• No results found

Universaliteit van fijne meetkundige structuur

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Universaliteit van fijne meetkundige structuur"

Copied!
68
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Universaliteit van fijne meetkundige structuur

Simon Hulshoff

4 augustus 2006

(2)

Inhoudsopgave

1 Inleiding 1

1.1 De klok . . . 1

1.2 Zon Aarde en Maan . . . 2

1.3 Recurrente banen . . . 3

1.4 Microscoop . . . 4

1.5 Fijne structuur . . . 5

2 De cirkelafbeeldingen 7 2.1 De systemen . . . 7

2.2 Specificatie van f0en f1 . . . 8

2.3 Een klasse apart . . . 9

3 De renormalisatieoperator 10 3.1 De terugkeerafbeelding . . . 10

3.1.1 Terugkeerafbeelding op D . . . 11

3.1.2 Terugkeerafbeelding op D+ . . . 12

3.2 De renormalisatieoperator . . . 13

4 Basiseigenschappen van de renormalisatieoperator 15 4.1 Functieonderzoek . . . 15

4.2 Rand- en limietgedrag . . . 17

4.2.1 Verduidelijking . . . 18

4.3 Invariante Kegelvelden . . . 21

4.4 Discontinuteit . . . 23

4.5 Monotoniciteit I . . . 29

5 Dynamica van de renormalisatieoperator 30 5.1 D opnieuw gedefinieerd . . . . 30

5.2 Invariant . . . 31

5.3 Monotoniciteit II . . . 31

5.4 Contractie . . . 32

5.5 Monotoniciteit III . . . 34

5.6 Isocontractoren . . . 34

5.7 De attractor . . . 38

(3)

6 Dynamica op de attractor 39

6.1 Periodieke- en dekpunten . . . 40

6.2 Discontinuiteiten . . . 43

6.3 Goede buren? Farey buren!!! . . . 47

6.4 De afstand tot de buren . . . 50

6.5 Periodieke banen . . . 55

7 Universaliteit 56 7.1 Weergave van Stn . . . 56

7.2 Weergave van stn . . . 57

7.3 Stabiele varieteiten . . . 58

7.4 De nieuwe code . . . 60

7.5 Symmetrie . . . 61

7.6 Rotatiegetal ρ . . . . 62

7.7 Combinatoriek . . . 65

(4)

Hoofdstuk 1

Inleiding

De toekomst voorspellen, daar is men door de eeuwen heen druk mee bezig ge- weest. Ook vandaag de dag zijn er voorbeelden in overvloed: het weerbericht, financi¨ele markten enz. In deze scriptie zullen we ons met het gedrag van me- chanische systemen bezighouden. In principe kan het toekomstige gedrag van een mechanisch systeem exact worden voorspeld. Bij zulke systemen speelt kans geen rol. In tegenstelling tot het gedrag van financi¨ele markten waar kans een grote rol speelt.

1.1 De klok

Figuur 1.1: een klok, 7 : 20

Laten we als voorbeeld de klok nemen als ons mechanisch dynamisch systeem.

De toestand van de klok, dat wil zeggen de positie van beide wijzers, kunnen we beschrijven met twee hoeken, ϕ1 en ϕ2. Zie figuur 1.1. Het gedrag is nu heel eenvoudig te beschrijven. De twee hoeken, van de grote wijzer en de kleine wijzer, nemen met een constante snelheid toe. De snelheid van de grote wijzer is twaalf maal zo groot als die van de kleine wijzer. Deze verhouding zal later in het verhaal een grote rol spelen. We noemen deze verhouding het rotatiegetal

ρ = 1 12.

(5)

minuten

uren

12 uur

6 uur

1 uur

Figuur 1.2: de toestandsruimte van de klok

We kunnen nu het verloop van beide wijzers eenvoudig beschrijven in de toe- standsruimte. Zie figuur 1.2. Merk op dat na twaalf uur de toestand weer gelijk is aan de begintoestand.

1.2 Zon Aarde en Maan

Een vergelijkbaar systeem vormen de maan en de aarde rond de zon. We kunnen de positie van de maan en aarde ook weer beschrijven met twee hoeken. Zie figuur 1.3. De dynamica van dit systeem is ook weer eenvoudig te beschrijven.

Figuur 1.3: positie’s van zon, aarde en maan

De aardse hoek, ϕA en maan hoek ϕM nemen ook weer met constante snelheid toe. De verhouding tussen die twee snelheden is nu ongeveer

ρ = 30 365,

een maand gedeeld door een jaar. Dat is ongeveer een twaalfde (36530 = 736 726 =

121). De toestandsruimte van deze gezamelijke beweging kunnen we eenvoudig illustreren. Zie figuur 1.4.

aarde

maan

(6)

De mooie rechtlijnige beweging zoals in figuur 1.4 staat beschreven is te eenvou- dig om de werkelijke beweging van de maan en aarde om de zon te beschrijven.

Er zijn namelijk nog andere planeten in de buurt. In het bijzonder Saturnus en Jupiter. Dit zijn hele zware planeten die een invloed hebben, ondanks dat ze ver weg staan, op de beweging van de aarde en de maan. Het gevolg van deze invloed is dat er geen rechte lijnen worden verkregen op het moment dat men het werkelijke gedrag illustreert, maar eerder een weergave zoals in figuur 1.5.

aardemaan

Figuur 1.5: re¨ele toestandsruimte van het zon-aarde-maan systeem Er zijn nog vele andere mechanische systemen die op een vergelijkbare manier kunnen worden beschreven. Vaak wijken deze nog verder af van de rechtlijnige beweging van de klok.

We gaan nu met een grotere precisie kijken naar de besproken dynamische sys- temen. De eerste observatie is dat de klok een periodieke beweging heeft. Na 12 uur is de begin toestand weer terug. Merk op dat het rotatiegetal een breuk is, een twaalfde. Het is niet duidelijk of het zon-maan-aarde systeem periodiek is. Als het rotatiegetal precies 36530 is dan zou het na 365 maanden weer precies terug zijn in de begin situatie. Er zijn echter verschillende kalender correcties ge- weest. Denk maar aan het schrikkeljaar en zelfs de schrikkelseconde. We nemen in dit verhaal aannemen dat het werkelijke rotatiegetal van het zon-aarde-maan systeem niet een breuk is. Dat wil zeggen dat als de maan een keer rond de aarde loopt, dan heeft de aarde maar een irrationaal gedeelte van zijn hele baan om de zon afgelegd. Dit heeft tot gevolg dat de beweging niet periodiek is.

1.3 Recurrente banen

Een niet-periodieke beweging heeft een bijzondere eigenschap. Elke mogelijke combinatie van aarde en maan hoek komt na verloop van tijd (met willekeurig grote precisie) voor. Deze niet-periodieke beweging noemen we daarom recur- rent: je komt er ”later”nog eens willekeurig dicht bij; de baan (ϕA(t), ϕM(t)) ligt dicht in de toestandsruimte. Dit is niet waar voor de klok. Er zijn (wij- zer)combinaties die nooit voorkomen. Ga maar na.

(7)

aardemaan

Figuur 1.6: toestandsruimte met een recurrente baan

We hebben nu de periodieke en recurrente bewegingen onderscheiden. Een ty- pisch voorbeeld van een recurrente beweging staat in figuur 1.6. De hele illustra- tie is gevuld met stukken van de baan. We gaan nu deze beweging op een nog fijner niveau bestuderen. We gaan namelijk kijken naar de fijne structuur van recurrente banen, zoals die in figuur 1.6. De fijne structuur van een baan zijn de microscopische meetkundige eigenschappen hiervan. Om beter te kunnen beschrijven wat dit inhoudt nemen we een microscoop.

1.4 Microscoop

aardemaan

Figuur 1.7: microscopische uitvergroting

Wat zien we als we door een microscoop naar de baan van een recurrent systeem kijken? Het zal een tijdje duren, maar door de recurrentie zal men na verloop van tijd de baan door het beeld van de microscoop zien schieten. Dit gebeurt op tijdstip T1. Zie figuur 1.7. Het zal dan weer een tijdje duren, maar uiteindelijk zal door de recurrentie de baan nog een keer door het beeld schieten, zeg op tijdstip T2. Zie Fig 1.8, en zelfs nog een derde keer, zeg op tijdstip T3.

(a) T1 (b)T1 enT2

d1 d2

(c) T1,T2 enT3

Figuur 1.8: de terugkeer

(8)

Laat S het ingezoomde gebied zijn en bekijk dan eens de meetkunde van de drie stukken baan die door dat gebiedje zijn geschoten. Zie figuur 1.8. We zijn ge¨ınteresseerd in de meetkunde van deze drie stukjes baan. Meet bijvoorbeeld de verhouding van de afstanden tussen die stukjes.

σS =d1

d2.

Al deze verhoudingen σS (afkomstig van figuur 1.8, op zeer kleine schaal) teza- men noemen we de fijne structuur van de baan.

1.5 Fijne structuur

En nu gebeurt er iets wonderbaarlijks. Natuurlijk, de baan van het zon-aarde- maan systeem bestaat bijna uit rechte lijnen terwijl de banen van mechani- sche systemen meestal uit veel wildere krommen bestaan, wegens onbereken- bare/onvoorspelbare externe invloeden. Op grote schaal zijn de banen sterk afhankelijk van het bestudeerde systeem. Op microscopische schaal gebeurt er iets bijzonders.

De fijne structuur hangt alleen af van het rotatiegetal. De fijne structuur is universeel.

Er zijn simpele mechanische systemen, zoals slingers, met het rotatiegetal pre- cies gelijk aan het rotatiegetal van het zon-aarde-maan systeem is. De fijne structuur van de slingerbanen is precies de fijne structuur van het zon-aarde- maan systeem. Dit is verrassend, want we vergelijken hier twee systemen die niets met elkaar te maken hebben.

Er is een analogie met hoe de materie om ons heen is opgebouwd. In de natuur komen we een oneindige verscheidenheid aan stoffen tegen. Kijk bijvoorbeeld alleen maar eens naar voedsel, melk, wijn, sla, en zo kunnen we uren door gaan met deze lijst. De grote ontdekking is dat al deze stoffen maar uit een heel beperkt aantal bouwstenen, de elementen, is opgebouwd. Misschien een stuk of vijf. Waterstof, koolstof, zuurstof en nog een paar. De universaliteit in dynamica is net zoiets. Er zijn maar een heel beperkt aantal bouwstenen voor de fijne structuur van dynamica. Naar welk systeem men ook kijkt, steeds komt men dezelfde fijne structuur tegen die ook in het zon-aarde-maan-achtiges systeem zit.

In de volgende hoofdstukken zullen we onderzoeken waar deze universaliteit van- daan komt. Eerst zullen we de klasse van systemen beschrijven welke we gaan bestuderen. Deze systemen zijn in principe equivalent aan de systemen die we hier boven besproken hebben zoals de klok, het zon-aarde-maan systeem enz.

We zullen niet de meest algemene vorm beschouwen, maar alleen de stuks gewijs affiene systemen. Dan zullen we een geschikte microscoop introduceren. In de literatuur wordt deze de renormalizatie operator genoemd. Het bestuderen van de fijne structuur kan gedaan worden met alleen de hulp van deze renormalizatie operator. In het bijzonder zullen we de dynamica van deze renormalizatie ope- rator bestuderen. Al doende zullen we veel belangrijke idee¨en uit de algemene

(9)

theorie van chaos tegen komen. In het bijzonder het centrale begrip van hyper- boliciteit. Het uiteindelijke doel is het inzicht krijgen in de attractor van deze renormalizatie operator. Dat is de plaats waar we de universele fijne structuur kunnen vinden. Tenslotte zullen we het rotatiegetal netjes invoeren en de relatie laten zien met de universele fijne structuur. Een belangrijk instrument hierbij zijn de zogenaamde Farey buren.

Uiteindelijk zullen we in staat zijn om de universaliteit te bewijzen binnen onze klasse van affiene systemen.

(10)

Hoofdstuk 2

De cirkelafbeeldingen

2.1 De systemen

Voor dit onderzoek wordt gekeken naar een klasse van afbeeldingen f : S1→ S1 op de eenheidscirkel S1.

We beschouwen de volgende afbeeldingen: Kies op de eenheidscirkel willekeurig en onafhankelijk van elkaar een c en v. De afbeeldingen waarnaar gekeken wordt voldoen aan het volgende:

f (x) =

 f0(x) x ∈ (0, c)

f1(x) x ∈ (c, 1) waarbij f0: (0, c) → (v, 1)

f1: (c, 1) → (0, v) (2.1)

f0

−→

Figuur 2.1: De afbeelding f0 f1

−→

Figuur 2.2: De afbeelding f1

(11)

2.2 Specificatie van f

0

en f

1

Vanaf dit punt zullen we de eenheidscirkel S1identificeren met het interval [0,1).

Voor de functies f0 en f1 gelden verder de volgende restrictie’s:

3 De afbeeldingen zijn affien

3 De afbeeldingen zijn orientatiebehoudend

Nu wordt alleen gekeken naar afbeeldingen die aan deze criteria voldoen. Het is mogelijk interessant om in een eventuele vervolgstudie naar andere (klasses van) afbeeldingen te kijken, bijvoorbeeld stuksgewijs M¨obius. Het M¨obius geval kan bestudeerd worden op vergelijkbare wijze, omdat de M¨obius-afbeeldingen een groep vormen.

Nu geldt, mede omdat f0 en f1 inverteerbaar zijn, dat de keuze van c en v de afbeelding uniek bepaalt. Namelijk, als (c, v) ∈ (0, 1)2

f (x) = fc,v(x) =

 f0(x) := 1−vc · x + v als 0 < x < c

f1(x) := 1−cv · (x − c) als c < x < 1 (2.2) De grafiek van f ziet er als volgt uit:

0 c 1

v 1

f f

1 0

Figuur 2.3: grafiek van f

Vanaf nu gaan we gebruik maken van de volgende notatie voor de parameter- ruimte:

Notatie 2.1. D is de parameterruimte (0, 1)2, oftewel D = (0, 1)2.

De parameterruimte D kan worden onderverdeeld in drie deelverzamelingen:

• D:={(c, v) ∈ (0, 1)2| 0 < c < v < 1}

• D0:={(c, v) ∈ (0, 1)2| v = c}

• D+:={(c, v) ∈ (0, 1)2| 0 < v < c < 1}

Voor de volledigheid: D = D∪ D+∪ D0

(12)

Hieronder staan 3 grafieken, behorend bij respectievelijk de parameters (c, v) in D,D0 en D+

0.2 0.4 0.6 0.8 1

0.2 0.4 0.6 0.8 1

(a) c < v

0.2 0.4 0.6 0.8 1

0.2 0.4 0.6 0.8 1

(b)c = v

0.2 0.4 0.6 0.8 1

0.2 0.4 0.6 0.8 1

(c)c > v

Figuur 2.4: grafieken van f

Opmerking.

De deelverzameling D0 is voor het vervolg niet van belang. De dynamica van f ∈ D0 is triviaal. Alle punten zijn dan periodiek met periode 2.

f2(x) = fc,c2 (x) =

 f1◦ f0(x) = x als 0 < x < c

f0◦ f1(x) = x als c < x < 1 (2.3)

2.3 Een klasse apart

Merk op: als geldt dat v = c − 1, verkrijgt men de volgende functie(s):

fc,v(x) = fc(x) =

 f0(x) := x − c + 1 als 0 < x < c

f1(x) := x − c als c < x < 1 (2.4) en ziet de grafiek er als volgt uit (merk op dat de helling (rico) 1 is):

0 0.2 0.4 0.6 0.8 1

0.2 0.4 0.6 0.8 1

Figuur 2.5: grafiek van fc,v, met v = 1 − c

Dit representeert de pure rotatie’s. Deze klasse van afbeeldingen blijkt voor het vervolg heel erg interessant te zijn, maar daarover later meer.

(13)

Hoofdstuk 3

De renormalisatieoperator

In het vorige hoofdstuk is vastgesteld welke afbeeldingen worden bestudeerd.

De bedoeling is te kijken naar de ontwikkeling van de baan c, f (c), f (f (c)), . . . van het punt c; dit willen we doen op een steeds kleinere schaal, echter zonder veel informatie te verliezen. Om dit te bewerkstelligen, is het de wens om zo langzaam mogelijk de schaal te verkleinen, met behoud van zoveel mogelijk (zo- niet alle) informatie van de omgeving. Hiervoor is gebruik te maken van een handig mechanisme, renormalisatie. Hier wordt wederom het onderscheid geno- men tussen de gevallen enerzijds 0 < c < v < 1 en anderzijds 0 < v < c < 1.

Er wordt gekeken binnen welk gebied het punt c ligt, derhalve zal in het eerste geval U = (0, v) als renormalisatiedomein worden genomen, in het tweede geval zal dit U = (v, 1) zijn.

Voor het vinden van de renormalisatieoperator, maken we gebruik van de te- rugkeerafbeelding Tf

Gezocht wordt de terugkeerafbeelding Tf: U → U waarbij

Tf(x) = fk(x)(x) (3.1)

zodanig dat

k(x) = min{n ≥ 1 | fn(x) ∈ U } (3.2)

Het blijkt dat Tf goed gedefinieerd is voor elk punt in U .

3.1 De terugkeerafbeelding

Voor het vinden/construeren van de terugkeerafbeelding, dienen we het volgende onderscheid te maken:

0 < c < v < 1 oftewel (c, v) ∈ D

0 < v < c < 1 oftewel (c, v) ∈ D+

(14)

3.1.1 Terugkeerafbeelding op D

Als 0 < c < v < 1 dan U = (0, v). Tf bestaat uit (net als f ) uit twee takken, namelijk:

Tf(x) =

 F0(x) als 0 < x < c F1(x) als c < x < v

Onderstaande illustratie verduidelijkt hoe Tf verkregen kan worden.

0 c v 1

f

f

1 f

1

0

Figuur 3.1: constructie Tf, met c ∈ (0, v) Dan

Tf(x) =

 F0(x) = f1◦ f0(x) = 1−cv 1−v

c · x + v − c

als 0 < x < c F1(x) = f1(x) = 1−cv · (x − c) als c < x < v De bij de nieuwe afbeelding Tf behorende grafiek ziet er als volgt uit:

0 0.1 0.2 0.3 0.4 0.5 0.6

0.1 0.2 0.3 0.4 0.5 0.6

Figuur 3.2: grafiek van Tf

Het is duidelijk dat de grafiek van f grote mate van gelijkvormigheid vertoont met de grafiek van Tf, met als voornaamste verschil de omvang van domein en bereik. In het bijzonder geldt nu weer dat Tf stuksgewijs affien is.

f : (0, 1) → (0, 1)

Tf : (0, v) → (0, v) (3.3)

Door een (her)schaling h : (0, 1) → (0, v) toe te passen op Tf krijg je echter een functie Rf met gelijk domein en bereik als de oorspronkelijke functie f . Deze lineaire herschaling is de volgende (samen met diens inverse):

h(x) = v · x

h−1(x) = xv (3.4)

(15)

Nu is het mogelijk om de functie Rf te verkrijgen. Beschouw onderstaand diagram, en merk op dat Rf = h−1◦ Tf◦ h, oftewel

(0, 1) (0, 1)

(0, v) (0, v)

- - 6

?

Rf Tf

h h−1

Dit toegepast vind je de volgende functies:

Rf (x) =



h−1◦ f1◦ f0◦ h(x) = 1−c1 

v(1−v)

c x + v − c



als 0 < x < vc h−1◦ f1◦ h(x) = 1−c1 (vx − c) als vc < x < 1 Dus geldt, bij 0 < c < v < 1 dat

Rfc,v= fvc,v−c1−c

3.1.2 Terugkeerafbeelding op D

+

Hier is alles weer toepasbaar, met een paar kleine verschillen. Als 0 < v < c < 1, dan U = (v, 1), dan

Tf(x) =

 F0(x) als v < x < c F1(x) als c < x < 1

Onderstaande illustratie verduidelijkt hoe Tf verkregen kan worden.

f

f f

1 0

0

0 v c 1

Figuur 3.3: constructie Tf, met c ∈ (v, 1) De verkregen afbeelding is dan:

Tf(x) =

 F0(x) = f0(x) = 1−vc · x + v als v < x < c F1(x) = f0◦ f1(x) = vc1−v1−c(x − c) + v als c < x < 1

(16)

De bijbehorende grafiek van de afbeelding Tf ziet er als volgt uit:

0 0.1 0.2 0.3 0.4 0.5 0.6

0.1 0.2 0.3 0.4 0.5 0.6

Figuur 3.4: grafiek van Tf, met 0 < v < c < 1

Merk hier ook weer de gelijkvormigheid op; ook deze afbeelding is stuksgewijs affien:

f : (0, 1) → (0, 1)

Tf : (v, 1) → (v, 1) (3.5)

De herschaling is nu h : (0, 1) → (v, 1) h(x) = (1 − v) · x + v

h−1(x) = x−v1−v (3.6)

Ook nu is weer Rf te vinden, Rf = h−1◦ Tf◦ h, echter nu met

(0, 1) (0, 1)

(v, 1) (v, 1)

- - 6

?

Rf Tf

h h−1

Rf (x) =



h−1◦ f0◦ h(x) = (1−v)·x+vc als 0 < x < 1−vc−v h−1◦ f0◦ f1◦ h(x) = cv·1−c1 ((1− v) · x + v − c) als 1−vc−v < x < 1 Dus geldt, bij 0 < v < c < 1 dat

Rfc,v= f1−vc−v,vc

3.2 De renormalisatieoperator

Merk op dat Rf weer een stuksgewijs affiene cirkelafbeelding is. En R is de operator gegeven door

Rfc,v=

 fc

v,v−c1−c als 0 < c < v < 1 fc−v1−v,vc als 0 < v < c < 1

(17)

Definitie 3.1.

De operator R : D \ D0→ D is de renormalisatieoperator, gedefinieerd door:

R(c, v) =

⎧⎨

c v,v−c1−c



als 0 < c < v < 1

c−v 1−v,vc



als 0 < v < c < 1 Opmerking.

Als geldt dat v = 1 − c, dan krijg je het volgende:

R(c, 1 − c) =

  c 1−c,1−2c1−c



als 0 < c < 12

2c−1

c ,1−cc 

als 12 < c < 1 maar hierover later meer.

0.2 0.4 0.6 0.8 1

0.2 0.4 0.6 0.8 1

(a)f

−→R

0.2 0.4 0.6 0.8 1

0.2 0.4 0.6 0.8 1

(b)Rf

Figuur 3.5: De renormalisatie R : f → Rf , waarbij 0 < c < v < 1

0.2 0.4 0.6 0.8 1

0.2 0.4 0.6 0.8 1

(a)f

−→R

0.2 0.4 0.6 0.8 1

0.2 0.4 0.6 0.8 1

(b)Rf

Figuur 3.6: De renormalisatie R : f → Rf , waarbij 0 < v < c < 1

Opmerking.

Bij de laatste afbeelding geldt dat (c, v) ∈ D+, terwijl R(c, v) ∈ D ligt. In het volgende hoofdstuk zal blijken dat D op zowel D als D+ wordt afgebeeld;

hetzelfde geldt voor D+

(18)

Hoofdstuk 4

Basiseigenschappen van de renormalisatieoperator

In dit hoofdstuk gaan we kijken naar de basiseigenschappen van de gevonden renormalisatieoperator R : D \ D0→ D waarbij

R(c, v) =

⎧⎪

⎪⎨

⎪⎪

c v,v−c1−c



als (c, v) ∈ D

c−v 1−v,vc



als (c, v) ∈ D+

(4.1)

Laat R0:= R|D en R1:= R|D+

4.1 Functieonderzoek

Beschouw ter verduidelijking eerst onderstaande illustratie.

R0

−→

R1

−→

Figuur 4.1: grafieken van R0en R1

(19)

Notatie 4.1.

Voor het vervolg geldt: (c, v) ∈ D, (c, v)∈ D en (c+, v+)∈ D+ Lemma 4.2.

De inverse functies R0−1 en R−11 bestaan, en R0−1(c, v) =

 cv

1−c+cv,1−c+cvv



= (c, v) R1−1(c, v) =

 c

1−v+cv,1−v+cvcv



= (c+, v+) (4.2)

Bovendien geldt ∀(c, v) ∈ D dat (c, v) = R−10 (c, v) ∈ D en (c+, v+) = R−11 (c, v) ∈ D+

Bewijs.

Met enig rekenwerk is eenvoudig te vinden dat R0−1◦ R0= R0◦ R−10 = id.

R1−1◦ R1= R1◦ R−11 = id. (4.3)

Stel (c, v) = R0−1(c, v).

We moeten bewijzen dat (c, v)∈ D, oftewel dat 0 < c< v< 1.

Stap 1:

c, v > 0 ⇒ cv > 0

c < 1 ⇒ c < 1 < 1 + cv ⇒ 0 < 1 − c < 1 − c + cv ⇒ 1− c + cv > 0

⎫⎪

⎪⎪

⎪⎬

⎪⎪

⎪⎪

c =1−c+cvcv > 0 v =1−c+cvv > 0,

dus geldt dat c> 0 en v> 0.

Stap 2:

c < 1 ⇒ 0 < 1 − c ⇒ cv < 1 − c + cv ⇒ c= 1−c+cvcv < 1 v < 1 ⇒ v − vc < 1 − c ⇒ v < 1 − c + cv ⇒ v= 1−c+cvv < 1, dus geldt dat c< 1 en v< 1.

Stap 3:

c < 1 ⇒ cv < v ⇒ cv

1− c + cv < v 1− c + cv, dus geldt dat c< v.

Hieruit volgt:

Lemma 4.3. R0 en R1 zijn zowel injectief als surjectief (dus bi-jectief ) Bovendien geldt het volgende:

Lemma 4.4.

R−10 en R−11 zijn continu uitbreidbaar in (0, 0) en (1, 1) Bewijs.

Voor i = 0, 1 geldt:

(c,v)→(0,0)lim R−1i = (0, 0)

(c,v)→(1,1)lim R−1i = (1, 1)

(20)

Lemma 4.5.

Voor elk punt (c, v)∈ D bestaat er een uniek punt (c+, v+)∈ D+ waarvoor geldt dat R0(c, v) = R1(c+, v+).

Bewijs. Wegens bi-jectiviteit van R0 en R1 geldt

∀(c, v) ∈ D

 ∃!(c, v)∈ D, z.d.d. R−10 (c, v) = (c, v)

∃!(c+, v+)∈ D+, z.d.d. R−11 (c, v) = (c+, v+)

Er geldt dan

(c+, v+) = R−11 ◦ R0(c, v) = c

v+ cv− c2− v2 · (1 − c, v− c) (c, v) = R−10 ◦ R1(c+, v+) = v+

c++ c+v+− c2+− v+2 · (c+− v+, 1 − c+)

4.2 Rand- en limietgedrag

Wat gebeurt er bij de randen? Om dit te achterhalen, wordt er naar de limieten gekeken.

De (half)afbeelding R0: D→ D heeft de volgende eigenschap limc↓0R0(c, v) = (0, v)

limv↑1R0(c, v) = (c, 1).

Net zo voor de afbeelding R1: D+→ D limc↑1R1(c, v) = (1, v)

limv↓0R1(c, v) = (c, 0).

Dus:

• De punten (c, v) nabij (0, v) worden door R0 weer nabij (0, v) afgebeeld.

• De punten (c, v) nabij (c, 1) worden door R0 weer nabij (c, 1) afgebeeld.

• De punten (c, v) nabij (1, v) worden door R1 weer nabij (1, v) afgebeeld.

• De punten (c, v) nabij (c, 0) worden door R1 weer nabij (c, 0) afgebeeld.

Met ander woorden:

R0is continu uitbreidbaar op D∩ ∂D \ D0

R1is continu uitbreidbaar op D+∩ ∂D \ D0

Het gedrag bij de diagonaal verdient wat extra aandacht. Als v = 0, 1 dan

limc↑vR0(c, v) = lim

c↑v

c v,v − c

1− c



= (1, 0) limc↓vR1(c, v) = lim

c↓v

c − v 1− v,v

c



= (0, 1)

(21)

Het gedrag in de hoekpunten (0, 0) en (1, 1) hangt af van de richting waarin (c, v) die punten benadert. Nabij (0, 0) ligt (c, v) op de lijn v = ac, oftewel (c, v) = (c, ac), nabij (1, 1) ligt (c, v) op de lijn v = a(c − 1) + 1, oftewel (c, v) = (c, a(c − 1) + 1), waarbij a de helling(rico) is.

Dan heb je bij (0, 0):

R0(c, v) = R0(c, ac) =

 c

ac,ac − c 1− c



R1(c, v) = R1(c, ac) =

c − ac 1− ac,ac

c



Hieruit volgt limc↓0R0(c, ac) =

1 a, 0



met a ∈ (1, ∞) limc↓0R1(c, ac) = (0, a) met a ∈ (0, 1).

Bij (1, 1) heb je:

R0(c, v) = R0(c, a(c − 1) + 1) =

 c

a(c − 1) + 1,(1− c)(1 − a) 1− c



R1(c, v) = R1(c, a(c − 1) + 1) =

(1− c)(a − 1)

a(1 − c) ,a(c − 1) + 1 c



Hieruit volgt

limc↑1R0(c, a(c − 1) + 1) = (1, 1 − a) met a ∈ (0, 1) limc↑1R1(c, a(c − 1) + 1) =

a − 1 a , 1



met a ∈ (1, ∞)

4.2.1 Verduidelijking

Om het gedrag in deze hoekpunten te verduidelijken beschouwen we een familie van cirkelbogen in D die door (0, 0) en (1, 1) gaan, en hoe deze bogen door R worden afgebeeld.

In het algemeen is de cirkel van de vorm (c − p)2+ (v − q)2= r2

waarbij (p, q) het middelpunt is, en r de straal. Aangezien we enkel en alleen kijken naar cirkels die door (0, 0) en (1, 1) gaan, is dit te vereenvoudigen tot:

(c − p)2+ (v − (1 − p))2= 2p2− 2p + 1 oftewel:

v(c) = v = 1 − p ±

(p − 1)2+ c(2p − c)

(22)

Voor de punten (c, v) = (c, v(c)) die in D liggen geldt dat:

Qp : v(c) = (1 − p) +

(p − 1)2+ c(2p − c) met p ∈ [1, ∞)

Als p < 1 ∈ R dan ligt de cirkelboog (deels) buiten D, en verliest de (grafiek van de) cirkelboog de relevantie

Voor de punten (c+, v+) = (c, v(c)) die in D liggen geldt dat:

Q+p : v(c) = (1 − p) −

(p − 1)2+ c(2p − c) met p ∈ (−∞, 0]

Als p > 0 ∈ R dan ligt de cirkelboog (deels) buiten D+

Om het gedrag van R in (0,0) en (1,1) te illustreren beschouwen we de Q±p en R(Q±p). Zie hiervoor de volgende figuren.

0 0.2 0.4 0.6 0.8 1

0.2 0.4 0.6 0.8 1

−→R

0.2 0.4 0.6 0.8 1

0.2 0.4 0.6 0.8 1

Figuur 4.2: De kromme van Q1, met zijn beeld

0 0.2 0.4 0.6 0.8 1

0.2 0.4 0.6 0.8 1

−→R

0.2 0.4 0.6 0.8 1

0.2 0.4 0.6 0.8 1

Figuur 4.3: De kromme van Q2, met zijn beeld

0 0.2 0.4 0.6 0.8 1

0.2 0.4 0.6 0.8 1

−→R

0.2 0.4 0.6 0.8 1

0.2 0.4 0.6 0.8 1

Figuur 4.4: De kromme van Q4, met zijn beeld

0 0.2 0.4 0.6 0.8 1

0.2 0.4 0.6 0.8 1

−→R

0.2 0.4 0.6 0.8 1

0.2 0.4 0.6 0.8 1

Figuur 4.5: De kromme van Q2, met zijn beeld

(23)

0 0.2 0.4 0.6 0.8 1 0.2

0.4 0.6 0.8 1

−→R

0.2 0.4 0.6 0.8 1

0.2 0.4 0.6 0.8 1

Figuur 4.6: De kromme van Q+0, met zijn beeld

0 0.2 0.4 0.6 0.8 1

0.2 0.4 0.6 0.8 1

−→R

0.2 0.4 0.6 0.8 1

0.2 0.4 0.6 0.8 1

Figuur 4.7: De kromme van Q+−1, met zijn beeld

0 0.2 0.4 0.6 0.8 1

0.2 0.4 0.6 0.8 1

−→R

0.2 0.4 0.6 0.8 1

0.2 0.4 0.6 0.8 1

Figuur 4.8: De kromme van Q+−3, met zijn beeld

0 0.2 0.4 0.6 0.8 1

0.2 0.4 0.6 0.8 1

−→R

0.2 0.4 0.6 0.8 1

0.2 0.4 0.6 0.8 1

Figuur 4.9: De kromme van Q+−7, met zijn beeld

(24)

4.3 Invariante Kegelvelden

Deze kegelinvarantie gaat onder de naam ’Hyperboliciteit’. Onze R is hyperbo- lisch. Voor hyperbolische systemen bestaat er een uitgebreide, abstracte theorie.

Definitie 4.6.

De kegel C(c,v)∈ D × R2, met (c, v) ∈ D is C(c,v)={(u1, u2)∈ T(c,v)D | u1· u2> 0}

Hierbij is Tc,vD de raakruimte aan D in het punt (c, v).

Notatie 4.7.

Als R0−1= (R−10,1, R−10,2), dan

DR−10 =

 ∂R−1 0,1

∂c

∂R−10,1

∂R−10,2 ∂v

∂c

∂R−10,2

∂v



Dit kegelveld is invariant, oftewel Propositie 4.8.

Voor elke (c, v) ∈ D geldt DR−10 (c, v)(C(c,v))⊂ CR−1

0 (c,v)

en ook

DR−11 (c, v)(C(c,v))⊂ CR−1

1 (c,v)

Grafisch ziet dit er als volgt uit:

DR−10

−→

Figuur 4.10: Het invariante kegelveld

Bewijs.

Het is met oog op de hyperboliciteit voldoende om te laten zien dat de matrix DR0−1uit positieve elementen bestaat. (tevens voor de matrix DR−11 ), want als u1, u2> 0, dan volgt daaruit dat

DR−10

 u1

u2



=

 w1

w2



met w1, w2 > 0. Dit is tevens het geval als u1, u2 < 0 (dan w1, w2 < 0) Dit bewijst de invariantie van de kegel. In ons geval hebben we:

(25)

R−10 (c, v) = (R−101, R−102) =

 cv

1− c + cv, v 1− c + cv



= (c, v) R−11 (c, v) = (R−111, R−112) =

 c

1− v + cv, cv 1− v + cv



= (c+, v+) Dan geldt dat

DR−10 =

 ∂R−101

∂c

∂R−101

∂R−102 ∂v

∂c

∂R−102

∂v



=

 v

(1−c+cv)2 c(1−c) (1−c+cv)2 v(1−v)

(1−c+cv)2 1−c (1−c+cv)2



=

 + +

+ +



en

DR−11 =

 ∂R−111

∂c

∂R−111

∂R−112 ∂v

∂c

∂R−112

∂v



=

 1−v

(1−v+cv)2 c(1−c) (1−v+cv)2 v(1−v)

(1−v+cv)2 c (1−v+cv)2



=

 + +

+ +



(26)

4.4 Discontinuteit

We zijn geinteresseerd in de dynamica van f ∈ D op willekeurig kleine schaal.

Dat betekent dat we Rnf nu bestuderen, voor n ≥ 1 ∈ N. Dit houdt in dat we de dynamica van R verder willen gaan bestuderen.

Gezocht wordt naar Wn ⊂ D waarvoor geldt dat Rn : Wn → D goed gedefini- eerd is. Om Wn te vinden moeten we de discontinuteiten Kn vinden, de punten waarop Rn discontinu is. Wn is het complement van Kn.

Om de discontinuteiten Kn te vinden, maken we gebruik van de volgende con- structie. De afbeelding R : D → D is niet gedefinieerd - niet bestaand - op D0. Omdat zowel R0als R1bi-jectief zijn, zijn er punten (c, v) ∈ Den (c, v) ∈ D+

welke worden afgebeeld op D0. Zo worden de volgende verzamelingen gedefini- eerd:

B1:= D0={(c, v) ∈ D | c = v}

B2:={(c, v) ∈ D | R(c, v) ∈ D0} = R−10 (B1)∪ R−11 (B1) B3:={(c, v) ∈ D | R2(c, v) ∈ D0} = R0−1(B2)∪ R−11 (B2) ...

Bn:={(c, v) ∈ D | Rn(c, v) ∈ D0} = R0−1(Bn−1)∪ R1−1(Bn−1) Lemma 4.9.

Laat β : (0, 1) → (0, 1) een stijgende differentieerbare functie zijn, met de grafiek Γβ={(c, β(c)) | c ∈ (0, 1)} ⊂ D. Dan zijn R0−1β) en R−10β) ook de grafiek van een stijgende functie.

Bewijs.

Neem u een raakvector aan β in x. Omdat β stijgend is, geldt dat u ∈ Cx. Omdat β = R−10 (β) is β een differentieerbare kromme. Neem nu y = R−10 (x), met x ∈ β. Dan is u = DR−10 (u) een raakvector aan β in y. Nu vertelt de kegelinvariantie ons dat u∈ Cy. Dus is β een stijgende functie.

Opmerking.

Zie als voorbeeld de afbeelding van cirkelbogen, in de vorige paragraaf.

Dus hebben we de totale discontinuteit Kn nodig:

K1:= B1= D0

K2:= K1∪ B2 K3:= K2∪ B3

...

Kn:= Kn−1∪ Bn

Er geldt dat elke discontinuteit van Bn in een samenhangscomponent ligt van Wn−1, oftewel alle discontinuteitskrommen zijn disjunct.

(27)

Bn+1∩ Kn=

Bn∩ Bm=∅ als n = m Kn⊂ Kn+1

Notatie 4.10.

Een samenhangscomponent van

K = 

n≥1

Kn

noemen we een tak.

Merk op dat lemma 4.9 impliceert dat elke tak de grafiek is van een stijgende functie. (eigenlijk meer lemma 4.17)

Er geldt dat Lemma 4.11.

Bn bestaat uit 2n−1 takken.

Bewijs.

Elke discontinuteit van Bn ligt in D, dus heeft elke discontinuteitskromme - wegens bijectiviteit van R0−1 en R−11 - twee beelden die wederom in D liggen.

Dus bij elke stap n → n + 1 verdubbelt het aantal discontinuteiten.

Lemma 4.12.

Kn bestaat uit 2n− 1 takken binnen D Bewijs.

Wederom door middel van inductie:

n = 1: K1= D dus 1 tak (= 21− 1)

Stel nu dat het geldt voor Kn, dus Kn heeft 2n− 1 takken.

Kn+1heeft het aantal takken van Kn + het aantal takken van Bn+1, dus Kn+1heeft 2n− 1 + 2n = 2· 2n− 1 = 2n+1− 1 takken,

waarmee de inductie hypothese is bewezen.

(28)

Definitie 4.13.

Σn={0, 1}n zijn woorden van lengte n bestaande uit de symbolen 0 en 1 Notatie 4.14.

Stn is een samenhangscomponent van Wn, waarbij de index tn een woord is op de volgende manier:

tn={t1, t2, . . . , tn} ∈ Σn

en wel op de volgende wijze:

D

S0= D

R−10

S00

R−10

S000

R−10

S001

R−11

S01

R1−1

S010

R−10

S011

R−11

S1= D+

R−11

S10

R−10

S100

R−10

S101

R−11

S11

R−11

S110

R−10

S111

R−11

In formules:

St0= R−10 (St) St1= R−11 (St) Bijvoorbeeld:

S101= R−11 ◦ R−10 ◦ R1−1(D) S100= R−10 ◦ R−10 ◦ R1−1(D) Opmerking.

Het woord/de teller (de index) tn zal later, bij symbolische dynamica, nog weer terugkomen

Hieruit volgt Lemma 4.15.

Wn bestaat uit 2n samenhangscomponenten.

Bewijs.

Merk op dat W1= S0∪ S1, dus het aantal samenhangscomponenten van W1= 2 = 21. Verder geldt dat elk samenhangscomponent Stn⊂ D. R0−1: D → Den R−11 : D → D+ zijn beiden bi-jectief, dus heeft elke samenhangscomponent een beeld in zowel D als in D+, oftewel 2 beelden elk weer in D. Dus elke sa- menhangscomponent van Wn heeft (onder R−1) twee samenhangscomponenten binnen Wn+1.

(29)

We kunnen Wn op de volgende manieren schrijven:

Wn= D \ Kn

Wn= 

t∈Σn

St

Nu geldt, met deze constructie van Bn, Kn, Stn en Wn het volgende Lemma 4.16.

Als S een samenhangscomponent is van Wn = D \ Kn, dan is Rn : S → D een bi-jectie.

Bewijs.

Dit wordt bewezen d.m.v. induktie. Merk op R0: D→ D is een bi-jectie, net als R1 : D+ → D. Neem als induktie hypothese dat Rn : S → D een bijectie is, waarbij S ⊂ Wn een willekeurig samenhangscomponent is. We bewijzen de inductiestap als volgt. Laat St1= R−11 (St) met t ∈ Σn en Rn: St→ B bijectief.

Dan geldt dat St1⊂ D+ en

Rn+1(St1) = Rn◦ R1(St1)

= Rn◦ R1(R−1(St))

= Rn◦ (R1◦ R−11 )(St)

= Rn(St) = D Voor St0 geldt hetzelfde argument.

Aangezien Wn bestaat uit 2n samenhangscomponenten, zou je kunnen zeggen dat Rn : Wn→ D een 2n-to-one is. (vergelijkbaar met one-to- one)

Nu kan lemma 4.9 min of meer worden herhaald:

Lemma 4.17.

Laat β : (0, 1) → (0, 1) een stijgende functie zijn, met de grafiek Γβ ⊂ St, voor een St een samenhangscomponent ⊂ Wn. Dan is Rn0β) ⊂ D ook een grafiek-functie. (geldt ook voor R1, R−10 en R−11 )

Bewijs.

Dit volgt uit lemma 4.9.

Lemma 4.18.

Een discontinuteit van Rk is tevens een discontinuteit op Rl, voor l > k ∈ N Bewijs.

Beschouw de rand ∂D = D \ D van D. Nu wordt van deze rand twee deelver- zamelingen genomen:

J1:={(x, y) ∈ R2| x = 0, 0 < y ≤ 1} ∪ {(x, y) ∈ R2| 0 ≤ x < 1, y = 1}

J2:={(x, y) ∈ R2| x = 1, 0 ≤ y < 1} ∪ {(x, y) ∈ R2| 0 < x ≤ 1, y = 0}

Merk op dat J1∩ J2=

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• Dank voor de feedback.

• Ik moest meer proefjes doen. • Wellicht niet het

volksvertegenwoordigers en bestuurders of de activiteiten van de 16 mei groep. Maar ook de Europese fractie, al dan niet in ELDR-verband, of de VVD-Bestuurdersvereniging kunnen een

een beperkt aantal factormodulen die betrekking hebben op de belastende factoren die voor een gegeven beroep (of een groep nauw verwante beroepen) van belang zijn..

Gezien de inhoud van deze items en hun samenhang met de 's:¡npss'- lactor (zíe tabel 3), kan dit cluster onder de noemer'psvcnosorr¿ertscH, worden samengevat.. V r ag

Technologische vooruitgang zal daardoor de vraag naar arbeid verhogen in banen waar voor- al niet-routineuze taken worden verricht relatief ten opzichte van de vraag naar arbeid

Het samen eens zijn over wat wel en niet kan en over straffen en belonen, geeft je kind duidelijkheid en rust.. Voor meer informatie over begrenzen verwijs ik naar

Franciscus beseft dat het huwe- lijk geen dwangbuis is die de schepper heeft opgelegd maar veeleer symbool staat voor de onvoorwaardelijke liefde waarmee God zich bindt aan