• No results found

1- Democratie 1982

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "1- Democratie 1982"

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1-.(

IAAJIIUIVANDI

IIIIIIIIlUM

STaJIIi

Jaaroverzicht Socialisme en

Democratie 1982

Boeken

W. Albeda Vroegrijp voor de WW

Wetenschappelijk socialisme

Eddy van den Brink het NCO-rapport van de Telderstichting

Dirk Dragstra The Polish August

Huub Cappens Nederlands kapitaal over de grenzen

E. Herfkens Socialistisch reformisme en NIEO

L. Hoffman De Sociaal-Economische Raad

Marnix Krop Was de SPD nog wel tot regeren in

staat?

Percy Lehning De illusie van de 'democratische staat'

Th. van Lier De toekomst van de sociale zekerheid

André van der

Louw De kunst van het socialisme

E. Nypelsl

P. van Yperen Een rechtvaardig pensioenstelsel

J. Peters Het referendum

H. Priemus The third wave

B. V. A. Röling Oorlog en vrede

S. Rozemond Het bedrog met de kernraketten

Arnout Weeda Nederland op zwart zaad en De crisis te

lijf Buitenland

Berend Jan van den Boomenl Jan Marinus

Wiers-ma Naar een Europese defensie

Nicole Lucas Afhankelijkheid en onderontwikkeling:

nieuwe inzichten

C. Paulien van den Tempel!

Oscar Catalán Ara- De Cariben: sociaal conflict in Amerika's

vena achtertuin

Bart Tromp Over de Sowjet-Unie en

ontspanningspoli-tiek

Commentaar

J. Th. J. van den

Berg De brug die niet bestbnd

Wouter Gortzak Provinciale Staten

(2)

Ed. van Thijn Kabinetsformatie '82: La mort sans phra-

557

se

A Peper Test case 46

Piet Vos!

Ton Wennekus Werkgelegenheid op afbetaling 194

Klaas de Vries Kruisraketten, kabinetsformatie,

borrel-praat 504

Communisme

Ger Verrips Niet anti, maar eerlijk 31

Democratisch-socialisme

Anet Bleich Fascisme, opportunisme en democratie 292

Jan de Bruijn Sociaal-democratie, seksualiteit en

ge-boortebaparking 69

Bas van Dongen De SDAP, de Eerste Wereldoorlog en de

vredesbeweging in de SOAP 342

Aart Heering Filippo Turati en het Italiaanse socialisme 529

Paul Kalmal

Marnix Krop Polen: een 'interne aangelegenheid' voor

het democratisch-socialisme 48

Verzorgingsstaat en klasse(n) compromis 256

Paul Lucardie/

Jan Oorburg Sociaal-democraten in soorten; een

analy-se van een discussie in PvdA-afdelingen 519

A P. Oele Milieu en socialisme; een repliek 473

Joyce Outshoorn De sociaal-democratie en het

vrouwen-vraagstuk 411

Dick Pels De redelijkheid van het fascisme 58

A A M. F.

Staats-en Naar een volwaardig milieubeleid 108

Yvonne van Baarle, Joop van den Berg, Huub van Est, Paul Friese, Paul Ka/ma, Marnix Krop, Pieter Nieuwenhuijsen, Edwin

Wolffensper-ger De weg terug naar het politiek initiatief 197

Max van den Berg Om de geloofwaardigheid van de

sociaal-democratie 96

Documenten

De minister van CRM over de verzorgingsstaat 1 02

J. A van Kemena- Hoofdpunten van een sociaal-economisch

de beleid in de jaren 1983-1986 507

Wim Meijer Naar een herwaardering van de

verzor-gingsstaat 17

(3)

Michael Walzer

Rolt Zundel

Onderwijs

Jacques Wallage

Pen op papier

Socialisme en particulier initiatief

Eén SPD, twee partijen

Een nieuwe bestuursvorm voor het

open-570

113

baar onderwijs 159

135, 136, 185, 187, 191,251,306,389,393,394,397,398,449, 549, 550

Poëzie

Frans van de Ven

Politieke verhoudingen

J. Th. van den Berg

W. Derksen, J. J. Cieraad,

0.

Deis-man, G. Klaver, M. I. Mens-Hess Kar/ Dittrichl Rudy 8. Andeweg Marfijn de Rijk Signalementen 1 mei 1982 341

De stabiliteit van links 452

Het dreigend isolement van de Partij van

de Arbeid 311

Zakelijke samenwerking van PvdA en VVD

in het lokaal bestuur 424

De mythologie van het

meerderheidsden-ken 324

Het CDA: het moeizaam ontstaan van een

brede centrumpartij 333 36, 79,125,129,177,240,301,302,375,544,545,600 Sociaal-economische vraagstukken I. Dates, R. Hom-mes, U. de Sitter, H. van Stiphout, R. Vreeman, H. Vre-deling

Pieterjan van Del-den Paul Friese P. de Haan/ R. Fernhout Leen Hoffmanl Flip de Kam F. A. D. Gijbelsl G. Zalm

Denken over arbeid: een discussie 560

Innovatie in socialistisch perspectief 464

De economische consequenties van Van

Agt-11 206

Economische planning en wetgeving 363

Naar een meer effectief en realistisch

eco-nomisch beleid 355

Heroverweging van overheidsuitgaven:

(4)
(5)

staaten burger Stichting van de Arbeid december 1981:0mde kwaliteit van het bestaande. 3

J. Th. J. van den Berg

Geïsoleerd op het Binnenhof*

Op 16 januari 1978 verzond de voorzitter van de Tweede Kamer, Anne

Vondeling, een brief van de volgende inhoud aan de secretarissen van de fracties: 'Geachte collega's, Mij lijkt de tijd gekomen om U te vragen uw

medewerking te willen verlenen aan een periodieke bijstelling van het over-zicht van nevenwerkzaamheden van Kamerleden. Daarom verzoek ik U uiterlijk 1 februari a.s. een voor wat uw fractie betreft bijgewerkte opgave naar de Griffie (Hr. Van Griensven) te sturen. ( .. .) Met vriendelijke groeten, Vondeling. ·

Binnen enkele dagen ontving de genoemde griffie-ambtenaar Vondelings brief van de fractie der Boerenpartij terug. In de open ruimte stond de reac-tie van het lid van de Tweede Kamer, H. Koekoek, luidende: 'Koekoek is

thans het enigste Kamerlid voor de BP. Koekoek maakt voor dat Kamerlijk werk een 16-urige werkdag, de overige acht uren is hij aan het eten, drin-ken, rusten en slapen. Hij zou dus in andere functies geen cent waard zijn. Hij heeft dus geen enkele nevenfunctie. W.g. H. Koekoek.'

Sinds een aantal jaren wordt op deze wijze aan de griffie en aan belang-stellende buitenstaanders publiek overzicht geboden van alle door kamerle-den beklede politieke en maatschappelijke nevenfuncties. Zulks met een aandoenlijke volledigheid. Niet alleen raadslidmaatschappen of commissa-riaten worden vermeld. maar ook zulke zware verantwoordelijkheden als het lidmaatschap van het bestuur van de Hoofdstadoperette, van het dage-lijks bestuur van een wijkvereniging, het secretariaat van het carnavalsor-kest 'Wa summe we nou hebbe' en het lidmaatschap van het bestuur der fanfare 'Sint Joezep'. Die volledigheid neemt intussen niet weg, dat de ver-bondenheid door middel van, al dan niet gehonoreerde, nevenfuncties met allerlei politiek relevante organisaties bezig is aanzienlijk af te nemen.

Reglementering van nevenfuncties

De Tweede Kamer heeft in 1976 besloten dat haar leden hun maatschap-pelijke nevenfuncties openbaar zouden maken door middel van een lijst te deponeren bij de kamergriffie. De directe aanleiding daartoe vormde de zo-genaamde Gult-affaire, waarbij geheime adviseurschappen bekend waren geworden van de politici W. K. N. Schmelzer en 8. Roofvink en van de journalist F. A. Hoogendijk. Intussen stond reeds vast dat eventuele neven-inkomsten naast de parlementaire schadeloosstelling - sedert 1968 opge-trokken tot wat wijlen senator Van Riet had genoemd: het 'salaris van een

directeur van een kleine onderneming'- boven een bepaald bedrag zou-den worzou-den verevend. Daarnaast zijn er binnen diverse partijen strakke reg-lementen gekomen die heel wat meer laten vallen onder de noemer

incompati-biliteitmet het kamerlidmaatschap dan de ambten die de Grondwet noemt in de artikelen 1 03- 1 05. De Partij van de Arbeid heeft al sedert het begin van de jaren zeventig zulk een reglement; sedert 1981 zijn strakke regels opgenomen in de statuten en het huishoudelijk reglement van het CDA. De VVD werkt nog aan reglementering.

(6)

staat en burger socialisme en democratie, nummer 1, januari 1982

er aan nevenfuncties weinig meer is toegestaan, tenzij in door bevoegde organen te bepalen uitzonderingsgevallen. In de praktijk betekent het dat vooral cumulatie van politieke ambten uit den boze wordt geacht; dat geho-noreerde functies in maatschappelijke organisaties en instituten aan stren-ge controle worden onderworpen; en dat commissariaten verdacht zijn ten-zij deze qualitate qua worden uitgeoefend, zoals van een PvdA-kamerlid bij de Centrale. In het algemeen worden voor deze strenge reglementering en beperking twee hoofdargumenten gegeven:

1 . Het kamerlidmaatschap is een full-time baan die niet moet worden ge-hinderd door geregelde absentie wegens 'bezigheden buitenshuis'. Dat ar-gument lijkt steekhoudend. Bij de in 1979/'80 gehouden Derde

Parlementsen-quête 1 gaf 98 procent van alle kamerleden op aan het kamerwerk meer dan 45

uur gemiddeld per week kwijt te zijn, terwijl ruim tweederde meer dan 65 uur per week opgaf.

2. Breed gespreid is de vrees - door openbaar geworden 'affaires' ver-sterkt - voor een conflict van loyaliteiten op beslissende momenten, zowel in het optreden als woordvoerder voor bepaalde belangen als in het stem-gedrag. Dan heeft men maar liever helemaal geen 'relaties' met instanties buiten de Kamer. Dat garandeert immers onafhankelijkheid van welk (ge-organiseerd) belang dan ook.

Kosten van reglementering

In een artikel in NRC-Handelsblad2 van 9 april1981 heb ik mij, naar

aanlei-ding van het nieuwe CDA-reglement ter zake, al bezig gehouden met de verdiensten en politieke kosten van deze verwerping van maatschappelijke nevenfuncties in de vorm van om een modieuze term te gebruiken -een 'n-een, tenzij.' De kostenfactoren worden hier kort samengevat. De eerste vraag is: is het kamerlidmaatschap wel werkelijk de full-time baan die iedereen er nu van maakt? Voor de 'front-benchers' in de Kamer gaat dat ongetwijfeld op, evenals voor een aantal zwaar belaste fractiespe-cialisten. Voor de meerderheid aan 'back-benchers', die veel van hun ge-wicht moeten ontlenen aan hun voortdurende voeling met maatschappelijke ontwikkelingen, geldt dat niet bij voorbaat. Natuurlijk, de tijd van kamerle-den is heel gemakkelijk te vullen tot voorbij de grens van de 'overbelasting'. maar daarom is die tijdpassering nog niet zeer nuttig. Illustratief voor een wat andere mentaliteit was het besluit van het toenmalige kamerlid Van

Ke-menade na één jaar kamerlidmaatschap om één dag per week als buiten-gewoon hoogleraar in Groningen te gaan werken, om althans ook nog eens een andere werkelijkheid tegen te komen dan die van het Binnenhof. Het bestaan van een full-time politicus is niet gezond. De informatie die op het Binnenhof aankomt, is dankzij het karakter van belanghebbendheid en dankzij allerlei selectiemechanismen zeer gefilterd. Wat het kamerlid te zien krijgt, bestaat in hoofdzaak uit ambtelijke nota's, brieven van belangengroe-pen en leuzen van demonstranten.3 Dat is niet zonder meer de

(7)

staat en burger socialisme en democratie, nummer 1, januari 1982 5

Vervolgens worden de voordelen van gehonoreerde nevenfuncties of de gedeeltelijke voortzetting van het beroep te veel genegeerd. Binnen een beperkt terrein kan men er van op aan, dat kamerleden werkelijk weten waarover zij spreken. Betaling stelt immers eisen aan hun competentie op het terrein van hun nevenactiviteiten. Binnen een beperkte reikwijdte zijn kamerleden aldus beter geoutilleerd en zij hebben bovendien een mogelijk-heid tot terugkoppeling vanuit de politiek naar het terrein van maatschappe-lijke belangen. Tenslotte blijven zij ook financieel iets onafhankemaatschappe-lijker van hun eigen partij.

Een adequaat substituut voor zulke geïnformeerdheid in de vorm van een hoog ontwikkeld recht van enquête ontbreekt in Nederland. Misschien dat daarin verandering komt als het minderheidsrecht op enquête tot stand komt. Daargelaten dat de doorvoering daarvan nog wacht op goedkeuring in tweede lezing door de Eerste Kamer; voordat het tot ontplooiing komt, zullen er nog vele jaren verlopen.

Vandaar dat ik in het NRC-artikel dan ook als volgt concludeerde:

'De prijs voor tien jaar lang steeds meer gewaardeerde onafhankelijkheid lijkt een zeer hoge. Te hoog zelfs en bovendien leidend tot een 'full-time isole-ment' op het Binnenhof. Politici komen, overdreven uitgedrukt, alleen politici tegen en dat is een al te beperkte kring voor afgewogen en vruchtbare besluit-vorming. Zoals wel vaker staat de morele zuiverheid, naar het schijnt, de politie-ke effectiviteit in de weg: de handen zijn weliswaar schoon, maar zij zijn vooral leeg.'

Nu kan men dit beeld te somber vinden. Immers, de informatie met behulp van maatschappelijke nevenfuncties mag dan in de laatste tien jaar meer of minder aanzienlijk zijn opgedroogd, maar is dat de enige denkbare bron? Is er wel voldoende rekening mee gehouden dat kamerleden niet 'uit het niets' komen en zoveel maatschappelijke ervaring voorafkunnen hebben opgedaan, dat zij met behulp daarvan jarenlang vooruit kunnen in de Tweede Kamer? Ervaring die kan zijn opgedaan tijdens de opleiding, in het beroep en in maatschappelijke activiteiten, al dan niet in de vrije tijd uitge-oefend. Deze ervaring en oriëntatie heb ik object van onderzoek gemaakt om langs die weg een inzicht te krijgen in de ontwikkeling daarvan door de jaren heen. Twee bronnen van empirische kennis stonden daarbij ter be-schikking. De eerste wordt gevormd door het grondmateriaal en de analyse daarvan in het kader van een studie naar de maatschappelijke herkomst van Tweede Kamerleden tussen 1849 en 19705

. In de weergave van

rele-vante gegevens beperk ik mij hier tot de naoorlogse periode en tot die de-len van het onderzoek die zich concentreren op de opleiding, het beroep en de maatschappelijke ervaring van kamerleden. De tweede bron wordt gevormd door het materiaal ter zake in de Derde Parlementsenquête die ik heb beschreven in het eerste hoofdstuk van het in 1981 verschenen 'Leden van de Staten-Generaa/'6 dat de stand weergeeft van rond de jaarwisseling 1979-1980. De laatste bron is nog actueel, omdat de veranderingen in so-ciale achtergrondvariabelen sedertdien gradueel zijn geweest. De situaties zoals die in beide gegevensbestanden zijn beschreven, worden hier met el-kaar geconfronteerd door middel van vergelijking van de data over oplei-ding, beroep (bij intrede in de Kamer) en de eventuele voortzetting daarvan en over politiek relevante nevenfuncties. Bij dat laatste wordt overigens niet op de enquête gevaren maar op de eerder genoemde opgaven aan de ka-mergriffie van 15 mei 1980.

Naoorlogse ontwikkelingen in de recrutering

(8)

staat en burger socialisme en democratie, nummer 1, januari 1982

hele naoorlogse ontwikkeling in de recrutering van Tweede Kamerleden ge-detailleerd te bespreken. In grote lijnen zijn in de recrutering sedert 1946 twee tegen elkaar in werkende ontwikkelingen te construeren. (Het verdient vermelding dat 1946 een goed jaar is om de analyse mee te starten, omdat toen ongeveer de helft van het aantal kamerleden voor het eerst het Bin-nenhof betrad.)

Enerzijds is er de voortzetting te zien, sedert 1918 manifest geworden in de Kamer, van de invloed der Verzuiling met haar specifieke gevolgen, ook voor de recrutering van Tweede Kamerleden. Anderzijds manifesteert zich se-dert 1946 een nieuwe ontwikkeling, die valt samen te vatten onder het tref-woord professionalisering.

Het belangrijkste effect van de Verzuiling op de maatschappelijke her-komstgegevens van de kamerleden is tot 1946 de verregaande 'democrati-sering' ervan geweest. Zij deed de percentages van academici en van le-den uit de hoogste milieus (gemeten naar het beroep van vader en groot-vaders) voor het eerst in de parlementaire geschiedenis dalen tot een min-derheid (veertig, resp. 44 procent der leden). Voorts liep het aantal kamer-leden uit de laagste sociale klassen in die periode op tot tien

à

vijftien cent en de leden met alleen een lagere schoolopleiding tot zeventien pro-cent gemiddeld. Opvallend hoog werd ook het aantal leden met een onder-wijzersopleiding (de 'armeluisuniversiteit') van vóór 1940), terwijl er sprake was van een vrij brede spreiding van beroepen in de Kamer en van een hoog percentage naast het kamerlidmaatschap uitgeoefende functies (ge-middeld per kamerlid 1 ,6) in het openbaar bestuur en het georganiseerde bedrijfsleven.7

In meer dan alleen deze opzichten blijkt de Tweede Kamer achteraf tussen de beide wereldoorlogen op het toppunt te hebben gestaan van haar maat-schappelijke representativiteit. Zij het dat zich daarbij, evenzeer als gevolg van de verzuilde politieke verhoudingen in Nederland, opmerkelijke nevenver-schijnselen voordeden. Behalve door de algemeen bekende rigide levensbe-schouwelijke geslotenheid binnen en buiten de politiek, werd de Kamer ook ge-kenmerkt door een onevenredig groot aantal leden, verbonden met de agrari-sche bedrijfssector, onder invloed van het confessionalisme. Het is ook de tijd van de vele sociaal-democratische ingenieurs, naast een in de hele wereld uniek hoog percentage theologen in de Kamer, in die periode schommelend tussen tien en twintig procent van het totale ledenbestand.

Een zeker deel van dit soort verschijnselen, door de Verzuiling veroorzaakt of versterkt, blijft zich ook na 1946 in de Kamer manifesteren. Dat geldt voor de betrekkelijk brede spreiding naar beroepservaring en voor het grote aantal nevenfuncties. Het aantal 'bijbanen' in het politieke ambt neemt wel-iswaar af, maar de maatschappelijke nevenfuncties blijven onverminderd hoog in aantal met de meest stelselmatige spreiding binnen de fractie van de KVP. Daarbij valt overigens de groeiende eenvormigheid in recrutering op tussen alle grote fracties in de Kamer: de PvdA-fractie lijkt heel wat meer op die van de confessionele partijen, vooral de KVP, dan de vooroor-logse SOAP-fractie.

Dwars daartegenin dwingen de vele taken en activiteiten van de na 1946 snel opkomende interventiestaat tot andere maatstaven in de recrutering van kamerleden. Maatstaven die niet partijpolitiek gebonden blijken te zijn maar die in hun consequenties zichtbaar worden bij alle grote fracties in de Tweede Kamer.

(9)

Ka-staat en burger socialisme en democratie, nummer 1, januari 1982

mer, maar dan vooral in de fracties van de PvdA en de KVP, die voor 1940 het meest kritisch waren jegens het passieve regeringsbeleid van Colijn en de zijnen. De na 1918 ingezette groei van het aantal kamerleden uit de 'georganiseerde samenleving' zet na 1946 enigszins versterkt door. Wat meer of minder sterk afneemt is het aantal onderwijzers, theologen, leden met alleen lager onderwijs en (rooie) ingenieurs.

In navolging van buitenlands onderzoek en analyse op dit terrein wordt, als het gaat om deze verschijnselen die duiden op hogere maatschappelijke kwalificaties, gelijkvormigheid in recrutering en afname van typisch 'ideolo-gisch-politieke' beroepen als de juristerij en - in Nederland - het kerkelijke ambt, gesproken van professionalisering van de politieke recrutering.18

Pro-fessionalisering houdt echter onvermijdelijk ook elementen in van 'ontdemo-cratisering': de toegankelijkheid van het parlement wordt minder gemakke-lijk dan voorheen.

Evenals de Verzuiling tot opmerkelijke neveneffecten leidde, doet de naoor-logse professionalisering dat ook. Parallel immers met de stijging van het percentage academici in de Kamer gaat ook het aandeel omhoog van ka-merleden uit hogere maatschappelijke milieus. De academische opleiding is in Nederland immers tot ver in de jaren zestig sterk milieu-gebonden. Het kamerlidmaatschap wordt met andere woorden weer een ambt voor 'de be-tere kringen'. Dat geldt voor linkse partijen vrijwel evenzeer als voor de an-dere groeperingen in de Kamer. De tegenstrijdige ontwikkelingslijnen in de naoorlogse recrutering van Tweede Kamerleden laten een tweetal conclusies toe:

1. De Verzuiling die tot 1963 nog een essentiële invloed uitoefent op de maatschappelijke herkomst van kamerleden, remt in feite het entdemocrati-serende karakter van de professionalisering af. Via maatschappelijke orga-nisaties en de ervaring daarin opgedaan, blijft de Kamer gekenmerkt door een betrekkelijk brede ervaring en oriëntatie.

2. De ontwikkelingen in de samenstelling van de Tweede Kamer tussen 1946 en 1970 bevestigen grosso modo het beeld van de politiek, beschre-ven door Malleman en mij in Crisis in de Nederlandse politiek9 (uit 197 4), als gekenmerkt door een verregaande parlementaire vervlechting met de 'gesloten beleidscircuits' waarin belangenbehartiging en specialisme het in organisatie en invloed winnen van algemene politieke oriëntatie en prioritei-tenstelling. Tegelijkertijd maakt dat een ruime invloedspotentie mogelijk bin-nen deze circuits van competente specialisten in de Kamer.

In Crisis in de Nederlandse politiekwordt overigens ook gesproken over een generatiewisseling van politieke leiders in 1963: de naoorlogse 'Her-stellers' werden vervangen door de generatie van de 'Regelaars'.10 Het

on-derzoek naar de maatschappelijke herkomst van de leden der Tweede Ka-mer maakt duidelijk, dat die wisseling zich niet heeft beperkt tot de leiders. In hetzelfde jaar trad ook een betrekkelijke sterke wisseling op in het ka-merledenbestand in het algemeen, zonder dat overigens van sterke wisse-ling van achtergrondvariabelen sprake is geweest. Terwijl voordien per ver-kiezing gemiddeld vijftien

à

twintig procent van het bestand werd ver-nieuwd, bedroeg dat in 1963 ruim dertig procent. Sedertdien is zulk een hoog doorstromingspercentage - tot 1963 te beschouwen als een cyclisch om de vijftien

à

twintig jaar voorkomende generatiewisseling11

- bij elke

(10)

staaten burger socialisme en democratie, nummer 1, januari 1982

het algemeen mannenkiesrecht) en in 1946. Zoals zo dadelijk zal blijken, ligt bij dit gecombineerde effect ook een kwalitatief keerpunt. De hoge door-stroming breekt bovendien de gemiddelde ervaring van de kamerleden ra-dicaal af. Aan het einde van de mandaatsperiade hadden in 1963 de Twee-de KamerleTwee-den nog een gemidTwee-delTwee-de ervaring van 9,4 jaar (meer dan twee pe-rioden dus); in oktober 1972 wasdat nog maar5,7jaar.

'Keerpunt 1972': veranderingen in de recrutering

Na 1972 ziet de Tweede Kamer er radicaal anders uit dan voor die tijd (vanaf 1946) gebruikelijk was geweest. Niet alleen is de ervaring in de Ka-mer minder voorradig, maar ook de gemiddelde leeftijd ligt aanzienlijk la-ger. Daarnaast is er de opmars van de vrouwelijke kamerleden. Voor dat laatste werd het ook wel tijd. Tot 1956 was hun aandeel (vier procent lager geweest dan waar ook in West-Europa en vanaf 1956 tot 1972 had het ge-legen op negen à tien procent. Vanaf dat jaar tot 1981 liep het op tot acht-tien procent van alle kamerleden. Confronteren wij de gegevens uit het tot nu toe gebruikte empirische materiaal met de data, zoals zij zijn bekend geworden door middel van de Derde Par/ementsenquête, dan komen daar, om te beginnen de volgende 'constanten' uit te voorschijn:

1. Het hoge percentage academici dat er in 1967 al was (65 procent) blijft gehandhaafd. Hoewel de enquête daarover geen gegevens verschaft, moet worden aangenomen dat dus ook het milieu van herkomst nogal onrepre-sentatief hoog blijft. Nadere analyse zal overigens moeten leren, of dat ook werkelijk het geval is geweest. 12

2. Wat evenzeer blijft, is het percentage kamerleden afkomstig uit de ambtelijke bureaucratie. Dat heeft in Nederland steeds geschommeld tus-sen twintig en dertig procent van het totale aantal kamerleden; ook na 1972 blijft dat het geval.

3. Weliswaar blijft het modale kamerlid een heer van middelbare leeftijd en dus tussen veertig en zestig jaar oud. Er vindt echter een aanzienlijke verschuiving plaats van de groep vijftig- tot zestigjarigen (vóór '72 gebruike-lijk) naar die van de veertig- tot vijftigjarigen. Het oudere kamerlid (ouder dan zestig jaar) verdwijnt vrijwel geheel uit de Kamer, daarmee het beeld van het kamerlidmaatschap als een beroep en dus vallend onder gebruike-lijke pensioneringsnormen bevestigend. Wat voor deze ouderen in de plaats komt is de groep leden jonger dan veertig jaar. Die laatste is versterkt door de verlaging sedert 1967 van de leeftijd van verkiesbaarheid tot 25 jaar. Door middel van een drietal figuren zijn nu de sterke veranderingen te ver-duidelijken, die zich sedert het Keerpunt van 19711'72 hebben voorgedaan. Daar moet wel bij worden gezegd, dat de vergelijkbaarheid van gegevens niet volledig is, gelet op de enigszins verschillende wijze waarop de data zijn vergaard. De radicaliteit der veranderingen kan echter niet door de ver-schillende wijze van onderzoek worden verklaard.13

In figuur 1 wordt de ontwikkeling weergegeven in de beroepsachtergrond van de Tweede Kamerleden in de periode tussen 1946 en 1980 in percen-tages. Daarbij is 1946 als beginpunt weergegeven, omdat sindsdien niet slechts de Verzuiling maar ook de professionalisering haar werk ging doen in de recrutering van parlementariërs. Het gaat hierbij om het beroep dat kamerleden uitoefenden op het moment dat zij verkozen werden en het laat dus buiten beschouwing welke beroepen eerder werden uitgeoefend. De beroepen zijn voorts in vier categorieën ondergebracht. De categorie

(11)

professio-staaten so burger socialisme en democratie, nummer 1, januari 1982 40 20

----...

I -... I 10 ... ___ __.. ___ --... ...

---

.•.

.. .

....

.

···•·

....•.

··

...•.

I overheid '. 'onderwijs \ I

\/

}.

/ \

I \ / \, maatsch./poi. / organisaties I I 1 •• • restcategorie 1~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ 00

Figuur 1. Tweede-Kamerleden, verdeeld naar enige hoofdgroepen van beroep, in percentages, 1946-1980

neel onderwijs gaven, van kleuterschool tot universiteit. De categorie

maat-schappelijke en politieke organisaties omvat al diegenen die beroepshalve werkzaam waren in maatschappelijke organisaties als vakbeweging, onder-nemersorganisatie, maatschappelijk werk en kerken en ook de 'apparatsch-kij' in dienst van politieke partijen. De restcategorie omvat al diegenen die ofwel geen beroep uitoefenden, huisvrouw waren, dan wel nog studeerden op het moment van verkiezing. Wat de grafiek niet laat zien is het percen-tage kamerleden afkomstig uit het bedrijfsleven: dat is altijd vrij laag ge-weest en vertoonde al sedert 1963 een neiging tot verdere daling tot onge-veer vijftien procent in 1980.

Wat figuur 1 duidelijk laat zien is een scherpe daling in de beroepshalve verbondenheid met de veelheid van maatschappelijke organisaties in Ne-derland, terugvallend van veertig procent in 1967 tot zeventien procent in 1980.14 Opmerkelijk is evenzeer de abrupte stijging van het aantal

kamerle-den afkomstig uit het onderwijs. Van belang daarbij is, dat de betrekkelijk hoge golf van leden uit die sector tussen 1918 en 1933 in hoofdzaak be-staat uit gewezen onderwijzers, maar sinds 1972 vooral wordt gevormd door docenten aan het wetenschappelijk en het hoger beroepsonderwijs. Het gaat hier om een opmars van de Nieuwe Vrijgestelden. Hun percenta-ge stijgt van acht naar 25 procent. Tenslotte is ook sprake van een aan-zienlijke stijging van de 'restgroep': daarbij vormen huisvrouwen en net of net-niet afgestudeerden aan universiteiten de belangrijkste componenten. Dat bij de ontzuiling, in de jaren zestig ingezet, de remmen op de

(12)

staaten burger socialisme en democratie, nummer 1, januari 1982 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 1946 48 52 56 59 63 67 80

Figuur 2. Ontwikkeling percentage full-time leden van de Tweede Kamer, 1946-1980

Het is overigens niet alleen de ontzuiling, maar minstens zozeer de invoe-ring van de nieuwe schadeloosstelling van 1968 die de remmen losgooit. Tot in 1967 geeft nog slechts 35 procent van de kamerleden vrijwel aan-stonds na zijn entree op het Binnenhof het beroep geheel op. In 1980 blijkt dat te gelden voor bijna negentig procent van de leden. De grafiek laat in-tussen tegelijkertijd zien, dat zulk een ontwikkeling 'er wel zat aan te ko-men'. Onmiskenbaar steeg al sedert 1946 de neiging het kamerlidmaat-schap als een professie voor de volle werktijd te beschouwen. De geringe schadeloosstelling en de partiële honorering door maatschappelijke organi-saties (met name de vakbeweging) remde die ontwikkeling echter af. Na 1968 bestond voor het delen van de honorering echter geen reden meer. Wie nu nog een deel van zijn tijd aan enig beroep besteedt, doet dat in hoofdzaak om 'af en toe nog eens buiten de deur te komen', zoals het niet helemaal unieke voorbeeld van Van Kemenade liet zien. Hoewel hiervoor kon worden vastgesteld, dat het percentage academici in de Kamer in to-taal sedert 1967 geen wijziging meer had ondergaan, geldt dat niet voor de studierichtingen van de kamerleden.

(13)

staaten burger socialisme en democratie, nummer 1, januari 1982 juristen

/~----"

--,/,/ - - -... economen "...---- ... - - - - • • pol.-soc. wetensch .

...

".". _..., ... /

.··

...

. .

1946 48 52

...

~

···

56 59 63 67 80

Figuur 3. Academisch opgeleide Tweede-Kamerleden (100%) verdeeld naar enige studierichtingen, in percentages, 1946-1980

rechtsgeleerdheid, die van de economie en de politieke en sociale weten-schappentezamen (in feite: politicologie, bestuurskunde en sociologie). Eén van de belangrijkste bevindingen die deze figuur oplevert, is dat het percentage juristen, dat al sedert 1918 de neiging vertoonde te dalen (zij het met schokken) sedert 1946 geleidelijk aan verder omlaag gaat tot veer-tig procent van het totale aantal academici in de Kamer. Het blijft niettemin de grootste groep, zwaarder vertegenwoordigd overigens bij liberalen en 0'66 dan bij de linkse stromingen. Wat evenzeer duidelijk wordt, is dat de naoorlogse opmars der economen na 1967 stopt en zelfs door een zekere afname wordt gevolgd. De zeer sterke stijging van de economen in de ja-ren vijftig wordt in de jaja-ren zeventig gevolgd door een explosieve stijging van de beoefenaren van de sociale en politieke wetenschappen wier aan-deel in ruim tien jaar stijgt van vijf tot zeventien procent. Terzijde: ook de theologie stijgt weer enigszins in politiek 'aanzien', nu echter niet binnen de confessionele partijen maar bij de partijen van links ...

(14)

staaten burger socialisme en democratie, nummer 1, januari 1982

tijd gebruik is gemaakt van de nieuwste lijst van 1 december 1981, leert dat aantal en intensiteit van maatschappelijke nevenfuncties zeer aanzienlijk zijn teruggelopen. Vooral bij de partijen van links is dat het geval, maar ook binnen het CDA is een radicale vermindering te constateren evenals bij de VVD. De confrontatie van gegevens levert drie conclusies op:

1. De remmende werking van de Verzuiling tot 1967 is volledig vervallen. De destijds kenmerkende levensbeschouwelijke geslotenheid is in de Ka-mer doorbroken, niet alleen bij de Partij van de Arbeid maar ook, en meer nog, bij de VVD, D'66 en de PPR, waar plaats blijkt te zijn - zij het niet al-tijd naar evenredigheid - voor rooms-katholieken en orthodoxe protestan-ten. Maar niet alleen het ontbreken van (gehonoreerde) politiek relevante nevenfuncties heeft de kamerleden geïsoleerd. Een compensatie via her-komst uit een breed spectrum van de samenleving (via milieu, opleiding en beroep) is uitgebleven. Het proces van recrutering heeft in vijftien jaar tijd een verregaande versmalling ondergaan, zowel in het opzicht van maat-schappelijke representativiteit als in dat van de vervlechting met de georga-niseerde samenleving. De Kamer is niet alleen wat betreft nevenbezighe-den maar ook wat haar maatschappelijke herkomst betreft 'sociaal ontwor-teld' geraakt.

2. Op vitale, vooral sociaal-economische terreinen, is de eertijds sterke parlementaire schakel in de gesloten beleidscircuits, praktisch weggevallen, vooral bij politiek links.

3. Het full-time uitgeoefende kamerlidmaatschap, bevrijd als het lijkt te zijn van allerlei meer of minder eisen stellende nevenactiviteiten, blijkt per saldo een slopender bedrijf voor zijn bekleders dan het doorgaans slechts part-ti-me beoefende lidmaatschap van weleer.15 De gemiddelde duur van het

lid-maatschap is sedert de vroege jaren zestig zeer aanzienlijk teruggelopen. De gelijktijdige verjonging van de Kamer blijkt daarvoor tot nu toe geen al-ternatief: wie jonger aan het ambt is begonnen, is er eerder aan 'opge-brand'.

Vanwaar deze ommezwaai in herkomst en maatschappelijke positie van de Kamer en haar leden, een ommekeer die in kwalitatieve zin alleen verge-lijkbaar is met die van 1849 en 1918? Vanwaar vooral die merkwaardige 'behoefte' aan 'isolement op het Binnenhof', waarbij niet alleen nevenfunc-ties als contactpunten verdwijnen, maar de sociale indicatoren van her-komst het tegendeel van een compensatie vormen? het verschijnsel van de

professionalisering is daarvoor geen afdoende verklaring, hoe belangrijk het op zichzelf ook moge zijn.

Het isolement verklaard

Behalve door het fenomeen van de professionalisering wordt het huidige isolement van de kamerleden waarschijnlijk verklaard door een viertal -onderling samenhangende - factoren.

1 . Ontegenzeglijk is er sedert de jaren zestig sprake van een nieuw

mo-raal in de politiek. Zij dient zich te verheffen, in een tijd van re-ideologise-ring, boven belangenbehartiging en zich te vrijwaren van belangenvervlech-ting en permanente rolverwisseling. Dat blijkt ook uit de door kamerleden beslissend geachte factoren bij hun eigen kandidaatstelling. Het verschil tussen 1980 en 1968 ligt met name daarin, dat destijds ook al deskundig-heid en politieke activiteit (professionalisering!) voorop stond, maar toen bo-vendien nog de representatie van specifieke bevolkingsgroepen. In 1980 vormde dat naar het oordeel van de kamerleden nu juist geen factor meer, evenmin als vooraf opgedane ervaring in maatschappelijke organisaties.16

(15)

ho-staaten burger socialisme en democratie, nummer 1, januari 1982

ger is geworden: de moraal moet tenslotte betaald worden.

2. De ontzuiling heeft niet slechts geleid tot doorbreking van oude verstar-de verhoudingen en van levensbeschouwelijke geslotenheid. Zij heeft in verstar-de praktijk ook de eertijds nauw met elkaar verbonden organisaties in politiek en samenleving van elkaar verwijderd. Ontzuiling is niet slechts een kwes-tie van mentaliteit gebleken, maar ook van institutionele desintegrakwes-tie, bij links nog wel wat meer dan binnen de voormalige confessionele zuilen. Po-litiek en poPo-litieke recrutering zijn daardoor een meer zelfstandig leven gaan leiden, ten dele gewild maar ten dele ook noodgedwongen.

3. Aan het einde van de jaren zestig is niet alleen de representativiteit van de politieke partijen ter discussie gesteld, maar evenzeer die van de georganiseerde samenleving. Informele actiegroepen stelden zich teweer tegen de klassieke vakbeweging, maar ook tegen de traditionele boerenor-ganisaties, middenstand en het wegvervoer. Eenieder herinnert zich nog di-verse stakingsacties in de Rotterdamse haven; de blokkades door jonge boeren van verkeerswegen, de actie van chauffeurs tegen de tachograaf en de blokkades van binnenvaartschippers. Die richtten zich minstens zo-zeer tegen de belangenvertegenwoordigers als tegen de overheid. Onder die omstandigheden riskeren politieke partijen nogal wat, als zij in hun re-crutering al te gemakkelijk uitgaan van de gedachte dat een plaats voor de vakbeweging in hun rijen per definitie een plaats voor de arbeiders is, het-geen mutatis mutandis evenzeer geldt voor andere organisaties. Het is per slot van rekening de plicht van de politieke partij haar kandidaatstelling zo in te richten, dat de relatie kiezer-gekozene daardoor zo weinig mogelijk onder druk wordt gezet. Of dat tot een beter alternatief heeft geleid, is weer iets anders.

4. Het veranderingsproces in de recrutering en in de politieke moraal valt samen met de opkomst van een zich via sociale actie manifesterende

parti-cipatie-ideologie, die aanvankelijk kon rekenen op brede belangstelling en steun in de media en op onzekere en sterk wisselende reacties van het openbaar bestuur. Na verloop van tijd is echter gebleken dat die ideologie bij uitstek wordt gedragen door een specifieke sector uit de samenleving, die qua inleiding en inkomen een vrij grote voorsprong heeft, omdat zij in hoofdzaak bestaat uit nieuwe hoog gehonoreerde beroepsgroepen (de veel besproken Nieuwe Vrijgestelden). Niet alleen zijn zij aan universiteit en el-ders de belangrijkste dragers van de nieuwe ideologie, zij zijn praktisch ook de enigen die de politica/ resources17 (tijd, inkomen, faciliteiten) hebben om

die ideologie stelselmatig in praktijk te brengen. Hun aanstelling is door-gaans trouwens een (semi-)ambtelijke, zodat zij met een politieke loopbaan hun bestaanszekerheid niet op het spel hoeven te zetten.

Zoals de cijfers hebben laten zien, zijn het juist deze groepen die op de 'vleugels van de tijdsgeest' en aansluitend op de vele vormen van maat-schappelijke actie een onevenredige positie in de politiek hebben gekregen. Zowel door ervaring als door het daar levende beeld van de georganiseer-de samenleving bestaat binnen georganiseer-deze sector meer aandacht voor actie en demonstratie dan voor (geduldig) lobbyen of het representeren van bevol-kings- of belangengroepen. Dat kan ook moeilijk anders, omdat hun weg naar de politiek en hun gedachtengoed nooit aanraking heeft gehad met zulke georganiseerde belangenrepresentatie.

(16)

staaten burger socialisme en democratie, nummer 1, januari 1982

niet anders leren zien dan als volstrekt gescheiden zaken.

Die groep - of beter: die verzameling van groepen met een analoge maat-schappelijke positie - heeft niet slechts een belangrijke invloed verworven bij politiek links, maar ook bij andere partijen als CDA en VVD, zij het daar-binnen veel minder dominant. Dat alles heeft de politiek, en de Tweede Ka-mer in het bijzonder, in een situatie en moraal gebracht waarin zij, zoals ik eerder al eens heb betoogd, gemakkelijker wijkt voor de (nieuwe)

vredes-beweging dan voor de (oude) vakbeweging.18

Het paradoxale resultaat

Het resultaat van de sterke veranderingen in de recrutering voor het parle-ment is opmerkelijk paradoxaal; in naam van openbreking van verstarde verhoudingen en herstel van de relatie tussen kiezer en gekozene is een situatie ontstaan, waarbij de Tweede Kamer uit het oogpunt van maat-schappelijke representativiteit aanzienlijk is versmald: de helft van de leden is afkomstig uit de sectoren overheid en onderwijs en elf procent komt uit de categorie 'geen beroep'. Bijna tweederde is academicus en op iedere vijf afgestudeerden is er een afkomstig uit de sociale en politieke wetenschap-pen. Negen van de tien kamerleden komen na hun entree nooit meer 'bui-ten de deur', hoewel zij bij hun entrée op relatief jonge leeftijd nog weinig diepgaande maatschappelijke ervaring hebben opgedaan. Zij zijn tenslotte spoedig geneigd het geïsoleerde Binnenhof weer te verlaten.

Niet alleen echter is het resultaat nogal paradoxaal, het heeft ook zijn voor de politieke kwaliteit bedenkelijke neveneffecten. Immers: het aantal in-vloeds- en informatiekanalen naar de directe politieke besluitvorming is veel geringer geworden, maar een belangrijk deel van de Kamer is bovendien los geraakt van zijn aandeel in de traditionele politieke machtscircuits, zon-der dat deze daarom hebben opgehouden te bestaan. Voorts, wat eerzon-der werd geconcludeerd uit het gebrekkige contact van kamerleden met de sa-menleving via nevenfuncties, blijkt door gebrekkige ervaring vooraf nog te worden versterkt: de huidige Kamer is maatschappelijk 'drooggelegd' en daardoor onevenredig afhankelijk van ambtelijke informatie, toevallige vriendschapsrelaties, de media en incidentele informatieverstrekking in 'zondags pak'. De kamerleden zijn bovendien onevenredig afhankelijk ge-worden - want zonder politiek en materieel verweer - van de kandideren-de politieke partij en haar wisselenkandideren-de humeuren. Partijen en politici die zich eenzijdig oriënteren op maatschappelijke acties zijn op hun beurt weer sterk afhankelijk van de daar sterk fluctuerende personele samenstelling en humeuren.19

(17)

staaten burger socialisme en democratie, nummer 1, januari 1982

meer dan die dissonant aanwijzen en het probleem aan de orde stellen is op dit moment niet goed mogelijk. Met een paar kunstgrepen vallen maat-schappelijk isolement en gebrekkige recrutering immers niet weg te wer-ken.

Men kan het Thorbecke slechts nazeggen die - geconfronteerd met een ogenschijnlijk evenzeer nauwelijks oplosbaar probleem - in 1844 uitriep:

'Wie vindt den toon waarin deze dissonant zich oplost?'2°

J. Th. J. van den Berg was tot 1 november 1981 wetenschappelijk mede-werker parlementaire geschiedenis aan de Universiteit van Leiden en is se-dertdien directeur van de Wiardi Beekman Stichting.

* Dit artikel is een enigszins bijgewerkte versie van het afscheidscollege, dat ik op 15 oktober 1981 heb gehouden aan de juridische faculteit van de Rijksuniversiteit te Leiden.

Noten

1. De Derde Parlementsenquête (na twee eerdere in 1968 en 1972) werd rond de jaarwisseling van 1979-1980 gehouden onder leiding van een interuniversitaire groep van politicologen. Het verslag daarvan werd uitgebracht in mei 1981: M. P. C. M. van Schendelen, H. Daudt en W. Thomassen, 'Leden van de Staten-Gene-raal ... ', Kamerleden over de werking van het parlement, Den Haag 1981. De hier gereleveerde data over overbelasting zijn te vinden in hoofdstuk 2, geschreven door

L. M. A. Masset.

2. J. Th. J. van den Berg, 'Het voordeel van nevenfuncties', in NAG-Handelsblad,

9 april 1981, p. 7; tevens opgenomen in een in het voorjaar van 1982 te verschijnen bundel artikelen onder de titel Aan de gelovigen overgeleverd, artikelen over demo-cratie, regering en parlement.

3. M. P. C. M. van Schendelen, Parlementaire informatie, besluitvorming en verte-genwoordiging, Rotterdam 1975.

4. In het Britse Lagerhuis is het gebruikelijk dat leden aan het begin van hun rede-voeringen hun relevante bijbaantjes vermelden.

5. De resultaten van deze studie zullen in 1982 worden gepubliceerd in mijn dis-sertatie over de maatschappelijke herkomst van Tweede Kamerleden tussen 1849 en 1970, aan de Leidse faculteit der rechtsgeleerdheid te verdedigen. Hierna ver-melde gegevens uit die periode zijn alle aan het dissertatie-onderzoek ontleend. 6. 'Leden van de Staten-Generaal', hoofdstuk 1, 'Herkomst, ervaring en toekomst-perspectief van Kamerleden', p. 21 - 72. Gegevens over de periode sedert 1970 zijn alle uit dit hoofdstuk afkomstig.

7. In het dissertatie-onderzoek is alleen onderzoek gedaan naar politieke ambten en bestuursfuncties in sociaal-economische organisaties als nevenfunctie. De voor de Verzuiling belangrijke neventaken in sociaal-culturele organisaties zijn daarbij buiten beschouwing gebleven.

8. Professionaliseringsverschijnselen zijn ook in andere continentale parlementen duidelijk zichtbaar. Over de ontwikkelingen daar en de meer theoretische kanten van het fenomeen verwijs ik naar de in mijn dissertatie genoemde literatuur.

9. J.Th. J. van den Berg en H.A. A. Molleman, Crisis in de Nederlandse politiek,

Alphen aan den Rijn 1974, p. 26- 39. 10. Idem, p. 145- 152.

11. Aldus kunnen zich drie soorten verregaande personele wisselingen in de Ka-mer voordoen: wisselingen die zowel politieke als maatschappelijke kenKa-merken hebben (1849, 1918); sterke politieke wisselingen zonder wijzigingen in maatschap-pelijke variabelen (bijv. 1967, 1977, 1981); wisselingen die noch tot politieke veran-deringen leiden noch tot verandering naar sociale indicatoren (1937, 1946, 1963). 12. Dat nader onderzoek is geraden, omdat zich althans in 1967 voor het eerst een (kleine) breuk lijkt voor te doen in de strakke parallellie tussen hoogte van op-leiding en van milieu.

(18)

staaten burger socialisme en democratie, nummer 1, januari 1982

zijn zij nadien gecontroleerd. Het weerbarstige en omvangrijke werk van dataverza-meling werd in Leiden gedaan door mevr. drs W. P. Secker. De met analoge vraag-stelling verkregen gegevens uit de pariamantsenquête 1979/'80 zijn niet stelselma-tig gecontroleerd. Het belangrijkste, maar niet doorslaggevende verschil zit daarin, dat aan de enquête van 1980 een aantal leden van de Kamer niet heeft willen mee-doen. Hun biografische gegevens zijn verder niet buiten hen om nagegaan. Bij de leden van 1968 is dat later wel gebeurd.

14. Aan dat cijfer van veertig procent moet wel worden toegevoegd dat het in in-ternationaal vergelijkend perspectief uitzonderlijk hoog is.

15. Het slopend karakter van het kamerlidmaatschap blijkt niet alleen uit gegevens over afnemende ervaring onder kamerleden als parlementariër. De kamerleden be-schouwen hun ambt ook zelf als 'slopend'. Zie: 'Leden van de Staten-Generaal ... ',

p. 62.

16. Idem, p. 57 - 59.

17. De term is afkomstig van R. A. Dahl, After the Revolution, authority in a good society, New Havenflandon 1970, p. 1 05 - 114. Hij wijst op een van de problemen van democratische besluitvorming en de participatie daaraan: de sterke beïnvloe-ding daarvan door de ongelijke verdeling van politieke invloedsbronnen. Die onge-lijkheid manifesteert zich ook in het verschijnsel van de actiegroepen, zoals onder andere blijkt uit een onderzoek van H. A. A. Malleman en G. A. lrwin, Politica/

parti-cipation in the Netherlands, Leiden 1972. Zie ook: Crisis in de Nederlandse politiek,

p. 153- 164.

18. J. Th. J. van den Berg, 'Parlement tussen politieke partijen en actiegroepen', in Acta Politica, 81 - 4, p. 497.

19. De gevolgen daarvan voor de interne democratie en participatie binnen de Partij van de Arbeid worden beschreven in een WBS-rapport daarover van Gerard

Heyne den Bak, dat halverwege 1982 zal worden gepubliceerd en die voor de auteur aanleiding zijn tot weinig vrolijke conclusies.

(19)

document Wim Meijer

socialisme en democratie, nummer 1, januari 1982

Naar een herwaardering van de

verzorgingsstaat

Tijdens het debat over de regeringsverklaring in de Tweede Kamer heeft PvdA-fractievoorzitterWim Meijer de aandacht getrokken met zijn

uitspra-ken over de toekomst van de verzorgingsstaat. Hij meent dat een discussie noodzakelijk is over een herformulering van de beginselen van het verzor-gingsstelsel en formuleert daartoe enkele uitgangspunten. De desbetreffende passages uit Meijers bijdrage aan het Tweede Kamerdebat drukken wij hieron-der af.

Een speurtocht naar de oorzaken van de economische crisis moet altijd in samenhang gebeuren met een verkenning van de crisis op een veel breder terrein van sociale, culturele en politieke waarden. Wat zich thans dreigt te voltrekken tast de ideologie van de verzorgingsstaat - in veel opzichten de basis voor een sociale democratie - in de kern aan. Het plaatst onze rechtsorde onder grote spanning en dreigt de parlementaire democratie haar meest wezenlijke functie ten aanzien van de 'verdelende rechtvaardig-heid' te ontnemen. Daarmee ben ik beland bij het thema van de geloof-waardigheid van de verzorgingsstaat.

Ik acht een discussie noodzakelijk over de herformulering van de beginse-len van het stelsel van de verzorgingsstaat. De verzorgingsstaat is geboren uit het ideaal van solidariteit tussen mensen en groepen. De verzorgings-staat is vooral voor wat betreft deze principiële kant in de problemen geko-men, niet in de laatste plaats als gevolg van de sterk technocratische uit-werking van de voorzieningen en regelingen in de periode van economi-sche groei. De ideële, in wezen solidaire grondslag van het stelsel is daar-door in toenemende mate aan vele mensen voorbij gegaan. Vadertje Staat nam de verantwoordelijkheid wel voor het welzijn van zijn burgers. De bur-gers werden geen deelgenoot in het besef dat de verzorgingsstaat men-senwerk is, dus werk van mensen, waarvoor wij ten volle verantwoordelijk zijn. Ideële armoede is de grootste bedreiging van de verzorgingsstaat.

Natuurlijk valt er ook het een en ander te zeggen over het feitelijk functio-neren van de voorzieningen. De effectiviteit van het stelsel heeft niet altijd gelijke tred gehouden met het uitgaven- en voorzieningenpeiL In niet onbe-langrijke mate vertoont de brede welzijnssector (onderwijs, gezondheids-zorg, welzijnswerk, sociale zekerheid) kenmerken van een welzijnsmarkt, waarbij de officiële welzijnszorg producent is en het aanbod de vraag be-paalt, in plaats van het omgekeerde.

(20)

roe-document

socialisme en democratie, nummer 1, januari 1982

pen. Het dreigt nieuwe afhankelijkheid op te roepen en mensen te bevoog-den. De verzorgingsstaat zal aan een herwaardering moeten worden on-derworpen. Ten principale, ook al zullen de financieringsproblemen, als ge-volg van de economische crisis, deze operatie in een hogere versnelling brengen. Wij willen in die discussie een actieve rol vervullen. Met het oog daarop formuleer ik een aantal uitgangspunten, dat ons daarbij van groot belang lijkt.

In de eerste plaats wijs ik op de erkenning van het zelfstandigheidsbegin-sel, d.w.z. zoveel mogelijk ruimte scheppen voor zelfwerkzaamheid van groepen en individuen en zelfhulpinitiatieven. Wat kunnen de mensen zelf aan hun problemen doen? Nagegaan moet worden waar professionele uit-voering kan worden vervangen door professionele begeleiding, zodat ver-antwoordelijkheid en eigen mogelijkheden van betrokkenen meer ruimte krijgen. Dit uitgangspunt is slechts te verwezenlijken door principieel te kie-zen voor een gedecentraliseerde maatschappij. Wij zien de opdracht tot fundamentele decentralisatie van het beheer van de verzorgingsstaat als een hoeksteen van ons beleid.

In de tweede plaats geldt het beginsel van een rechtvaardige verdeling van lasten. Hierbij gaat het niet alleen om strikt economische termen, maar om een beoordeling van de omstandigheden waarin mensen leven. Naast de gerichte inkomensverdeling spelen ook belangrijke verdelingsaspecten bij bijvoorbeeld het wonen, en het werken een rol. Onder voorwaarde van een rechtvaardiger inkomensbeleid hoeft ook een eigen bijdrage van gebruikers niet principieel te worden afgewezen. De feitelijke gebruikers zijn niet altijd de beoogde gebruikers en dat is een foutieve ontwikkeling. Als richtsnoer kan gel-den dat voorzieningen gericht op het garanderen van een materiële en/ of fysie-ke bestaansbasis - bijvoorbeeld in het onderwijs en de gezondheidszorg - in principe vrij beschikbaar moeten zijn, dan wel zodanig gesubsidieerd dat ze voor alle inkomensgroepen toegankelijk blijven. Ik nodig de regering uit snel een beleidsvertaling tot stand te brengen van het rapport Profijt van de Over-heid, dat in dit verband waardevolle gegevens bevat.

In de derde plaats moet er volstrekte duidelijkheid bestaan over een bodem in de materiële voorzieningen voor de laagste inkomensgroepen. De onder-grens voor een behoorlijk bestaan dient niet steeds bedreigd te worden. Dat betekent de garantie dat de netto-netto-koppeling wordt gehandhaafd, het vasthouden aan koopkrachtbescherming voor mensen met een mini-muminkomen, het handhaven van de minimumnormen voor de individuele huursubsidies, om enkele voorbeelden te noemen. Het solidariteitsbeginsel vergt dat de schaarser wordende middelen bij voorrang worden aangewend voor de meest bedreigden. Het is een politieke opdracht van de eerste or-de om daarvan een ondubbelzinnige doelstelling te maken. Het verheugt ons dat het kabinet dit, blijkens passages uit de welzijns- en onderwijspara-grafen in de regeringsverklaring, ook als een belangrijk beleidsuitgangspunt aanvaardt.

In de vierde plaats moet de doelmatigheid en doeltreffendheid van voorzie-ningen en regelingen regelmatig worden getoetst. Ook hier geldt dat pijnlij-ke pijnlij-keuzen niet meer ontlopen kunnen worden.

(21)

document van koepels, adviesraden, enz. rigoreus te doorbreken. We hebben niet meer de tijd en het geld om ingrijpende maatregelen achterwege te laten.

(22)

sociaal· economische vraagstukken socialisme en democratie, nummer 1, januari 1982 Wim Turkenburg

Kolen in discussie

Volgens de in 1979 en 1980 gepubliceerde Nota Energiebeleid, moet het aandeel van kolen in het totale binnenlandse energieverbruik fors groeien, van ongeveer vijf procent in 1977 tot meer dan twintig procent in 2000. In absolute hoeveelheden betekent dit volgens de Nota

Energiebe-leideen verzesvoudiging. Het steenkoolverbruik zou van ongeveer vijf miljoen

ton in 1977 oplopen tot ongeveer dertig miljoen ton in 2000. Tevens zou Neder-land voor kolen een overslag- en een doorvoertunctie moeten vervullen. In 1977 gebeurde dit al voor zo'n acht miljoen ton. In 2000 zou dit vijftien miljoen ton moeten zijn. In vergelijking met de andere landen die tot de OESO (Organi-satie voor Europese Samenwerking en Ontwikkeling) behoren, heeft Neder-land de laatste jaren weinig van steenkool gebruik gemaakt. De OESO-Neder-landen tezamen deden dat in 1977 voor negentien procent van hun energiebehoeften. Nederland hield het op vijf procent. Zo'n dertig jaar geleden lag dat anders. Toen werd het grootste deel van de energiebehoefte in Nederland met steen-kool gedekt; gemiddeld over alle OESO-landen gebeurde dit voor zevenenvijf-tig procent (cijfer 1950).

Eén van de oorzaken van deze ingrijpende verschuiving in het brandstof-pakket was de steeds groter wordende beschikbaarheid van ruwe olie te-gen relatief lage prijzen. Andere oorzaken waren het aanboren van giganti-sche aardgasvoorraden in Groningen en de verwachting dat kernenergie een grote vlucht zou nemen. Uiteraard speelden ook de nadelige effecten van het steenkoolverbruik een rol. Die gingen zwaar tellen toen alternatie-ven goedkoop beschikbaar kwamen. Een sterke achteruitgang van het ko-lenverbruik was hiervan het resultaat.

Je zou kunnen zeggen dat Nederland de achterstand die het thans op ko-lengebied heeft, in twintig jaar wil wegwerken zodat het in 2000 een vol-waardig kolen-lid van de OESO zal zijn, dat 1 ,5 procent van het kolenver-bruik van de OESO voor z'n rekening neemt, te weten zo'n dertig van de 2000 miljoen ton. Ongeveer de helft van die dertig miljoen ton zou voor het opwekken van elektriciteit in openbare centrales moeten worden benut, met als doel in 2000 tenminste veertig procent van de benodigde elektriciteit uit kolen te halen. Door versneld een of meer nieuwe kolencentrales te bou-wen en enkele bestaande centrales zó om te boubou-wen dat er kolen kunnen worden verstookt- kosten enkele miljarden guldens- lijken regering en elek-triciteitsproducenten met het realiseren van deze doelstelling anno 1981/1982 een snelle start te willen maken.

(23)

sociaal-economische vraagstukken socialisme en democratie, nummer 1, januari 1982

Aan de winning, de bewerking, het transport, de op- en overslag, het kolen-verbruik (verbrandingen/of vergassing) en de afvalbehandeling - kortom: de kolencyclus - kleven grote en mogelijk onoplosbare milieuproblemen.2

Aan de hand van deze cyclus zullen we de belangrijkste milieuproblemen belichten.

De winning

Het merendeel van de winbare kolenreserves moet door ondergrondse mijnbouw worden gedolven. Daarbij vallen slachtoffers. Vroeger was mijn-werker een van de gevaarlijkste beroepen. Nu is dit veel minder het geval. In moderne mijnen is het aantal doden door ongevallen vergelijkbaar met andere bedrijfsmatige activiteiten. Het aantal mensen dat door arbeid in de mijn gewond raakt, is evenwel nog steeds zeer hoog.

Naast deze veiligheidsaspacten zijn de gezondheidsaspecten van het wer-ken in een mijn van belang. Een van de problemen is geluidsoverlast. Een ander de beruchte stoflong (pneumoconiose). Inademing van kolenstof is hiervan de oorzaak. Pneumoconiose komt in de Verenigde Staten onder mijn-werkers acht keer meer voor dan onder de totale mannelijke bevolking. Het aantal mijnwerkers dat daar aan deze ziekte lijdt, wordt volgens Nagtegaat3

geschat op ca. 100 000. Door een betere normstelling en door het toepassen van geavanceerde technieken blijken jonge mijnwerkers gelukkig weinig of geen kans op stoflongen te hebben.

Tenslotte de milieu-effecten van winning van steenkool. Een inventarisatie levert de volgende problemen op:

• kans op ondergrondse mijnbranden;

• verontreiniging van het milieu door de bergen mijnafval die bij de win-ning van steenkool ontstaan; tegenover iedere ton gewonnen steenkool staat 1

/ 4 ton mijnafvaL De afvalbergen creëren bovendien een kans op

lawi-nevorming;

• verontreiniging door het mijnwater van de gedolven steenkool. Dit water heeft een verhoogde zuurgraad en doodt aquatisch leven in rivieren en be-ken. Bestrijdingsmetheden zijn evenwel bekend;

• watervervuiling door slibvorming (sedimentatie) bij bovengrondse mijn-bouw. Door erosie verdwijnt slib in rivieren en kanalen. Dit belemmert het aquatisch leven en vergroot de kans op overstromingen;

• bodemverzakkingen. De mate waarin dit gebeurt hangt af van de toege-paste mijnbouwtechniek;

• erosie en aantasting van het landschap. Dit speelt vooral een rol bij winning van steenkool in dagbouw.

Transport, opslag en overslag

Bij het transport, de opslag en de overslag is het vrijkomen van kolenstof (ongeveer 0,1 procent van de totale hoeveelheid) een probleem. Binnen de OESO heeft deze grauwsluier nu al een omvang van ongeveer een miljoen ton per jaar.

Mocht men Nederland en met name Rotterdam willen gaan uitbouwen tot de centrale kolen-terminal van West-Europa, dan zullen nieuwe havenfacili-teiten noodzakelijk zijn. Zowel uit het oogpunt van milieuhygiëne als uit oogpunt van natuur- en landschapsbescherming bestaan hiertegen ernstige bezwaren.4 Stofoverlast is een van die bezwaren; geluidhinder en

(24)

sociaal-economische vraagstukken socialisme en democratie, nummer 1, januari 1982 22

per transport - niet vier maar zes of zelfs acht - hoe rendabeler het is. De vaarroute zal dan wel bochtvrij moeten zijn. Door bochtafsnijdingen wordt het rivierenlandschap in Nederland aangetast. Onder meer de Oude Maas en de bocht bij Nijmegen zullen voor zesbakkenvaart moeten worden ge-stroomlijnd. Milieugroepen zijn hier fel tegen. Maar ook de particuliere schippers en hun organisaties zijn tegen deze plannen omdat zij vrezen hierdoor nog meer vracht kwijt te raken aan de rederijen.

Verbranding

In kolen zitten vele soorten verontreinigingen die door verbranding van de kool in het milieu terecht kunnen komen, zowel direct als later bij de ver-werking van het afval. Zeker zo'n veertig elementen uit het periodiek sys-teem tref je in steenkool aan, de meeste als sporenelementen. In vergelij-king met aardgas blijkt het stoken van kolen dan ook aanmerkelijk smeriger te zijn. In mindere mate geldt dit voor aardolie. Het onbehandelde rookgas blijkt naast een restant verbrandingslucht niet alleen kooldioxide (C02) en waterdamp (H20) te bevatten, maar ook zwaveloxiden (SO,), stikstofoxiden (NO,), koolmonoxide (CO), vliegas, organische verbindingen (C,Hy). vluchti-ge stoffen zoals fluoriden (F), chloriden (Cl), kwik (Hg) en ook radioactieve stoffen.

Tabel1 geeft een overzicht van de uitworp van een moderne 600 MWe-centrale. Volgens de bepalingen in Nederland zal in ieder geval door toepassing van ont-zwavelingstechnieken de lozing van SO, moeten worden gereduceerd van 1000 gram/GJ tot 230 gram/GJ. 5

Zonder ingrijpende maatregelen zal in Nederland de jaarlijkse uitworp van het schadelijke 802 onrustbarend stijgen tot ver boven de norm van 500 000 ton per jaar. Zie hierover bijvoorbeeld het door de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne gepubliceerde 802-beleidskaderplan van 1979.6 Eenzelfde onrustbarende stijging mag je verwachten van de

uit-worp aan NO., vliegas en milieugevaarlijke dampen. Welke schadelijke ge-volgen de geëmitteerde stoffen kunnen hebben, zullen we nu belichten:

a.

Zwaveldioxide7

In combinatie met rookdeeltjes kan zwaveldioxide (802) een nadelige in-vloed hebben op luchtwegen. Ook heeft het een schadelijke inin-vloed op planten en gewassen. In de lucht kan het omgevormd worden tot zwavel-zuur en sulfaten die onder meer materialen aantasten. Het verzwavel-zuurt de bo-dem en het oppervlaktewater, wat leidt tot verschuivingen in ecologische processen. Een berucht voorbeeld is het verdwijnen van aquatisch leven in Scandinavische meren als gevolg van de 802-uitstoot die in West-Europa plaats vindt.

Door ontzwaveling van bijvoorbeeld de rookgassen met behulp van kalk kan de uitstoot van 802 aanzienlijk worden tegengegaan. Reeds nu is een emissie van maximaal 115 gram/GJ (bij een zwavelgehalte van 1 ,5 pro-cent) haalbaar. Het kost wel geld. Bovendien vergt de ontzwaveling een extra energiebehoefte van drie tot tien procent van de in te zetten brand-stof. Het kan daarnaast tot een hoog kalkverbruik leiden. Vaak wordt die kalk in natuurgebieden gewonnen.

b. Stikstofoxiden8

(25)

sociaal-economische vraagstukken socialisme en democratie, nummer 1, januari 1982 23

mogelijk de uitworp verregaand terug te dringen tot een niveau van 30

gram/GJ, mogelijk zelfs lager. Dit kan worden bereikt door verbetering van

de verbrandingstechnieken, verandering van de temperatuur bij de bran-ders en door gebruik te maken van catalytische verwijderingsprocessen.

Tabe/1. Uitworp van een moderne 600 MWe-kolencentrale bij de huidige voorzienin-gen (5700 vollasturen, 38% rendement, jaarverbruik 1, 10mln. ton SKE)

Aard verontreiniging SO, (1,5% S) NO, Vliegas

co

Cl F C,Hy Hg Se Radium-226 Radium-228

(Uit: Nota Energiebeleid, deel 2/Kolen)

c. Vliegas Emissiefactor (gram!GJ) 1000 300 35 < 70 < 30 < 7 < 3 0,015 0,020

Totale emissie per jaar (ton/jaar) 32 400 9 700 1 100 < 2 300 < 1 000 < 200 < 100 0,5 0,7 14 mCi 9 mCi

Steenkool bevat voor een gedeelte onbrandbare bestanddelen, de zgn. as. Een deel hiervan wordt via de schoorsteen geëmitteerd. Dit is de vliegas die bestaat uit kleine vaste deeltjes welke bij inademing voor een deel diep in de longen kunnen doordringen. Deze kleine deeltjes bevatten in versterkte mate de in kolen aanwezige sporenelementen die deels kankerverwekkend zijn. Door het gebruik van moderne technieken zoals elektrostatische stofvangers, wordt de geëmitteerde hoeveelheid vliegas beperkt tot zo'n 35 gram/GJ. Met doekfilters is een reductie tot 20 gram/GJ en soms zelfs zo'n 5 gram/GJ te be-reiken. Wat wordt geloosd zijn vaak de kleinere deeltjes. Voor de gezondheid zijn juist deze het meest schadelijk.

d. Radioactieve stoffen

De radioactieve stoffen die in steenkool aanwezig zijn behoren tot de ver-valreeksen van Uraan-238 en Thorium-232. Het grootste deel hiervan zal in de slak en in de afgevangen vliegas achterblijven. Gebruikt men dit afval in de bouw, dan moet daar terdege rekening mee worden gehouden. De ra-dioactiviteit die via de schoorsteen in de omgeving wordt geloosd, zal tot verhoging van de stralingsbelasting leiden. De mate waarin dat gebeurt is vergelijkbaar met de mate waarin kerncentrales dat doen door routinemati-ge lozinroutinemati-gen, dus enkele millirems per jaar.

e. Milieugevaarlijke dampen

(26)

sociaal-economische vraagstukken socialisme en democratie, nummer 1, januari 1982

beschouwd. Maatregelen om dit tegen te gaan worden echter niet voorge-steld.

Een tweede type dampen zijn de carcinogene dampen, zoals de dimethyl-sulfaat- en aromaatdampen. Ook hiervan is bestrijding nodig.

f. Kooldioxide9

De toenemende lozing van kooldioxide (COJ in de atmosfeer kan op den duur leiden tot mondiale beïnvloeding van het klimaat. Zeker is dit niet, maar de meeste modelberekeningen voorspellen een toename van de ge-middelde temperatuur op aarde met ongeveer 2

oe

wanneer het C02

-gehal-te in de atmosfeer wordt verdubbeld. Afhankelijk van de geografische breedte kan deze temperatuursstijging zelfs oplopen tot 1

oo

bij de poolkap-pen.

De gevolgen van zo'n temperatuursstijging kunnen desastreus zijn. In het verschiet liggen: een tijdelijke afname van de voedselproduktie, wat leidt tot hongersnoden; verhoging van de zeespiegel door het afsmelten van de pool-kappen, waardoor bijvoorbeeld Nederland in zee zou verdwijnen; ingrijpende veranderingen van het landschap; verschuivingen in ecologische systemen. Volgens een recent artikel10 lijken metingen aan te tonen dat er de laatste jaren

inderdaad sprake is van een stijging van de temperatuur op aarde.

Hoewel niet valt aan te tonen dat de toegenomen C02-concentratie in de

atmosfeer hiervan de oorzaak is, vind ik dit toch een hoogst verontrustende ontwikkeling. Mondiale afremming van het groeiend verbruik van fossiele brandstof (met name van kolen) lijkt de enige mogelijkheid om onder deze dreiging vandaan te komen. Verbranding is echter niet de enige oorzaak van de stijgende C02-concentratie in de atmosfeer (sinds 1880 een

toena-me toena-met twintig procent). Andere vortoena-men van toena-menselijk handelen dragen hier tot op zekere hoogte ook toe bij, zoals de verwoesting van tropische regenwouden. Maar liefst veertig procent van het oorspronkelijk regen-woudareaal is al verdwenen. En deze ontwikkeling gaat door. Per minuut verdwijnt in de hele wereld ongeveer 30 ha regenwoud.11 In dit tempo zal

er over zo'n dertig jaar helemaal geen tropisch regenwoud meer zijn.

Afval12

Op korte termijn vormt het kolenafval een van de belangrijkste problemen, van-wege de hoeveelheid en vanvan-wege de samenstelling. Circa vijftien procent van de aangevoerde hoeveelheid steenkool qlijft na verbranding als vast afval over. Inclusief het afval dat door een verdergaande rookgasreiniging ontstaat is dit percentage twintig procent. In het jaar 2000 zou deze afvalstroom in Nederland een omvang krijgen van meerdere miljoenen tonnen per jaar. Binnen de OESO gaat het dan om zo'n 300 miljoen ton per jaar.

In het kolenafval komen de zware metalen en sporenelementen in versterk-te maversterk-te voor. Sommige soorversterk-ten vliegas zullen daarom zelfs als chemisch afval behandeld moeten worden. Storten van het afval kan door uitloging van het daarin aanwezige arseen, seleen en andere giftige stoffen, leiden tot verontreiniging van bodem en water.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een Dementievriendelijke Gemeenschap (DVG) brengt de samenleving in beweging voor het verbeteren van de kwaliteit van leven voor mensen met dementie én hun mantelzorgers..

‘embedded’ maatschappelijke krachten. Hobbes waarschuwde de soeverein voor de macht van de markt 23 , met name voor concen- tratie van grote particuliere vermogens 24 die

Maar ook op grond van politiek-strategi- sche overwegingen is het op de langere termijn zowel voor de Europese politieke verhoudingen als ook voor de

Meer dan 85 procent wordt besteed aan de zogenaam- de prijsgaranties, zoals de aankoop (interventie) en de verkoopsubsidies (restitutie) van de

Dit stelsel staat onder zware druk, niet alleen ten ge- volge van de enorme volumegroei van de laatste jaren die een grote last legt op de overheidsuitgaven en

Niet omdat D66 onder juristen niet meer populair zou zijn (het tegendeel lijkt het geval), maar omdat de liefde voor de directe democratie in de partij zelf bekoeld lijktJ.

Indien deze worden vervangen, kan dat alleen als de attractie qua oppervlakte en hoogte past, maar bovendien ook in het bouwvlak past: dit bouwvlak kan niet vervormen.. Dit

nie daarin kan slaag om alle moontlike voortgesette onderwys alleen te behartig nie. Hierdie standpunt is in teenstelling met die meren= deel ander universiteite