zou hij tot de omwenteling van den stijl in staat zijn geweest. En dan zou hij beter
hebben begrepen, wat het zeggen wil een open oor te hebben voor de stem van
het letterkundig geweten, alsook wat het zeggen wil ‘realist’ te zijn dan wel ‘idealist’:
twee polen waartusschen zijn litteraire ‘geweten’ voortdurend heeft gebalanceerd.
We citeeren hiervoor tenslotte nog eens Albert, thans in de genoemde uitgave blz.
16/7: ...‘Ben ik dan blind voor het schoone der natuur?’ Albert zag onwillekeurig op;
het geboomte der gracht, welke hij langs wandelde, bood een schitterend schouwspel
aan. Toen de eigenaardige nevel der hoofdstad dien ochtend was opgetrokken, had
alles de glinsterende huive van den rijm gedragen; de graauwe lucht en het stille
weder hadden de iepenboomen dien tooi tot in het reeds late middaguur doen
behouden. Welke wezens zou de dichterlijke fantasie der Grieken zich uit die witte,
honderdarmige luchtgestalten hebben geschapen, dachten wij, en wenschten een'
vriend, die Grieksch denkt, en Grieksch droomt, en Grieksch dicht, aan onze zijde,
om het ons te verklaren. Maar Albert was anders te moede: de zon brak voor een
oogenblik door het wolkfloers, het was of de ballingen des wouds van diamanten
vonkelden. ‘Verscheidenste aller juweelen!’ poëtiseerde hij, onder het genieten: ‘niet
door menschenhand tot éenvormige figuren te slijpen, noch in zilver te kassen, of
met goud zaam te schakelen, om eene blijde menigte blind te stralen door ontleenden
pronk; gij zult geene dagbladschrijvers tot lofredenaars vinden, want de natuur strooit
ze uit over het berkenrijs naast de hut der armoede, als over de kroon van den eik
voor het kasteel des adels’. Engels voegt (blz. 122) hieraan toe: ‘voor het schoone
in de natuur is hij niet blind; dit bewijst de nu volgende beschrijving van het
winterlandschap; ook elders bij Potgieter: bijv. ‘Wintertjes schilderen’. - Dat Potgieter
er ‘niet blind’ voor was, is zeker. Maar het gaat er toch eigenlijk om, of Potgieter in
staat was tot dichterlijke herschepping der natuur, desnoods te omschrijven als
‘poëtiseeren onder het genieten’. Dan lezen we hier echter bij
Pot-gieter zelf de bekentenis van zijn onmacht. Gelijk hij anders gewoonlijk, wanneer
‘dichterlijk herscheppen’ van hem wordt verwacht, den lezer verwijst naar het ‘palet
des schilders’ (o beschikte ik er over!), draagt hij hier de verbeelding der werkelijkheid
over aan de Grieken, of aan zijn vriend den Graecus. Zeker, er is in die ‘glinsterende
huive van den rijm’ een oorspronkelijk en zuiver, en sterk-suggestief beeld gegeven.
Maar hoe onnoozel is overigens en daarna dat ‘poëtiseeren’! En in den poëtischen
vorm van Wintertjes schilderen kan men toch waarlijk niet de dichterlijke ver-beelding
- realistisch of idealistisch - van de natuur bovenal constateeren! Potgieter heeft in
Albert getuigd van zijn groote bewondering voor een grooten ‘Helleen’, namelijk
Goethe. Wij wagen de onderstelling, dat hij voor de litteraire practijk van klassiek
ideaalrealisme bij Goethe een ‘Griekschen stijl’ heeft gezocht en natuurlijk heeft
gevonden, edoch: dan uit de tweede hand. Die sterke ‘invloed’ van Goethe is ook
bij het zoeken naar dat voor Potgieter zoo zeer aantrekkelijke genre dat ‘novelle’
pleegt te heeten, onmiskenbaar.
Dat hij naar den juisten vorm van dit genre zocht, blijkt uit den titel met een
vraagteeken ‘Eene Novelle?’, waarboven als motto is geplaatst: ‘- denn was ist eine
Novelle anders als eine sich ereignete unerhörte Begebenheit (Göthe, volgens
Eckermann)’. Mogelijk bedoelt Potgieter met zijn vraagteeken: ís deze geschiedenis
‘eine sich ereignete unerhörte Begebenheit’? En hij beschouwt dan het ‘werkelijk
gebeurd zijn’ als een der voorwaarden van ‘realisme’. Hij acht zijn novelle geslaagd,
wanneer het hem gelukt, aannemelijk te maken, dat een ‘unerhörte Begebenheit’,
nl. een huwelijk uit idyllische liefde tusschen een eenvoudig dorpsmeisje en een
artistiek-intellectueelen adellijken jongeling ‘mogelijk’ is, d.w.z. een gelukkige
verbintenis blijkt te zijn.
Zijn vraagteeken bedoelt dus: ben ik er werkelijk in geslaagd, dit ‘unerhörte’ waar
te maken? Hij twijfelt aan de mogelijkheid en zijn vermogen, een dergelijke ‘realiteit’
in den vorm van een proza-novelle uit te beelden.
Hij beroept zich herhaaldelijk op zijn ‘realisme’. Ten eerste in den aanhef
1):
‘realisme in den zin onzer óvereeuwde
2)meesters altoos ‘wordt gesteld tegenover
‘idealisme’, volgens hem ‘phantastische rhetoriek in de uitbeelding’. Verder blz. 297
bij de beschrijving van het grasbouquet: ‘verstokte realist dat ik ben, durf ik toch den
weerzin niet tarten, dien de vele vreemde namen misschien bij u zouden wekken’.
1) Ik volg den tekst van Schetsen en Verhalen, deel III p. 294 en vlg.
2) Dat is: zeventiende-eeuwsch, en dan de schilders; vgl. ook blz. 300 boven over den ‘stouten greep met breeden kwast’ en den ‘teederen trek met fijn penseel aangebragt’.
De lange inleiding vóor het eigenlijke verhaal draait ten deele om Potgieters vrees
voor al te sterk ‘realisme’ in dit geval, nl. de creatie van een ‘novelle’. Hij besluit blz.
295 met: ‘Argeloos, alles bij zijn naam noemend próza, wat hebt ge veel bij uw
kiescher, keuriger zuster voor!’ Blijkbaar verschillen naar zijn opvatting proza en
poëzie bij de uitbeelding van personen, dingen en toestanden ongeveer in de
verhouding van ‘idealisme’ en ‘realisme’. De poëtische taalstijl zou ‘kiesch en keurig’
zijn, en alsof Potgieter in zijn proza de dingen argeloos bij hun naam noemde! De
bekentenis ‘geen dichter te zijn’ kan ironisch zijn bedoeld, in dien zin dat Potgieter
bij zijn qualificatie van den poëtischen stijl niet den zijnen, maar dien van zijn
tijdgenooten bedoelde (zie ook blz. 296 de ironie over ‘Sikkeltje’). Dit klopt echter
niet met de ernstige bekentenis van realist te zijn.
Belangrijker in verband met titel en motto is de blijkbare onzekerheid van den
auteur ten opzichte van de vraag: ‘wat is vertellen’? Doe ik het goed, nl. zoo als het
past bij een ‘novelle’? Potgieter laat de hoofdpersoon van de geschiedenis met
gefingeerde namen in de 3de persoon vertellen: de ‘clou’ schuilt in de ‘ontmaskering’.
Het verhaal wordt aangekondigd als ‘de eenvoudigste vertelling’ (blz. 300) en de
vertelster is er blijkbaar op uit, bij de toehoorster ‘spanning’ te wekken ten opzichte
van het ‘démasqué’, hetgeen wil zeggen, dat Potgieter dít element van spanning in
zijn vertelling van groot belang achtte: de ‘realiteit’ van het ‘geval’ is hem hoofdzaak,
hij is niet litterair-realist, hij is ‘reëel’.
Talrijk zijn de uitingen van onvermogen als ‘verteller’: blz. 305 ‘ach lieve! ik heb
geen slag van vertellen, en toch houdt die regen steeds aan!’ - blz. 325 ‘Ik verdedig
mijn wijze van vertellen’ (aanval op de recensenten) - blz. 312 een aanval op de
‘romanlezeressen’, die alles beschreven wenschen - blz. 335 de bekende uitlating
van Potgieter, dat hij ‘grillig’ is in zijn ‘uiteenzetting’ - blz. 336 de parenthetische
schimpscheut: ‘zonder (het toeval) is immers geene vertelling denkbaar?’ - blz. 337
‘Vertellers weten alles, maar zooverre ben ik in de kunst nog niet gevorderd’. ‘Wilt
gij nu zelve voltooijen wat maar aangelegd is?’ - blz. 339 de toehoorster is ‘geheel
oor’: ‘Neem welken ge wilt, mits ik Machtelds historie ten einde hoore’ - blz. 340 een
uitval tegen de kritiek: ‘de kritiek wil bedrijf, en geene beschouwing’.
Dit alles toont, dat Potgieter (1864!) zijn ‘vorm’ als prozaïst ‘nog niet had gevonden’.
Hij veroorlooft zich, er mee te spelen op al te piquante wijze, zonder te kunnen
verbérgen, dat hij zoekt naar den waren novellevorm en dat hij bij zijn vormgeving
steeds denkt aan de kritiek en het kieskeurige publiek. De auteur staat niet alleen
zijn lezers, maar ook
zichzelf in den weg, door zijn bewùstzijn van de techniek van het ‘schrijven’ èn zijn
positie als ‘blauwe beul’. Deze ‘remmen’ openbaren zich natuurlijk ook in deze
novelle, door de bekende ontboezemingen van den nationaal-romanticus en den
litterairen volksopvoeder. In de eerste helft wordt alles overstemd door het
geharrewar over den stijl der vertelling en van het proza, in de tweede wordt Mathilde
In document
Onze Taaltuin. Jaargang 4 · dbnl
(pagina 44-47)