• No results found

Onze Taaltuin. Jaargang 4 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Onze Taaltuin. Jaargang 4 · dbnl"

Copied!
401
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Onze Taaltuin. Jaargang 4. W.L. & J. Brusse, Rotterdam 1935-1936

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_taa011193501_01/colofon.htm

© 2010 dbnl

(2)

Inhoud

I. Taal als volksuiting

TAALGESCHIEDENIS 1.

Blz. 129 J. van Ginneken. Ras en Taal

193 - Kleine woorden wortelen diep

VOLKSTAAL EN DIALECTEN 2.

74 J. van Ginneken. De taalgeographie op het

Groningsche philologencongres

26 G.S. Overdiep. Bijzondere partikels in het Katwijksch

317 - Hollandsche Dialectstudies

301 J. Naarding. De aanspreekvormen in het Drentsch

341 W. Dols. Nog eens de Limburgsche stoottoon

220 G. Knop. Schylgerlaner Leisboek

375 H.L. Bezoen. Gallée en Ballot

118 - Bij de Mist-kaart

61, 109, 141, 207, 256, 287, 346, 347

J. van Ginneken, L. Belgeri, A. Weijnen. Taalkaarten - mist 61, kous 109, meel 141, van (fransch de, à) 207, affricaten in Europa 256, mispel 287, melk 346, karnemelk 347.

WOORDENSCHAT EN SEMANTIEK

3.

225 J. van Ginneken. Over de betrekkelijk weinige woorden die wij gebruiken en de ontzaglijk vele die wij verstaan

177 - Moeten. Een semantische proeve over taal en

levensbeschouwing

257 J. Grauls. Uit de Vlaamsche spreekwoorden van Pieter Bruegel

353 - Uit de spreekwoorden van Pieter Bruegel

275 H. Mandos. Van Pontius naar Pilatus en ‘De Geest van Jan Tamboer’

96 G.S. Overdiep. Bladvulling (De Krim)

384 H.L. Bezoen. A.J. Storfer. Wörter und ihre Schicksale.

Berlin 1935 (boekbespreking)

(3)

Onze Taaltuin. Jaargang 4

(4)

GROEP- EN VAKTALEN, SPECIALE TALEN 4.

87 A. van Gerwen. Oost-Brabantsche Boerderijtermen.

De lokwoorden voor de huisdieren

170 H.L. Bezoen. Vinkenkerels en vogelaarstaal

268 J. Naarding. De bij

166 J. van Ginneken. De taal die wij tot onze huisdieren

spreken

30 L. Veldhuis. Hoe de boeren en voerlui een paard

mennen

II. Taal als nationale cultuurschat

OUD-NEDERLANDSCHE CULTUUR

1.

97 J. van Ginneken. De namen Brabant en België, een keerpunt in de europeesche kleederontwikkeling

91 - Eenige merkwaardige stellingen over de genealogie en de typologie der talen

MIDDELNEDERLANDSCHE CULTUUR

2.

161 G.S. Overdiep. De studie der middelnederlandsche

grammatica

250 - T.H. le Roux en J.J. le Roux. Middelnederl.

grammatika. Pretoria 1935 (boekbespreking)

10 - De nederlandsche roman der Lorreinen

15 J. van Ginneken. Zoo komen wij verder (P. Hagen.

Unters. über Buch II und III der Imitatio Christi, A'dam 1935)

41 - De waarde van het syntactisch stijlonderzoek in een moeilijke auteurskwestie

ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE

EEUWSCHE CULTUUR 3.

351 G.S. Overdiep. F. Stoett. S. Costers Boereklucht van Teeuwis de Boer. Zutphen 1935 (boekbespreking)

155

E. Bruinsma. Van Alphen over de Taal

(5)

320 G.S. Overdiep. K.H. de Raaf en J.J. Griss. Een nieuwe bundel I, III

350 - H. Godthelp en A.F. Mirande. Het nieuwe nederl.

Proza. 3 dln.

255 - Ons eie Boek

Onze Taaltuin. Jaargang 4

(6)

127 B.v.d. Eerenbeemt. C. Ypes. Petrarca in de nederlandse Letterkunde. A'dam 1934

57, 82, G.S. Overdiep. Taalboeken

121, 152, 223 Mendel. Taalgebruik

57. Bolkestein, v. Veen, Kohnstamm,

Verdenius. Aansluiting 57. Langeveld-Palland.

Denkend Lezen 58.

Meyer Drees. Gramm.

Oefeningen 83.

Dominicus. Aansluiting, Onderbouw 83.

Noach-Boutelje.

Spraakkunst 85. P.

Aurelius-Maximilianus.

Grammatica 86.

Gertenbach-Slooten.

Eenige belangrijke verschijnselen 122.

Lancée-Wytzes. Nedl.

Spraakkunst 123.

Duhen-den Eerzamen.

Ned. Taal 123. Van Ham-Hofker. (Bekn.) Nedl. Spraakkunst 152.

Overdiep en van Es.

Bekn. Stilistische Grammatica 223.

62, 96, G.S. Overdiep. Uit de Pers

124, 222

ALGEMEENE TAAL, ZUIVERHEID VAN TAAL 5.

65 Jos. Schrijnen. Contemporaine taalkunde

46 A. Verschuur. Verschrijvingen

160 J. Wils. E.J. de Groote. Goed Nederlandsch. Antwerpen 1935 (boekbespreking)

SPELLING 6.

1

J. van Ginneken. Minister Marchant en de motie-Moller

(7)

KLANKLEER, VORMLEER EN SYNTAXIS DER SCHRIJFTAAL

7.

277 J. van Ginneken. De grondwet van het grammatisch systeem

289 - De organieke wetten van het grammatisch systeem

321 - De reeksen en cirkelgangen in het grammatisch systeem

255 - L. Belgeri. Les affriquées en italien et dans les autres principales langues

européennes. Triest 1929

362 G.S. Overdiep. Zinsvormen en woordvormen

Onze Taaltuin. Jaargang 4

(8)

239 G.S. Overdiep. De vorm van den

imperatief

332 - De middelnederlandsche imperatief

273 - Heer en Heere

128 - Bladvulling (beteekenis eedsformule)

351 J. Wils. Vraag 2 (beteekenis van het

meervoud)

III. Taal als instrument voor schoone kunst

33, 113, 145, 183, 211 G.S. Overdiep. Over Potgieters litteraire

vormen I, II, III, IV, V

381 - Dramatische historie bij Hooft

158 - R. Lissen. Het impressionisme in de

Vlaamsche Letterkunde. Mechelen 1935 (boekbespreking)

125 J. Wils. Chr. Kroes-Ligtenberg. Klinkende rhythmen. Gouda 1935. J. Bogaerts.

Spreekkoren. Brussel 1934

(boekbespreking)

(9)

[Nummer 1]

Minister Marchant en de motie-Moller

DE ongelukkige spellingstrijd heeft althans één goed gevolg: dat de algemeene aandacht weer eens gevestigd is op den wanhopigen toestand van ons

moedertaalonderwijs, niet slechts op de lagere maar ook en zelfs vooral op de middelbare school.

Dr. Moller is er met de vriendelijkste bedoelingen jegens den minister mee begonnen. Zijn motie die er op aandrong bij het heele onderwijs strengere eischen te stellen aan de studie der moedertaal, werd eenstemmig aangenomen niet alleen in de Kamer, maar door heel ons volk als een bevrijdende leuze aanvaard.

De jonge maatschappij tot bevordering van Woordkunst te 's Gravenhage, zond er een open brief over aan Minister Marchant; en de oude Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden wendde zich met een adres tot denzelfden Dienaar der Kroon. De inhoud van beide stukken stemt merkwaardig goed overeen;

al is de toon een beetje verschillend.

Namens de Maatschappij tot bevordering van Woordkunst, schrijft Ir. D.J. Kruytbosch in zijn open brief:

‘Excellentie,

Gij hebt getoond te kunnen doorzetten en weerstanden te kunnen overwinnen. De vraag rijst echter, of wel steeds het beoogde doel de aan het bereiken daarvan ten koste gelegde geestkracht waard was. Ik hoop voor U, dat men later niet van Minister Marchant zal zeggen, dat het hoogtepunt van zijn leven en streven was onze taal te bevrijden van

Onze Taaltuin. Jaargang 4

(10)

eenige misschien overtollige e's, o's en ch's. Gelukkig hebt gij naar menschelijke berekening nog tijd voor belangrijker hervormingen. Geef ons dan datgene, waardoor de kennis van - en daardoor de liefde en eerbied voor - onze taal en onze beschaving zal worden bevorderd. Geef ons de mogelijkheid het zuiver spreken en schrijven van het Nederlandsch aan de Nederlanders zoo goed mogelijk te leeren. Dit is waarlijk niet weinig. Het is niet weinig, als we ons niet meer in het buitenland voor onze landgenooten behoeven te schamen om het luide, onwelluidende koeterwaalsch dat zij dikwijls gelieven uit te slaan. Het is vernederend voor ons, als vreemdelingen onze taal de leelijkste ter wereld achten, het is vernederend om op te merken, dat zoovelen een voorkeur voor het vreemde ten toon spreiden. Wij in ons kleine landje, omringd door groote staten, ondergaan natuurlijk den invloed der Fransche, Engelsche en Duitsche cultuurstroomingen, maar toch leeft er nog altijd iets typisch eigens in de taal, de beschaving, de zeden en gebruiken van de lage landen bij de wilde zee. Dit eigene willen we door en door kennen en behouden, we willen het verrijken, het hoeden als een kostbaar bezit, we willen het eerbiedigen en het uitdragen ver buiten onze grenzen. Heeft men voor dit eigene in den vreemde wel altijd voldoende op de bres gestaan? Smeed het ijzer als het heet is, Excellentie!

De ware staatsman en leider grijpt het oogenblik, als het rijp is. En U genoot het voorrecht, dat de rijpe vrucht U zoo maar in den schoot viel. Het geluk hing als een druiventros boven uw hoofd. Herinner U maar het spellingsdebat in de Tweede Kamer naar aanleiding van de interpellatie Tilanus in Juni 1934. Hoe lang en onvruchtbaar en vol misverstand was dit debat, dat zoo duidelijk de onbevoegdheid van het parlement aantoonde om in deze aangelegenheid een beslissing te nemen.

Maar uit de cacophonie van zooveel verwarde geluiden klonk toch één eenzame, zuivere, heldere toon. Die toon klonk uit de meesterlijke redevoering van Dr. Moller.

Deze eindigde met het indienen van de motie, dat er aan alle scholen en bij examens strengere eischen aan de studie der moedertaal gesteld dienen te worden. Deze motie was de gulden appel, die U zoo maar in de zilveren schaal des heeren Mollers welsprekendheid werd aangeboden. Dit was een motie van onafzienbare beteekenis, een motie, die - mirabile dictu - door alle partijen werd aanvaard, omdat het een algemeen Nederlandsch belang betrof, dat boven alle partijverdeeldheid uit ging.

Dat was voor een staatsman een geschenk om van te watertanden.

Er zijn nu negen maanden na het aannemen dezer motie verloopen en wij wachten

nog steeds op de groote daden, die volgen moeten en

(11)

die ongetwijfeld nog rijpen in uw brein. Wij zijn te ongeduldig om dit rijpingsproces af te wachten, wij willen op spoed aandringen, omdat toch op zoo eenvoudige wijze door enkele maatregelen van bestuur iets goeds tot stand kan worden gebracht, waardoor uw naam voor alle tijden verbonden zal zijn aan een ingrijpende maatregel, die ons onderwijs en onze beschaving ten zegen zal zijn. Gij hebt het land in rep en roer gebracht door uw wijzigingen in de spelling, met uw enkele e en o, met uw verbanning van de niet uitgesproken ch en van de verbuigingsuitgangen. Deze hebben op uw tijd en geestkracht beslag gelegd, zij hebben uw slagvaardigheid en strijdlust - een betere zaak waardig! - tot ongekende hoogte opgevoerd. Maar Uw reactie op de motie Moller was tot dusver gering. Of is deze reactie veel verder gegaan dan uw beknopte mededeeling aan rectoren en directeuren van gymnasia, lycea, hoogere burgerscholen, enz., waarbij U genoemde bestuurders uitnoodigt den leeraren hunner scholen op te dragen er op toe te zien, dat bij het schriftelijk werk der leerlingen dezen steeds een juist gebruik van de Nederlandsche taal maken en dat fouten daartegen bij de beoordeeling in rekening moeten worden gebracht?

Die reactie was dan welhaast te verwaarloozen tegenover het tromgeroffel en bazuingeschal van uw propaganda voor uw veranderingen in de spelling van De Vries en Te Winkel, terwijl wederom de beteekenis dier luttele wijzigingen volstrekt te verwaarloozen is ten opzichte van het kiezen van een geheel nieuwen koers bij het onderwijs in het Nederlandsch, speciaal aan de scholen voor voortgezet onderwijs, dus de gymnasia, lycea, hoogere burgerscholen, kweekscholen, enz.

Uwe Excellentie weet even goed als ik, hoe bedroevend klein het aantal uren voor dit onderwijs uitgetrokken is, vergeleken met het onderwijs in de moedertaal aan overeenkomstige scholen in de ons omringende staten. Het is zeker waar, dat ons onderwijs door drie vreemde moderne talen zwaarder belast is dan in Duitschland, Frankrijk en Engeland, maar het is even zeker waar, dat nu eenmaal de bewoners der kleine staten harder voor hun plaatsje onder de zon moeten vechten.

Wij vragen van U geen nieuw wetsontwerp tot regeling van het voorbereidend hooger- en middelbaar onderwijs, wij hebben al zooveel wetsontwerpen zien indienen en... intrekken. Wij kunnen nog wel wat wachten. Maar U zoudt reeds heel veel doen door het Nederlandsch in het centrum van ons voortgezet onderwijs en in het centrum der bijbehoorende examens te plaatsen. Onze moedertaal is ten slotte de eenige taal, waarin wij leeren denken en spreken, de taal die een integreerend deel van ons wezen is, die met ons en in ons groeit. In die taal moeten

Onze Taaltuin. Jaargang 4

(12)

wij in de eerste plaats het denken, spreken, stellen en schrijven zoo hoog mogelijk opvoeren, de spelling der geschreven taal is daartegenover een zaak van zeer ondergeschikt belang. Om één voorbeeld te noemen worden in de vijf klassen eener H.B.S. 5 + 4 + 3 + 2 + 2 of 16 uren aan het Fransch besteed en 4 + 3 + 3 + 2 + 2 of 14 uren aan het Nederlandsch. Dit laatste aantal moest minstens 5 × 4 of 20 zijn.

Die meerdere uren moeten aan andere vakken ontnomen worden, daarover kunnen Uw vele kundige raadslieden U advies verstrekken. Zij kunnen dit ook doen met betrekking tot den veranderden koers bij het onderwijs in het Nederlandsch, waarover ik toch echter ook mijn eigen meening wil zeggen. Er zal tijd vrijgemaakt moeten worden voor de kunst van het zuiver en hygiënisch spreken, voor de voordrachtkunst van litteratuur, voor de welsprekendheid in den meest algemeenen zin, de

improvisatie, het resumeeren van een voordracht, de opbouw der redevoering, het debat. Naar de verwezenlijking dezer desiderata streeft - gelijk Uwe Excellentie bekend kan zijn - sedert jaar en dag de Maatschappij tot bevordering van Woordkunst te 's Gravenhage. Verder dient er veel meer tijd gegeven te worden aan het schriftelijk opstel en de paraphrase. De opstellen dienen ook af en toe uit het hoofd

voorgedragen te worden en onderwerp van debat te zijn. Niet alleen zal dan de noodzakelijke geestelijke tucht worden aangekweekt in de moeilijke periode der puberteit, maar bovendien wordt tegemoet gekomen aan de klacht, dat de school zich zoo weinig stoort aan het ‘non scholae sed vitae discimus’. Onmisbaar zal ook zijn eenige kennis van de wetten der formeele logica, van de structuur van

syllogismen, van bewijsmethoden, denkfouten enz. Ook bij de examens dienen de

verschillende onderdeelen van het vernieuwde onderwijs in het Nederlandsch tot

hun recht te komen. Dat aan den leeraar in het Nederlandsch zeer hooge eischen

gesteld dienen te worden, spreekt wel vanzelf. Het gevolg van deze intensievere

beoefening der moedertaal zal zijn een sterk ontwakende actieve belangstelling

voor problemen buiten de school, een neiging tot vorming van debating-, voordracht-,

tooneel- en studieclubs binnen het schoolverband. Te dikwijls ziet men tegenwoordig

hoe uiterst los de band tusschen de school en het vereenigingsleven der leerlingen

is en hoe dan dit laatste, bij gebrek aan deskundige leiding, verloopt of ontaardt in

oppervlakkig vermaak. Door een veranderden koers van het onderwijs in de

moedertaal kan de school dit vereenigingsleven weer tot zich trekken en het nieuw

leven in blazen. Ik weet bij ondervinding, hoe uiterst nuttig het is, dat de leeraren

hun eenzijdigen kijk op de leerlingen kunnen corrigeeren door dezen eens met vuur

bezig te zien in

(13)

de ontplooiing hunner ambities voor andere dan specifiek schoolsche zaken.

De leerling, die eerbied en liefde voor zijn taal heeft gekregen en deze heeft leeren gebruiken als een edel instrument, zal natuurlijk het juiste gebruik dier taal niet uitsluitend tot ‘het vak Nederlandsch’ (o, wonderlijke contradictio in adjecto) beperken.

Hij zal geleerd hebben zuiverder te denken, te spreken, te schrijven en te stellen en dat zal alle onderwijs ten goede komen.’

De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden vraagt juist hetzelfde:

‘De stijlvorming, die in de hoogere klassen met kracht behoorde te worden voortgezet, moet wel grootendeels achterwege blijven, daar het onderwijs in de Nederlandsche letterkunde den geringen op den rooster uitgetrokken tijd vrijwel geheel in beslag neemt. Bovendien is het niet ongewoon, dat de zorg voor een goed taalgebruik uitsluitend op den leeraar in het Nederlandsch rust, daar menigmaal de leeraren in de andere vakken geen of onvoldoende aandacht besteden aan de taalzuiverheid van het werk, dat door de leerlingen wordt ingeleverd. Onder zulke omstandigheden kunnen twee wekelijksche lesuren in het Nederlandsch niet opwegen tegen de slordigheid van spelling, woordgebruik en stijl, die in het grootste deel der overige uren wordt toegelaten.

Op grond van deze overwegingen meent het bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, dat het zijn plicht is, met klem te wijzen op de noodzakelijkheid, dat aan deze betreurenswaardige verwaarloozing van onze moedertaal paal en perk worde gesteld.

Aangezien duidelijk blijkt, dat de huidige regeling van het onderwijs in het Nederlandsch niet de waarborgen biedt voor het voldoende beheerschen van onze taal, en aangezien een schromelijk wangebruik hand over hand toeneemt, is het noodzakelijk, dat met krachtige hand wordt ingegrepen om hieraan een einde te maken. Het bestuur der Maatschappij acht dit te meer urgent, omdat zij hier een bedenkelijk symptoom ziet van de onvoldoende aandacht, die in ons onderwijs gewijd wordt aan de zaken, die onze nationale beschaving betreffen; immers te midden van de uiteraard breede behandeling van vreemde talen en kulturen behoort die van de moedertaal en van de Nederlandsche beschaving een centrale plaats te bekleeden. Niet het onderwijs in onze taal alleen, die nu door onze leerlingen maar al te vaak als bijzaak wordt beschouwd wegens de ondergeschikte plaats, die zij in het onderwijsprogramma inneemt, maar ook de behandeling van de

Nederlandsche

Onze Taaltuin. Jaargang 4

(14)

geschiedenis, literatuur en beschaving dient in overeenstemming te worden gebracht met de rol, die zij in de opvoeding der Nederlandsche jeugd behoort te spelen.

In de overtuiging, dat Uwe Excellentie het belang van een dergelijk nationaal gericht onderwijs even levendig beseft als ons bestuur, hebben wij de vrijheid genomen Uw aandacht te vestigen op deze aangelegenheid, waarvan de urgentie een snelle en afdoende regeling eischt.’

Op dit adres heeft Minister Marchant nog denzelfden dag het volgende geantwoord:

‘Met groote voldoening nam ik kennis van uw schrijven, d.d. 3 dezer betreffende het onderwijs in de Nederlandsche taal. Daaruit blijkt, dat mijn redevoering, gehouden op 20 Maart 1.1. in de vergadering van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, de volle instemming heeft mogen vinden van uw bestuur. Als blijk van deze instemming waardeer ik het schrijven ten zeerste.

Het zal uw bestuur uit die redevoering ook bekend zijn geworden, dat de leerplannen voor het onderwijs den schooltijd volledig bezetten en dat het uiterst moeilijk is, daarin bepaalde leervakken te schrappen. Ik meen uit uw schrijven de conclusie te mogen trekken, dat ook uw bestuur met voldoening het feit begroet, dat de vereenvoudiging der onnoodig moeilijke schrijfwijze van den tijd, aan het onderwijs in de Nederlandsche taal toegemeten, een deel heeft beschikbaar gemaakt voor het besteden van meer zorg aan de taalbehandeling zelf.

Verder zal het uw bestuur aangenaam zijn te vernemen, dat ik, waar zich de gelegenheid voordoet, verbetering van het onderwijs in de Nederlandsche taal tracht te bevorderen. Zoo heb ik den omzendbrief aan de rectoren en directeuren van scholen voor voorbereidend hooger en middelbaar onderwijs en aan de directeuren van kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen, waarin ik mijn voornemen te kennen gaf een aanvulling van de programma's voor de eindexamens van die scholen te zullen uitlokken, waardoor de nieuwe spelling zou worden geëischt, er tevens op aangedrongen, dat voor 't schriftelijk werk in alle vakken steeds een juist gebruik van de Nederlandsche taal zal worden geëischt en dat fouten daartegen bij de beoordeeling van het werk zullen meewegen. Voorts verzocht ik ook aan het spreken van het Nederlandsch bijzondere aandacht te wijden.

Bovendien zijn maatregelen in voorbereiding, tengevolge waarvan bij de

onderwijzers- en de hoofdonderwijzers-examens, in dit opzicht aan de candidaten

strenger eischen zullen worden gesteld.’

(15)

Dit antwoord is dus een teleurstelling geweest. De minister stuurt de achtbare maatschappij met een kluitje in het riet. Maar ook deze ‘taalronde’ zal nog wel niet de laatste geweest zijn; want de oud-hoogleeraar Prof. J.W. Muller, geen onbekende bij de Leidsche Maatschappij van Letterkunde, is blijkens zijn schrijven in het Algemeen Handelsblad, Ochtendblad van 11 April 1935, allesbehalve gesticht over dit antwoord. Lees toch maar hoe deze anders zoo rustige geleerde zijn

ontgoocheling niet verbergt:

‘Waarlijk verbijsterend, ook na het vele ontstellende der laatste maanden in zake spelling en verbuiging, is het bericht in de dagbladen van het bescheid, door den minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen - met den nu reeds befaamden haastigen spoed, ditmaal dus zeker zonder vóór-spelling of raadgeving der

‘deskundige’ adviseurs - gegeven op het pas enkele dagen geleden verzonden en in de dagbladen afgedrukte of vermelde adres van het bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden over de onvoldoende uitkomsten van het voortgezet onderwijs in de moedertaal.

Men gelooft zijne oogen niet, wanneer men leest hoe uit een stuk, waarin uitdrukkelijk gezegd wordt dat deze klachten niet zoozeer de spelling gelden, maar wèl ‘de vaardigheid om de gedachten in een behoorlijken vorm uit te drukken: onjuist woordgebruik en onzuiveren stijl, gebrekkigen, zoo niet foutieven zinsbouw’ enz., waarin met geen enkel woord gewag wordt gemaakt van, of ook maar gezinspeeld wordt op den onzaligen strijd over de vereenvoudiging der spelling en de (nagenoeg geheele) afschaffing der verbuigings-n: hoe uit dit alles een bewijs van ‘volle instemming’ met 's ministers rede in de Eerste Kamer wordt... gedistilleerd; hoe uit dit adres de conclusie getrokken wordt, dat het bestuur der Maatschappij ‘met voldoening’ die ‘vereenvoudiging’ begroet, als een middel om meer tijd vrij te maken

‘voor het besteden van meer zorg aan de taalbehandeling zelf.’

Van dit alles is in het adres niets te vinden; de conclusie is volstrekt ongeoorloofd.

Immers het adres is verzonden na en onafhankelijk van de verschillende

‘spellingronden’ en gaat, voor wie het onbevooroordeeld, niet verblind door het staren op éénzelfde punt, leest, uit van de meening, dat het gewraakte euvel door eene ‘vereenvoudiging’ van spelling en schrijftaal natuurlijk niet verholpen wordt noch te verhelpen is, dat de kwaal veel dieper zit. Het wijst op de noodzakelijkheid om het onderwijs in de moedertaal (evenals b.v. in Duitschland en Frankrijk) in het middelpunt van het gansche onderwijs te plaatsen, zoodat dit onderwijs inderdaad

‘nationaal gericht’ zal zijn. Het will ruimte ge-

Onze Taaltuin. Jaargang 4

(16)

maakt zien, vooral in de hoogere klassen, voor verdere taal- en stijlvorming en voor warme waardeering (zonder eenig chauvinisme) onzer nationale literatuur. En wie gelooft nu waarlijk dat dáárvoor op Gymnasia, Lycea en H.B.S. door de

‘vereenvoudiging’ van spelling en schrijftaal ook maar één kwartiertje vrij gemaakt wordt! Dàt taalonderwijs is toch in hoofdzaak de taak der lagere school, behoort daarna slechts zeer weinig tijd en moeite meer te vereischen.

De volstrekte misduiding van het adres bevreemdt des te meer, omdat den minister, in 't laatst van Mei 1934, uit den boezem der zelfde Maatschappij een gansch ander geluid bereikt kan en zal hebben: een advies harer commissie voor taal- en letterkunde (allicht ook door den minister ‘deskundig’ geacht!), dat de samenstelling der ministerieele commissie wraakte, het oordeel ingeroepen wenschte te zien van verschillende letterkundige en wetenschappelijke corporaties en met het oog op de regeling der buigings-n een nader voorstel van eene alzijdige commissie verlangde!

‘Ernst of kortswijl?’ is men ook hier geneigd te vragen. Want van een onschuldig

‘misverstand’ kan hier geen sprake zijn; hier is opzet in 't spel. Is 't (droevige) ernst, dan kan men dit antwoord niet anders kenschetsen, dan als een erg en ergerlijk voorbeeld van de beruchte kunst van ‘hineininterpretieren’, of liever van het aan een tegenstander toedichten en in den mond leggen van zijn eigen meening! Is 't daarentegen (alweer) slechts een grap, dan kan men niet alleen twijfelen aan de gepastheid daarvan in een antwoord op een adres van het bestuur eener

Maatschappij over eene ernstige aangelegenheid van nationaal belang; maar dan staat ook te vreezen, dat het getal der lachers ditmaal niet groot zal zijn, althans véél geringer dan het groot aantal dergenen, die zich zullen verontwaardigen over dit jongste ministerieele woord in dezen altijd weer bedroevenden en ergerlijken strijd over schrijftaal en spelling.’

Maar ook het bestuur der Leidsche Maatschappij zelf richtte een nieuw adres aan den minister, waarin het nog eens uiteenzette, dat de tekortkomingen in het onderwijs der Nederlandsche taal aan de scholen voor middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs slechts zeer zijdelings met de spelling-kwestie verband houden.

‘Reeds het feit - aldus dit nieuwe adres - dat het bestuur ook nà de door uwe

Excellentie ingevoerde spellingregeling aanleiding gevonden heeft tot het richten

van een vertoog betreffende het onderwijs in de Nederlandsche taal, bewijst

voldingend, dat het de bestaande fouten

(17)

van veel ernstiger en althans van geheel anderen aard acht. Aandachtige lezing van onzen brief zal dien indruk slechts kunnen versterken. Het spreekt wel van zelf, dat de eisch om de behandeling van de Nederlandsche taal en beschaving in het middelpunt van het onderwijssysteem te plaatsen, door een spellingregeling in geenen deele bevredigd kan worden. De vergelijking met andere volken, bij wie de spelling moeilijker is dan de onze en toch de resultaten van het taalonderwijs aanmerkelijk gunstiger zijn, wijst in dezelfde richting. Het onderwijs in de spelling behoort hoofdzakelijk op de lagere school en in de laagste klassen van de scholen voor voortgezet onderwijs; het taalonderwijs in de hoogere klassen, waarvan de uitbreiding in ons schrijven bepleit wordt, is niet noemenswaardig gebaat door vereenvoudiging der spelling. Het bestuur verzet zich met klem tegen de

veronderstelling, dat het met zijn brief in den heerschenden spellingstrijd partij heeft willen kiezen; zijn doel was hooger en ernstiger.

In het vervolg van haar antwoord heeft uwe Excellentie de toezegging gedaan, verbetering van het onderwijs in de Nederlandsche taal te zullen bevorderen. Het is, zooals U reeds opmerkt, het bestuur der Maatschappij aangenaam deze verzekering te mogen vernemen, al kan het daarnaast zijn teleurstelling over het vervolg van uw schrijven niet onderdrukken. De door uwe Excellentie aangehaalde voorbeelden van reeds getroffen maatregelen zijn immers niet van dien aard, dat daardoor de bezorgdheid over de resultaten van het onderwijs in het Nederlandsch ook maar in het minst zou zijn geweken. Hier zullen ingrijpender wijzigingen noodig zijn, wil men tot een verbetering van den betreurenswaardigen toestand geraken.

Het bestuur blijft dus de hoop koesteren, dat de noodzakelijkheid van een snelle en afdoende regeling, die, het zij nogmaals met nadruk herhaald, op een geheel ander gebied dan dat der spelling ligt, ook door uwe Excellentie bij voortduring beseft wordt en dat dit zijn uitdrukking moge vinden in een reorganisatie van het onderwijs, waarbij aan de talrijke, bij herhaling uitgesproken, klachten tegemoet zal worden gekomen.’

De duidelijkheid van dit nieuwe adres laat inderdaad voor den goeden verstaander niets te wenschen over.

Wij meenen deze verschillende stukken niet beter te kunnen besluiten dan met het motto van het vroeger hier reeds aangekondigde, maar nu pas volop

gewaardeerde boek van Prof. Dr. J. Wille: Taalbederf door de School van Kollewijn, Amsterdam 1935, dat wij allen voor- en tegenstanders ten sterkste ter lezing durven aanbevelen. Het motto

Onze Taaltuin. Jaargang 4

(18)

luidt: BRENG ONS TAALTUCHT. GEEN TAAL-REVOLUTIE.

Als het Zijne Excellentie werkelijk ernst is met zijn vaderlijke zorg voor het onderwijs onzer moedertaal, dan zal hij dat alsnog metterdaad moeten bewijzen.

En weet hij zelf daartoe, gelijk hij in zijn antwoord aan de Leidsche Maatschappij bekent, niet den juisten weg: welnu, dan kan hij nu misschien, zich hierbij den weg laten wijzen door een breede onpartijdige Staatscommissie ter nadere uitvoering der motie-Moller, die allen uit het hart is gegrepen.

JAC. VAN GINNEKEN

De Nederlandsche Roman der Lorreinen

Wij bezitten een kostbaar brok epiek sedert de uitgave, in 1844, van Jonckbloet, door hem betiteld als de Roman van Karel den Grooten en zijne XII pairs, later aangevuld met vele en velerlei fragmenten, die het bewijs leverden, dat het deel uitmaakte van een groot Middelnederlandsch epos der Lorreinen, de ‘Lotharingers’.

Jonckbloet beweerde in zijn korte inleiding, p. XX: ‘Uit het Fransch zijn ze (de fragmenten) zeker vertaald, als blijkt uit vs. 42 van het tweede fragment, en waarvan verscheidene plaatsen in het stuk de sporen dragen, terwijl dat fransche origineel wederom was opgesteld naar latijnsche bronnen in St. Severyns abdij te Bordeaux aanwezig’. Het is van belang, deze aanwijzing van den dichter te citeeren (naar het Gieszensche handschrift). Hij zegt, dat er drie deelen van de groote veete zijn:

Deerste boec die geet an Daer dese veede eerst began Ende hint (= eindigt) daer Fromondijn Bleef doet in die cluse sijn.

25 Dese andre (= het tweede dat hier volgt) sal inden, dats waer, Noch harde lange hier naer

Op Ritsarts boec, Yoens sone Die harde stout was ende coene.

Dan sal dat derde over liden (= dóorgaan) 30 Tote des Keysers Vrederycs

1)

tiden

Dat seecht die ieeste diet heeft bescreven Nochtan es haer vele ontbleven

Dat hemelyc ‘getrouwic, was.

1) Waarschijnlijk Barbarossa.

(19)

We merken op, dat de dichter in deze laatste verzen bedoelt: ‘de bron waaruit ik put (die “ieeste”, dat kan zoowel een Latijnsche kroniek, als een Latijnsch of Fransch of Nederlandsch gedicht zijn) was in vele opzichten onvolledig, omdat vele

gebeurtenissen “hemelyc” waren’. Hij gaat dan verder, over zijn bron:

In die stat van Bordeas (= Bordeaux) 35 In sente Severijns abbie

Heeft men gescreven oyt ende ye (= van oudsher ononderbroken) Dese veede altemale

Ende dat na den rechte wale.

In tween boeken leget daer 40 Die harde groet sijn ende swaer

Daer dat Walsce (= Fransch) ute es genomen Daer dit mede ute es comen

Daer so leget in tlatine

Noch so doense (nl. de monniken der abdij) grote pine 45 Dat si noch tallen tiden

Scriven die orlogen entie striden Die si iegerincs vernemen connen Die iersten dier af begonnen.

Nu laet ons God so geraken Dat u dunke wale smaken. Amen.

Wie dit onbevangen leest, wordt zonder twijfel bekoord door de reëele beschrijving van die Latijnsche kloosterkroniek, die door de jaren heen, gelijk een ‘kroniek’

toekwam, met groote zorg werd ‘bijgehouden’, en die in zijn twee dikke folianten door den man die dit schreef is aanschouwd ter plaatse. Is deze dichter, die naar de aanteekeningen van de kroniek dichtte, in eerste instantie een Franschman geweest? Wie deze vraag bevestigend beantwoordt, beroept zich, als Jonckbloet op vs. 42. Wij vragen ons echter af, of dat vers met zekerheid beteekent, dat ‘het Nederlandsche gedicht uit het Fransche gedicht is vertaald’. Men zal dan moeten aannemen, dat ‘daer-mede’ betrekking heeft op ‘dat walsce’ en dat die woorden beteekenen ‘daardoor’ of ‘via hetwelk’ en dat ‘ute es comen’ wil zeggen ‘als boek verschenen’, ‘uitgekomen op de boekenmarkt’. Deze laatste vertaling zou eenigen steun kunnen vinden in de mógelijke beteekenis van ‘utecomen’ in een anderen Mnl. tekst, besproken in het Mnl. Wdb. VIII, 952. Het is en blijft echter een

twijfelachtige verklaring van het woord. Nog minder zeker is de beteekenis ‘waardoor’

van ‘daer-mede’. Er is evenveel

Onze Taaltuin. Jaargang 4

(20)

reden voor, vs. 42 te begrijpen als een bijzin bij ‘twee (latijnsche) boeken’, een bijzin dus die nevengeschikt zou zijn aan dien van vs. 41; en dan ‘mede’ te vertalen met

‘eveneens, ook’ en ‘ute comen’ als ‘voortgekomen’.

De Nederlandsche bewerker die hier aan het woord is, heeft de Latijnsche bron gekend en hij wist bovendien dat er een Fransch gedicht over andere deelen der

‘veede’ bestond, dat hij ook wel gelezen zal hebben. Maar zijn mededeeling in vs.

41-42 kan evengoed beteekenen, dat hij naar de gegevens van het Latijn het Fransche dichtwerk wilde voortzetten, op zijn manier, als dat hij uit het Fransch wilde gaan vertalen. Eerstgenoemde opvatting van zijn woorden wordt bevestigd door de onmiddellijk volgende aanhef van zijn dichtwerk, waar hij den lezer verzekert dat zij ‘ware historie’ zullen vernemen:

Ware ystorien machmen horen Gerne, dat segic u te voren Want grote dachcortinge si In waren ystorien, geloves mi.

55 Dat dese ystorien sijn waer Dat so tonen ons oppenbaer Walsce boeke ende latine:

Dies so doe icker seer toe pine Om in dietsce te bringen vort.

60 Daer om, dor God, gi heren hort Ende verstaet vort dit leet (= lied).

Immers in vs. 56-7 beroept hij zich met nadruk op de betrouwbaarheid van ‘walsce’

èn ‘latine’ boeken als bronnen van zijn ‘dietsce’ werk.

Nu weet ik wel, dat het óok in de 13de eeuw wel deftig stond, zich op véle, in het bijzonder op Latijnsche bronnen te beroepen. Maar wanneer dat beroep gefingeerd is, dan geldt die fictie óok de Fransche bron. Waar het hier om gaat is de vraag:

staat in vs. 42 positief en onbetwijfelbaar, dat het Nederlandsche epos uit het Fransch vertaald is? Ik meen van: neen.

Het is thans niet noodig, te wijzen op het groote belang van mededeelingen als die hier zijn geciteerd, voor de theorie aangaande den oorsprong van de

Middeleeuwsche epische poëzie. Volstaan wordt hier met de opmerking, dat het

epos der Lorreinen oorspronkelijk werk van een Nederlandsch (waarschijnlijk

Brabantsch) dichter kan zijn geweest, evenals, gelijk bekend, dit mag worden

aangenomen voor den Karel ende Elegast en den Walewein.

(21)

De verhouding van de Nederlandsche Lorreinen en het Fransche gedicht over andere deelen van dien omvangrijken cyclus is in 1892 uitvoerig besproken door G. Busken Huet in Romania XXI, p. 361 en vlg. Ook hij constateert p. 376 zonder commentaar, dat volgens vs. 34-42 ‘le poète dit lui-même qu'il a traduit son poème du français’. Huet betoogt echter, dat de Nederlandsche dichter aan de ‘veete’ een geheel andere richting heeft gegeven, dan die der Fransche overlevering. Bovendien is de Nederlander den Franschman verre de baas in ‘une remarquable variété d'invention et de combinaison’. Hij benoemt zijn helden ook met tallooze oorspronkelijk-Germaansche namen. Dat hij desondanks uit het Fransch moet hebben vertaald, wordt volgens Huet zonneklaar bewezen door de beschrijving van de geboorte en naamgeving van het kind ‘Hastinc’, te vinden bij Jonckbloet blz. 143, vs. 2147 en vlg. van Fragm. II. Het is het slot van een der fraaiste ‘romantische novellen’ uit onze letterkunde, de dramatische ontvoering van koningin Helene door haren minnaar Yoen, hun tocht over zee ‘te heidenisse waert’:

2115 Nu vaert Yoen die coninc wert Die vort nemmermeer en gert Te wrekene sijns vader doet.

Hi laet sine veede groet Houden diese houden wille (!):

2120 Hi wilt hem houden nu al stille Bi Helenen der coninginnen.

Hun wordt op zee een zoon geboren, de ‘baker’ brengt het uit de kajuit naar dek, om het den vader te toonen, glijdt uit en valt met den zuigeling in zee:

2140 Dit sach die coninc, dient was wee Ende heeft genomen enen scacht Ende heefter mede in tscep bracht Dat kint weder al thant

Want hijt in die vasce (= windselen) geprant (= pakte) 2145 Mer die magt, weet te voren

Bleef al in die zee verloren.

Blide was Yoen die coninc Dat hi dat kint weder vinc Kersten hebben sijt gedaen 2150 Ende gauen hem ene name saen

Daer wart geheten Hastinc

Onze Taaltuin. Jaargang 4

(22)

Om dat ment met enen scachte vinc Daert in die zee gevallen was.

Huet zegt: deze verklaring van vs. 2150-52 heeft in het Nederlandsch geen zin, daarentegen wel in het Oud-Fransch waar ‘hanste’ = ‘lans’. Weliswaar zouden deze verzen kunnen zijn ontleend aan een ander Fransch gedicht dan dat der Lorrains, of aan een Latijnsche bron, in welk geval de naamsverklaring zou duiden op ‘hasta’

= ‘speer’. Maar, zegt Huet, dan vraagt men zich af, waarom de Nederlandsche dichter, die dan zou hebben gecompileerd uit velerlei bronnen, een verhaal zou hebben ontleend dat onbegrijpelijk was voor zijn Nederlandsche lezers. Daarentegen, wanneer hij het aan het Fransche dichtwerk ontleende, dan heeft hij dit detail klakkeloos vertaald, zonder te merken dat het onbegrijpelijk werd. Huet meent verder te weten, dat er geen Fransche of Latijnsche bron is aan te wijzen, waar de naam van de historische persoon Hastinc wordt verklaard zooals de Nederlander het doet.

Huet heeft in Romania XXXIV, 1 en vlg. (1905) het vraagstuk nogmaals ter sprake gebracht, o.a naar aanleiding van de verklaring in de Geschichte der Französischen Litteratur’ van Sudier, dat de Nederlandsche dichter de Lorreinen ‘frei zu einem umfangreichen historischen Roman ausbaute’. Huet tracht hier nogmaals de naamsverklaring van Hastinc als ‘décisif’ te argumenteeren. Hij bevestigt thans het feit dat deze anekdote aangaande Hastinc nergens anders dan in het Nederlandsche gedicht gevonden wordt, laat staan de afleiding van zijn naam. Ook moet hij erkennen, dat de Fransche vorm van het woord voor speer of schacht wel ‘hante’, hanste’, en soms ‘aste’ is, maar ‘je n'ai pas réussi a trouver la forme “haste” avec h, qui conviendrait le mieux à notre passage’. Inderdaad is die vorm uiterst zeldzaam.

Gezien dit alles, en gedachtig aan de mógelijkheid dat volgens vs. 42 het Nederlandsche gedicht níet uit een Oud-Fransch epos is vertaald, zouden wij willen besluiten, dat dit in de oogen van Huet duidelijke ‘bewijs’ allesbehalve hout snijdt.

Immers waarom zou de begaafde en geestige Nederlandsche dichter hier ‘onzin’

vertellen, zonder zich ervan bewust te worden? Hij heeft bij zijn verklaring van Hastinc

1)

, dunkt mij, aangenomen dat zijn publiek wel degelijk het Latijnsche woord

‘hasta’ = ‘scacht’ kende. En hij heeft de verklaring van den naam òf aan een Latijnsche bron (‘die twee boeke int latine’ zijn misschien ook wel eens anekdotisch geweest!) ontleend, òf wel gezogen uit zijn eigen Brabantschen, novellistischen duim. En wanneer het mocht blijken, dat het Fransche woord ‘haste’ in den bloeitijd van de

1) Dit is de vorm in het handschrift, en niet Haestinc, zooals Huet nu en dan schrijft.

(23)

ridderepiek algemeen gebruikelijk was, dan nog zal het, mèt de tallooze Fransche technische termen voor de bewapening, in ‘Brabantsche’ hoofsche kringen bekend genoeg zijn geweest, om de woordspeling op den naam van een befaamden Franschen held volkomen begrijpelijk te doen zijn.

Op tweeërlei wijze - dat zij den lezers van onzen Taaltuin tot troost - blijkt uit deze geschiedenis, dat zeer belangrijke litterair-historische zaken afhankelijk kunnen zijn van feiten, die enkel en alleen de táal betreffen.

G.S. OVERDIEP

Zoo komen wij verder

1)

Sinds dat Paul Hagen in den Beiaard 1921 blz. 27 vlgd., zijn eerste mededeelingen deed over de nieuwgevonden Lübecksche handschriften, en ik daar in De Nieuwe Eeuw het mijne van begon te denken, om het in de Studiën van 1927 en 1929 eens volop uit te spreken, is er over het auteurschap der Imitatio weer heel wat

losgekomen. En dat moest wel zoo zijn, daar, trots alle hierover geschreven boeken en studiën de zaak zelf hiermee nog heelemaal niet voor iedereen duidelijk is. Maar zal men misschien zeggen: is dat dan van zóó'n groot belang? is dat zooveel zoeken en napluizen wel waard? nu precies te weten: wie dat boekje geschreven heeft.

Zegt de Imitatio niet zelf: Zoek niet te veel er naar: wie het gezegd heeft, maar let er vooral op, wat er gezegd wordt!? Dat is waar en geldt volop voor een gewoon boek, maar dat is niet waar, als het het grootste letterkundig meesterstuk betreft, dat ooit in onze taal is geschreven. En dat is de Navolging van Christus zonder eenigen twijfel. De nieuwere literatuurwetenschap leert ons toch in haar doxologie dat de bijval, dien een werk inoogst, als die universeel en eenstemmig is: de beste waardemeter is van algemeen-menschelijke diepte en zielegrootheid. Welnu, torenhoog boven alle Nederlandsche schrijvers en dichters uit: staat de schrijver der Navolging. Zijn boekske is niet alleen in alle talen der wereld vertaald, maar wordt nog bijna ieder jaar opnieuw en soms meerdere malen in dezelfde taal uitgegeven, en door alle ware Christenen, ja alle ware vromen telkens weer opnieuw doorproefd en gesmaakt. Na den Bijbel is de Navolging het meest verspreide, meest gelezen boek der heele wereldgeschiedenis. En dat de vrome literatuur van grooten stijl niet onder de letterkunde

1) Bespreking van Paul Hagen: Untersuchungen über Buch II und III der Imitatio Christi.

Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Nieuwe Reeks.

Deel 34, 1935. Verkrijgbaar bij de N.V. Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij.

Onze Taaltuin. Jaargang 4

(24)

zou vallen, is een verouderd wereldsch vooroordeel, dat door het grootsche oeuvre van Abbé Bremond, althans voor ons geslacht, voor goed met den vloek der bekrompenheid ligt geslagen.

Wij zijn het dus aan ons vaderlandsche eer verplicht: nauwkeurig te onderzoeken, wie eigenlijk dit boekje heeft geschreven; en als Paul Hagen nu, in zijn pas te Amsterdam verschenen, maar in het Duitsch geschreven verhandeling op blz. 26 tot de conclusie komt, dat Thomas a Kempis slechts kan geweest zijn: de om- en bijwerkende redacteur van een ouderen oer-tekst, die reeds bijna al het schoone, forsche en diepe bevat, dat wij in de Imitatio bewonderen en vereeren, dan is hiermee een vraagstuk aangeroerd, dat voor elken Nederlandschen letterkundige en voor iederen vromen Nederlander van het hoogste belang is.

‘Gewiss enthalten auch die hinzugefügten Ausführungen manches Gute; aber wenn das ganze Buch der Nachfolge Christi in ihrer Art gehalten wäre, so hätte es nie die allgemeine und dauernde Verbreitung erlangt, die es gefunden hat, die den selbständigen Werken des Thomas aber eben versagt geblieben ist. Der

unvergängliche Wert des zweiten und dritten Buches der Nachfolge Christi liegt in der von Thomas überarbeiteten Schrift und er tritt in ihrer ursprünglichen Gestalt in noch weit höherem Mass hervor. Erst nach der Befreiung von den Ranken der Uberarbeitung kommen diese Mahnungen zum innerlichen Lebenswandel, die für alle Menschen und nicht für Mönche geschrieben sind, in ihrer kraftvollen Schönheit ganz zur Geltung’.

Maar gelijk men uit deze woorden al ziet, is hier niet alleen de historische vraag van belang: wie de eigenlijke schrijver van dien oertekst geweest is, maar wordt ons hiermee ook de hedendaagsche plicht op de schouders gelegd, aan de nog altijd ontelbare lezers van dit gulden boekje een gezuiverden en gelouterden tekst in handen te geven, die nòg beter dan de duizenden vroegere uitgaven, aan hun devoten drang tot innerlijkheid zal tegemoet komen, voldoen en leiding geven.

Om een en ander beter te doen begrijpen, geef ik hier dus eerst een kort overzicht van den vijfhonderdjarigen strijd over het auteursprobleem, om daarna in een volgend stuk aan de hand van dit nieuwe boek op verschillende passages en hoofdstukken opmerkzaam te maken, die er door de kritiek werkelijk beter, mooier en dieper op worden.

I

Het valt niet te ontkennen, dat degenen, die Geert Groote in het bestuur der Moderne Devotie opgevolgd hebben, dus zoowel de Oversten der Windesheimsche

Kanunniken als de leiders der Broeders en Zusters

(25)

van het Gemeene leven, zich omtrent het auteurschap van de Imitatio eenigszins wonderlijk hebben gedragen en uitgelaten. Over geen der geestelijke werken van Geert Groote's school is eigenlijk ooit eenige twijfel gerezen. Wat van Zerbolt van Zutphen, wat van Jan van Heusden, wat van Jan van Schoonhoven, wat van Hendrik Mande of van Gerlach Peters is, weten wij allemaal heel nauwkeurig. Ook omtrent de voornaamste origineele werken van Thomas a Kempis heerscht - trots eenige later ontdekte en dus onzekere opuscula - niet de minste twijfel. Alleen omtrent het meest beroemde en verspreide, het diepste en zielegrootste is er van meet af aan:

een algemeene onbekendheid, en een daaruit volgend kriskras toeschrijven van dat uit vier boeken bestaande werk juist aan de meest uiteenloopende auteurs.

Iedereen raadt er maar naar. En degenen die het ware er van weten, zwijgen of verdonkeremanen zelfs de feiten, die er omheen liggen, zelfs hebben ze door den Zwolschen tekst geprobeerd het eerste boek onder de werken van Jan van

Schoonhoven te verstoppen.

Al de officieele bronnen van Zwolle en Windesheim, Groenendaal en Rooklooster, doen of er niets over te zeggen was

1)

. Zelfs Jan Busch schrijft meer dan 25 jaar na de uitgave der Complete Imitatie in 4 boeken, een uitvoerig Chronicon van de heele Windesheimsche Congregatie en geeft die uit, zonder dat er een woord over den auteur der Imitatio in staat. Pas in een latere editie van 8 jaar daarna wordt er, op een plaats, waar men het absoluut niet zou verwachten, eventjes tegen al de wilde toeschrijvingen aan Joannes Abbas, Hendrik Aeger van Kalkar, Johannes Gesen of Gessen e tutti quanti de duidelijk tendentieuze mededeeling gedaan, dat Thomas

‘composuit: Qui sequitur me, de imitatione Christi cum aliis’. Dat componere in dezen kring volstrekt niet altijd het auteurschap insluit, maar vaak slechts een nieuwe redactie van een reeds bestaand werk beteekent, blijkt uit Thomas' eigen

formuleering omtrent zijn bewerking van het Lydwina-leven van Brugman: eundem breviori ac planiori stilo compositum vobis nunc ad legendum transmitto.

Men zal mij antwoorden, dat we toch in Brussel nog den autograaf van Thomas bezitten, die hij (reeds of pas?) in 1441 onderteekent met ‘Finitus et completus per manus fratris Thomae a Kempis in monte Stae Agnetis prope Swollam’, maar wat waarborgt dit meer dan het copieeren, het afschrijven van den tekst? Om iemands woorden juist te

1) Die er iets van zeggen, gebruiken den nietszeggenden term: Compilator of compilavit, een onbekende waagt in 1438 het eerst: copulavit et composuit, wat in zijn onduidelijke dubbelheid weer verdacht is.

Onze Taaltuin. Jaargang 4

(26)

verstaan, zoeken wij naar parallelplaatsen in zijn eigen werk. Welnu, letterlijk hetzelfde schreef Thomas onder het door hem overgeschreven Bijbelhandschrift van Darmstadt in vijf folianten. Dit beteekent dus niets anders dan: ik heb het overgeschreven. En dit te meer, daar er andere handschriften zijn uit de jaren 1430 en 31 waar andere afschrijversnamen onderstaan; terwijl het voor elken deskundige vaststaat dat Thomas a Kempis zijn redactie reeds in 1428 kant en klaar had, en ter afschrijving heeft rondgegeven.

Bovendien citeert Thomas in zijn latere werkjes de Imitatio aanhoudend, zonder ze te noemen; maar den eenen keer dat hij ze noemt, zegt hij duidelijk dat het niet zijn eigen werk is: immers waar hij in Vallis Liliorum cap. 18 uit het eerste boek der Imitatie vs. 4 van cap. 10 citeert: leidt hij deze plaats in met: Dixit quidam devotus silentii amator. Zou een brave eenvoudige ziel als Thomas zoo zich zelven durven aanhalen? Nooit ofte nimmer heeft Thomas gezegd of geschreven dat de Imitatio van hem was; en als onmiddellijk na Thomas' dood zijn vrienden voor een algemeene editie van zijn werken zorgen, ontbreekt daar de Imitatio! Stel je voor: De werken van Milton zonder zijn Paradise lost!

Daartegenover moeten wij nu even opmerken, dat de oudste handschriften duidelijk bewijzen, dat aanvankelijk de vier boeken eerder afzonderlijk dan te zamen zijn uitgegeven, en dat de in deze primitieve handschriften voorkomende mededeelingen omtrent titel en auteur van het werk dus dichter bij den werkelijken oorsprong staan dan de latere die het heele complex der vier boeken betreffen. Wij ontwaren nu, dat van den beginne af aan Boek 2 ‘De conversatione interna’ heet, een opusculum, dat van oudsher - zoo onder andere in den bibliotheekcataloog van het Rooklooster - op de lijst der Opera van Geert Groote heeft gestaan, terwijl Petrus Horn het in zijn leven van Geert Groote heel opvallend afzonderlijk als ‘Exercitia spiritualiter conversandi’ vermeldt. In Hs. Gent 1339 heet het: ‘Een capittel van inwendiger oefeninge’. Een derde vaak voorkomende titel voor Boek 2 en Boek 3 samen is:

Libellus ammonitionum ad interna trahentium; waarbij dan Boek 3 nog vaak apart

‘Libellus internae Consolationis’ genoemd wordt. Nu is bekend, dat Geert Groote dezen term ‘synne die mij inwert trekken’ heel vaak in den mond had, terwijl intractus of beter nog intra-tractus en intro tractus nog eens in dit boek namelijk vs. 31 van Cap. 8 voorkomen. Ook het vierde boek komt als De Sacramento of de Communione op de oudste lijsten als een Opus van Geert Groote voor.

Ook het eerste boek heeft in de oudste handschriften een typischen

(27)

titel met bijschrift omtrent den auteur: Incipit tractatus de Imitatione Christi et de Contemptu mundi, Editus per quendam Carthusiensem in Rheno, wat in een ander hs. met onmiskenbare duidelijkheid als ‘quidam devotus Carthusiensis domus Gelriae’ verschijnt. Trouwens een Mnl. handschrift van Huize Katwijk te 's

Gravenhage, eveneens uit Monnikhusen afkomstig, heet: ‘ghemaket uten latine in duutsch van enen Santroyze opten rijn’. Nu hèèft Geert Groote werkelijk meer dan twee jaar in domo Gelriae te Monnikhusen bij de Karthuizers gewoond, en

beantwoorden de 18 eerste capita van het eerste boek zóó volkomen aan de eigen levensgeschiedenis van Geert Groote, dat hier telkens de letterlijke overeenkomsten van den Imitatio-tekst met de mededeelingen zijner verschillende Vitae voor het grijpen liggen. En nu komen inderdaad een heele groep oude handschriften met een veel primitiever maar levensvoller Eerste-boektekst dan die van Thomas a Kempis uit Karthuizerkloosters. En het mooiste is, dat een heele reeks van die Karthuizerhandschriften nu twee menschengeslachten later met een nieuwe mededeeling steeds door een andere hand geschreven, verrijkt worden dat dit werk van Thomas a Kempis is, waarbij dan soms zelfs de oude ‘Carthusianus in Rheno’

wordt doorgestreept. De goede Karthuizers hebben dat zeker op verzoek van Jan Busch gedaan, die het op een gegeven oogenblik van zijn leven, plotseling noodig begon te vinden, Thomas a Kempis overal als auteur der Imitatio te doen vermelden, en daar zelf in zijn Chronicon mee is begonnen. De vraag is nu maar: wie gelijk heeft: de oudere traditie, of de jongere tendentieuze vermelding. In andere dergelijke vraagstukken heeft bijna altijd de oudere traditie de beste brieven. Ook hier zou het wel eens evenzoo kunnen zijn. Geen wonder echter, dat, waar de Nederlandsche auteur dus in zoo vreemde vermommingen optrad, het buitenland er het zijne van dacht, en vooral Frankrijk en Italië beide zoo gelukkig waren een eigen kandidaat voor het auteurschap van dit wondere boekje te ontdekken en daarover met eeuwenlange koppigheid hebben getwist en gestreden.

Maar gelijk altijd in de wereld, kwam toch ook hier de wetenschap langzaam maar zeker: de waarheid iets dichter bij. En na de vernieuwde apologieën van Denifle, Funk en Pohl, gesteund door de Nederlanders Pastoor Spitzen en Victor Becker S.J. scheen het eindelijk of beide Romaansche partijen bereid waren den strijd op te geven, en vooral door interne kritiek en de talrijke Neerlandismen van den Latijnschen tekst genoopt, de Nederlandsche origine van het boekje te erkennen.

De kandidatuur van den Franschen Jean Gerson was al bij het leven van Spitzen en Becker een verloren zaak. Maar tot 1921 hadden b.v. de

Onze Taaltuin. Jaargang 4

(28)

machtige en geleerde Italiaansche Benedictijnen altijd voor hun Italiaanschen Imitatio-auteur Abbas Gersen gestreden; doch in dat jaar nam de Revista Storica Benedettina in Nr. 53 zijn definitieven keer. In een redactioneel artikel werd de strijd officieel gestaakt. Denifle, Funk en Pohl hádden werkelijk bewezen, dat de schrijver uit den Nederlandschen kring der moderne Devotie kwam.

Wie nu echter meenen zou, dat daarmee ineens ook het auteurschap van Thomas a Kempis erkend werd, vergist zich deerlijk. Neen, zoo werd daar gezegd: Thomas a Kempis kon onmogelijk als auteur aanvaard worden, dat had trouwens ook Denifle niet erkend, en de naam van den waren schrijver zou wel altijd onbekend blijven, maar een Noorderling moest het geweest zijn. En kort daarop kwam Dom Emmanuel André dat terzelfder plaatse nog eens uitvoerig toelichten.

Nu is het inderdaad opvallend, hoe gemakkelijk de groote voorvechters van de Nederlandsche afkomst zich altijd van het persoonlijk auteursbewijs voor Thomas hebben afgemaakt. Denifle zei niet voor niets dat de Kempisten zich meestal meer als fervente apologeten dan als kritische waarheidszoekers hadden gedragen -, en hoe weinig steekhoudends zij wisten te antwoorden op het reeds zoo vaak geleverde bewijs van de heel andere, veel zachter en gevoeliger mentaliteit, die uit Thomas' eigen overige werken spreekt en den forschen geest die uit vele der mooiste en beste Imitatio-deelen ons allen altijd weer zoo onmiddellijk en onverbiddellijk aanspreekt, ja ons bijna handtastelijk aanpakt. Van hun zijde was dat heel begrijpelijk.

Wij hadden immers Thomas' autograaf. De heele traditie der latere eeuwen had nooit zelfs de mogelijkheid van een ander auteur uit den kring der moderne Devotie bevroed. Wie voor de afkomst uit de Moderne Devotie was, hield vanzelf ook Thomas' auteurschap voor een uitgemaakte zaak.

Daarin heeft nu Paul Hagen verandering gebracht, en dat wel onmiddellijk, nadat Italië eindelijk ook Frankrijk in het opgeven van den nationalen candidaat gevolgd was. Hij vond twee nieuwe Nederduitsche handschriften die beiden Boek 2 en 3 der Imitatio bevatten, maar met zoo ontzaglijk veel en gewichtige veranderingen in Boek 3, dat ineens de totaal-indruk een geheel andere was. Hier ontbreekt nu het zachte en gevoelige ten eenen male. En de forsche geest van die onmiddellijke onverbiddelijkheid heeft hier alleen het woord.

Nauwkeurig noteerde hij alles wat er in de nieuwe handschriften ontbrak; en toen

hij dat ontbrekende deel achter elkander las, herkende hij daarin met volstrekte

klaarblijkelijkheid ineens denzelfden stijl, dezelfde gevoeligheid, dezelfde

zangerigheid als in Thomas a Kempis'

(29)

overige werken. Sindsdien stond het bij Paul Hagen vast: Dit stuk der Imitatio heeft twee auteurs. De eerste schreef alleen wat er in de Lubecksche handschriften te vinden is, en deze blijft voorloopig een onbekende, maar deze oertekst van Boek 2 en 3 is door een ander auteur omgewerkt en bijgewerkt, verzacht en afgerond, maar ten slotte verzwakt en verwaterd; en die tweede auteur is niemand anders dan Thomas a Kempis zelf. Daar helpt geen moederke lieve aan. Al de oudere getuigenissen hadden dus gelijk in den zin, dat hij aan onzen tekst van vier boeken samen de laatste hand heeft gelegd; maar nòg meer gelijk hebben de oudste groep handschriften met de teksten van de boeken afzonderlijk: er is vóór Thomas een andere auteur geweest, en dat is eigenlijk de ware auteur, want op diens rekening komt zoo goed als alles, wat de Imitatio als een vurige vlam van Heiligen Geest over de wereld heeft doen gaan.

Zoolang echter Paul Hagen niet wist te zeggen, wie die eerste en eigenlijke auteur geweest was, trok de wetenschappelijke wereld zich weinig van hem aan, en beschouwde hem een beetje als een phantast, tegen wien ik van verschillende kanten ernstig ben gewaarschuwd. Want in de Nieuwe Eeuw had ik over Paul Hagen geschreven en bijval getoond. Een verdere studie met telkens wisselend perspectief bracht mij echter na drie jaar tot de subjectief volstrekt zekere overtuiging, dat Geert Groote zelf de ware auteur der heele Oer-Imitatie geweest is. Want wat Paul Hagen voor Boek 2 en 3 gevonden had, wilde het geluk, dat ik vond voor Boek 1 en 4: een veel ouderen tekst; die in alles met de teksten van Hagen voor Boek 2 en 3 klopte.

Ik heb in De Studiën van 1927 en 1929 en daarna ook in De Gids van 1929 kort en goed verslag gedaan van mijn tekstkritische bevindingen; en toen over Boek I een heel boek geschreven, dat uitgegeven is bij de Koninklijke Vlaamsche Akademie en getiteld is: Op zoek naar den oudsten tekst en den waren schrijver van het eerste boek der Navolging van Christus, Gent 1929 (voor Noordnederland te Nijmegen bij Dekker en van der Vegt.)

Toen heb ik in het jaar daarop een groote prachtuitgave doen verschijnen der voornaamste oude teksten van alle vier de boeken, en in een groote Inleiding daarop voor alle mij bekende handschriften der vier boeken afzonderlijk: den beredeneerden stamboom opgemaakt. Tot nog toe meende men het namelijk met één stamboom voor al de vier boeken af te kunnen!

Men verwachtte toen, dat ik verder zou voortgaan met mijn resultaten ook uitvoerig voor Boek 2, 3 en 4 in het licht te geven; maar toen ik

Onze Taaltuin. Jaargang 4

(30)

merkte, dat ik van verschillende zijden fel werd tegengesproken, achtte ik het beter, hiermee eerst maar eenige jaren te wachten, om te zien of de tegenpartij mij misschien uitvoerig zou komen weerleggen. Dat is totnutoe niet geschied. Niemand is ernstig op mijn tekstcritiek met stamboomen ingegaan. Het is blijkbaar ook hier makkelijker in het negatieve te blijven en op détailfouten te wijzen, die natuurlijk ook mijn menschenwerk aankleefden, dan met de nieuwe gegevens een positief verweer op te bouwen. Maar laten mijne tegenstanders hier wel beseffen: on ne détruit que ce qu'on remplace. Wat hiervan zij, mijne bondgenooten zaten ondertusschen niet stil. Op de eerste plaats kwam eene mijner leerlingen met een degelijke dissertatie over den Mnl. a-tekst van boek I bewijzen, dat die onmogelijk uit den Latijnschen tekst van Thomas kan zijn voortgekomen, maar nauwe verwantschap toont met den veel ouderen Latijnschen O-tekst en de vele eveneens oudere teksten in het Fransch, Duitsch, Engelsch, Zweedsch en Italiaansch

1)

.

Van meer consequentie was de bijval van Dr. C.E. Hooykaas, die herhaaldelijk in het Handelsblad, De Stroom en de Groene Amsterdammer van 1929 en 1930 op het belang dezer nieuwe ontdekking gewezen heeft, en ten slotte een soort

referendum onder de trouwe lezers en goede kenners der Imitatio heeft willen houden, maar in de verdere uitwerking hiervan helaas door den dood verrast werd.

Tot mijn positief werkenden bondgenoot moet ik - zijns ondanks misschien - ook mijn huisgenoot en collega Prof. W. Mulder rekenen, die, al heeft hij zich een paar maal tegen de waarschijnlijkheid mijner conclusies uitgesproken, toch ijverig de handen uit de mouw stak, om ons aan een bruikbare uitgave van Geert Groote's brieven te helpen, waarmee hij mijne zaak een ontzaglijken dienst heeft bewezen, gelijk b.v. uit de straks te citeeren Studiënrecensie van J. Tesser reeds duidelijk is gebleken, en gelijk ik zelf nog wel nader zal bewijzen, als ik mijn tekstkritiek op Boek II ga voortzetten.

Maar het allerbelangrijkste was de bijval van Prof. W.J. Kühler, van Amsterdam, die aangemoedigd door de blijkbaar niet zoo ongelukkig uitgevallen eerste proeven van kritiek, die ik in het voorbijgaan op de oudste geschiedkundige bronnen der Moderne Devotie had moeten uitoefenen, mij dit heele onderdeel van het werk uit de handen, en voor zijne rekening nam. In twee doorwrochte verhandelingen (Archief voor Kerkgeschiedenis 1932, en Studiën 1933) kwam hij achtereenvolgens

1) Dr. Louise Veldhuis: De eerste Nederlandsche tekstfamilie der Navolging van Christus, Nijmegen 1931.

(31)

bewijzen: 1

o

. dat zoowel de proza-leventjes van Geert Groote door Petrus Horn en Thomas a Kempis geschreven, als de Berijmde Vita van den anonymus in 1421:

alle drie op hetzelfde Latijnsche origineel berusten. Petrus Horn, de broeder van het Heer Florenshuis neemt omtrent het netelige vraagstuk van Geert Groote's conflict met de kerkelijke overheid, zoo goed als alles uit de origineele Vita over;

Thomas a Kempis, de Windesheimer Kanunnik van den St. Agnietenberg, verzwijgt hieromtrent allerlei, dat hij niet graag publiek wilde hebben, en wipt er handig overheen. Hierbij is uitdrukkelijk opzet niet te miskennen. Trouwens in den proloog voor zijn bewerking van het leven der H. Lidwina, stelt hij het als een beginsel voorop:

alles weg te laten wat bij eenvoudige zielen twijfel of verwarrende vragen zou kunnen doen opkomen (Pohl VI, p. 318). Welnu, precies volgens dat zelfde beginsel heeft Thomas tendentieus in de oude Vita geschrapt en verschikt, ten einde ongewenschte dingen te doen vergeten, terwijl Horn die Thomas' werk moet gekend hebben - want hij schrijft er hier en daar uit over - het origineel opzettelijk meer op den voet gevolgd heeft. Thomas - die elders in zijn Chronicon (p. 484) zijne bron uitdrukkelijk vermeldt in het zinnetje: Multa quidem et alia bona Magister iste in diebus suis fecit, sicut quaedam de eo digna scripta loquuntur, - tracht hier angstvallig zijn hoofdbron dood te zwijgen en laat het voorkomen of hij alleen mondelinge inlichtingen verwerkt. Ook de berijmde Vita, eveneens uit de Congregatie der Augustijner kanunniken afkomstig, maar 20 jaar ouder dan Thomas' levensbeschrijving, doet juist net als hij. Wij hebben hier dus niet met een persoonlijk opzet van Thomas, maar met den geest der heele Congregatie te doen. Daarentegen wil Petrus Horn, de jonge Broeder des Gemeenen Levens, het kloosterboek van Thomas, in zooverre verbeteren, dat hij in zijn oog onmisbare dingen, die bij Thomas verzwegen waren, weer opnam; maar dat dit aan de Oversten niet beviel, kunnen wij opmaken uit het feit dat Horns levensbeschrijving nooit is afgekomen, maar juist is blijven steken in de onvolledige lijst van G. Groote's werken, waar eigenlijk heel de geheimhouding om draait, en dat zijn handschrift nooit ter afschrijving is uitgegeven, maar als een onbeteekenend kladwerk slechts per toeval in de eigenhuisbibliotheek is bewaard, terwijl hij na 1450 nog vele jaren heeft geleefd en zijn overige biographieën (zie Dumbar p. 1433) als Continuatio scripti R. Dier de Muden wèl werden uitgegeven en er ook na zijn dood een lijst van zijn werken is opgemaakt, waarop het Leven van Geert Groote ontbreekt!

Maar nu is er nog een vierde Vita Gherardi Grote van den Broeder

Onze Taaltuin. Jaargang 4

(32)

des Gemeenen levens Rudolf Dier de Muden uit 1459, alhoewel deze eigenlijk geen biographie is, maar slechts een losse reeks aanteekeningen, waarin telkens bijzaken vermeld doch hoofdzaken worden weggelaten. Uit de volgorde en de terminologie dezer losse aanteekeningen bewijst nu Kühler 2

o

. dat ook deze feiten-opsomming weer op hetzelfde Latijnsche origineel teruggaat, ja ons den rooden draad in handen geeft, om met behulp der drie andere Vitae nu het heele verloop en de juiste volgorde van het origineel weer te reconstrueeren. Dier toch gaf blijkbaar een nalezing op Thomas' nu reeds officieel erkende Vita, en nam alléén op, wat hij in de oude Vita las, maar in Thomas tekst miste, mits het niet de netelige quaesties raakte.

Waarschijnlijk heeft hij op verzoek van Windesheim onmiddellijk daarna de oude

origineele Vita Gerardi Magni, waarvan het laatste exemplaar toen natuurlijk nog in

de boekerij van het Heer Florens-huis aanwezig was, voorgoed vernietigd. Immers

te Groenendaal is met Ruusbroecks Leven van Jan van Schoonhoven, nadat

Pomerius er al het gewenschte uit had overgenomen, om het ongewenschte wat

er in stond voor goed de wereld uit te helpen, juist hetzelfde geschied. Ten slotte

vraagt Prof. Kühler zich af: wie dan de schrijver van het origineele Leven van Geert

Groote moet geweest zijn, en geeft daar het slechts gissenderwijze uitgesproken,

maar het èn in zichzelve èn om de omstandigheden zeer waarschijnlijke antwoord

op: Niemand anders, dan Joannes Cele, het schoolhoofd van Zwolle, de intieme

vriend van Geert Groote, die bijna alles van dat wonderbare leven had meegemaakt,

en zelf na G. Groote ook als gast te Monnikhusen had vertoefd, die gelijk Thomas

zelf in het Chronicon Montis St. Agnetis (p. 514) verhaalt, gewoon was Geert Groote's

leven aan zijn scholieren in kleuren en geuren te schilderen, en hun dit als een

navolgenswaardig toonbeeld voor te houden; en die dus slechts wat hij mondeling

in de klas verhaald had, behoefde op te schrijven om met zijn werk gereed te zijn,

Joannes Cele, die gelijk Schoengen (blz. 42) vermeldt, het kleed van de Broeders

des Gemeenen levens droeg, en wiens handschriften dus vanzelf in het Heer

Florens-huis moesten terechtkomen, Joannes Cele, dien Horn en Thomas beide

als ‘reverendus magister, devotus ac fidelis Jhesu Christi amator’ betitelen, wat heel

goed past, als zij er juist mee bezig waren: van zijn oude Vita een nieuwe redactie

op te stellen, Joannis Cele, dezelfde die in het bezit was van een heele reeks

eigenhandige brieven van Geert Groote aan hem zelf, en daarom na diens dood

deze collectie vervolledigd heeft, met alle andere bereikbare door hem nagelaten

brieven aan anderen, Joannes Cele verder, die aan Jan van Schoonhoven voor zijn

leven van Ruusbroeck de

(33)

détails van Geert Groote's eerste bezoek aan Groenendaal verschafte, en van wien wij zeggen kunnen, dat alles wat hij weten kon in de oude Vita gestaan heeft, maar alles wat hij niet wist (b.v. over de latere bezoeken bij Ruusbroeck) er ook telkens ontbreekt, Joannes Cele ten slotte, waarvan het bv. heet, dat hij in twee boeken alles wat er van Geert Groote in herinnering was gebleven verzameld had; terwijl wij van die twee boeken er totnutoe slechts één, namelijk de brievenverzameling kenden; ja Joannes Cele moet de schrijver geweest zijn ook van de Oude Latijnsche Vita; en zoo heeft Kühler hiermee Joannes Cele's tweede boek over Geert Groote dat tusschen 1409 en 1417 (het jaar van zijn dood) moet geschreven zijn, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid teruggevonden.

Vier jaar na Cele's dood in 1421 dicht een anoniem kanunnik der Augustijner Congregatie dan de berijmde Vita. In 1424 kwam Thomas a Kempis (ik meen zeker met Jan van Schoonhoven) naar Jan van Heusdens Sterfbed, waar deze drie mannen toen een definitieve afspraak moeten hebben gemaakt, dat men na de mislukte poging om het eerste boek onder de werken van Jan van Schoonhoven te

verstoppen: het auteurschap der Imitatio liever op naam van Thomas a Kempis zou trachten te brengen. Daartoe moest Thomas een geheel nieuwe redactie in 4 boeken gereed maken. En hiermee kwam hij in 1427 of 1428 klaar. En onmiddellijk werd deze eerste zoogenaamde complete redactie overal ter afschrijving rondgegeven.

Maar hiermee was het auteurschap van den ‘quidam Carthusianus in Rheno’ nog niet de wereld uit. Maar vooral was er ook het Vita Gerardi Magni van Joannes Cele nog, dat natuurlijk niet alleen vierkant de afzonderlijke titels der drie of vier boeken onder de opera van Geert Groote opnoemde, maar bovendien op vele plaatsen uitdrukkelijk wees op de overeenkomst tusschen Geert Groote's leven en zijn Imitatie-lessen. Daarom kreeg Thomas a Kempis, rond 1440, in den zelfden tijd dus, dat hij de toch misschien tendentieus bedoelde boven reeds behandelde

eigennaams-vermelding onder den autograaf zette, de opdracht: een nieuw leven van Geert Groote samen te stellen. De Broeders des Gemeenen Levens waren aanvankelijk daarover niet erg gesticht, en het concept-Vita van den jongen Petrus Horn (in 1442 pas 18 jaar), was dus waarschijnlijk een tegemoetkomende poging om toch nog iets meer voor Geert Groote te redden. Evenwel bij de al of niet volledige lijst van Geert Groote's werken, moest òf alles verzwegen of alles verraden worden.

En daarom bleef de jonge auteur juist hier steken en is het Vita van Petrus Horn, toen dus onafgewerkt gebleven en later niet onder zijn werken opgenomen. En de kennis van

Onze Taaltuin. Jaargang 4

(34)

Cele's Vita zou zelfs nooit tot ons zijn gekomen, hadden de door Paul Hagen teruggevonden Lübecksche handschriften en mijn daarop voortbouwende studiën niet zijdelings den stoot gegeven tot een nieuw onderzoek, dat al deze feiten weer aan het licht heeft gebracht. Het leven van Thomas a Kempis was van 1459 af het eenig bekende, wat weer prachtig blijkt uit de Middelnederlandsche biographie van Geert Groote door een Anonymus die na 1483 is geschreven, en door Brinkerink in Deel 28 van het Archief v.h. Aartsbisdom Utrecht is uitgegeven en dat, op een enkel in het Nederlandsch mondeling overgeleverd trekje na, niets als een mager uittreksel uit deze tendentieus gecastigeerde bewerking is, opgeluisterd met een paar aanhalingen uit Hendrik Mande en Dier de Muden.

JAC. VAN GINNEKEN

Bijzondere partikels in het Katwijksch

Er zijn in het gebruik en de constructie van woordverbindingen met voorzetsels, bijwoorden en voegwoorden eenige bijzonderheden, die het karakter van de Katwijksche volks- en zeemanstaal helpen typeeren. Ik heb reeds eenige keeren het gebruik van voorzetsels als ‘te’ genoemd, in zeemanstermen als te zâal gaen (= te zeil), te vier gaen (= met stoken en koken beginnen), te wâa gaen. Hierbij dienen nog genoemd te worden: te börrech haele (= op crediet koopen), 't Ching alles te ruifel (= overhaast), 't ching alles ter skep (= alles moest met de schop worden opgeschept). Van belang is te pal komme, waarvan in het Ned. Wdb. XII, 198 wordt gezegd, dat het nog gewestelijk (bijv. in Friesland) bekend is in den overdrachtelijken zin van ‘vastzitten’, nl. in moeilijkheid zijn of geraken. Een pal zet een raderwerk etc. vast, en is ook een belangrijk element van de scheepstuigage.

De Katwijker zegt: ‘Ik ben evalle-n-in lèllek op me-nààrem te pal ekomme’. En van iemand die bij den duivel te biecht komt, zal men zeggen: ‘Nou, bij zíjn is-ie lèllek te pal ekomme!’

Een synoniem van deze uitdrukking is te nooie (n) komme, misschien in verband te brengen met nooden = uitnoodigen

1)

. In tegenstelling met deze twee zegt men voor ‘ergens goed terecht komen, succes hebben’: ter hauw komme. Iemand zoekt werk: ‘ik ben bij díe eweest,

1) Ditnooden is Katw. (bijv. te brulleft enood weze). Dr. A. Beets, bij zijn uitgave van een Visscherij-verhaal van 1790 in Leidsch Jaarboekje, 1928, verklaart de uitdrukking als ‘te gast (op de koffie) geweest’; verg. ‘wij zijn (braaf, lekker) uit geweest’. De taal van dat oude verhaal verdient nader onderzoek.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Senator Philippe Mahoux zegt dat het debat zeker gevoerd moet worden, dat dit in vorige regeerperiodes ook al gebeurde maar toen geen bevredigende oplossingen opleverde, zeker

Vooral voor wie niet op sterven ligt, maar fysiek of psychisch ondraaglijk lijdt, wordt meteen een stuk tijd afgebakend om bewust afscheid te nemen van wereld, leven en

Wijdeveld beschikt over de groote kunst der afwisseling. Zonder een bepaald gegeven of stijlfiguur geheel uit te buiten weet hij van alle middelen ter verhooging van de artistieke

Hermannstadt 1905 blz.. Maar als wij nu van Frankfurt eerst naar Kurhessen 7) en dan langs de Main naar het Oostfrankisch van Würzburg komen en vandaar over Plauen naar Zwickau 8)

Uit de grote hoeveelheid verschijnselen die verder Zeeuws-Vlaanderen in zijn geheel afscheiden van een gebied dat overigens tamelijk wel àlle Zeeuwse eilanden omvat noem ik nog

© Malmberg, 's-Hertogenbosch | blz 1 van 4 Argus Clou Natuur en Techniek | groep 7/8 | Je ziet het niet, maar het is er wel?. ARGUS CLOU NATUUR EN TECHNIEK | LESSUGGESTIE |

Tabel 13: Aantal en percentage leerplichtige leerlingen met minstens 30 halve dagen problematische afwezigheden in kleuter- en lager onderwijs (Bron: AGODI-databanken, geraadpleegd

Vanaf het schooljaar 2017-2018 worden ook voor het secundair onderwijs de dossiers van kinderen die behoren tot de trekkende bevolking en niet in orde zijn met de