• No results found

onderscheiden, ‘dichterlijke phantasie’ had leeren opvatten in den zin van plastische uitbeelding der werkelijkheid in suggestieve vormen van woord, zin en klank, dàn

In document Onze Taaltuin. Jaargang 4 · dbnl (pagina 44-47)

zou hij tot de omwenteling van den stijl in staat zijn geweest. En dan zou hij beter

hebben begrepen, wat het zeggen wil een open oor te hebben voor de stem van

het letterkundig geweten, alsook wat het zeggen wil ‘realist’ te zijn dan wel ‘idealist’:

twee polen waartusschen zijn litteraire ‘geweten’ voortdurend heeft gebalanceerd.

We citeeren hiervoor tenslotte nog eens Albert, thans in de genoemde uitgave blz.

16/7: ...‘Ben ik dan blind voor het schoone der natuur?’ Albert zag onwillekeurig op;

het geboomte der gracht, welke hij langs wandelde, bood een schitterend schouwspel

aan. Toen de eigenaardige nevel der hoofdstad dien ochtend was opgetrokken, had

alles de glinsterende huive van den rijm gedragen; de graauwe lucht en het stille

weder hadden de iepenboomen dien tooi tot in het reeds late middaguur doen

behouden. Welke wezens zou de dichterlijke fantasie der Grieken zich uit die witte,

honderdarmige luchtgestalten hebben geschapen, dachten wij, en wenschten een'

vriend, die Grieksch denkt, en Grieksch droomt, en Grieksch dicht, aan onze zijde,

om het ons te verklaren. Maar Albert was anders te moede: de zon brak voor een

oogenblik door het wolkfloers, het was of de ballingen des wouds van diamanten

vonkelden. ‘Verscheidenste aller juweelen!’ poëtiseerde hij, onder het genieten: ‘niet

door menschenhand tot éenvormige figuren te slijpen, noch in zilver te kassen, of

met goud zaam te schakelen, om eene blijde menigte blind te stralen door ontleenden

pronk; gij zult geene dagbladschrijvers tot lofredenaars vinden, want de natuur strooit

ze uit over het berkenrijs naast de hut der armoede, als over de kroon van den eik

voor het kasteel des adels’. Engels voegt (blz. 122) hieraan toe: ‘voor het schoone

in de natuur is hij niet blind; dit bewijst de nu volgende beschrijving van het

winterlandschap; ook elders bij Potgieter: bijv. ‘Wintertjes schilderen’. - Dat Potgieter

er ‘niet blind’ voor was, is zeker. Maar het gaat er toch eigenlijk om, of Potgieter in

staat was tot dichterlijke herschepping der natuur, desnoods te omschrijven als

‘poëtiseeren onder het genieten’. Dan lezen we hier echter bij

Pot-gieter zelf de bekentenis van zijn onmacht. Gelijk hij anders gewoonlijk, wanneer

‘dichterlijk herscheppen’ van hem wordt verwacht, den lezer verwijst naar het ‘palet

des schilders’ (o beschikte ik er over!), draagt hij hier de verbeelding der werkelijkheid

over aan de Grieken, of aan zijn vriend den Graecus. Zeker, er is in die ‘glinsterende

huive van den rijm’ een oorspronkelijk en zuiver, en sterk-suggestief beeld gegeven.

Maar hoe onnoozel is overigens en daarna dat ‘poëtiseeren’! En in den poëtischen

vorm van Wintertjes schilderen kan men toch waarlijk niet de dichterlijke ver-beelding

- realistisch of idealistisch - van de natuur bovenal constateeren! Potgieter heeft in

Albert getuigd van zijn groote bewondering voor een grooten ‘Helleen’, namelijk

Goethe. Wij wagen de onderstelling, dat hij voor de litteraire practijk van klassiek

ideaalrealisme bij Goethe een ‘Griekschen stijl’ heeft gezocht en natuurlijk heeft

gevonden, edoch: dan uit de tweede hand. Die sterke ‘invloed’ van Goethe is ook

bij het zoeken naar dat voor Potgieter zoo zeer aantrekkelijke genre dat ‘novelle’

pleegt te heeten, onmiskenbaar.

Dat hij naar den juisten vorm van dit genre zocht, blijkt uit den titel met een

vraagteeken ‘Eene Novelle?’, waarboven als motto is geplaatst: ‘- denn was ist eine

Novelle anders als eine sich ereignete unerhörte Begebenheit (Göthe, volgens

Eckermann)’. Mogelijk bedoelt Potgieter met zijn vraagteeken: ís deze geschiedenis

‘eine sich ereignete unerhörte Begebenheit’? En hij beschouwt dan het ‘werkelijk

gebeurd zijn’ als een der voorwaarden van ‘realisme’. Hij acht zijn novelle geslaagd,

wanneer het hem gelukt, aannemelijk te maken, dat een ‘unerhörte Begebenheit’,

nl. een huwelijk uit idyllische liefde tusschen een eenvoudig dorpsmeisje en een

artistiek-intellectueelen adellijken jongeling ‘mogelijk’ is, d.w.z. een gelukkige

verbintenis blijkt te zijn.

Zijn vraagteeken bedoelt dus: ben ik er werkelijk in geslaagd, dit ‘unerhörte’ waar

te maken? Hij twijfelt aan de mogelijkheid en zijn vermogen, een dergelijke ‘realiteit’

in den vorm van een proza-novelle uit te beelden.

Hij beroept zich herhaaldelijk op zijn ‘realisme’. Ten eerste in den aanhef

1)

:

‘realisme in den zin onzer óvereeuwde

2)

meesters altoos ‘wordt gesteld tegenover

‘idealisme’, volgens hem ‘phantastische rhetoriek in de uitbeelding’. Verder blz. 297

bij de beschrijving van het grasbouquet: ‘verstokte realist dat ik ben, durf ik toch den

weerzin niet tarten, dien de vele vreemde namen misschien bij u zouden wekken’.

1) Ik volg den tekst van Schetsen en Verhalen, deel III p. 294 en vlg.

2) Dat is: zeventiende-eeuwsch, en dan de schilders; vgl. ook blz. 300 boven over den ‘stouten greep met breeden kwast’ en den ‘teederen trek met fijn penseel aangebragt’.

De lange inleiding vóor het eigenlijke verhaal draait ten deele om Potgieters vrees

voor al te sterk ‘realisme’ in dit geval, nl. de creatie van een ‘novelle’. Hij besluit blz.

295 met: ‘Argeloos, alles bij zijn naam noemend próza, wat hebt ge veel bij uw

kiescher, keuriger zuster voor!’ Blijkbaar verschillen naar zijn opvatting proza en

poëzie bij de uitbeelding van personen, dingen en toestanden ongeveer in de

verhouding van ‘idealisme’ en ‘realisme’. De poëtische taalstijl zou ‘kiesch en keurig’

zijn, en alsof Potgieter in zijn proza de dingen argeloos bij hun naam noemde! De

bekentenis ‘geen dichter te zijn’ kan ironisch zijn bedoeld, in dien zin dat Potgieter

bij zijn qualificatie van den poëtischen stijl niet den zijnen, maar dien van zijn

tijdgenooten bedoelde (zie ook blz. 296 de ironie over ‘Sikkeltje’). Dit klopt echter

niet met de ernstige bekentenis van realist te zijn.

Belangrijker in verband met titel en motto is de blijkbare onzekerheid van den

auteur ten opzichte van de vraag: ‘wat is vertellen’? Doe ik het goed, nl. zoo als het

past bij een ‘novelle’? Potgieter laat de hoofdpersoon van de geschiedenis met

gefingeerde namen in de 3de persoon vertellen: de ‘clou’ schuilt in de ‘ontmaskering’.

Het verhaal wordt aangekondigd als ‘de eenvoudigste vertelling’ (blz. 300) en de

vertelster is er blijkbaar op uit, bij de toehoorster ‘spanning’ te wekken ten opzichte

van het ‘démasqué’, hetgeen wil zeggen, dat Potgieter dít element van spanning in

zijn vertelling van groot belang achtte: de ‘realiteit’ van het ‘geval’ is hem hoofdzaak,

hij is niet litterair-realist, hij is ‘reëel’.

Talrijk zijn de uitingen van onvermogen als ‘verteller’: blz. 305 ‘ach lieve! ik heb

geen slag van vertellen, en toch houdt die regen steeds aan!’ - blz. 325 ‘Ik verdedig

mijn wijze van vertellen’ (aanval op de recensenten) - blz. 312 een aanval op de

‘romanlezeressen’, die alles beschreven wenschen - blz. 335 de bekende uitlating

van Potgieter, dat hij ‘grillig’ is in zijn ‘uiteenzetting’ - blz. 336 de parenthetische

schimpscheut: ‘zonder (het toeval) is immers geene vertelling denkbaar?’ - blz. 337

‘Vertellers weten alles, maar zooverre ben ik in de kunst nog niet gevorderd’. ‘Wilt

gij nu zelve voltooijen wat maar aangelegd is?’ - blz. 339 de toehoorster is ‘geheel

oor’: ‘Neem welken ge wilt, mits ik Machtelds historie ten einde hoore’ - blz. 340 een

uitval tegen de kritiek: ‘de kritiek wil bedrijf, en geene beschouwing’.

Dit alles toont, dat Potgieter (1864!) zijn ‘vorm’ als prozaïst ‘nog niet had gevonden’.

Hij veroorlooft zich, er mee te spelen op al te piquante wijze, zonder te kunnen

verbérgen, dat hij zoekt naar den waren novellevorm en dat hij bij zijn vormgeving

steeds denkt aan de kritiek en het kieskeurige publiek. De auteur staat niet alleen

zijn lezers, maar ook

zichzelf in den weg, door zijn bewùstzijn van de techniek van het ‘schrijven’ èn zijn

positie als ‘blauwe beul’. Deze ‘remmen’ openbaren zich natuurlijk ook in deze

novelle, door de bekende ontboezemingen van den nationaal-romanticus en den

litterairen volksopvoeder. In de eerste helft wordt alles overstemd door het

geharrewar over den stijl der vertelling en van het proza, in de tweede wordt Mathilde

In document Onze Taaltuin. Jaargang 4 · dbnl (pagina 44-47)