkt uit hun antwoorden op betreffende vragen van de rechter - hoeveel gevangenisstraf zij nog

‘te goed hebben’. Een al vele malen wegens drugsbezit veroordeelde jongeman werd in de gevangenis opgesloten om een straf te ondergaan, welke hij naar later bleek al had uitgezeten. De administratie was dit ontgaan en hijzelf dacht, dat het om een later gepleegde diefstal ging. Zijn advocaat die het ontdekte had geen eis tot

schadeloosstelling ingediend. Op mijn vraag waarom niet antwoordde hij: ‘Dan had hij zesduizend gulden gekregen... zoveel geld in handen van een junk... is dat in het belang van mijn cliënt? Nee, laat dan de Staat der Nederlanden dat geld maar houden!’

Tja, zo kun je het ook bekijken. Aan de andere kant... een burger, die tweemaal voor hetzelfde feit achter de tralies verdwijnt zonder dat iemand binnen het justitiële apparaat van de Staat der Nederlanden dit merkt blijft toch een verdomd kwalijke zaak.

Maar zulke incidenten vormen toch niet de enige oorzaak waardoor het in de rechtsgang op geen stukken na gaat zoals het eigenlijk zou moeten. Het in deze bundel geschetste falen van rechters, officieren van justitie en advocaten wordt als vanouds in sterke mate mede bepaald door eigengereidheid, onbegrip, geestelijke luiheid en arrogantie. Nee, het zit niet alleen in de geringe efficiency van het justitiële apparaat;

je kunt ook niet alle ellende toeschrijven aan de bezuinigingen in het kader van het no-nonsense beleid van de huidige regering. In een uitzending van het

televisieprogramma ‘Het Capitool’ heeft de Haagse advocaat Gerard Spong de minister van justitie Korthals Altes een ‘ramp voor de rechtspleging’ genoemd. Een kwalificatie

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(5)

die mij uit het hart is gegrepen, maar ik zou daaraan wel willen toevoegen, dat ook een aantal figuren in de rechterlijke macht, het openbaar ministerie en de advocatuur zeer zeker in aanmerking komen om als zodanig te worden aangeduid.

Amsterdam, zomer 1988

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(6)

Infiltranten, politie en rechters

In het voorjaar van 1978 gaf een strafkamer van de Amsterdamse rechtbank onder presidium van mr. J.A. Schröeder nog een duidelijk signaal, dat de buitenlandse praktijken van drugshandelbestrijding door middel van infiltranten niet in alle opzichten in overeenstemming was met de Nederlandse rechtsopvatting. Dat gebeurde in een zaak waarin Westduitse rechercheurs zich in een café te Hamburg als potentiële kopers hadden voorgedaan tegenover lieden, van wie het vermoeden bestond, dat zij in de hasjhandel zaten. Het plan lukte en toen de betreffende partij in Amsterdam arriveerde stonden daar de door hun Duitse collega's getipte Nederlandse rechercheurs gereed om tot arrestatie over te gaan. Een politionele samenwerking die in juridisch opzicht geen genade kon vinden in de ogen van Schröeder en de zijnen, omdat hier geen sprake was geweest van een infiltratie in een reeds op gang zijnde affaire, maar de politie zelf een handel had voorgesteld aan mensen, die op dat moment geen enkel initiatief in die richting hadden ondernomen. Het is de taak van de politie strafbare feiten op te sporen en niet om deze uit te lokken, zo luidde de redenering. De officier van justitie werd niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering en de verdachten werden in vrijheid gesteld.

Sindsdien is de feitelijke situatie aan het ‘drugsfront’ sterk veranderd en als gevolg daarvan is er ook wijziging gekomen in de opvattingen van de rechterlijke macht.

Een jaar later reeds oordeelde dezelfde kamer van de Amsterdamse rechtbank een zaak waarin de hoofdstedelijke narcoticabrigade twee Amerikaanse ‘undercover agents’ had gebruikt, ‘nog net toelaatbaar als gebezigde opsporingsmethode’. Waren de omstandigheden in de ‘Amerikaanse’ zaak zo anders geweest dan het jaar daarvoor in de ‘Duitse’? Bij de behandeling van het hoger beroep in de zaak met de ‘undercover agents’ zei de advocaat-generaal bij het gerechtshof, mr. A. Josephus Jitta, dat deze agenten zich niet hadden gedragen op een wijze die strijdig was met het Nederlandse strafprocesrecht. Maar hij noemde het wel ‘met de hakken over de sloot’, en zei er ook bij dat de zaak zich had afgespeeld in een sfeer van uitlokking.

In de laatste jaren is steeds meer de overtuiging gegroeid, dat de politie in strijd met de georganiseerde misdaad niet alleen beter moet

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(7)

worden uitgerust met technische middelen, maar ook juridisch ruimere mogelijkheden dient te krijgen. Tot grote voldoening van met name commissaris Kees Sietsma, de grote tegenspeler van de drugshandelaren in de hoofdstad, is dat laatste inmiddels gebeurd. De infiltrant is geaccepteerd en de recherche loopt veel minder kans op frustraties over het niet strafrechtelijk vervolgen van door haar gepakte ‘dealers’.

Maar ook nu nog zijn inzet en handelingen van de infiltrant niet in iedere situatie en onder alle omstandigheden toegestaan. Omdat in sommige politiekorpsen de neiging bestaat tot verder gaan dan nu is geoorloofd, blijft waakzaamheid ten aanzien van de weliswaar verschraalde maar nog steeds bestaande rechtsregels op dit punt geboden.

Te meer daar de verruiming van de mogelijkheden in Nederland ook de Duitse politie niet zijn ontgaan en dat heeft al geleid tot mogelijk niet alleen maar letterlijk grensoverschrijdende activiteiten.

Dat kwam eind vorige maand tot uiting voor de rechtbank in Dordrecht bij de behandeling van de zaak tegen twee Nederlanders en twee Turken, verdacht van handel in verdovende middelen. Ten tijde van die handel bevonden zich twee Duitse rechercheurs in ons land om - zo luidt althans de lezing van ‘justitie’ - een Duitse crimineel op te halen, die hier op verzoek van de autoriteiten in de Bondsrepubliek door de politie was aangehouden. De man, die in zijn land tot zeven jaar was veroordeeld, zou na een verlof niet op het afgesproken tijdstip in de gevangenis zijn teruggekeerd. Hij had dat verlof gebruikt om in Nederland contact te zoeken met iemand, die hij ruim tien jaar geleden had leren kennen tijdens het uitzitten van een eerdere veroordeling; door zijn gangen na te gaan was de Nederlandse recherche er in geslaagd in Dordrecht bij een inval een halve kilo heroïne in beslag te nemen en vier mannen te arresteren.

Maar volgens de advocaten was het heel anders gegaan en zij maakten daar op de openbare zitting in Dordrecht uiteraard geen geheim van. Vooral de Utrechtse strafpleiter mr. P. Doedens trok fel van leer tegen de gebruikte opsporingsmethode, die zijns inziens een aanfluiting was van de rechtsregels. Naar de bevindingen van de verdedigers was de Duitse crimineel gewoon door de justitie van zijn land naar Nederland gestuurd met het speciale doel dat contact te leggen. Van een reeds toen op gang zijnde handel was volgens de advocaten geen sprake; een hunner, mr. B.

Fijma, zei in zijn pleidooi: ‘De voor de Duitse politie werkende uitlokker heeft de vier verdachten, die geldzorgen hadden, op meedogenloze wijze misbruikt.’ De feitelijke ‘deal’ zou pas tot stand zijn gekomen, toen de Duitse rechercheurs zich als

‘ko-

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(8)

pers’ aandienden bij een van de verdachten, een Dordtse caféhouder, die er eerst niets voor voelde, maar tenslotte was gezwicht nadat de Duitsers 250.000 gulden hadden geboden als hij hen aan een halve kilo kon helpen.

‘Allemaal niets van waar,’ riep officier van justitie mr. F. Varekamp

verontwaardigd. ‘Wij kennen de voorgeschiedenis precies en ik vertrouw erop, dat die door mijn Duitse collega's correct is medegedeeld. Maar over die geschiedenis wil ik om recherchetechnische redenen niets zeggen, ook niet aan de rechtbank.’

Dat de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie er weinig voor voelde in het openbaar te vertellen hoe de opsporing in deze zaak precies in zijn werk was gegaan is wel begrijpelijk, evenzeer dat de Duitse ‘undercover agents’ niet als getuigen voor de zitting waren opgeroepen. Maar hoe kan een rechtbank zich onder zulke omstandigheden een goed oordeel vormen over de al dan niet rechtmatigheid van het verkregen bewijs? Tegenover de nogal gedetailleerde beschuldigingen van de verdedigers stond een officier, die zich beperkte tot de opmerking: ‘Over deze zaak is in de pers al bijna lasterlijk geschreven en men hecht kennelijk geloof aan dit soort onzin. Wij zijn binnen alle grenzen van de rechtspraak gebleven.’

Waarom het onzin was wat er in de pers over de zaak was geschreven en waaruit zou kunnen blijken dat de rechtsregels niet waren geschonden, kreeg de rechtbank zoals gezegd niet te horen, maar dit college had natuurlijk best wat meer aan de weet kunnen komen door de officier van justitie daarover een toelichting te laten geven op een zitting achter gesloten deuren, of een nader onderzoek te gelasten door de rechter-commissaris. Dat laatste was ook hetgeen advocaat Doedens voorstelde; toen de door mr. J. Geertsema gepresideerde rechtbank hierop niet wilde ingaan, riep de raadsman woedend: ‘Deze zaak stinkt aan alle kanten en als u dan weigert te onderzoeken hoe het bewijs is verzameld dan neem ik dat niet!’

Het gebeurt niet zo vaak dat een verdediger, nog voor de uitspraak is gevallen, zo duidelijk aankondigt in hoger beroep te zullen gaan. Maar de emoties in dit proces waren al hoog opgelopen en als dan de rechters geen behoefte tonen aan het vinden van de waarheid ten aanzien van de toegepaste opsporingsmethode is zo'n uitbarsting van verontwaardiging wel begrijpelijk. Het maakt ook op het publiek niet zo'n sterke indruk als de lezing van de officier van justitie zonder meer als de juiste wordt aangenomen. Iedereen voelt toch met zijn klompen aan, dat het hele verhaal over die Duitse rechercheurs en

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(9)

de niet van zijn weekendverlof teruggekeerde crimineel hoogst ongeloofwaardig is.

De justitie van de ‘Bundesrepublik’ is echt niet zo gek, om een langgestrafte zomaar belangeloos een uitstapje naar Nederland te gunnen. Wat het verhaal nog

onwaarschijnlijker maakt, is het feit dat de bewuste man al eens eerder niet op tijd terugkeerde van een verlof. Ook officier Varekamp toonde zich op de zitting in Dordrecht wel wat verbaasd over het opnieuw toekennen van verlof aan iemand die nog geen jaar daarvoor zo'n weekendpasje gebruikte om zes weken weg te blijven.

Opmerkelijk in deze zaak was verder, dat de gevorderde en vervolgens opgelegde straffen (twee en anderhalf jaar) nauwelijks in overeenstemming waren met - zoals dat heet - ‘de ernst van het feit’.

Maar je ziet dat tegenwoordig wel vaker in processen waarin de rechtmatigheid van het bewijs door de verdediging is betwist. Als het verweer van de advocaten dan verworpen is, komt er een dusdanig lage straf dat het voor de verdachten niet zo aanlokkelijk wordt in appèl te gaan. Een soort ontmoedigingsbeleid, dat in dit geval geen succes had: alle verdachten gingen in hoger beroep.

Met inderdaad het risico dat het Haagse gerechtshof te zijner tijd eveneens het bewijs rechtmatig acht, maar - anders dan de rechtbank te Dordrecht - wél de bijpassende en dus hogere straf oplegt.

Aan de andere kant is het niet goed voorstelbaar, dat het hof geen behoefte zou voelen aan nadere gegevens over de door de recherche toegepaste

opsporingsmethoden. Weliswaar kan de politie zich op dit punt meer veroorloven dan enkele jaren geleden en - gelet op arresten van de Hoge Raad - hoeft de rechter het bewijs niet meer zo gauw als onrechtmatig te kwalificeren. Maar al zijn de grenzen van het toelaatbare verlegd: het doel heiligt nog niet het gebruik van alle

infiltratiemiddelen.

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(10)

Wantrouwen tegenover getuigen à décharge

Anderhalf jaar geleden zijn de rechten van de verdachte in het Nederlandse strafproces in zoverre beknot, dat de officier van justitie niet meer verplicht is om alle door de verdediging gewenste personen als getuige te dagvaarden. Aanleiding tot de desbetreffende wetswijziging waren de veelal politiek getinte processen, of zaken met een sterk geladen maatschappelijke achtergrond uit de jaren zestig en zeventig, waarbij verdachten allerlei hoogwaardigheidsbekleders voor het getuigenhekje wilden hebben. In een aantal gevallen leek dat zinvol voor de beoordeling van de motieven van de wetsovertreders, maar het doen oproepen van ministers en burgemeesters werd ook wel ingegeven door behoefte aan wat extra publiciteit voor het proces.

Daaraan is door de wetswijziging paal en perk gesteld.

Hetgeen niet betekent dat de officier van justitie nu zomaar ongecontroleerd kan schrappen in de lijst van de door de verdachte of diens raadsman opgegeven namen.

Het maakt toch al naar het publiek toe een wonderlijke indruk dat de officier in eerste instantie bepaalt wie naar zijn oordeel van belang is voor zijn tegenspeler in het strafproces. Nee, het is nu de rechter, die op de openbare zitting uitmaakt, of een weigering van de officier een bepaalde getuige op te roepen op goede gronden is geschied. Zo niet, dan kan de rechter alsnog diens dagvaarding bevelen.

Zonder nu terug te verlangen naar de ongebreidelde dagen van weleer vraag ik mij toch af of met deze regeling niet een onaanvaardbare inbreuk wordt gemaakt op de belangen van de verdachte. Want wanneer is een verklaring bij voorbaat overbodig of nutteloos? De Amsterdamse hoogleraar strafrecht prof. C.F. Rüter zei mij daarover:

‘De rechter kan uiteraard in vermoedelijk veel gevallen al op het eerste gezicht de officier van justitie groot gelijk geven. Dat betreft dan getuigen die alleen maar kunnen vertellen zich niet te kunnen indenken dat de verdachte - in gewone zaken - heeft gedaan wat hem door het openbaar ministerie wordt verweten; of degenen die - in politieke zaken - zullen verklaren de motieven van de verdachten als rechtvaardig te beschouwen. Maar hoe staat het met de wél relevante getuige à décharge? Als de rechter weigert ook die te horen, omdat hij als rechter meent daaraan voor zijn oordeelsvorming geen behoefte te

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(11)

hebben... dan wordt de schijn gewekt dat hij zijn standpunt al heeft bepaald nog voor de eigenlijke zitting begint.’

Hoe rechters op dit punt soms over relevantie denken en hoezeer hun

vooringenomenheid speciaal in politiek gekleurde zaken een rol speelt weten we immers uit de periode na de rellen rond de inhuldiging van koningin Beatrix (geen kroning zonder woning). Bij de behandeling van het hoger beroep tegen een aantal deelnemers aan deze rellen (10 december 1980) weigerde de toenmalige president van het Amsterdamse gerechtshof mr. W. de Kanter vrijwel alle vragen van de verdedigers aan politie-commissaris De Rhodes toe te laten. Vragen die betrekking hadden op het ingrijpen van de Mobiele Eenheid op de bewuste dag en waarvan de beantwoording best wel van belang kon zijn voor een evenwichtig oordeel over het optreden van de verdachten.

Zeker zo ergerlijk was ook de houding van de strafkamerpresident van de Arnhemse rechtbank mr. J. Feith bij de berechting van de botsingen rond de kerncentrale Dodewaard (januari 1982). Hij honoreerde alle protesten van de officier van justitie tegen de door de advocaten gestelde vragen aan de op hun verzoek opgeroepen burgemeester van Dodewaard en kolonel Feylbrief van de rijkspolitie over de wel zeer harde aanpak van de demonstranten. Het optreden van mr. Feith stak schril af tegen dat van zijn collega mr. E. Wytema bij de berechting van de ongeregeldheden voorafgaande aan een ontruiming in Nijmegen (mei 1981). Het ging daarbij om kraakpanden die volgens de gemeente ‘zo nodig’ moesten worden gesloopt voor de bouw van een parkeergarage (die er overigens nooit is gekomen). In dat proces stelden de verdedigers vragen aan commissaris Reinink over het brute met knuppels inslaan op de op de grond liggende demonstranten door politie en marechaussee. Toen de officier van justitie in die zaak opmerkte dat het wat hij noemde ‘overheidsbeleid’

reeds uitvoerig was besproken in de gemeenteraad en de vragen van de verdediging dus overbodig waren, antwoordde rechter Wytema: ‘Dat kunt u wel vinden, meneer de officier, maar dat beleid is toch de paraplu waaronder de hele operatie werd uitgevoerd en over de gevolgen waarvan wij hier in deze rechtszaal moeten oordelen.’

De regeling om de officier van justitie de bevoegdheid te geven tot selectie van de getuigen à décharge versterkt ook de ongelijkheid van wapenen tussen openbaar ministerie en verdediging in het strafproces. Professor Rüter vraagt zich af of de regeling niet in strijd is met het verdrag van Rome. In het maandblad Delikt en Delinkwent schrijft

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(12)

hij: ‘Artikel zes stelt, dat de verdachte het recht heeft een getuige vóór hem te ondervragen of te doen ondervragen op de zitting onder dezelfde omstandigheden als welke gelden voor een getuige tégen hem. Op dit punt schiet de nieuwe wet tekort.

Het openbaar ministerie kan zonder bewilliging van wie dan ook de rechter tot het horen van getuigen en deskundigen dwingen en dat kan de verdachte door de wetswijziging nu juist niet meer. Want hij heeft wel de instemming van de rechter nodig om zijn getuigen alsnog gehoord te krijgen.

Maar ook als het op de zitting werkelijk tot zo'n verhoor komt is er soms een opmerkelijk verschil tussen de manier waarop rechters de getuigen van de officier en die van de verdediging ondervragen. Nog niet zo lang geleden hoorde ik een vice-president van het Amsterdamse gerechtshof tegen een getuige uit laatstgenoemde categorie zeggen: ‘Heeft de verdachte u vooraf kenbaar gemaakt dat u aan het hof moest vertellen wat hij graag wilde horen?’ Zoiets komt wel meer voor, maar je hoort een rechter nooit aan een getuige à charge vragen, of de officier van justitie hem van tevoren heeft beïnvloed. En reken maar dat zoiets in bepaalde zaken - vooral die met een min of meer politiek karakter - wel degelijk gebeurt: ‘Wanneer een door de verdediging naar voren gebrachte getuige iets verklaart dat niet past in het beeld dat de officier zich van de zaak had gevormd en deze zich hardop afvraagt of de getuige niet eens moet worden gewezen op het grote gewicht van de eed, dan zijn er nogal wat rechters die al heel snel aan deze suggestie voldoen. Maar een advocaat, die de betrouwbaarheid van een getuige van het openbaar ministerie in twijfel trekt en precies dezelfde suggestie doet als de officier krijgt van de president te horen: ‘Meneer de raadsman, wilt u dat aan de rechtbank overlaten.’

Vorig jaar stond voor het gerechtshof in de hoofdstad een kraker terecht die ontkende samen met anderen vernielingen te hebben aangericht in een

deurwaarderskantoor. Er waren twee getuigen à décharge op de zitting, die - wachtend op een tramhalte - hadden gezien dat de verdachte gedurende de hele onderneming als enige van de krakers buiten op straat was blijven staan. Hoewel die twee getuigen niets met de kraakbeweging te maken hadden vroeg de president van het hof mr.

H.L. Wedeven: ‘Heeft u geen aanleiding een dergelijke verklaring af te leggen vanwege uw maatschappij-opvattingen?’

Dat is toch haast niet voorstelbaar! Wat was in vredesnaam de reden voor zo'n vraag: vond de president soms dat de beide jongemannen voor het getuigenhekje er door hun kleding toch ook wat ‘krakerig’

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(13)

uitzagen? Je moet je indenken, dat mr. Wedeven van eenzelfde wantrouwen had blijk gegeven ten aanzien van de twee keurig geklede dames van het deurwaarderskantoor, die onder ede verklaarden dat de verdachte wél naar binnen was geweest, maar dát gebeurde niet. Overigens mag men uit deze evidente ontsporing van de president op de openbare zitting niet afleiden dat in deze zaak uiteindelijk geen recht zou zijn geschied: veertien dagen later werd de verdachte vrijgesproken. Bij het overleg in raadkamer had het driemanschap van het gerechtshof vermoedelijk toch wat moeite met de nauwkeurigheid van de waarnemingen van de door het plotselinge

krakersgeweld natuurlijk hevig geschrokken en geëmotioneerde kantoorjuffrouwen.

Daartegenover stonden dan de observaties in alle rust van die twee wachtenden bij de tramhalte met hun vanaf dat punt zeer goede uitzicht op het strijdtoneel. Gelukkig is dat voor de strafkamer van het Amsterdamse gerechtshof bepalend geweest voor het uiteindelijk oordeel over de betrouwbaarheid van de beide getuigen à décharge en niet hun veronderstelde visie op de maatschappij.

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(14)

TBR: arrogantie van de macht in de witte jassen

De rechten van de verdachte zijn in het Nederlandse strafproces met vrij veel waarborgen omkleed en hetzelfde geldt voor degenen, die na hun veroordeling een gevangenisstraf moeten uitzitten. Maar meer dan een halve eeuw na het in werking treden van de wet op de tbr is er nog niets wat werkelijk kan doorgaan voor een behoorlijk geregelde rechtspositie van delinquenten, die wegens ziekelijke stoornis van de geestvermogens een gevaar vormen voor de maatschappij en ter beschikking van de regering zijn gesteld om - zoals dat heet - van harentwege te worden verpleegd.

Ook in het nieuwe wetsontwerp, dat de duur van zo'n dwangverpleging wil beperken tot vier jaar voor vermogensdelicten en zes jaar voor geweldsmisdrijven, is van een afdoende regeling niets te vinden. Zowel de Coornhertliga (een vereniging van strafrechthervormers) als de juridische specialisten in de Tweede Kamer hebben terecht kritiek geuit; zeer afwijzend ook staat de pas opgerichte Stichting

Belangenbehartiging van tbr-gestelden en van ex-patiënten.

Er bestaat bij het publiek flink wat misverstand over het instituut van de tbr. Vooral wanneer het gaat om daders van levensdelicten als moord en doodslag kan men het maar moeilijk aanvaarden, dat die niet - ook al kunnen zij daarvoor volgens psychiater en rechter nauwelijks verantwoordelijk worden gesteld - een langdurige

gevangenisstraf krijgen.

Zeer velen nog zien de inrichtingen voor tbr-gestelden als te aangename verblijven voor lieden, die dat niet verdienen.

Maar het moet toch te denken geven, dat delinquenten over het algemeen zeer afwijzend staan tegenover een dwangverpleging en wanneer zij met die mogelijkheid tijdens de behandeling van hun rechtszaak worden geconfronteerd, de voorkeur geven aan het ondergaan van gevangenisstraf. In beide gevallen zullen zij lange tijd van hun vrijheid worden beroofd, maar er is het grote verschil, dat gevangenisstraf wordt opgelegd voor bepaalde duur (daar komt geen dag bij) en een dwangverpleging steeds weer kan worden verlengd.

In de tweede plaats zijn vooral delinquenten die al eens in zo'n inrich-

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(15)

ting hebben gezeten, vaak als de dood zo bang voor het verblijf aldaar. De

Amsterdamse advocate mevrouw mr. J. Bakker-Weesing, gespecialiseerd als geen ander in deze materie, heeft dat meermalen geschetst als verdediger in strafzaken en in kort gedingen tegen de Staat der Nederlanden. Zij nam daarbij geen blad voor de mond; ook niet als de procedure leidde tot behandeling op topniveau en zij moest pleiten voor de Hoge Raad. Nog steeds springt zij regelmatig in de bres voor slachtoffers van wat zij ziet als psychiatrische experimenten en willekeur.

Niet zo verwonderlijk dus, dat mr. Bakker-Weesing fungeert als voorzitter van de nieuwe stichting. Op de eerste bijeenkomst vorige week in het hoofdstedelijk paleis van justitie zei ze onder meer: ‘De ervaring van tbr-gestelden is, dat je mens af bent zodra je de inrichting binnenkomt. Je wordt constant behandeld, privacy is onbekend, er is machteloosheid en onderdrukking, niets mag. Het systeem bepaalt wat er gebeurt.

De psychiater zet je klei voor en laat je voelen. Je hebt geen eigen ervaring met die klei: nee, je voelt wat de psychiater zegt, dat je moet voelen.’

En o wee, als de patiënt weigert te kneden! Dat kan vergaande gevolgen hebben.

Een raadsheer van het gerechtshof in Den Bosch zei vorig jaar tot een voor het hekje staande ter beschikking gestelde: ‘Ik lees hier in het rapport van de psychiaters dat u nog steeds niet wilt boetseren. Tja, als zij zeggen, dat u moet boetseren en u doet dat niet, hoe denkt u dan ooit uit de tbr te komen?’

Jaren geleden heeft de hoogleraar prof. N.W. de Smit in een boek al eens gewezen op de macht van de mensen, die werkzaam zijn in zijn vakgebied. ‘De deskundigheid van de psychiater in het strafproces,’ schreef hij, ‘is niet gebaseerd op zijn kennis als zodanig, maar is het resultaat van de plaats, die hij in de structuur van het proces inneemt. Dat is dan iets wat je de psychiater niet kan verwijten, maar wel degenen die hem in de loop der jaren, die plaats stilzwijgend hebben gegeven.’

In een proces voor de rechtbank in Haarlem hoorde ik kort daarna De Smit scherp afstand nemen van een rapport van het Pieter Baan Centrum, waarin op wel zeer losse gronden tot een ter beschikkingsstelling van de regering was geadviseerd. Als

‘tegen-expert’ door de verdediging van de verdachte opgeroepen zei hij tot de rechtbank: ‘Wanneer u deze man een gevangenisstraf oplegt moet de psychiater

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(16)

tijdens zijn detentie de vinger aan de pols houden, maar zeker niet meer dan dat.’

De opvatting van psychiater De Smit werd hem destijds in kringen van vakbroeders niet in dank afgenomen; er zijn nu al tekenen die erop wijzen dat dit ook geldt voor het initiatief van mevrouw Bakker en consorten. Degenen die het voor het zeggen hebben in die tbr-inrichtingen dulden geen inmenging. Toen een patiënt vorig jaar een kort geding wilde aanspannen tegen zo'n inrichting maakte een lid van de staf daar de opmerking: ‘Dat heeft op mij hetzelfde effect als wanneer iemand bij mij een steen door de ruiten zou gooien.’

Een volstrekt mank gaande vergelijking tussen het een elke burger ten dienste staand rechtsmiddel en een bij de wet strafbaar gestelde handeling. Maar er blijkt wel duidelijk uit, dat eventueel in kort geding naar voren gebrachte twijfel aan de onfeilbaarheid van het systeem wordt gevoeld als een aanslag op het eigen heilige huis en dat is typerend voor de arrogantie van de machthebbers in de witte jas.

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(17)

De ‘fiscale’ advocaat en mevrouw de ‘raadsheer’

Hoe vaak is er al op congressen door van goede voornemens bezielde lieden gewezen op de noodzaak het recht wat doorzichtiger te maken voor de burger en hoe weinig is daarvan in de praktijk nog te merken. Het juridisch taalgebruik in de stukken van de civiele procedure en in de dagvaardigingen van strafzaken is grotendeels

onbegrijpelijk gebleven; zonder hulp van een advocaat is daar eigenlijk niet uit te komen. De hele rechtsgang is voor zeer velen, die daar als partij, getuige of verdachte mee te maken krijgen ook in 1986 nog een schimmig gebeuren. Dat is niet zo bevorderlijk voor de gemoedsrust van degenen die voor het eerst van hun leven een rechtszaal betreden en zwaar tegen het moeten bijwonen van een zitting hebben opgezien. Er wordt nauwelijks iets ondernomen om de mensen op hun gemak te stellen; de uitstraling van al die sombere toga's veroorzaakt eerder het tegendeel.

Herkenbaarheid van de rolverdeling op het toneel is er - voor zover mij bekend - alleen nog maar in Utrecht; daar zitten rechter, griffier en officier van justitie achter bordjes, die geen misverstand laten bestaan omtrent hun functie.

Dat onbegrijpelijke taaltje van de officiële processtukken is helaas ook terug te vinden in het gesproken woord; nog heel wat rechters willen of kunnen niet in normaal Nederlands duidelijk maken waar het om gaat. De mensen die voor het hekje verschijnen - zowel verdachten als getuigen - zijn vaak te geïntimideerd om uitleg te vragen als zij iets niet begrijpen. Dat wordt echt niet altijd veroorzaakt door een hooghartige of onwelwillende houding van de rechters, het komt ook door de hele ambiance waarin het proces zich afspeelt. Wat je de rechters wél kunt verwijten is, dat zij zich dit onvoldoende realiseren en als gevolg daarvan niets doen om het gevoel van onbehagen zo veel mogelijk weg te nemen. Zij blijven praten in de vastgestelde patronen en - gunstige uitzonderingen daargelaten - geven nauwelijks uitleg van hun bedoelingen en beslissingen.

De verdachten denken dat het zo hoort en vragen bij een uitspraak niet naar de motivering van het hun opgelegde vonnis. De rechters zijn daaraan zó gewend, dat er in hun gelederen een merkbare ergernis ontstaat wanneer het een keer wél gebeurt.

Zoals enkele maanden geleden in Haarlem toen een verdachte wilde weten waarom de recht-

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(18)

bank hem tot die bepaalde straf had veroordeeld. Hij was niet zelf op dat idee gekomen; zijn advocaat, die op de dag van de uitspraak elders moest pleiten, had hem dat op het hart gedrukt. Stomverbaasd over zulk een onverwachte

‘nieuwsgierigheid’ antwoordde de president kortaf: ‘Dat kunt u later wel in het vonnis lezen.’

Typerend voor de irritatie bij de zittende magistratuur wanneer de zaak iets anders loopt dan men zich daar had voorgesteld, was de reactie van de Amsterdamse rechter mr. W. Bentinck, toen een verdachte, die in het vooronderzoek gebruik had gemaakt van zijn recht om niet op vragen te antwoorden, op de open zitting wél een verklaring wilde afleggen. ‘Dat is toch wel bijzonder vervelend, daar hebben wij helemaal niet op gerekend,’ zei mr. Bentinck. ‘Nou ja, gaat uw gang, maar wilt u het dan wel kort houden?’ En dat in een zaak, waarin de officier van justitie een gevangenisstraf eiste van drie jaar.

Voor de politierechter in Amsterdam stond vorig jaar een man terecht, die op weg naar een civiele procedure in het paleis van justitie zijn ex-vrouw had mishandeld.

Dat had hij vanzelfsprekend niet moeten doen, maar het incident had vermeden kunnen worden, wanneer op reële wijze aan het verzoek van zijn advocaat mr. I. Vos was voldaan. De verbittering van zijn cliënt over bepaalde ontwikkelingen in de echtscheidingsprocedure kennende had de raadsman voorgesteld de man die dag veel eerder of veel later te laten komen dan de vrouw, zodat ze elkaar niet zouden ontmoeten. En wát gebeurde er? De vrouw werd voor twee uur opgeroepen en de man voor kwart over twee met als resultaat een elkaar tegen het lijf lopen op de gang.

Vervelende situaties, die heel gemakkelijk te vermijden zouden zijn, doen zich ook voor op de strafzittingen. Het gebeurt nogal eens dat een tot gevangenisstraf veroordeelde aan de rechter vraagt, of hij die kan uitzitten in zijn vakantie; dan loopt hij minder kans zijn baan te verliezen. Nu kan de rechter daarover niet beslissen, omdat de tenuitvoerlegging van straffen in handen is van het openbaar ministerie.

Gelukkig zijn er tegenwoordig wat meer rechters, die de moeite nemen het de verdachte uit te leggen: ‘Ik heb daarover niets te zeggen, het beste is dat u een briefje schrijft aan de officier van justitie, want die regelt dat.’ Maar er zijn er nog steeds vrij veel die zich bepalen tot de woorden: ‘Uw verzoek regardeert de rechtbank niet, het ondergaan van de straf is een kwestie van executie.’ Ja, wat moet de verdachte daarmee.

Waarom toch zo ingewikkeld als het eenvoudig kan? Zelfs de om hun ambtelijke taal zo beruchte overheidsinstellingen doen nu hun best

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(19)

zich in geschrifte uit te drukken op een manier, die naar men mag aannemen voor alle burgers duidelijk is. Omdat blijkbaar niet iedereen begreep wat op ingesloten antwoordenveloppen de woorden ‘franco’ of ‘porto vrij’ betekent werden deze vervangen door het zinnetje: ‘Een postzegel plakken is niet nodig.’

Evenmin bevorderlijk voor de duidelijkheid van de rechtspleging zijn de merendeels uit de tijd van Napoleon stammende functieaanduidingen. Wat het verschil is tussen een rechter en een officier van justitie is misschien niet algemeen bekend, maar aan de hand van die benaming nog wel uit te leggen. Maar waarom heten de

vertegenwoordigers van zittende en staande magistratuur een niveau hoger

respectievelijk raadsheer en advocaat-generaal? Vooral dat laatste schept verwarring;

toen het lid van het openbaar ministerie bij het gerechtshof te Arnhem mr. M. de Haas onlangs in een uitzending van Het Capitool op televisie verscheen vond gespreksleider W.L. Brugsma het - terecht - nodig voor de kijkers toe te lichten dat een advocaat-generaal niet de baas is van de advocaten. Nog veel groter is het misverstand over de functie van advocaat-fiscaal. Ik heb daarover eens een

onderzoekje gehouden onder twintig vrienden en bekenden. Slechts drie wisten het juiste antwoord: vertegenwoordiger van het openbaar ministerie bij het Hoog Militair Gerechtshof. Acht verkeerden in de veronderstelling dat het de advocaat was die in de procedures optrad voor het ministerie van Financiën; zeven dachten aan iemand die was gespecialiseerd in belastingzaken, en twee zeiden zich bij dat rare woord niets zinnigs te kunnen voorstellen.

Hoogst bizar is ook de regel (of de gewoonte) de leden van een gerechtshof uitsluitend als mannelijk aan te duiden. Zo kan het gebeuren, dat je de president van de strafkamer in Amsterdam tegen een verdachte hoort zeggen: ‘De jongste raadsheer zal u nu nog een vraag stellen.’ Waarop hij het woord geeft aan de zeer wel als vrouw herkenbare mr. Annemiek Gerritsma. Zo'n verdachte denkt toch dat hij wordt belazerd!

Goed, je kunt in een dergelijke situatie de raadsheer geen raadsvrouw noemen, want dat is al de vrouwelijke versie van raadsman, de advocaat. Maar zeg dan voor mijn part ‘raadsdame’; dat klink wel ontzettend truttig maar dat geeft de man of vrouw in de verdachtenbank tenminste niet het idee, dat hij of zij in de maling wordt genomen.

Een Latijnse aanduiding, die ter beschikking van een regeringscommissie zou moeten worden gesteld om van harentwege te worden her-

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(20)

doopt in gewoon Nederlands, is die van ‘forensisch psychiater’. Als de overheid werkelijk wil, dat de termen ook voor de gewone burger begrijpelijk worden, dient zij duidelijk te maken, wie hiermee wordt bedoeld: een psychiater speciaal werkzaam in de strafrechtspleging. In de loop der jaren ben ik nogal wat mensen tegengekomen die dachten dat het iemand was die forensde tussen de plaatsen waar de rechtbanken zijn gevestigd. Niet zo'n absurde veronderstelling overigens, want onze gerechtelijke psychiaters reizen heel wat op en neer om overal in het land als getuige-deskundige in de rechtszaal hun rapporten en adviezen toe te lichten. Waarbij zij zich helaas niet minder uitheems uitdrukken dan de rechters in hun vonnissen. De in meer dan één opzicht terzijde zittende verdachte hoort dan over zich spreken als een ‘onderzochte, die weliswaar intramuraal moet worden behandeld, maar voor wie een therapie in het kader van de tbr nog niet is geïndiceerd.’

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(21)

Wat moet de strafrechter met zo'n verdachte?

De drieënvijftigjarige invalide verdachte voor de door mevrouw mr. Anita Leeser-Gassan gepresideerde strafkamer van de Amsterdamse rechtbank - terechtstaand voor brandstichting - liet geen enkel misverstand rijzen omtrent het motief voor zijn daad; wanhoop over het zich door alles en iedereen in de steek gelaten voelen, met het daaruit voortvloeiende besluit een eind te maken aan een voor hem uitzichtloze situatie. ‘De samenleving had mij aan de kant gezet,’ zei hij.

‘Ik voelde me als een vuilnisbak aan de rand van de stoep.’

Wanhoop niet alleen over het uitblijven van de helpende hand vanuit instanties en het ontbreken van morele steun van zijn medemensen; uit wat er op de terechtzitting naar voren kwam, zou je kunnen concluderen dat ook verbittering over het bij herhaling niet serieus genomen worden een rol heeft gespeeld om in de nacht van 8 op 9 augustus van het vorig jaar te doen wat hij al eerder had aangekondigd: het in brand steken van zijn woning na eerst de buren te hebben gewaarschuwd. Uit het gerechtelijk vooronderzoek was gebleken dat de verdachte al eerder signalen naar de maatschappij had gegeven en pogingen tot ‘suïcide’ had aangekondigd. Of de sociale en medische hulpverlening in die fase te kort was geschoten viel op grond van de behandeling op de zitting van de rechtbank niet te beoordelen. Wat de reactie van de politie betreft: het is niet onbegrijpelijk, dat iemand, die al verscheidene malen heeft aangekondigd zijn huis in brand te zullen steken, maar dat vervolgens niet doet op den duur niet meer de aandacht krijgt die hij mogelijk wel verdient.

Op de avond van die achtste augustus was de politie na zo'n telefonische

aankondiging toch maar weer eens naar de woning van de man gegaan na eerst ook nog de GG en GD te hebben gewaarschuwd. Ook die was verschenen, maar omdat er naar het oordeel van de verplegers geen direct gevaar bestond had een van de agenten tegen hem gezegd: ‘Je bekijkt het maar.’ Daarna was iedereen weer verdwenen, de invalide met zijn problemen achterlatend.

Het is wat al te gemakkelijk om - achteraf redenerend - de conclusie te trekken dat de GG en GD de toestand waarin de man zich op dat moment bevond niet heeft onderkend. Het is heel goed mogelijk, dat bij hem - zoals dat heet - de stoppen pas doorsloegen toen hij die

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(22)

avond voor de zoveelste keer niet serieus werd genomen. Veel minder begrijpelijk is dat de politie die verdere nacht niet in de buurt van het huis is gebleven, en het evenmin nodig heeft gevonden er met de surveillancewagen af en toe langs te rijden.

De als verdediger in deze zaak optredende mr. A.W. Kouwets bracht dit in zijn pleidooi naar voren zonder er nu direct een fel verwijt van te maken; dat deed hij wél ten aanzien van hetgeen er onmiddellijk na de brand met zijn cliënt was gebeurd.

Want ook toen was deze niet naar een inrichting overgebracht, maar in een cel op het politiebureau ingesloten. Er was weliswaar een psychiater komen kijken, maar die vond dat het best zo kon; pas later had men hem naar het penitentiair ziekenhuis overgebracht en vandaar kwam hij tenslotte terecht in de psychiatrische inrichting te Santpoort.

Een staflid van die inrichting was met de verdachte meegekomen naar de zitting en vertelde de rechtbank dat er een redelijk uitzicht bestond op herstel, maar dat het genezingsproces jammer genoeg was gestagneerd. Op de vraag van de president wat hij daarmee bedoelde was het antwoord: ‘Er was bij meneer steeds de gedachte aan deze strafzaak... wat hangt mij nog boven het hoofd, kom ik misschien toch in de gevangenis terecht?’ Een gedachtengang, welke de verdediger aanleiding gaf te verzoeken zijn cliënt geen vrijheidsstraf op te leggen, ook niet in voorwaardelijke vorm.

De rechtbank zag zich geconfronteerd met een van die de laatste jaren talrijker geworden zaken, waarin het strafrecht eigenlijk geen oplossing kan bieden, maar waarmee de rechter zich toch bezig moet houden. Poging tot zelfmoord is - althans in dit land - niet strafbaar, maar wanneer iemand dat wil doen door zijn huis in brand te steken en dat staat in een rijtje, dan ontstaat er wel gevaar voor anderen en andermans goederen. Wat de geestesgesteldheid van de verdachte betreft: ook op dit punt waren er geen omstandigheden welke een berechting konden uitsluiten. Naar het oordeel van de zenuwarts dr. Scholten was de door hem onderzochte verdachte ten tijde van het misdrijf dusdanig gestoord, dat het feit - indien bewezen - hem slechts in sterk verminderde mate kon worden toegerekend. Maar toch niet zodanig, dat hij in het geheel niet had kunnen beseffen wat hij deed. Met dit voor ogen wordt het voor een officier van justitie wat moeilijk om een man, die verdacht wordt van een delict waar de wetgever een maximumstraf heeft gesteld van vijftien jaar, verder buiten het strafrechtelijk circuit te laten. Maar de officier van justitie in dit proces, mr. A. v.d. Kerk zei in zijn requisitoir wél rekening te willen

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(23)

houden met de omstandigheden. Hij vroeg de rechtbank een gevangenisstraf op te leggen van zes maanden, waarvan vier voorwaardelijk met aftrek van de reeds ondergane voorlopige hechtenis van twee maanden. Dat zijn cliënt wat de officier betrof niet nogmaals in de cel hoefde te zitten, daarmee kon de verdediger zich uiteraard verenigen, maar - zoals gezegd - hij wilde die vrijheidsstraf ook niet voorwaardelijk zien opgelegd.

Over de zin van voorwaardelijke vrijheidsstraffen wordt zeer verschillend geoordeeld, ook in reclasseringskringen. Sommige maatschappelijk werkers vinden, dat je iemand niet gedurende een proeftijd van twee of drie jaar onder druk moet laten leven van die dreiging van een alsnog naar de gevangenis moeten als gevolg van een nieuwe misstap. Zij vinden dat een te zware belasting en zeggen dit ook heel duidelijk te merken in de praktijk van de begeleiding. Een opvatting die hier en daar ook door rechters wordt gehuldigd. Ik heb de Haagse rechter mevrouw mr. E. Kalker eens tegen een verdachte van diefstal - nadat de officier van justitie twee jaar

voorwaardelijk had geëist - horen zeggen: ‘Ik vind dat u een werkelijke kans moet hebben en die krijgt u niet als u de komende twee jaar moet leven met die dreiging op de achtergrond.’ En zij veroordeelde de nog jeugdige verdachte tot een geldboete zonder meer. Andere reclasseringsambtenaren menen, dat het wél goed is en in veel gevallen een nuttig effect kan hebben. Hun visie wordt gedeeld door de Amsterdamse rechter mr. S. Slagter, die tot een verdachte zei: ‘U moet die voorwaardelijke straf niet zien als een stok achter de deur maar als een steuntje in de rug.’

Voor beide redeneringen valt wat te zeggen, maar een voorwaardelijke straf voor iemand, die eerder als patiënt dan als delinquent moet worden beschouwd, is naar mijn overtuiging met geen enkel argument te verdedigen. Want bij mensen in die situatie is er geen sprake van een steuntje in de rug en een stok achter de deur komt al evenmin in aanmerking; voor hen is de kans op een eventueel toch tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf het zwaard van Damocles, dat boven hun hoofd hangt en de behandeling in de inrichting kan doen mislukken. Dat laatste heeft voor de rechtbank in deze zaak vermoedelijk een belangrijke rol gespeeld. Zij achtte de brandstichting uiteraard bewezen, maar - anders dan de officier - niet dat de verdachte daarmee behalve goederen ook andere personen in gevaar had gebracht (vastgesteld was dat hij inderdaad eerst de buren had gewaarschuwd).

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(24)

Twee maanden met aftrek van voorlopige hechtenis; geen voorwaardelijke gevangenisstraf en dus ook geen proeftijd. Onder de gegeven omstandigheden de beste oplossing; zeer opmerkelijk ook was het, dat de rechtbank zonder dat de verdediger daarom had gevraagd onmiddellijk uitspraak deed en in de raadkamer niet veel langer dan vijf minuten nodig had om tot een vonnis te komen.

De rechter heeft maximaal veertien dagen om uitspraak te doen en die zal hij in een aantal ingewikkelde processen voor een gedegen oordeelsvorming bepaald wel nodig hebben, maar er is geen reden om die termijn altijd zo star toe te passen. Er zijn heel wat zaken, die noch bewijsrechtelijk, noch wat betreft de strafmaat zo moeilijk liggen dat daarin niet onmiddellijk of binnen enkele dagen al uitspraak kan worden gedaan. Gelukkig gebeurt dat hier en daar wat meer dan vroeger, maar het zou nog veel vaker kunnen. Het is toch eigenlijk absurd, dat wanneer de rechters na afloop van de openbare zitting tot een beslissing komen, de verdachte nog twee weken moet wachten voor hij krijgt te horen wat er met hem gaat gebeuren.

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(25)

‘Zoiets doet onze politie toch niet’

Wat is er waar van de beweringen van verdachten, dat zij tijdens het verhoor op het politiebureau tot een bekentenis zijn gedwongen? Het is voor de rechter niet zo eenvoudig zich een beeld te vormen van hoe het in werkelijkheid is toegegaan. Wat de verdachte erover op de zitting vertelt, staat vrijwel altijd lijnrecht tegenover wat de opsporingsambtenaar op dit punt in zijn proces-verbaal heeft genoteerd. Aangezien dat onder ambtseed is opgemaakt is het voor de verdachte heel moeilijk daar tegenop te boksen. Nog moeilijker wordt het voor de rechter de lezing van de verdachte als de juiste te aanvaarden wanneer de verbalisant op de zitting aanwezig is als getuige, en bevestigt dat de verklaring op het politiebureau in vrijheid is verkregen.

Dat er bij zo'n volgens de verdachte afgedwongen bekentenis sprake is van fysiek geweld hoor je eigenlijk nooit; hoogstens van het dreigen daarmee. Klachten over politieoptreden hebben vrijwel uitsluitend betrekking op het geweld dat wordt toegepast bij charges, arrestaties en bij het breken van verzet. Tijdens het verhoor wordt er - althans op het Nederlandse politiebureau - niet geslagen; de toorn van de verhorende politieman ontlaadt zich in het gebruik van scheldwoorden of in een klap met de vuist op de tafel tussen hem en de - zoals dat heet - hardnekkig ontkennende verdachte.

Heel anders ligt het met de uitoefening van psychische druk. Dat is evenmin geoorloofd, maar de moeilijkheid is om te bepalen waar in het verhoor de grenzen zijn overschreden. Wat de politieman nog toelaatbaar acht kan de verdachte onaanvaardbaar vinden. De druk wordt des te sterker gevoeld als er meerdere rechercheurs aan het verhoor deelnemen en hijzelf op dat moment nog geen advocaat naast zich heeft.

Van dat spanningsveld komt eigenlijk alleen maar iets in de openbaarheid bij min of meer spectaculaire strafzaken en dat is niet verwonderlijk. Want als de recherche iemand in handen heeft, die van ernstige misdrijven wordt verdacht, welke grote beroering in de samenleving hebben veroorzaakt en hij blijft tegen alle aanwijzingen in ontkennen, kan het gebeuren dat zij middelen gebruikt die op z'n minst aanvechtbaar zijn. En wanneer de advocaat die middelen van de recherche op de zitting aan de orde stelt, moet de rechtbank daaraan wel - hoe

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(26)

dan ook - aandacht besteden.

De processen die met betrekking tot dit aspect in mijn herinnering zijn blijven hangen, hebben zich allemaal afgespeeld in de buitengewesten van ons rechtsgebied, en ik denk dat dit niet toevallig is. Het ging daarbij niet om misdrijven gepleegd in de steden en stadjes van die arrondissementen, maar in de plattelandsgemeenten, waar het leven ogenschijnlijk zo rustig voortkabbelt. Tot er iets gebeurt wat de hele gemeenschap in opschudding brengt en de mannen van de daar gestationeerde rijkspolitie eindelijk de kans biedt de dagelijkse sleur te doorbreken. Wachtmeesters - in het besef de zaak van hun leven in handen te hebben - gaan dan een arrestant onder pressie zetten op een manier die alle perken te buiten gaat. Zoals de opper Van 't Sant uit het Betuwedorp Bemmel in de zaak tegen Annie E., verdacht van moord op haar vader. Het fanatisme waarmee deze man zich in het opsporingsonderzoek had geworpen en vervolgens vastgebeten, was zowel fascinerend als griezelig. Bij zijn verhoor voor de rechtbank in Arnhem bleek overduidelijk zijn bezetenheid en veel te grote persoonlijke betrokkenheid. Toen de advocaat hem keer op keer voorhield dat de inhoud van zijn proces-verbaal minder berustte op waarnemingen dan op veronderstellingen, kon hij zijn woede daarover nauwelijks verbergen.

In het boek van Wim Kayzer over De zaak Annie E. staat over de door Van 't Sant gebruikte verhoormethoden: ‘Alle denkbare middelen met uitzondering van

lichamelijk geweld. De vuist op tafel, dan weer rustig; stemverheffing gevolgd door kwasi vriendelijkheid. Explosies als: je liegt, je liegt! En als de verdachte daarop in snikken uitbarstte, het aanbieden van een pepermuntje. Dat alles in snelle

murwmakende afwisseling; als de advocaat op het politiebureau verschijnt krijgt hij te horen: “U stoort, u moet weg, we zijn net met haar bezig.”’

En bij die bezigheden had de opperwachtmeester liever geen getuigen, zeker niet de advocaat.

Soms is de druk van de politie ten plattelande subtieler, maar daardoor nog moeilijker op toelaatbaarheid te toetsen. Bij de rechtbank in Den Bosch vroeg de president nadat een vrouw - verdacht van moord - had gezegd op het politiebureau onder zware druk te hebben gestaan, aan de als getuige opgeroepen politieman: ‘Heeft u haar naar behoren verhoord?’ Tja, het is maar wat je daaronder verstaat. De politieman, die de verdachte als dorpsgenoot goed kende, had in het zoveelste geen resultaat opleverende verhoor ‘ernstig op haar ingepraat’ en daarbij volgens zijn eigen verklaring voor de rechtbank gezegd: ‘Vrouw,

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(27)

vrouw... moet ge nu zo met bezwaard gemoed verder door het leven?’

Dat elkaar zo goed kennen in die kleine gemeenschappen is misschien een voordeel voor het opsporingswerk, maar kan ook leiden tot bedenkelijke fouten op basis van vooroordelen. Voor de rechtbank in Zutphen werd aan een wachtmeester van de rijkspolitie te Brummen gevraagd op grond van welke aanwijzingen hij zo snel tot arrestatie van de vermoedelijke dader van een brandstichting was overgegaan. Nee, de jeugdige arrestant had wat dat betreft geen strafrechtelijk verleden, maar toch had de opper direct gedacht: Verhip, hij heeft dat vast gedaan, want hij heeft er de mentaliteit voor.

Zeer curieus is de wijze waarop een politieman in Limburg heeft geprobeerd een verdachte tot een bekentenis te krijgen en waartegen diens advocaat mr. L. Hameleers uit Echt fel heeft geprotesteerd. Dat gebeurde vorige maand voor de rechtbank in Roermond, waar moest worden beslist over de verlenging van de voorlopige hechtenis van een vijfentwintigjarige man, die te zijner tijd terecht moet staan wegens moord.

De politie beschikte over aanwijzingen dat hij de minnaar van zijn vroegere vriendin om het leven had gebracht, maar bewijzen daarvoor kreeg ze tot dusver niet in handen.

En omdat de verdachte na herhaalde indringende verhoren maar niet bekende, was de politie zich gaan richten op een punt waarvan zij wist dat de jongeman kwetsbaar was: zijn godsdienstige gevoelens. Een van de opsporingsambtenaren had hem toen een hele reeks psalmteksten voorgehouden met de raad daarover maar eens goed na te denken. Teksten als: ‘Zolang ik bleef zwijgen kwijnde ik weg en sleet zuchtend mijn dagen’ en ‘Gelukkig de mens, die geen schuld heeft bij God, wiens hart geen misdaad verbergt.’

Tenslotte - vermoedelijk bedoeld als klap op de vuurpijl - de niet mis te verstane regels: ‘Toen heb ik mijn zonden beleden voor U, mijn schuld niet langer ontkend.’

Waar veel rechters naar mijn indruk zo langzamerhand wél van overtuigd raken, is dat rechercheurs arrestanten onder pressie zetten door te zeggen: ‘Als je bekent mag je vanavond nog naar huis’, of: ‘Zeg nou maar dat je het hebt gedaan, want je medeverdachte in de cel hiernaast heeft het ook al toegegeven.’ (Terwijl dat laatste niet waar is.) Maar natuurlijk niet alle rechters; er zijn er ook die nog steeds bij het aanhoren van het ‘verhaal’ van de verdachte ongelovig kijken en wat meewarig het hoofd schudden, ‘want zoiets doet onze politie toch niet’.

Niet gauw zal ik het onthutste gezicht van een van de rechters verge-

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(28)

ten, toen een ex-rechercheur hem vertelde dat ‘onze’ politie heus wel eens dingen doet die niet door de beugel kunnen. De man - al enige tijd geleden naar een ander beroep overgestapt - stond terecht wegens het veroorzaken van een aanrijding en maakte er bezwaar tegen dat zijn verklaring in het proces-verbaal onvolledig, en naar zijn mening ook verdraaid, was weergegeven. ‘Maar als oud-politieman twijfelt u toch zeker niet aan de objectiviteit van uw vroegere collega's,’ zei de rechter, waarop de verdachte uitriep: ‘Ach, edelachtbare, ik heb jaren op zo'n bureau gezeten... ik weet toch precies hoe dat gaat!’

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(29)

De rechter en de Rotary

Deze week precies zes jaar geleden trok de Utrechtse kantonrechter W. Burlage landelijk de aandacht door zijn optreden in een radioserie van de NOS die geheel was gewijd aan de rechtspraak in Nederland. De manier waarop hij een man berechtte, die zonder geldig rijbewijs had gereden moest de kritisch gestemde luisteraar wel op zijn minst tot enig nadenken stemmen.

In het proces-verbaal van de politie stond dat de verdachte om kwart over drie 's nachts was aangehouden, maar hijzelf beweerde op de zitting dat het kwart over drie 's middags was geweest. ‘Ik weet het nog zo goed,’ zei hij, ‘omdat ik met mijn vrouw boodschappen had gedaan en dat doe je niet 's nachts.’ De agent die de man had aangehouden, was niet in de rechtszaal aanwezig om ‘life’ uit te leggen hoe dat volgens hem nu zat met dat verschil van dag en nacht. In dat opzicht was de zitting typerend voor het lopende-bandkarakter van de kantonrechtspraak: de verdachte moet het afleggen tegen de ambtsedige verklaringen op papier. ‘Op welk uur het is geweest, is niet van belang,’ aldus mr. Burlage, daarmee nogal luchtig voorbijgaand aan het feit dat de Hoge Raad juist op dat punt in die dagen steeds meer het

vergrootglas ging hanteren. De verdachte voelde zich in elk geval - goed hoorbaar in de radiouitzending - zwaar gefrustreerd. Waarbij nog kwam dat de officier van justitie hem ook nog berispend ging toespreken, omdat hij ten aanzien van de verbalisant het woord ‘meineed’ liet vallen. Inderdaad een te zware beschuldiging, omdat zoiets bij de verbalisant opzet veronderstelt, maar een beetje modern opgeleide officier weet best dat je een geëmotioneerde verdachte niet op zijn woorden moet vangen. ‘U was nijdig hè?’ vroeg de NOS-interviewer na afloop, waarop de verdachte antwoordde: ‘Ja, heel nijdig.’ Waarom hij zich verder bij de gang van zaken had neergelegd? ‘Ach, ik dacht... je moet zo'n rechter niet nog kwajer maken.’

Van meer recente datum - vorig jaar april - is mr. Burlages optreden voor de radio in een programma van de VPRO, waarin hij verslaggever Hans Simonse zonder enige schroom toevoegde: ‘Mijn visie op de maatschappij wordt bepaald door mijn lidmaatschap van de Rotary.’

Vorige week woensdag heeft mr. Burlage (70) afscheid genomen als kantonrechter en hij is daarbij - zoals te verwachten was bij dit soort

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(30)

gelegenheden - jubelend toegesproken vanuit de kringen van het juridisch

establishment. Zowel zijn opvolger mr. C. Westerouen van Meeteren, officier van justitie mr. A. Herstel als de deken van de Orde van Advocaten hadden niets dan lovende woorden voor de scheidende magistraat, die een kwart eeuw als kantonrechter in de Domstad heeft gefungeerd. In de eerste plaats mag zo'n afscheidszitting niet worden ontluisterd door negatieve geluiden en verder zijn dergelijke woordvoerders natuurlijk niet de eerst aangewezenen om de gevoelens te vertolken van al degenen, die in de loop van die kwart eeuw bij mijnheer Burlage voor het hekje zijn verschenen.

En toch mag je daaruit niet de conclusie trekken dat men in die kringen geen oog heeft gehad voor de omstreden en soms nauwelijks toelaatbare uitingen van deze kantonrechter. Dat blijkt uit een op de afscheidsreceptie uitgereikt boekje (Oudste in rang) waarin een aantal als ‘markant’ aangeduide uitspraken van mr. Burlage zijn opgenomen. Uitspraken die door de samenstellers niet van commentaar zijn voorzien, maar de keuze is kennelijk bepaald door ‘insiders’ en doet vermoeden, dat zij niet altijd gelukkig zijn geweest met de opstelling van deze kantonrechter. Citaten zoals:

• Alles wat ik niet weet, is niet waard geweten te worden.

• Mijnheer, er kan hooguit sprake zijn van leugenachtige getuigenverklaringen of zich vergissende verbalisanten. Maar een rechter die dwaalt, heb ik in mijn lange loopbaan nog nooit meegemaakt.

• Als u de tenlastelegging niet begrijpt verdachte, dan moet u naar de volksvertegenwoordiger gaan, die deze wet heeft gemaakt.

• Tegen een verdachte, die kenbaar heeft gemaakt in hoger beroep te zullen gaan:

‘Dat moet u dan maar doen; in de Hamburgerstraat (het gerechtsgebouw waar zo'n appèl behandeld wordt) lusten ze u rauw.’

Typerend voor zijn mengeling van zelfspot en narcisme zijn opmerkingen als: ‘Ik zou er graag mee stoppen (hij was toen achtenzestig), maar ze kunnen voor mij geen vervanger vinden, dat is het probleem.’ En tot een ‘aantrekkelijke’ verdachte:

‘Mevrouw, ik zit al veertig jaar in het vak; ik weet, dat het mij niet is aan te zien, maar het is echt zo.’

Een van de sprekers roemde in Burlage, dat hij al die jaren niet was veranderd.

Dat kan best waar zijn, maar je kunt ook de conclusie trekken dat hij onberoerd is gebleven door de intussen wél veranderde wereld om hem heen. De griffier van het gerecht voerde de jolige stemming ten top door rechter Burlage te vergelijken met architect Berlage: ‘Ook een bouwer van bruggen,’ zei hij. Nou, als er iemand

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(31)

binnen de rechterlijke macht een pluim verdient voor het overbruggen van de kloof tussen magistratuur en justitiabelen dan is dat zeker niet deze Utrechtse kantonrechter.

Toch is er zonder in de obligate loftuitingen te vervallen bepaald wel iets positiefs over mr. Burlage te melden. Wat je in hem kunt waarderen is, dat hij - in tegenstelling tot veel andere rechters - nooit bang was zich kwetsbaar op te stellen en de

mogelijkheid van kritiek op zijn optreden niet uit de weg ging. Hij heeft dan toch maar - als een van de weinige rechters - meegewerkt aan die radiouitzendingen en daarin geen misverstand laten bestaan omtrent zijn maatschappijopvattingen. Dat deed hij trouwens ook niet vorige week woensdag in zijn dankwoord: ‘Het verheugt mij bijzonder, dat er onder de aanwezigen zovelen zijn uit de “Rotary” en mijn golfclub; dat geeft kleur aan deze zitting.’ Er zijn geen aanwijzingen dat de nu oudste kantonrechter in rang er andere denkbeelden op na houdt dan zijn voorganger. Bij hem kan het gebeuren dat een huurder, die een procedure heeft aangespannen tegen zijn huisbaas op bestraffende toon krijgt te horen: ‘Weet u dan niet meneer, dat huiseigenaren het al moeilijk genoeg hebben?’ Nee, de heer Westerouen van Meeteren is ook zeer bepaald geen bruggenbouwer naar de burger. Het interieur van het kantongerecht aan het Janskerkhof te Utrecht wordt op het ogenblik gemoderniseerd, maar wat de rechtsgang betreft zal daar - vrees ik - alles wel bij het oude blijven.

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(32)

‘O Jezus Christus, nee... dan liever de belofte’

In het Nederlandse strafproces hoeft de verdachte niet op de zitting te verschijnen als hij dit niet wenst. Doet hij het wel, dan is hij evenmin verplicht (de rechter moet hem daarop wijzen aan het begin van de zitting) om te antwoorden op gestelde vragen.

Wanneer de verdachte zich wel aan een verhoor wil onderwerpen kan de rechter niet verlangen dat hij ook de waarheid spreekt. Heel anders is de positie van de getuige;

hij is wel degelijk verplicht om naar de rechtszaal te komen. Krachtens de wet moet hij daar onder ede een verklaring afleggen; alleen als er een huwelijksrelatie bestaat met de verdachte geldt een verschoningsrecht. De wetgever heeft het onwenselijk gevonden dat een man gedwongen wordt tegen zijn vrouw te getuigen of omgekeerd.

Maar maakt de getuige daar geen gebruik van dan is hij net als ieder ander gehouden de waarheid te zeggen en niets dan de waarheid. Bij weigering kan hij in gijzeling worden gezet; ontstaat er tijdens het verhoor een sterk vermoeden dat hij leugens vertelt, dan behoort een vervolging wegens meineed tot de mogelijkheden.

Dat iemand op de zitting botweg weigerde een verklaring af te leggen en als gevolg daarvan gevankelijk werd weggevoerd heb ik in de loop van enige tientallen jaren slechts twee keer meegemaakt. In beide gevallen kwam de betrokkene nog in de cel van het paleis van justitie tot andere gedachten; hij maakte tijdig kenbaar alsnog in het proces de hem toegedachte rol te zullen vervullen, zodat een werkelijke gijzeling achterwege kon blijven. Helaas minder zeldzaam is het verschijnsel van arrestatie van een getuige in de rechtszaal op verdenking van meineed. Het is altijd een nare gebeurtenis als mensen die zelf niet voor een strafbaar feit terechtstaan, vaak ook nog nooit met de justitie in aanraking zijn geweest, de handboeien omkrijgen en via het politiebureau in het huis van bewaring terechtkomen. In afwachting van berechting voor een misdrijf waarop een maximum is gesteld van zes jaar gevangenisstraf.

Terecht wordt er zwaar getild aan meineed; in het strafproces moet de rechter bij het vinden van de waarheid niet worden gehinderd door onbetrouwbaarheid van getuigen. Het is toch al niet eenvoudig een beeld te krijgen van de juiste toedracht, omdat veel mensen bepaalde emotionele gebeurtenissen anders hebben beleefd dan ze in werkelijk-

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

(33)

heid hebben plaatsgehad. Waarbij nog komt dat de soms grote afstand in tijd tussen delict en berechting niet bevorderlijk is voor het herinneringsvermogen. Veel moeilijker nog wordt het als er getuigen voor het hekje staan, die om uiteenlopende redenen opzettelijk een verklaring afleggen waarvan de inhoud niet op waarheid berust. Wanneer zij zich niets aantrekken van het vermaan van de president, - ‘U moet het niet mooier voor de verdachte maken maar ook niet lelijker’ - kan het gebeuren dat enerzijds een verdachte wegens gebrek aan bewijs moet worden vrijgesproken, en anderzijds op grond van die valse verklaring wordt veroordeeld.

Dat laatste kan ertoe leiden, dat een onschuldige in de gevangenis terechtkomt;

een meineed ten nadele van de verdachte wordt dan ook zwaarder aangerekend;

daarvoor geldt een maximum van negen jaar. Maar in de meeste gevallen waarin het vermoeden rijst dat de getuige onwaarheid heeft gesproken, is dat geschied om de verdachte te ontlasten. Ook dat is voor een goede rechtsgang een kwalijke zaak, maar de getuige is dan niet zelden onder druk gezet door relaties van de verdachte. Hij staat dan voor de keus de rechtbank voor te liegen en opgepakt te worden wegens meineed, of de waarheid te zeggen en na afloop op straat in elkaar te worden geslagen.

Die situatie doet zich voor wanneer prostituées hun souteneur wegens mishandeling hebben aangegeven. Op de zitting trekken zij dan hun verklaringen in, nadat hun vanuit het milieu duidelijk is gemaakt dat er anders een afstraffing zal volgen, die het van de souteneur gekregen pak slaag in hardhandigheid vele malen overtreft.

Verder herinner ik mij een zaak waarin in de Amsterdamse binnenstad een Amerikaanse toerist met een ijzeren staaf was neergeslagen en beroofd. Een taxichauffeur had het gezien en zowel van de overval als van de daders een nauwkeurige beschrijving aan de politie gegeven. Dit had geleid tot arrestatie van de vermoedelijke daders. Maar op de terechtzitting gaf de als getuige gehoorde chauffeur te kennen, dat hij het eigenlijk toch niet zo goed had gezien als hij eerder had beweerd: de verdachten had hij evenmin herkend. Het resultaat was dat de man terstond op verdenking van meineed werd gearresteerd en het proces tegen de overvallers - hangende het onderzoek in de meineedzaak - werd geschorst voor onbepaalde tijd. Omdat de enige getuige - althans voorlopig - was uitgevallen, werden de beide verdachten onmiddellijk op vrije voeten gesteld, zeer tot tevredenheid van enkele onderwereldfiguren die vanaf de publieke tribune nauwlettend hadden gecontroleerd of de taxichauffeur zich aan hun instructies zou houden.

Jac. van Veen, Journalist in de rechtszaal

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wij krijgen signalen door van diverse gemeentes dat klachten met betrekking tot hoogfrequent- en ultrasoon geluid niet speelt.. Dit is echter niet waar, wanneer wij politie

Tijdens zijn algemene audiëntie op de 50 ste Werelddag van de Aarde herhaalde paus Franciscus dat we van koers moeten veranderen: ‘We zijn geroepen om zorg en

Principieel door te kiezen voor een samenwerkingsmodel met de Gemeente als opdrachtgever van een gedwongen winkelnering bij de NCG, Praktisch door die opdrachtgeversrol niet waar

Joris Van Hove, die in 2010 euthanasie verleende aan Tine Nys, moet zich voor de burgerlijke

Volgens haar familie ging het om een amateuristisch uitgevoerde euthanasie en hadden haar artsen de mogelijkheid voor een nieuwe therapie moeten aangrijpen in plaats van haar leven

Stil niet was 't, Het hoofd door zooveel zeeën overplast, Schelp-ruischte 't warrel-woelen van zijn wereld Waar hij zoo lang zijn' Liefde had bepereld.... Zoo stil de vloed, zoo

vijf-en-twintig volle jaren - lief en leed te saâm gedeeld - leed een massa - en diep in zijn borst hoorde hij 't woord zwaar, een massa - vijf-en-twintig jaren - mocht dat bootje

Tegen half vier floot weêr een vogel, kwam er opleving in de reizigers en het stoetje hervormde zich tot een gezelliger orde. Evangeline herinnerde zich Hasj, begon te ondervragen