• No results found

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1982

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1982 "

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

SOCIAUSMii

EN DEMOCRATIE

10

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1982

Politieke verhoudingen 452 J. Th. J. van den Berg

De stabiliteit van links

Een eerste analyse van de verkiezingsresultaten van 8 september.

Een laatste zekerheid ontviel aan het kiesgedrag, maar de machtsverhoudingen blijken toch stabieler dan men zou denken.

456 Sociaal-economische vraagstukken Eisso Woltjer en Jan van Zijl

De impasse in het Europees Landbouwbeleid

Het besluit van de ministerraad van de Europese Gemeenschap dit voorjaar over het landbouwbeleid heeft Europa niet uit de pro- blemen gehaald. Woltjer en Van Zijl leveren scherpe kritiek op dit landbouwbeleid en presenteren een alternatief, het plan-Woltjer.

464 Pieterjan van Delden

Innovatie in socialistisch perspectief

Innovatie pleegt in socialistische kring met reserve bekeken te worden. Er is echter een weg tussen aanpassing en afwijzing. Een pleidooi voor sectorale plannen (ook als men in de oppositie zit) en voor de ontwikkeling van behoeften, die in de liberale benade- ring van innovatie uit het zicht verdwijnt.

Democratisch-socialisme 473 A.P. Oele

Milieu en socialisme; een repliek

De schrijver sluit een discussie af die hijzelf met zijn artikel 'Om de flexibiliteit van het bestaan' (SenD september 1981) begon.

Over theorie en praktijk van het milieubeleid.

Document

479 Socialistische cultuurpolitiek in Frankrijk

De Franse minister van cultuur, Jack Lang, heeft in Frankrijk en daarbuiten opschudding veroorzaakt door zijn aanklacht tegen het 'cultureel imperialisme' van de VS. Aanleiding om de cultuurpoli- tiek van de Franse socialistische regering en de kritiek daarop, te belichten.

491 WBS-nieuws Boeken

492 W. Albeda over Wetenschappelijk socialisme

493 Percy Lehning over De illusie van de 'democratische staat'

(2)

politieke ver- houdingen

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1982

452

J. Th. J. van den Berg

De stabiliteit van links

De tijd dat al bij voorbaat vaststond wat na kamerverkiezingen globaal de krachtsverhoudingen in het parlement zouden zijn, is sedert 1967 voorgoed voorbij. Elke verkiezing weer zijn de verschuivingen gigantisch, ten dele on- der invloed van een factor als opkomst, ten dele door het sterk gegroeide aantal zwevende kiezers. Vijftien jaar geleden was het volstrekt ondenk- baar geweest dat de PvdA zich in zes maanden tijd zodanig van een klap zou kunnen herstellen als nu is gebeurd tussen maart en september. Toch zullen zelfs kenners van het Nederlandse kiesgedrag - althans zij die zich- zelf daarvoor houden - verbaasd hebben opgekeken van de resultaten van de PvdA bij de kamerverkiezingen op 8 september: niet slechts electo- raal herstel; niet slechts uitgroei tot grootste partij; zelfs overschrijding van de grens van dertig procent. Dat was sinds 1946 nog maar vier keer gelukt:

in de nadagen van Drees sr (1956 en 1959) en in Den Uyls gloriejaar 1977.

De Partij van de Arbeid heeft in elk geval de apathie onder haar min of meer vaste aanhang weten te doorbreken. De geweldige 'gok' van de PvdA-ministers om uit het kabinet- Van Agt-11 te treden heeft - in een land waarin nogal gouvernementeel wordt gedacht en gekozen - de PvdA te- ruggehaald 'in de ring'. lets meer dan een miljoen kiezers die in maart 1982, met een hoofd vol twijfels of misschien zelfs wanhoop, waren thuis gebleven, kwamen nu weer ter stembus om steun te geven aan de sociaal- democratie.

Trouw onder PvdA-kiezers ,

Het is intussen opmerkelijk dat de procentuele winst van de PvdA tot stand kwam met behulp van ongeveer hetzelfde numerieke aantal kiezers als in 1981. Nominaal bedroeg de stijging immers slechts ruim 40 000 kiezers op een totaal van 2,5 miljoen. Dat leidt tot de niet onbelangrijke conclusie dat, afgezien van het onvermijdelijke verkeer van kiezers tussen partijen, de PvdA weliswaar nauwelijks groeide, maar wel kon rekenen op aanzienlijk meer trouw onder haar kiezers dan een aantal politieke concurrenten.

Daarin onderscheidde de PvdA zich niet alleen van het ineengestorte D'66, maar ook van het CDA.

Er is nogal wat discussie mogelijk over de wetenschappelijke houdbaarheid van Maurice de Hondts telefonisch enquêtes waarop hij zijn prognoses en analyse baseert. Gevoelige politieke speurneus als hij is, wist hij wel dege- lijk prognoses te geven die bleken te kloppen. Eén daarvan was dat waar- schijnlijk een deel van de CDA-kiezers bij de kamerverkiezingen zou thuis blijven, beheerst als het was door een soortgelijke twijfel als die welke de PvdA-kiezers in maart deed thuisblijven: vertrouwensverlies zonder de nei- ging naar de concurrent uit te wijken. Naast het nadelige saldo in het kie- zersverkeer met de VVD, bezorgde dat het CDA zijn nederlaag. Van Agt moet in eigen kring aan glans hebben verloren; niet alleen voor het CDA een belangrijk feit.

Dat leidt weer tot de constatering van twee nieuwe fenomenen in het kies-

(3)

politieke ver- houdingen

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1982

gedrag. De eerste is de neiging van 'Stammwähler' ook in CDA-kring om in geval van twijfel thuis te blijven. Hoe sterk die neiging is geweest, moet nog worden onderzocht. Cijfers als die van lntomart geven daarover per definitie geen uitsluitsel, omdat die de niet-stemmers niet kunnen meten. Bij de PvdA was dat verschijnsel maar al te zeer bekend: zij lijdt immers regel- matig - vooral bij andere verkiezingen dan voor de Tweede Kamer - on- der de neiging van haar kiezers om het stemmen achterwege te laten.

De tweede constatering hangt daarmee samen: voor het eerst heeft de Partij van de Arbeid voordeel gehad van een lage opkomst. Tot nu toe moest zij het immers hebben - zoals in 1977 zeer goed bleek - van een zo hoog mogelijke deelname aan de verkiezingen. Zonder dat ging het in elk geval mis. Nu daalde de totale opkomst vergeleken met 1981 met ruim zes procent, maar won de PvdA niettemin in vergelijking met 1981 ruim twee procent der stemmen.

'Trendwinst' lust en last

Kortom: een laatste zekerheid ontviel aan het kiesgedrag. Sinds de jaren zestig heeft Nederland immers al te maken met een onvoorspelbaar groot verkeer van kiezers tussen partijen. Voorts kent elke verkiezing een 'trend- winst' van constant zes à zeven procent, zij het dat niemand weet waar die precies heengaat. Met 'trendwinst' is hier de sterke maar inCidentele groei bedoeld die partijen bij één verkiezing kunnen maken, maar die zij later doorgaans weer kwijt raken. Juist door haar betrekkelijke onvoorspelbaar- heid - althans op groter tijdsafstand dan enige weken voor de verkiezin- gen - ziet geen partij kans die in haar totaliteit blijvend vast te houden.

Winst wordt daardoor evenzeer tot last als tot lust.

De PPR, D'66, DS'70 hebben daar vrijwel van bestaan. De PvdA en de VVD hebben er nu als grote partij ervaring mee opgedaan, al weten de li- beralen nog niet wat zij er op den duur van zullen kunnen vasthouden. Het zijn overigens primair de, per definitie, instabiel stemmende jongste kiezers die dit soort explosieve winsten en verliezen weten te bewerkstelligen, al doen zij dat nooit als enigen.

Met de winst van de VVD is overigens meer aan de hand dan alleen mo- dieuze steun. Nadat de deconfessionalisering tussen 1967 en 1972 relatief wat meer ten goede was gekomen aan de linkse partijen, is het daarna vooral de VVD geweest die structureel van het vrijgekomen electoraat heeft geprofiteerd. Opmerkelijk daarbij is, dat D'66 in beide gevallen als verdeel- station heeft gefungeerd; het vormde de tussenstap naar zowel PvdA als

VVD. Dat lot deelde D'66 overigens met DS'70 na haar korte bloeiperio- de tussen 1971 en 1977. Met andere woorden: het zal van de liberalen heel wat vergen om het huidige niveau vast te houden (eerder is dat im- mers nog niemand gelukt), maar dat heel de winst van 1982 verloren zou gaan is onwaarschijnlijk.

De enige partij die aldoor aan trendwinst of -verlies ontsnapte was het

CDA. De belangrijkste prestatie, in belangrijke mate toe te schrijven aan de

totstandkoming van het CDA en aan het optreden van zijn in elk geval

kleurrijke lijsttrekker sedert 1977, was de stabilisering van zijn aanhang en

het sterk afremmen van de deconfessionalisering. Die had tussen 1963 en

1977 zeer radicaal huisgehouden in christelijke kring om onder Van Agts

leiding eindelijk tot staan te komen. Over een wat langere termijn gezien

lijkt zij toch voort te schrijden: ook Van Agt kan haar niet werkelijk tegen-

houden. Gelet op de leeftijdsopbouw van de CDA-aanhang is er weinig

kans op een ommekeer.

(4)

politieke ver- houdingen

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1982

454

Linkse stabiliteit en 'liberalisatie'

100

90

80

70

60

50

40

30

20

10

hoogtij deconfessio- nalisering

x,..._

+.+~-t +-t.f-.. + + t• totaal niet-confess. partiJen

'links' (PvdA. PSP, CPN, PPR)

f

..- -" .- -- .."

'liberaal' (VVD, D'66, DS'70)

...---

---~

~

1946 48 52 56 59 63 67 71 72 77 81 82

Figuur 1. Ontwikkeling kiesgedrag onder niet-confessionele kiezers sedert 1946, in percentages. Bron: CBS/ANP

Bij alle wilde tonelen van een verkiezingsavond - met of zonder bomalarm - is er een belangrijk element van stabiliteit in de Nederlandse machtsver- houdingen. Dat wordt gevormd door de totale omvang van links in de volksvertegenwoordiging (zie bijgaande figuur). Als wij afzien van 1946 (39 procent) en van een korte bloeiperiode in 1972 en 1977 (38 procent), dan valt de ijzeren stabiliteit op waarmee alle linkse partijen samen (exclusief D'66) steeds een aanhang hebben gehad van ongeveer 35 procent gemid- deld. De afwijkingen daarvan bedroegen zelden meer dan één à twee pro- cent. Binnen links hebben zich bij tijd en wijle grote verschuivingen gemani- festeerd tussen PvdA en klein links, maar gezamenlijk duurzaam groeien deden zij tussen 1945 en 1982 niet of nauwelijks. Welke grote verschuivin- gen zich ook mochten voordoen - of zij Doorbraak heetten, deconfessio- nalisering of versplintering - het saldo bleef met betrekkelijke monotonie hetzelfde: rond een derde van het Nederlandse electoraat koos voor links.

Een hoogst belangrijke macht in de politiek, maar zonder het geringste uit- zicht op een meerderheid.

Hoewel wij daarover in de PvdA - met enige reden - wel eens anders

hebben gedacht, blijkt steeds meer dat de geschiedenis van de deconfes-

sionalisering uiteindelijk die is geweest van een 'liberalisering': de onweer-

staanbare groei van een liberaal gezind electoraat, of het nu stemde voor

meer veranderingsgezinde varianten als D'66 en DS'70 dan wel voor een

meer behoudsgezinde partij als de VVD (zie opnieuw figuur 1 ). Die 'liberali-

sering' zal het vermoedelijk zijn, die het confessionalisme in Nederland ge-

leidelijk verder afbreekt, meer dan links dat waarschijnlijk in staat zal zijn te

doen. Het zou wel eens kunnen zijn dat het Nederlandse liberalisme dat

des te sneller en effectiever doet, naarmate het minder puur conservatieve

trekken vertoont. Zowel de stabiliteit van links als deze liberalisering moe-

(5)

politieke ver- houdingen

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1982

ten ons, sociaal-democraten, te denken geven bij de ontwikkeling van een politieke strategie voor de toekomst.

Een verwaarloosd probleem

Er is nog iets dat juist ons te denken moet geven: in stadswijken van een paar grote steden - Rotterdam voorop - is uit gewezen PvdA-stemmers de aanhang ontstaan voldoende voor één kamerzetel, van de Centrumpar- tij. Aan die partij zelf hoeven weinig woorden vuil te worden gemaakt, in noch buiten de Kamer. Dat zich zulk een aanhang daarvoor kon vormen, wijst er echter op dat wij een belangrijk probleem hebben verwaarloosd. Wij hebben toegestaan dat in Nederland raciale tegenstellingen groeiden en zich ook politiek gingen manifesteren. Verboden helpen daarbij niet, net zo min als koortswerende middelen bij ziekte. Ook helpt daartegen geen ver- oordeling van de betrokken kiezers. Wat kan helpen, is het probleem se- rieus nemen van etnische minderheden in Nederland, maar vooral ook van de

zu,~_,el

cultureel als economisch weinig bevoorrechte groepen temidden waarvan zij leven. Er blijkt niet slechts sprake van een minderhedenpro- bleem, maar minstens zozeer van een 'omgevingsprobleem'. Het zijn eerst en vooral onze mensen die daarmee te maken hebben en er geen raad meer mee weten. Het wordt tijd dat wij daar metterdaad grote aandacht aan geven: vluchten kan niet meer.

J. Th. J. van den Berg is directeur van de Wiardi Beekman Stichting.

(6)

sociaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1982

456

Eisso Woltjer en Jan van Zijl

De impasse in het Europees

landbouwbeleid

Woltjer en Van Zijl oefenen in deze beschouwing zware kritiek uit op het meerderheidsbesluit waarmee de ministerraad van de Europese Gemeen- schap dit voorjaar besliste over het in 1982 te voeren landbouwbeleid. Te- vens rijken zij een alternatief aan, het 'plan- Woltjer', mede in verband met een door hen gevreesde recordproduktie van graan en melk. Sinds de Brusselse correspondent van NAG-Handelsblad op 8 september jl. wist me- de te delen dat financiering van de landbouwuitgaven reeds dit jaar uit de hand loopt, hebben kritiek en alternatief extra actualiteit en urgentie gekre- gen. Het directoraat-generaal meldde op die dag aan de Europese Com- missie een toename van de melkproduktie in de zomermaanden van zes procent, na een stijging van twee procent in de eerste maanden van 1982.

Bij het opstellen van de begroting ging de ministerraad nog uit van 0,5 pro- cent. Hiermee wordt duidelijk dat de EG 'op weg (is) naar de ernstigste fi- nanciële crisis van de laatste jaren', zoals NAG-Handelsblad het uitdrukte.

Reden temeer om elk constructief alternatief voor het huidige beleid aan- dachtig te bezien.

Het artikel werd afgesloten per 24 augustus 1982, toen de nieuwe Brussel- se cijfers nog niet bekend waren; aan de argumenten van de auteurs doet het echter niets af. Integendeel.

Volgens artikel 38 en 39 van het EG-verdrag van Rome, moet het gemeen- schappelijk landbouwbeleid een bijdrage leveren aan de realisatie van de volgende interne doelstellingen:

• Bereiken van een gemeenschappelijke landbouwmarkt en vrije handel binnen de gemeenschap;

• Verbetering van de produktiviteit door stimulering van de technische ontwikkeling en optimaal gebruik van de produktiefactoren;

• Realisering van een redelijke levensstandaard voor de landbouwbevol- king, met name ook in de probleemgebieden;

• Stabilisering van de markten en redelijke prijzen voor de consumenten;

• Veilig stellen van de voedselvoorziening in de landen van de Gemeen- schap.

Wie in 1982 dit rijtje doelstellingen overziet, moet wel haast constateren dat het Europese landbouwbeleid een doorslaand succes is geworden. In heel Europa komt men landbouwprodukten tegen uit zo ongeveer alle lidstaten, geproduceerd op veelal moderne produktieve bedrijven. Angst voor een voedselembargo hoeven we in dit deel van de wereld niet meer te hebben, omdat er van alles ruimschoots voldoende lijkt te zijn. Maar schijn bedriegt!

Hoewel de boterbergen, jarenlang een punt van ernstige kritiek op het be- leid van de EG, zijn verdwenen en er zelfs weer wordt gesproken over commerciële afzetmogelijkheden, moet er nog altijd 25 procent export-sub- sidie bij elke uitgevoerde kilo boter; en dat bij gunstige wereldmarktprijzen.

Het laat zich raden dat bij dalende wereldmarktprijzen de problemen weer

(7)

sociaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1982

457

zullen groeien. Dan zal namelijk het verschil tussen de noodzakelijke prijs die een Europese boer voor zijn zuivelprodukt moet ontvangen om rond te kunnen komen en de prijs die men buiten de EG (wereldmarkt) bereid is te betalen, weer toenemen. Om toch nog te kunnen exporteren zal de Ge- meenschap haar export-subsidie weer optrekken, waarmee het toch al na- derende einde va;, de financiële mogelijkheden van de Gemeenschap snel- ler in zicht zal komen. Ook is de Gemeenschap er nog niet in geslaagd om de boeren op de meer dan twee miljoen kleine landbouwbedrijven in de veelal armste gebieden van Europa een voldoende inkomen te garanderen.

Daarmee zijn we beland bij de punten waarin het Gemeenschappelijk land- bouwbeleid duidelijk tekort schiet, namelijk: het garanderen van een redelij- ke levensstandaard voor de landbouwbevolking, speciaal in de armere ge- bieden; het in de hand houden van de overschotproduktie; het afremmen van de toenemende industrialisatie in de landbouw.

In 1981 werden de totale uitgaven van de EG op 56 miljard gulden ge- raamd. Ruim zeventig procent van dit bedrag werd aan de landbouw be- steed. Daarop, maar ook op de verdeling van de middelen binnen dit fonds bestaat veel kritiek. Meer dan 85 procent wordt besteed aan de zogenaam- de prijsgaranties, zoals de aankoop (interventie) en de verkoopsubsidies (restitutie) van de overschotproduktie. Slechts 15 procent is beschikbaar voor de verbetering van de bedrijfsstructuur en voor sociale acties in speci- fieke probleemgebieden. Dit is veel te weinig om de situatie in deze gebie- den daadwerkelijk te verbeteren. Wie voorts bedenkt dat een belangrijk ge- deelte van de uitgaven wordt gedaan in de zuivelsector en dus grotendeels ten goede komt aan de meer welvarende noordelijke produktiegebieden, zal begrijpen dat er langzamerhand een onhoudbare situatie is ontstaan. Il- lustratief hiervoor is dat een landbouwer uit Nederland over 1981 17 000 gulden uit de EG-subsidiepot ontving tegenover zijn Italiaanse collega slechts 1700 gulden. Leuk voor de Nederlandse boer, maar uitgesproken droevig voor zijn Italiaanse collega in de toch al armere gebieden van de gemeenschap, waardoor de inkomensachterstand alleen maar toeneemt.

Niet alleen vanuit dit oogpunt is de huidige ontwikkeling onaanvaardbaar, maar ook budgettair ontstaan er grote problemen, wanneer de wereld- marktprijs daalt. Marktdeskundigen verwachten zo'n daling voor zuivelpro- dukten eind 1982 in verband met grote voorraden in de Verenigde Staten, hetgeen onvermijdelijk betekent dat de huidige financiering tekort zal schie- ten om het beleid te kunnen betalen.

Het mandaat

In Europa is in de afgelopen jaren van verschillende kanten kritiek uitge- oefend op de hiervoor geschetste ontwikkelingen binnen de landbouwmark- ten en de onrechtvaardige verdeling van de Gemeenschapsgelden. Vanuit

1

het Parlement, maar ook door de Europese Commissie zelf zijn voorstellen geformuleerd om tot een herziening van het landbouwbeleid te komen. Het meest in het oog springend waren in dit verband de mandaatvoorstellen van de Commissie van oktober 1981. Onder druk van vooral Margaret

Thatcher, die van mening was dat de Britse bijdrage aan de Gemeen-

schapskas veel te groot was geworden, verleende de Europese minister-

raad de Commissie de opdracht te onderz{)eken op welke wijze het beleid

kon worden bijgesteld. Eind 1981 stelde de Commissie op een drietal be-

leidsterreinen drastische ombuigingen voor: herstructurering van de begro-

ting ('Britse' bijdrageproblematiek); herziening van het landbouwbeleid door

invoering van produktieregulatie als nieuw beleidsinstrument teneinde iets

te kunnen doen aan de ongewenste overschotten; ontwikkeling van het so-

(8)

sociaal- ciaal en regionaal beleid ter bestrijding van de armoede in het zuiden en de economische toenemende werkloosheid.

vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1982

458

Deze mandaatvoorstellen van de Commissie zijn geruime tijd onderwerp van discussie geweest in welhaast alle Europese geledingen. Echter, de ta- melijk verstrekkende voorstellen konden niet leiden tot overeenstemming en het 'mandaat' verdween in de ijskast. Met name de (kortstondige) guns- tige situatie op de wereldmarkt, waardoor het landbouwbeleid enige tijd re- latief goedkoop was, maakte het politieke klimaat voor drastische ombuigin- gen ongeschikt. Wel kwam de ministerraad dit voorjaar tijdens haar jaarlijk- se debat over de landbouwprijzen het volgende overeen:

• De prijzen voor landbouwprodukten moesten met gemiddeld 10,5 pro- cent omhoog; voor de typisch zuidelijke produkten zou de prijsverhoging nog iets hoger moeten uitvallen;

• Kleine melkveehouders krijgen 320 miljoen gulden ter compensatie voor de achteruitgang van hun inkomen (Nederland kreeg ook nog 22 miljoen uit deze pot);

• Engeland krijgt van de voor haar te verwachten netto bijdrage van vier miljard gulden tenminste 2,3 miljard terug. Duitsland betaalt hiervan maxi- maal vijftig procent. De extra kosten voor Nederland zullen ruim 200 mil- joen gulden bedragen;

• In de voorontwerpbegroting 1982 stelt de Commissie voor het regionaal en sociaal beleid aanzienlijk te versterken door een verhoging van 33 pro- cent van beide fondsen.

Zo op het eerste gezicht een niet onredelijk resultaat, waarbij elke lidstaat door geven en nemen uiteindelijk tevreden naar huis kon gaan. Alleen de Nederlandse minister van landbouw mompelde nog wat na. De prijsverho- ging van 10,5 procent leek hem wat fors, maar uiteindelijk legde ook hij zich bij deze besluiten neer, wetend dat zijn angst voor een vergroting van de melkproduktie door de Nederlandse boer niet begrepen zou worden.

Natuurlijk is het de landbouwers gegund dat zij een redelijke prijsverhoging krijgen. 10,5 procent is voor Nederland, met een inflatie van zes procent, aan de hoge kant, maar tengevolge van maatregelen op het monetaire vlak (verlaging van de MCB's) gaat hier nog twee procent af. De Italiaanse, Griekse en Ierse boeren komen aan deze prijsverhoging tekort door de ho- ge inflatie (gemiddeld twintig procent in hun land), maar zij worden door specifieke maatregelen tijdelijk verder geholpen. De gevonden oplossingen reiken echter niet verder dan 1982, in tegenstelling tot de meer structurele mandaatvoorstellen van de Commissie. Na 1982 komen dan ook weer de- zelfde problemen in versterkte mate op ons af. De Engelsen wensen geen eenmalige, maar een langlopende Britse bijdrageregeling en wijzen een door de andere lidstaten voorgestane geleidelijke vermindering hiervan kei- hard af. Duitsland heeft al laten weten niet nogmaals vijftig procent van de Engelse compensatie te zullen betalen.

De verhoging van de landbouwprijzen met 1 0,5 procent zonder afrem- mingsmechanisme voor de produktiegroei, zal de overschotten zeker doen toenemen. Door deze groei, alsmede de te verwachten daling van de we- reldmarktprijzen, zullen de garantieuitgaven (vooral aan- en verkoop van de overschotproduktie) fors toenemen.

Berekeningen op basis van de voorontwerpbegroting 1983 en de Britse bij-

drageregeling hebben aangetoond dat de financiële reserve binnen het

budget van de Gemeenschap (één procent BTW-grens), maximaal nog drie

à vier miljard gulden bedraagt. Deze reserve is beslist krap te noemen voor

de opvang van de daling van de werel.dmarktprijzen voor landbouwproduk-

(9)

sociaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1982

459

ten, terwijl bovendien de prijsverhoging voor landbouwprodukten voor 1983 nog niet in de begroting is opgenomen. Bedenken we dat het landbouwprij- zenbesluit van mei 1982 op jaarbasis bijna vier miljard gulden gaat kosten, dan kan ieder weldenkend mens uitrekenen dat niet alleen de financiering van het huidige landbouwbeleid onmogelijk wordt, maar dat voor 1983 en de volgende jaren het verder ontwikkelen van een beter sociaal en regio- naal beleid volledig de mist in dreigt te gaan.

De mandaatsdiscussie zal derhalve weer in versterkte mate naar voren ko- men, wat betreft: herziening van het landbouwbeleid, herstructurering van de begroting, een rechtvaardige verdeling van de middelen over de ge- meenschap, middels het sociaal en regionaal beleid.

Onze ideeën over de herziening van het landbouwbeleid blijven daarom ac- tueel. Dat deze ideeën zich toespitsen op het terugdringen van de over- schotproduktie in de zuivelsector komt omdat vooral deze sector verant- woordelijk is voor de enorme hoogte van de garantieuitgaven van de EG.

Plan-Woltjer

De huidige onaanvaardbare situatie binnen de landbouwmarkten heeft tot verschillende initiatieven vanuit het Europese Parlement geleid. Het zou te ver voeren om alle voorstellen hier te bespreken. Wel relevant zijn de ideeën die binnen de PvdA leven om tot een oplossing van de geschetste problemen in de zuivelsector te komen. Deze ideeën zijn onder de naam 'plan-Woltjer' in de landbouwwereld bekend. Dit plan gaat uit van de nood- zaak om te komen tot een verlaging van de budgettaire lasten, maar het geeft daarnaast hoge prioriteit aan de volgende doelstellingen:

• behoud van werkgelegenheid;

• positieve effecten van het beleid op het milieu voor zowel gebieden met extensieve als intensieve landbouw;

• betere verdeling van het inkomen uit arbeid;

• bijdrage aan een evenwichtige internationale handel;

• verdeling van de lasten over de verschillende lidstaten, die niet te ver uiteenloopt (wel moet rekening worden gehouden met de economisch zwakke positie van sommige lidstaten);

• ontzien van de zwakke positie van het kleinere bedrijf;

• mogelijkheden scheppen tot produktiviteitsverbeteringen, zij het binnen de budgettaire ruimte.

In deze voorstellen zijn ter realisering van de doelstellingen een drietal aspecten opgenomen met de daarbij behorende beleidsinstrumenten.

a. Beperking van de overschotproduktie door de totale produktiecapaciteit in contingenten over alle landbouwbedrijven te verdelen. Dat wil zeggen, uitgaande van de huidige situatie de afzonderlijke bedrijven een maximaal te produceren hoeveelheid melk toestaan. Bij overschrijding van het toege- wezen contingent wordt een heffing toegepast ter grootte van het verschil met de wereldmarktprijs. Dit betekent dat de kosten die gemaakt moeten worden om de overproduktie af te zetten voor rekening van de producent komen.

De contingenten worden gedurende vijf jaar met twee of drie procent ver- minderd met uitzondering van de contingenten kleiner dan 60 000 liter (komt ongeveer overeen met vijftien koeien).

Op deze wijze moet bereikt worden dat de totale produktie in de Gemeen-

schap in overeenstemming met de vraag wordt gebracht en dat die produk-

tie ook in de toekomst niet boven die vraag zal uitstijgen. De daling van de

producenteninkomens moet gecompenseerd worden door een reële prijs-

verhoging van één procent per jaar gedurende de afbouwperiode.

(10)

sociaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1982

460

b. Herverdeling van produktiecapaciteit (contingenten) middels verdeling van de vrijkomende contingenten (onder meer door bedrijfsbeëindiging) on- der bedrijven die voldoen aan een aantal criteria. De belangrijkste hiervan zijn, dat deze bedrijven nog niet te groot mogen zijn, niet te intensieve be- drijfsvoering mogen kennen en dat het bedrijfshoofd vijftig procent van zijn arbeidstijd werkzaam moet zijn in de melkveehouderij. Van de vrijkomende contingenten wordt een klein percentage door de Europese Commissie toe- gewezen aan gebieden met een duidelijke structurele achterstand, zoals Ierland. Door een goede bedrijfsbeëindigingsregeling moeten boeren ouder dan 55 jaar, die geen opvolger hebben (veertig procent van de kleine boe- ren) gestimuleerd worden om de bedrijfsvoering te staken.

c. Inkomensverdeling. Het uitgangspunt is dat de prijzen voor de land- bouwprodukten jaarlijks zodanig aangepast dienen te worden, dat het ar- beidsinkomen van het gezinsbedrijf paritair verloopt met de inkomensont- wikkeling in andere economische sectoren. Daarnaast dient er een progres- sieve heffing te komen voor de grotere bedrijven. Deze heffing is nihil voor bedrijven met een produktie tot 200 000 liter (ongeveer veertig koeien), maar kan oplopen tot vier procent over een bedrijfsproduktie boven 400 000 liter.

Als argument tegen deze vorm van produktiebeheersing wordt vaak de moeilijke administratieve uitvoerbaarheid aangevoerd. Dit bezwaar kan wor- den ondervangen door de melkfabrieken met de uitvoering van de punten a

en c te belasten. Zij houden immers een uitvoerige administratie bij van de boeren die bij hen de melk aanleveren. In feite is dit voorstel dus gericht op afgeleverde melk (ongeveer 92 procent van de totale melkproduktie). Boe- ren die zelf geheel of gedeeltelijk hun produkt afzetten of verwerken (boe- renkaas), worden hierdoor minder getroffen.

Verschillende voorstellen vergeleken

Op de landbouwhogeschool te Wageningen is door A. J. Oskam een ver- gelijking gemaakt voor de zuivelsector tussen het plan-Woltjer, de Commis- sievoorstellen ter hervorming van het landbouwbeleid (het mandaat) en de prijsbesluiten 1982/1983 van de ministerraad. In de mandaatvoorstellen wordt een tweetal basisprincipes als uitgangspunt genomen voor het zuivel- beleid van de komende jaren.

Ten eerste een voorzichtige prijspolitiek met gedifferentieerde prijsmaatre- gelen voor sommige zuivelproducenten. Bij dit laatste moet onder andere gedacht worden aan een zogenaamde medeverantwoordelijkheidsheffing (noodzakelijk om de teveel geproduceerde melk met behulp van export- subsidies te kunnen afzetten), waarbij de kleinste bedrijven (produktie tot 30 000 liter) van deze heffing worden vrijgesteld. Voorts denkt de Commis- sie ook aan een speciale heffing voor bedrijven die méér dan 15 000 liter per ha produceren. Het gaat hier om bedrijven met een zéér intensieve produktiemethode. Ten tweede wordt gedacht aan een produktiedoelstel- ling, waarbij de Commissie een aanvullende heffing wil invoeren als de to- tale produktiestijging van melk groter is dan 0,5 procent per jaar.

Hoewel, gezien de relatief hoge wereldmarktprijzen en de dientengevolge

geringe lasten van het beleid voor het EG-budget, de belangrijkste elemen-

ten van de hervormingsvoorstellen voor 1982 van de baan zijn, is het toch

nuttig ze in deze beschouwing te betrekken. Het is namelijk niet onwaar-

schijnlijk dat de Commissie bij het opnieuw ontstaan van budgettaire pro-

blemen teruggrijpt op deze voorstellen. Wèl actueel zijn de prijsbesluiten

van de ministerraad van mei jl. Zoals reeds is geformuleerd, komen zij neer

op een prijsverhoging voor de belangrijkste landbouwprodukten (waaronder

(11)

sociaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1982

zuivel) van 10,5 procent. De medeverantwoordelijkheidsheffing komt uit op twee procent, terwijl de landbouwers op de kleinere bedrijven een steun van 320 miljoen gulden krijgen.

De effecten van deze drie beleidsopties over de periode 1982-1988 zijn voor de volgende aspecten met elkaar vergeleken:

• verbetering van producenteninkomen;

• invloed op het EG-budget en het EG-inkomen;

• inkomensverdeling melkveehouders;

• invloed op natuur en milieu;

• werkgelegenheid in Nederland;

• gevolgen voor de consument;

• administratieve uitvoerbaarheid.

In de tabel op pag. 462 worden de verschillende beleidsvoorstellen gerela- teerd aan een voortzetting van ongewijzigd beleid. De getallen in de eerste vier kolommen lopen van minimaal -5 tot maximaal +5. Ongewijzigd be- leid is op 0 gesteld. Een hoog getal betekent 'gunstig' tegenover ongewij- zigd beleid, een laag getal is 'ongunstig'.

De volgende conclusies kunnen uit dit vergelijkend onderzoek worden ge- trokken:

• Het mandaatvoorstel van de Europese Commissie is effectief om te ko- men tot een afremming van de zuivelproduktie en een vermindering van de budgettaire lasten voor de zuivelsector. De jaarlijkse daling van de reële budgetlasten voor de zuivelsector is berekend op acht procent. De gevol- gen voor de landbouwinkomens zijn echter desastreus. De reële daling van het landbouwinkomen moet geschat worden op vijf procent per jaar. De te verwachten voordelen voor de consument steken in zo'n situatie wel erg schril af tegen de situatie die in de melkveehouderij ontstaat.

• De prijsbesluiten van de ministerraad zullen in eerste instantie een po- sitieve invloed hebben op de inkomensontwikkeling van de boeren. Reëel zullen deze namelijk één procent stijgen. Toch moet dit type beleid een keer vastlopen, omdat, zoals reeds is aangetoond, het een voortdurende aanslag doet op de budgettaire mogelijkheden door de vergroting van de overschotten.

• Het plan-Woltjer heeft relatief de grootste effectiviteit in het afremmen, soms verminderen van de zuivelproduktie en van de budgettaire lasten van het zuivelbeleid. Door de (tijdelijke) reële prijsverhoging van melk met één procent per jaar kan het totale producenteninkomen nog stijgen met jaar- lijks twee procent. Hoewel deze stijging (in de meeste gevallen overigens slechts aanpassing) van het landbouwinkomen gedeeltelijk betaald zal wor- den door de consument, kunnen de extra lasten voor deze groep gecom- penseerd worden door een vermindering van belasting. De sterk afgeno- men budgettaire lasten bieden daartoe ruimschoots de gelegenheid.

• Binnen het EG-computer-zuivelmodel kunnen de gevolgen voor de tota-

le werkgelegenheid niet berekend worden. Voor Nederland bestaat die mo-

gelijkheid wel, alhoewel de uitkomsten van deze berekening met grote

voorzichtigheid gehanteerd moet worden. Het werkgelegenheidseffect wordt

bepaald in arbeidsjaren (en dus niet in arbeidsplaatsen) en voor de melk-

veehouderij, de toeleverende industrie en de zuivelindustrie als één geheel.

(12)

0 11)

!!t'~a.o

oc:CD2.

c-33111

~30ili'

~ -~ ~ 3

m

co...,!.m

N ~o(D"CD

- -

~

Tabel1. Gesommeerde doeleindentabel voor de EG; periode 1982-1988

doeleinden admini- inkomens- bijdrage effect op

stratieve verdeling evenwicht milieu bij

uitvoer- melkvee- intern. intensief

baarheid houders handel grondgebruik

beleids- alternatief ongewijzigd

beleid 0 0 0 0

hervormings- voorstel

Commissie -2,8 1,4 1 ,6 1,5

voorstellen

ministerraad 0 0,3 0,2 0

plan-Woltjer -4 2,9 2,2 3

<CD

""I(")

~::I mo

cnOUI

s:: -3o -·n

;IIÇ" UI -·

;IIÇ"(")I»

CD

:::r

111 ::lCD "i"

gesommeerde veranderingen tegenover ongewijzigd beleid (in miljarden ECU's) van 1980 voor:

producenten consumenten budget EG

inkomen inkomen inkomen

0 0 0 0

-13 7 -12 5

-2 0 -3 1

1 -6 -15 8

Bron: Oskam: een vergelijking voor de zuivelsector tussen het plan-Woltjer, de Commissie-voorstellen ter hervorming van het landbouwbeleid en de prijsvoorstellen '82/'83.

(Wageningen 12 februari 1982.)

(13)

sociaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1982

Tabel 2. Verandering in werkgelegenheid in arbeidsjaren tegenover ongewijzigd be- leid; gesommeerd over de periode 1982-1988

beleidsa/ternatief werkgelegenheid (x 1000 arbeidsj.)

hervormingsvoorstel van de Commissie voorstellen van de ministerraad plan-Woltjer

- - - -

-8 -1 -2

Geconcludeerd wordt dat de mandaatvoorstellen van de Commissie zéér ernstige gevolgen zullen hebben voor de werkgelegenheid in Nederland.

Over de periode 1982-'88 zullen bij uitvoering van deze beleidsalternatie- ven, waarbij het gematigd prijsbeleid centraal staat, zes- à achtduizend ar- beidsjaren verloren gaan. Uitvoering van het prijsbesluit van de minister- raad of van het plan-Woltjer hoeven geen grote nadelige consequenties te hebben voor de werkgelegenheid. Hoewel in beide gevallen wel arbeidsja- ren verloren gaan, kunnen deze ten dele opgevangen worden door arbeids- tijdverkorting, iets dat in de landbouw gezien de zeer lange werkdagen eer- der positief dan negatief ontvangen zal worden. De werkgelegenheidsant- wikkeling voor het plan-Woltjer zal voor de EG als geheel nog iets gunsti- ger uitvallen dan voor Nederland. Door de relatieve bevoordeling van melk- veehouders met een kleinere produktie zal er enigszins een herverdeling van de melkproduktie plaatsvinden.

Overigens voor de uitvoering van de raadsvoorstellen moet ook hier weer bedacht worden dat het hoogst twijfelachtig is of een dergelijk type beleid nog een groot aantal jaren achter elkaar gerealiseerd kan worden, gezien de budgettaire consequenties ervan. De dan te kiezen belaidsalternatieven zullen hoogstwaarschijnlijk slechter uitvallen voor de werkgelegenheid in de landbouw. In vergelijking met ongewijzigd beleid geldt voor het mandaat- voorstel van de Commissie nog het volgende: het is moeilijk administratief uitvoerbaar en natuur en milieu in intensief gebruikte landbouwgebieden komen bovendien sterk onder druk te staan. Het plan-Woltjer is moeilijk ad- ministratief uitvoerbaar (al wordt aan dit probleem tegemoet gekomen door de uitvoering te leggen bij de zuivelfabrieken), maar het kent de volgende positieve elementen. Het bevordert een gelijkmatige inkomensverdeling tus- sen de melkveehouders onderling en heeft een gunstige uitwerking op na- tuur en milieu in de momenteel zéér intensief gebruikte en dus zwaar be- laste gebieden. Daarnaast leidt uitvoering van dit plan tot stopzetting van de regionale specialisatie, waardoor een zekere spreiding van de verschil- lende agrarische activiteiten over alle landbouwgebieden in de Gemeen- schap ontstaat. Vooral voor de armere gebieden in Europa, met hun toch al hoge werkloosheid is dit een punt van belang.

Het gejuich over het meerderheidsbesluit in de ministerraad voor de land- bouwprijzen doet onwerkelijk aan als men bedenkt dat het kortzichtige ei- genbelang van de afzonderlijke lidstaten zwaarder gewogen heeft, dan een poging om te komen tot werkelijke oplossingen op langere termijn voor de gehele Gemeenschap. Door het afwijzen van de gewenste hervormingen holt de Gemeenschap van probleem naar probleem. Of de bewoners van de lidstaten daarmee gediend zijn mag worden betwijfeld. Daarom blijft het van belang om de gedachten over de herziening van het landbouwbeleid, zoals die momenteel binnen de Partij van de Arbeid leven, in brede kring onder de aandacht te brengen.

Eisso Woftjer is lid van het Europees Parlement.

Jan van Zijl is medewerker van Woltjer.

(14)

sociaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1982 464

Pieterjan van Delden

Innovatie in socialistisch perspectief

De bezoeker van de Firato in de Amsterdamse RAl, waar de nieuwste ap- paratuur op audio- en videogebied wordt gepresenteerd, wordt geconfron- teerd met een overweldigend aanbod aan 'high tech'-produkten die elk pre- tenderen een vorige generatie te verdringen. Laat men zich hierdoor niet al te veel imponeren, dan ontstaat al snel een wat gedeprimeerde stemming die lang blijft hangen. De aanblik van het duizendkoppige leger consumen- ten in de tentoonstellingsstraten, zich vergapend aan de oprukkende tech- nologie, doet twijfelen aan de zin van alle emancipatie-idealen. Mensen lij- ken teruggebracht tot een koperskudde en schijnen dat nog te waarderen ook.

Is innovatie een onstuitbaar gebeuren, dat vanuit de voortgang van weten- schap en technologie over ons komt? In progressieve kring en in publika- ties wordt er weinig aandacht aan besteed - men gaat er kennelijk vanuit dat vernieuwing van produkten en processen voortkomt uit ondernemersbe- lang en technologische pronkzucht van de consument. Achterdocht is de gebruikelijke ondertoon van de spaarzame opmerkingen over innovatie vanuit de socialistische hoek. Het verschijnsel wordt 'gedoogd', eigenlijk niet geaccepteerd en bijna nooit strategisch beschouwd.

In dit betoog wordt geprobeerd het fenomeen 'innovatie' in een socialistisch perspectief te plaatsen. Innovatie valt niet tegen te houden, inderdaad, maar het kan wèl vele vormen aannemen. Een progressieve optiek hier- voor ontbreekt vrijwel volledig. Maar wanneer we dit voor volkshuisvesting en gezondheidszorg wèl kunnen ontwikkelen, waarom dan niet voor een vernieuwing van produkten en produktieprocessen?

Hoe belangrijk is innovatie?

Het 'gedogen' van innovatie door politiek links komt voort uit de langzamer- hand algemeen verbreide opvatting dat vernieuwing van het bedrijfsleven noodzakelijk is om in de concurrentieverhoudingen op de wereldmarkt over- eind te blijven. Een puur monetaristische of keynesiaanse politiek is waar- schijnlijk te eenzijdig en maar in beperkte zin effectief in respectievelijk in- flatiebestrijding en werkloosheidsvermindering. Innovatie zou dan nodig zijn om nieuwe bedrijven of zelfs bedrijfstakken te scheppen die zich op een groeiende markt richten.

De Russische econoom Kondratieff legde in de jaren twintig de grondslag voor deze gedachtengang. Hij analyseerde de op- en neergaande bewegin- gen in de kapitalistische conjunctuur en kwam tot de conclusie dat er spra- ke was van een cyclus van steeds vijftig jaar, waarin de economie eerst ex- pandeert, dan stagneert en tenslotte in een depressie terecht komt.

Een Duitse vakgenoot, Schumpeter, bouwde op deze redenering voort en

ontwikkelde aan het einde van de jaren dertig een model, waarmee hij de-

ze cyclus verklaarde. In de expansieve fase wordt veel kapitaal geïnves-

teerd in produktiemiddelen in succesvolle bedrijfstakken, hetgeen op een

gegeven moment leidt tot overproduktie. Er ontstaat een economische de-

(15)

sociaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1982

pressie doordat het geïnvesteerde kapitaal 'vast zit' in de stagnerende en overproducerende bedrijfstakken en niet door kan schuiven naar andere produkten en markten. Deze andere, potentieel groeizame markten ont- staan pas wanneer ondernemers de jongste resultaten van de wetenschap gaan toepassen voor nieuwe produkten die nieuwe mogelijkheden voor winstgevende verkoop in zich dragen. De economie trekt weer aan en klimt uit het conjuncturele dal wanneer de oude produktiemiddelen zijn versleten of afgeschreven, zodat het daarin geïnvesteerde kapitaal gaandeweg vrij- komt en wordt ingebracht in de uitdijende bedrijfstakken.

Dit model van Schumpeter - dat hier vereenvoudigd is geschetst - is in wezen het uitgangspunt bij de huidige discussies over de noodzaak van in- novatie in bedrijven en een innovatiebeleid van de overheid. Evenals bij Schumpeter wordt er veel nadruk gelegd op de vrijheid van 'het onderne- men', het beschikbaar maken van risicodragend kapitaal en het desinveste- ren uit verouderde bedrijfstakken. Ruim baan voor de kapitalische accumu- latie dus, dan zijn we na 1990 uit de problemen.

Het is maar de vraag of ondernemersactiviteit en beschikbaarheid van kapi- taal de hoofdvoorwaarden zijn voor innovatie. In een recente publikatie geeft de Engelse econoom Freeman een wat andere beschouwing over in- novatie en 'de lange golf', zoals hij het meer nuancerend beschrijft.

1

Hij gaat ervan uit dat niet zozeer wetenschappelijke en technologische basis- innovaties (bijv. de benzinemotor, atoomsplitsing, de chip) rechtstreeks lei- den tot nieuwe, groeiende bedrijfstakken, maar meer het doorwerken van een nieuwe technologie in allerlei bestaande produkten en branches. Niet de auto als zodanig leidde tot economische groei, maar de massale en goedkope produktie ervan, gecombineerd met een enorme uitbreiding en verbetering van het wegennet. Het gaat dus niet puur om het uitvinden en fabriceren van een nieuw produkt, maar veel meer om goedkope massa- produktie, adequate distributie, het scheppen van aanvullende voorwaarden (wegen) èn het ontstaan van een massale consumentenbehoefte. Freeman spreekt dan ook niet over innovatie, maar over 'nieuwe technologische sys- temen' die een vergaande invloed hebben op de hele samenleving en werkgelegenheid scheppen in nieuwe bedrijven en in bestaande bedrijfstak- ken die door de nieuwe technologie worden gemoderniseerd of zelfs moge- lijk gemaakt (de auto is een basisvoorwaarde voor vele vormen van

dienstverlening). In de loop van de laatste tweehonderd jaar hebben ach- tereenvolgens de stoommachine, de spoorwegen, de auto en de chemie een dergelijke rol gespeeld. Na de oorlog hebben vooral de synthetische stoffen (nylon, plastics}, de elektronica en de fabricage van duurzame con- sumentenartikelen (wasmachine, meubels) deze functie vervuld. Een der- gelijk 'nieuw technologisch systeem' komt echter niet zomaar tot stand: een trage of zelfs achterwege blijvende respons van de kapitaalsector, het niet- beschikbaar zijn van in de nieuwe technologie geschoolde arbeidskrachten, overcapaciteit en algemeen slechte bedrijfsperspectieven kunnen de ont- wikkeling van zo'n 'nieuw technologisch systeem' enige tijd ophouden.

Freeman hecht daarnaast ook nog belang aan het algemeen maatschappe- lijke klimaat voor innovatie, d.w.z. worden de nieuwe technologieën vol- doende vanuit de overheid en het bedrijfsleven gesteund en is er bij de consumenten wel belangstelling voor de nieuwe mogelijkheden ervan? Ook de politieke en de sociale dimensies kunnen het doorzetten van een 'nieuw technologisch systeem' bevorderen, reden waarom Japan na de oorlog als industriële natie zo snel is opgekomen.

Hoe belangrijk is nu innovatie, gelet op werkgelegenheid en andere maat-

(16)

sociaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1982

466

schappelijke effecten? De analyse van Freeman brengt ons tot de volgende conclusies:

• Er treden wereldwijde vernieuwingen op in de vorm van 'nieuwe tech- nologische systemen', die door elk land gevolgd en opgepikt moeten wor- den (en liefst voor een deel ook zelfstandig ontwikkeld) om op de lange ter- mijn welvaart en werkgelegenheid te kunnen realiseren.

• De komende tijd (in termen van de 'lange golf-theorie: de komende vijf à tien jaar) zal innovatie niet leiden tot meer werk, daarna is het mogelijk dat een massale toepassing van nieuwe technieken leidt tot een groei in werkgelegenheid, afhankelijk van stimulerend overheidsbeleid en de opstel- ling van de consument.

• Omdat de maatschappelijke toepassing van een nieuwe technologie van groter belang is voor werkgelegenheid en vernieuwing dan alleen de nieuwe vinding of het nieuwe produkt als zodanig, zijn er vele verschillende mogelijkheden om in deze toepassingssteer eigen keuzen te doen en een specifieke vorm van innovatie te ontwikkelen.

Kort samengevat: innovatie is nodig, maar hoeft niet overal een en hetzelf- de ding te zijn. In een beschouwing over de positie van Nederland als inno- vatieland heeft Wemelstelder deze keuzevrijheid ook aangetoond.

2

Landen als Ierland en Denemarken, die op de markt van patenten en licenties heel zwak staan, hebben in de afgelopen decennia toch een redelijke economi- sche groei gekend omdat ze nieuwe produkten en technieken uit andere landen snel binnen eigen grenzen produktief wisten te maken. Wemelsfel- der concludeert dan ook dat men als land niet nummer één op innovatie- gebied hoeft te zijn om toch welvaart te kunnen scheppen, hoewel het wèl belangrijk is dat men in staat blijft het vernieuwingstempo bij te houden.

Volgens zijn analyse heeft Nederland al jarenlang een aardige middenposi- tie in de 'kopgroep' van innoverende landen, dus is er geen reden tot fun- damentele ongerustheid over de positie van de Nederlandse economie op de wereldmarkt.

Innovatie blijft echter wel belangrijk. Ook al kunnen we er op de korte ter- mijn geen behoorlijke werkgelegenheid uit verwachten, het is wèl bepalend voor het aangezicht van onze samenleving over zo'n jaar of tien. De auto heeft Nederland op veel punten een andere aanblik gegeven en daar zijn we lang niet altijd gelukkig mee. Voor de rest van dit betoog zullen we na- gaan hoe onze samenleving door de komende innovaties kan worden beïn- vloed en op welke manier we daar progressieve keuzes in kunnen doen.

Het liberale perspectief voor innovatie

Om helder te krijgen wat een socialistisch perspectief voor innovatie kan betekenen, is het zinvol om eerst eens na te gaan hoe de 'spontane' ont- wikkelingen op dit moment verlopen. In deze paragraaf zullen we dit uitwer- ken in de vorm van een 'liberaal scenario' dat aangeeft waartoe innovatie leidt, wanneer bedrijfsbelangen voorop staan en het overheidsbeleid zich hoofdzakelijk zou richten op de 'technological leaders' van vandaag, de Verenigde Staten en Japan.

In het rapport Facing the future geeft de OECD, het economische samen- werkingsverband van de industriële kapitalistische landen, een schets van de te verwachten ontwikkelingen.

3

Men voorziet het dóórbreken van de mi- cro-elektronica, de toenemende exploitatie van oceanen en oceaanbodems, uitbreiding van mogelijkheden van energievoortbrenging en de opkomst van de biotechnologie. In de innovatienota van 1979, die nogal richtinggevend is geweest voor het beleid, werden daarbij aansluitende keuzen gedaan:

energiewinning, milieuvraagstukken, winning van grondstoffen en ruimtelijke

(17)

sociaal- ecoromische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1982

ordening (stedebouwkundige planning en gecoördineerde bouwtechnie- ken).4 Daarnaast wordt op dit moment gewerkt aan de invoering van de aanbevelingen van de Adviesgroep voor de maatschappelijke gevolgen van micro-elektronica (de commissie-Rathenau), onder meer in de verdere uit- bouw van kenniscentra aan universiteiten en hogescholen.

5

Deze inhoude- lijke keuzen worden ondersteund door vele regelingen en vormen van advi- sering (bijvoorbeeld het Project Industriële Innovatie voor het midden- en kleinbedrijf). Globaal zou men kunnen zeggen dat in Nederland veel aan- dacht aan innovatie wordt besteed, zij het wat minder samenhangend dan in verschillende andere landen. Ook zijn de inhoudelijke keuzen voor be- paalde technologieën niet zo origineel: alle ontwikkelde landen mikken ten- minste op micro-elektronica, energie en biotechnologie. Wèl orgineel is de keuze voor ruimtelijke ordening, een kennisgebied dat in Nederland sterk ontwikkeld is. Hier wordt echter weinig mee gedaan tot dusverre. Omdat er op nationaal niveau in Nederland geen krachtige en effectieve keuze is ge- maakt voor bepaalde technologieën of kennisgebieden, gaat de ontwikke- ling nu verschillende kanten op. Windmolens, vliegtuigbouw, land- en tuin- bouw, 'natte waterstaat' en toerisme zijn voorbeelden van innoverende be- drijfstakken die het goed doen, ook op internationaal vlak. Daarnaast be- schikt Nederland over de hoofdvestiging van twee super-internationals - Philips en Shell - die een zelfstandige innovatietraditie hebben en ook niet zo geïntegreerd zijn in de rest van het nationale bedrijfsleven.

Hiermee is het beeld ongeveer compleet. Geen krachtig overheidsbeleid, wèl veel innoverende activiteit in het bedrijfsleven, gezamenlijk resulterend in een behoorlijke versnippering van initiatieven en projecten. Wanneer we ervan uitgaan dat dit beeld voorlopig zo zal blijven, dan zijn waarschijnlijk de volgende effecten te verwachten:

1 . Door de versnippering van innovatie-initiatieven zal er op technologisch en industrieel gebied geen duidelijke sector ontstaan waarop Nederland een toonaangevende positie zal innemen. De industriële traditie van ons bedrijfsleven is te zwak om incidentele successen (de Fokker F27, windmo- lens van Holec/ Prolenko, geavanceerd baggermaterieel) uit te bouwen tot mondiaal voorop lopende bedrijfstakken. Onze industrie blijft waarschijnlijk wel redelijk modern en dat is al een heel aardige uitgangssituatie. Een wat verdergaande innovatie is te verwachten op het gebied waar Nederland tra- ditioneel al sterk is: handel en internationale dienstverlening. Banken, trans- portbedrijven, organisatie- en ingenieursbureaus, aannemers en verkoopor- ganisaties kunnen onderling allerlei combinaties aangaan om in het buiten- land specifieke diensten aan te bieden. Export van diensten èn landbouw- produkten (een sterk innoverende sector alhier) zal een belangrijke bron van welvaart en werkgelegenheid blijven, eerder nog dan industriële activi- teit.

2. Door de blijvende nadruk op de export zal de internationale oriëntatie van Nederland waarschijnlijk toenemen, in het bedrijfsleven maar ook in de informatievoorziening, de cultuur, het onderwijs en misschien ook de poli- tiek. Om internationaal sterk te staan zullen bedrijven vaker samenwer- kingsverbanden oprichten, nationaal en internationaal, waardoor de speel- ruimte voor de afzonderlijke onderneming wordt verkleind.

3. Vanwege de betrekkelijk kleine omvang van onze nationale afzetmarkt en de beperkte schaal van het bedrijfsleven zal het vaak nodig zijn dat de overheid een coördinerende en steunende rol vervult bij het internationaal optreden van bedrijven. Dit kan leiden tot een zekere politisering van het economische structuurbeleid: welke bedrijven worden gesteund en waarom kan een onderwerp worden van algemene discussie.

4. De micro-elektronica zal een geheel eigen uitwerking hebben op de

(18)

sociaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1982

468

Nederlandse samenleving. Ook al zal het bedrijfsleven hier geen produce- rende rol in vervullen (vrijwel alle computers in Nederland zijn elders ge- maakt), de gecombineerde werking van 'chips' (kantoorautomatisering, huiscomputers, robots) en nieuwe telecommunicatietechnieken (goedkoop overseinen van massale hoeveelheden gegevens via telefoon, internationa- le datanetwerken en satellieten) zal waarschijnlijk ingrijpend zijn. Het ziet er naar uit dat er een versnelde polarisatie van de beroepsbevolking zal plaatsvinden in wat we kunnen omschrijven als 'informatiewerkers' en 'rou- tinewerkers'. Informatiewerkers hebben een goede opleiding, zijn flexibel en creatief, hebben verantwoordelijkheid in hun werk en een behoorlijk salaris, en hebben een redelijke machtspositie tegenover hun werkgever. De routi- newerkers zijn minder opgeleid, staan zwakker op de arbeidsmarkt, hebben verschraald en saai werk bij een laag salaris en kunnen makkelijk vervan- gen worden. Er is grote kans dat het onderscheid tussen informatiewerkers en routinewerkers zal samenvallen met dat tussen blanke, goed opgeleide mannen van middelbare leeftijd enerzijds en buitenlanders, vrouwen en ouderen anderzijds. De ongelijke kansen nemen toe.

Over het ontstaan van een 'informatiemaatschappij', zoals die vaak in weel- derige kleuren wordt geschetst, valt weinig met zekerheid te zeggen. Het is het meest waarschijnlijk dat ook op het consumentenvlak de bestaande on- gelijkheden zullen worden gereproduceerd en versterkt, evenals hierboven voor de beroepsbevolking werd uitgewerkt. In een samenleving waarin de meerderheid van de bevolking al moeite heeft om de dagelijkse informatie- stroom van ochtendblad en televisie te verwerken naast de persoonlijke in- formatiebelasting van werk, telefoon, gezinsleven e.d., is het niet te ver- wachten dat men massaal tot de aanschaf van een huiscomputer zal over- gaan - behalve dan voor de afleiding van elektronische spelletjes waarvan de informatiewaarde gelijk gesteld kan worden met die van een matte voet- balwedstrijd. Voor velen zitten de informatiekanalen allang vol en de nieu- we 'hardware' zal daar weinig aan veranderen. Natuurlijk zal de al bestaan- de 'intellectuele elite' wel de weg naar de nieuwe hulpmiddelen weten te vinden, die ze waarschijnlijk ter aanvulling op de gebruikelijke media (boek, telefoon, cursussen) zal hanteren. De gemiddelde consument - voorzover die bestaat - zal echter een marginale behoeftenbevrediging en ont- plooiing vinden in 'de informatiemaatschappij'. Deze marginaliteit vloeit waarschijnlijk niet zozeer voort uit de bouw van een computer - de moder- ne machines hebben talloze mogelijkheden en het schrijven van een eigen programma is te leren -, maar door de commerciële context waarin ze worden aangeboden. Evenals bij wasmachines, auto's en andere duurzame gebruiksartikelen het geval was, wordt het afzonderlijke individu of gezin als koopeenheid gezien en wordt het artikel daartoe gebruiksklaar gemaakt, d.w.z. gericht op bestaande gebruiksbehoeften (ontspanning, huishoudelijke efficiëntie). De behoefte als zodanig komt dan niet tot ontplooiing - daar- voor zou het nodig zijn om meer in maatschappelijke verbanden te gaan denken en dat gebeurt nu eenmaal niet in ons 'liberale scenario'.

Dwingende ontwikkelingen

In deze paragraaf willen we wat afstand nemen van het hiervoor beschre- ven liberale scenario (dat op dit moment echter waarschijnlijker lijkt dan een progressief scenario). Om te komen tot een reële schets van de moge- lijkheden voor een 'socialistisch scenario' is het toch wel raadzaam eerst vast te stellen welke ontwikkelingen volgens het liberale perspectief vrij dwingend zullen zijn. De volgende tendensen zijn min of meer onvermijde- lijk, ook in het kader van een progressief beleid:

• De voortgaande vervlechting van de Europese en de wereldeconomie

(19)

sociaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1982

zal de neiging tot internationalisatie van het Nederlandse bedrijfsleven ver- sterken. Overigens delen we dit probleem met vele andere landen, ook bin- nen Europa. Ka/ma en Krop hebben in een eerder nummer van dit blad de nadelen daarvan geschetst: desintegratie van de economie en verlies van sociale en politieke samenhang die het moeilijker maakt ons economische stelsel te sturen.

6

Vanuit het innovatieperspectief kunnen we daaraan toe- voegen dat exportsectoren het risico lopen zodanig van het 'thuisfront' te vervreemden, dat er onvoldoende vruchtbare wisselwerking overblijft tussen internationale uitdagingen en onze nationale 'sterke punten'. Ook een cultu- rele verschraling kan het gevolg zijn, wanneer Nederland slechts als kruis- punt van internationale ontwikkelingen gaat fungeren.

Internationalisatie kan echter ook verrijking betekenen, in de verschillende betekenissen van dit woord. Een extern georiënteerd land - wat Nederland in feite al is - kan profiteren van vele ontwikkelingen en kansen elders, in economische en culturele zin. Wanneer we erin slagen om daar samenhan- gend op te reageren, door bijvoorbeeld onze sterke sectoren (handel, dienstverlening, natte waterstaat, landbouw) te moderniseren en uit te bou- wen, dan hoeven we niet volledig overgeleverd te zijn aan de grillen van de wereldmarkt. Een pleidooi voor autarkie zou in onze situatie zonder meer struisvogelpolitiek betekenen.

• De technologische ontwikkelingen op het terrein van de micro-elektroni- ca bieden zoveel nieuwe mogelijkheden voor economische vernieuwing, dat het onmogelijk en onwenselijk is om te proberen dit af te remmen. De invoering van micro-elektronica vindt op dit moment al plaats en komt bij- voorbeeld tot uitdrukking in het stagnerende personeelsbestand van bedrij- ven in een gunstige economische situatie. Het is ook maar de vraag of 'de micro-elektronica' als zodanig op langere termijn werk schept: ook de 'chips' worden in steeds verder geautomatiseerde produktieprocessen gefa- briceerd. Voor de oplossing van het werkloosheidsprobleem zullen andere middelen moeten worden gehanteerd (arbeidstijdverkorting e.d.).

Het socialistische perspectief voor innovatie

Gegeven het internationale karakter van onze economie èn de voortgaande invoering van micro-elektronica zullen we nagaan wat een socialistisch per- spectief voor innovatie kan zijn. Innovatie beschouwen we in dit betoog als een vernieuwing van het produktieapparaat (waarbij we ook vormen van commerciële en publieke dienstverlening rekenen). Dit kan neerkomen op nieuwe produkten, produktieprocessen of verfijnde dienstverlening. In het li- berale perspectief is innovatie een spontane ontwikkeling.van het produk- tieapparaat zelf, waarbij de ontplooiing van maatschappelijke en individuele behoeften achterblijft. Zo komen we in situaties terecht, waarbij bewonde- renswaardige technologie wordt gebruikt voor onbenullige doeleinden: een diepkleurendrukpers die gigantische hoeveelheden reclamefolders uit- braakt, een geluidsgenererende computer die afgezaagde deuntjes uitjen- gelt, auto's met turbomotoren om irrelevante snelheden te bereiken. In een socialistische visie op innovatie worden de vernieuwing van het produktie- apparaat en de ontwikkeling van maatschappelijke en individuele behoeften daarentegen aan elkaar gekoppeld. Dit vraagt niet alleen een reeks van nieuwe produkten en diensten, maar ook ideeën over menselijke ont- plooiing. Dit uitgangspunt zullen we wat uitwerken in de vorm van twee principes.

In het begin van dit artikel is gesteld dat het economische en sociale be-

lang van innovatie niet zozeer ligt in de nieuwe technologie als zodanig,

maar in de manier waarop dit verspreid door vele bedrijfstakken heenwerkt

Het doorzetten van 'nieuwe technologische systemen' is afhankelijk van in-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dat betekende dat dit keer ook de CHU mee zou doen. Een tweede kabinet-Den Uyl zou minder progressief ogen dan het eerste, ondanks de tien zetels winst. Dat schepje er

Tot slot twee korte opmerkingen. Begrijpelijk genoeg bepleit Nieuwenhuijsen telkens decentralisatie. Ik heb sterk de indruk dat dit voortvloeit uit appreciatie van deze waarde

- De economische en sociale kosten van militaire wedijver vormen belangrijke redenen om ontwape- ning te zoeken. - Hoewel de vooruitzichten op wapenbeperking en

Naast de trendkoppeling en de koppeling van het bruto-minimumloon bestaat er nog een derde koppe- ling en dat is de koppeling van netto minimum uitke- ring aan het

Dit stelsel staat onder zware druk, niet alleen ten ge- volge van de enorme volumegroei van de laatste jaren die een grote last legt op de overheidsuitgaven en

Is zij door deze wijze van doen niet in staat, zichzelf of haar leden met een aureool van heiligheid te omgeven - door zichzelf aldus volledig te stellen onder

Het gaat er om, zegt Marx, in zijn reeds eerder aangehaalde Kritik des Gothaer Programms (1875): 'de staat te veranderen van een orgaan dat boven de maatschappij

klagen dat de V.S. daar nu eindelijk ernst mee maakt. Dat neemt niet weg dat de moeilijkheden voor de Europese Gemeenschap op een ongelegen moment komen. Nog maar net gestart met