• No results found

Uitgaan van potenties:eigen kracht in relatie tot opvoeden en opgroeien

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Uitgaan van potenties:eigen kracht in relatie tot opvoeden en opgroeien"

Copied!
39
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UITGAAN VAN POTENTIES

EigEn kracht in rElatiE tot opvoEdEn En opgroEiEn

thEmarapport 2010

ADVIESBUREAU VOOR JEUGDVRAAGSTUKKEN

Telefoon: (073) 614 17 74 Fax: (073) 613 99 21 E-mail: mail@k2.nl www.k2.nl adresgegevens

Koningsweg 2 5211 BL ’s -Hertogenbosch

Postbus 1430 5200 BL ’s -Hertogenbosch Eigen kracht is actueel. In dit themarapport komen professionals, experts, jeugd en opvoeders aan het woord over eigen kracht in relatie tot opvoeden en opgroeien. Hierbij staat de positieve benadering van jeugdigen en opvoeders centraal: uitgaan van hun eigen potenties en hun wil om mee te doen. Oplos- singen voor kinderen en gezinnen liggen niet alleen bij het kind of het gezin, maar ook - en misschien zelfs juist - in de bredere sociale omgeving.

K2 wil u inspireren om ‘uit te gaan van potenties’, op alle niveaus. Te vertrouwen op de kracht van men- sen en hun sociale omgeving en minder gericht te zijn op risicobeheersing alleen. Wij hopen dat het u aan het denken zet, enthousiasmeert en energie geeft om aan de slag te gaan met het thema ‘eigen kracht’. Ga uit van potenties die er zijn.

K2 Adviesbureau voor Jeugdvraagstukken, werkt aan maatschappelijke winst voor de jeugd. K2 vindt dat elk kind de kans moet krijgen zich optimaal te ontwik- kelen: fysiek, mentaal, sociaal, cultureel, cognitief en relationeel. Ouders, overheid en instellingen kunnen de kansen voor ieder kind vergroten. K2 versterkt het jeugdbeleid van overheden, het werk van jeugdvoor- zieningen en de kracht van ouders en de jeugd zelf.

K2 biedt advies, begeleiding bij implementatie en training.

ISBN 90-72932-19-8

marjolEin laskEr cEcilE nijstEn

k2 thEmarapport 2010 uitgaan van potEntiEs

(2)

uitgaan van potenties

(3)

uitgaan van potenties

EigEn kracht in rElatiE tot opvoEdEn En opgroEiEn thEmarapport 2010

Marjolein Lasker & Cécile Nijsten

(4)

inHouD

voorwoord inlEiding

1 Uitgaan van potEntiEs EEn vErkEnning

2 Uitgaan van potEntiEs

BEtEkEnis voor profEssionals En organisatiEs

3 Uitgaan van potEntiEs BEtEkEnis voor

ovErhEid En BElEid 4 tot slot

rEfErEntiEs

5 6 11 31

51

63 67

©Teksten in deze uitgave mogen alleen na toestemming van K2 worden overgenomen. Overname van beeldmateriaal is niet toegestaan.

(5)

voorwoorD

In 2009 bracht K2 het trendrapport ‘Trends en ont- wikkelingen in de Brabantse jeugdsector’ uit. In dit rapport signaleerden wij 26 trends. De drie belang- rijkste tendensen die wij waarnamen zijn jeugdparti- cipatie, professionalisering en systeembenadering.

Deze top drie is tot stand gekomen in samenspraak met jongeren, professionals en managers werkzaam in de jeugdsector.

Dit jaar presenteren we het themarapport ‘Uitgaan van potenties. Eigen kracht in relatie tot opvoeden en opgroeien’. Het is een actueel thema. Publicaties van de afgelopen periode staan er bol van. Ook zijn er vol- doende praktijkvoorbeelden, inspirerende initiatieven en discussies op internetfora. Bovendien is er een duidelijke lijn te trekken naar de drie centrale trends die wij in 2009 waarnamen.

Jeugdparticipatie stond in 2008 en 2009 hoog op de agenda van onder meer het toenmalige ministerie van Jeugd en Gezin. Centraal staat een positieve benadering van jeugdigen, uitgaan van hun eigen kracht en hun wil om mee te doen. Systeembena- dering hanteert het uitgangspunt dat oplossingen voor kinderen en gezinnen niet alleen bij het kind of het gezin liggen, maar ook - of misschien zelfs juist - in de bredere omgeving. Professionals willen weer meer op huisbezoek, het gezin betrekken en de omge- ving kennen. Dat zien we bijvoorbeeld concreet terug

in de nazorg. Wat ligt er meer voor de hand als een jeugdige terugkeert na een verblijf in een residen- tiële setting dan ervoor te zorgen dat het ‘systeem’

op orde is? Dat er woonruimte is, werk of scholing, maar ook vrijetijdsbesteding en een sociaal netwerk.

Dat vraagt ook iets anders van professionals: een andere professionele houding, mogelijk een andere relatie met de cliënt en een andere benadering van de omgeving. De wijze waarop de professional dat doet is essentieel. In 2009 signaleerden wij duide- lijk de trend uitgaan van eigen kracht, vraaggericht en outreachend werken, maar ook van presentie, er zijn voor je cliënt, zonder het over te nemen.

Zo bouwt dit eerste themarapport van K2 voort op een traditie van trendrapporten. We wensen u veel lees- plezier en hopen dat dit boekje u aan het denken zet, enthousiasmeert en energie geeft om aan de slag te gaan met het thema ‘eigen kracht’. Ook roepen wij op tot geduld om eerst te kijken wat er echt aan de hand is, wat er nodig is en waar te beginnen. Want als we echt uit willen gaan van de eigen kracht van kinderen, jeugdigen, ouders, opvoeders en hun omgeving, laten we die eigen potenties dan ook erkennen en de tijd gunnen. Ga niet meteen uit van het negatieve, maar ga eerst goed na waar de mogelijkheden liggen.

Behoud het mooie en laat dat uitwaaieren naar daar waar het niet zo goed gaat en blijf volhoudend op mindere momenten.

Ga uit van potenties die er zijn.

[Potentie (zn): kunnen, macht, mogelijkheid,vermogen]

Leeswijzer

Wat kunt u verwachten in dit themarapport? In hoofdstuk 1 schetsen we aan de hand van de literatuur en interviews met experts en ouders en jeugdigen, wat de elementen zijn van een denken vanuit potenties en het versterken van de omge- ving van kinderen en gezinnen. In hoofdstuk 2 en 3 gaan we

achtereenvolgens in op wat het betekent voor professionals, organisaties en voor het (overheids)beleid. In deze hoofdstuk- ken gaan we in op de toepassing van ‘uitgaan van potenties’ in de praktijk, zowel voor professionals en organisaties als voor overheden. Elk hoofdstuk sluit af met een beknopte samenvat- ting. In hoofdstuk 4 formuleren we een ‘tot slot’.

(6)

inleiDing

aanlEiding

In deze inleiding schetsen we kort de aanleiding voor ons thema ‘Eigen kracht in relatie tot opvoeden en opgroeien’ en de eigen verantwoordelijkheid van de burger. Vervolgens werken we dit in hoofdstuk 1 ver- der uit. Wat bedoelen we met eigen kracht en is er een relatie met eigen verantwoordelijkheid? De versterking van de opvoedingskracht van ouders is een belang- rijk onderdeel van het Beleidskader 2009-2012 van de provincie Noord-Brabant (2008). Gedeputeerde Brigitte van Haaften (CDA) formuleerde het in januari 2010 als volgt:

“(Het gaat om) een gunstig opgroeiklimaat voor alle kinderen. De Raad voor de Maatschap- pelijke Ontwikkeling (RMO) staat een kanteling voor. De focus moet meer dan nu liggen op de kracht van de sociale omgeving: minder direct ingrijpen en meer voorwaarden creëren; voor- waarden voor een gunstig opgroeiklimaat voor alle kinderen. We moeten een kindvriendelijk land gaan worden.”

“( …) uiteindelijk zal zorg noodzakelijk blijven, maar die zal vanuit een andere invalshoek moeten worden gegeven. De professionals zul- len in hun hulp aan en begeleiding van kinderen en gezinnen meer dan nu erop gericht moeten zijn actief de omgeving te betrekken.”

In 2008 bracht de RMO samen met de Raad voor Volksgezondheid en Zorg (RVZ) het preadvies

‘Versterking van gezinnen’ (RMO/ RVZ, 2008) uit. Een jaar later volgde de uitwerking van dit preadvies met

‘Investeren rondom Kinderen’ (RMO/RVZ, 2009). Dit zijn toonaangevende publicaties die veelvuldig worden aangehaald en waaruit de uitgangspunten werden overgenomen door de minister van Jeugd en Gezin, André Rouvoet (ChristenUnie). In september 2009 hield hij een indringende voordracht waarin hij be- toogde dat “het aanzien van de jeugdzorg ingrijpend zal veranderen”.

De provincies en het Rijk stelden vervolgens een afsprakenkader op voor de jeugdzorg. Hierin is vastge- legd dat de provincies de vraag naar jeugdzorg moe- ten terugdringen. Er moet een omwenteling komen:

geen medicalisering en financiering van wachtlijs- ten meer, maar juist de inzet van methodieken als Triple P en ‘eigen kracht’. De provincie Noord-Brabant organiseerde op 1 en 2 december 2009 de Dag van de Omslag waar het thema (versterken van) ‘eigen kracht’ aan de orde kwam. In de kabinetsvisie van 9 april 2010 op de jeugdzorg is dit als volgt verwoord:

“Ouders zijn primair zelf verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kinderen. Familie, vrienden en mede-(beroeps)opvoeders als leraren en sportbegeleiders kunnen hen daarbij tot steun zijn. De sociale kring rond het gezin is cruciaal voor een gezond opvoedklimaat: kinderen groeien immers op in buurten, op crèches en op scholen en met familie en vrienden.”

“Het activeren van de eigen kracht zou een leidend principe moeten zijn van de denk- en handelswijze in de hulpverlening en onder- steuning van gezinnen. Uitgaan van de eigen kracht geeft een gevoel van eigenwaarde en energie om richting te geven aan het eigen leven en dat van de kinderen. Juist bij gezinnen en jeugdigen die het niet allemaal zelf kunnen is het van groot belang om de eigen kracht en die van de sociale omgeving te benutten en te versterken”

“Ouders moeten worden toegerust om de eigen problemen de baas te kunnen. Versterking van de eigen kracht is daarom de grondslag van elke samenhangende visie op jeugd en gezin.

De overheid ondersteunt de versterking van de eigen kracht van jeugdigen en gezinnen, maar vraagt ook verantwoordelijkheid van burgers en hun omgeving. Opvoeden houdt ook in dat ouders grenzen stellen aan hun kinderen. De overheid komt pas in laatste instantie in beeld.”

(7)

We hebben een uitgebreide literatuurverkenning gedaan en een aantal deskundigen benaderd. Het accent lag op onderzoekers en experts in Noord- Brabant. Zij publiceerden recent over empowerment, over sociale steun en de betekenis van nabijheid en over it takes a village. Zij waren bereid op korte termijn een gesprek met ons te voeren.

• Tine Van Regenmortel (lector Fontys Hogeschool Sociale Studies Eindhoven en professor aan de Katholieke Universiteit Leuven en HIVA, Onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving).

• Lilian Linders (onderzoeker Fontys Hogeschool Sociale Studies Eindhoven).

• Mariet Paes (directeur Provinciale Raad voor de Volksgezondheid en Maatschappelijke Zorg in Noord-Brabant (PRMVZ)).

• Marije Kesselring (onderzoeker Universiteit Utrecht). Zij was coauteur van de adviesrap- porten van de RMO en doet op dit moment promotie- onderzoek naar het thema ‘allemaal opvoeders’.

We introduceren onze gesprekspartners uitgebreider in het vervolg van dit rapport. Op deze plaats willen we hen bedanken voor hun enthousiaste en inspire- rende bijdrage aan dit themarapport van K2.

Clim Kneepkens (adviseur K2) nam een belangrijk deel van de interviews voor haar rekening en dacht mee in de opzet van dit themarapport. Wij danken haar en Fawzi Salih (informatiespecialist K2) voor hun inzet.

hoE is dit thEmarapport tot stand gEkomEn?

We spraken een kleine groep jeugdigen, ouders en professionals, een cliëntondersteuner en een aantal professionals die gericht met het thema eigen kracht bezig zijn.

• Ouders en jeugdigen. We hielden een groeps- gesprek met vijf jeugdigen en twee docenten / ouders Nuland. Wat vinden zij van het idee van ‘allemaal opvoeders’, op wie doen zij een beroep voor vragen en zorgen, en wat vinden ze van het idee van het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) in deze context?

• Cliëntondersteuner / ouder. Voor de nazorg is uitgaan van de kracht van het sociaal netwerk relevant. Wanneer een jeugdige uitstroomt uit de jeugdzorg is er zorg nodig in het lokale veld, maar vooral van een sociaal netwerk dat dichtbij zorg draagt voor inbedding en eventuele benodig- de nazorg mee kan verlenen.

We spraken Miranda van Rosmalen, lid van de cliëntenraad van BJ Brabant in Deurne. De cliënten- raad houdt zich bezig met actuele ontwikkeling- en binnen de jeugdzorg, zoals de zorg voor 18+ groep. Miranda van Rosmalen heeft als ouder van een cliënt ervaringen met jeugdzorg.

• Professionals. We spraken een manager en profes- sionals van MEE Brabant Noord. Deze organisatie gaat al actief uit van het positieve door zich op de eigen kracht van cliënt en diens omgeving te richten. De provincie Noord-Brabant tipte ons over een pilot in Oss, waarbij het CJG en zorg- aanbieder Oosterpoort samenwerken vanuit het thema eigen kracht. Deze wederzijdse versterking van het lokale en het jeugdzorgaanbod is erg interessant.

We spraken met Sander van den Berk, manager CJG Oss en Fried Burgman, adjunct-directeur bij Oosterpoort.

(8)

uitgaan van potenties

een verkenning

Opgroeien en opvoeden gebeurt in het gezin, maar ook in de buurt, op school, in de opvang, op het werk en in de vrije tijd. In een veranderend maatschappelijk kader waarin de vraag naar professionele zorg stijgt, is in de jeugdsector een belangrijke tendens waarneembaar om zich meer te richten op de eigen kracht van mensen.

Eigen kracht betekent in deze context nadrukkelijk ook de kracht van het netwerk; van de omgeving waar de opvoeding en ontwikkeling zich voltrekt.

Het idee van eigen kracht bevat diverse elementen:

• Uitgaan van het positieve, niet te veel problema- tiseren, uitgaan van krachten die er zijn

• Uitgaan van eigen kracht, minder een beroep op professional (eigen verantwoordelijkheid)

• Kracht in het netwerk en in de omgeving

• Krachten versterken en benutten - empowerment

1.1 dE omslag

Zoals beschreven hebben twee publicaties van de RMO en de RVZ een belangrijke impuls gegeven aan dit denken. In ‘Versterking van gezinnen’ (2008) geven beide raden aan dat door veranderde sociale en famili- ale verbanden het gezin er in toenemende mate alleen

voor staat. Ouders worstelen met steeds meer vragen over de opvoeding. De omgeving van gezinnen, zoals de buurt, de lokale middenstand, scholen of sport- en vrijetijdsverenigingen, vormt een minder vanzelfspre- kend opvoedingsbaken voor ouders dan voorheen.

Omdat in Nederland de nadruk sterk op het gezin ligt, is ook de familie als steun te weinig in beeld (RMO/

RVZ 2008).

In ‘Investeren rondom kinderen’ (2009) pleiten de RMO en de RVZ voor een overheidsbeleid gericht op een gunstig opgroeiklimaat voor kinderen. Ook beargumenteren zij de versterking van de opvoed- kwaliteit van ouders en andere betrokkenen om opvoedproblemen te voorkomen.

Binnen de huidige aanpak ligt de nadruk op het onder- vangen van risico’s. Mede door enkele recente excessen als de zaak Savanna en het Maasmeisje, richt de overheid zich op risicobeperking, risicotaxatie, screening en ingrijpen in gezinnen. De vraag is natuur- lijk of dergelijke gevallen volledig zijn uit te bannen of dat de samenleving moet accepteren dat er altijd gezinsdrama’s zullen blijven bestaan.

Volgens de RMO en de RVZ bestaat het overheids- beleid uit ingrijpen en afstand bewaren. Er lijkt sprake van een discrepantie tussen de roep vanuit de samen- leving naar een harder optreden tegen kindermis- handeling, hangjongeren of asociale gezinnen en een overheid die de privacy en autonomie van gezin- nen respecteert. We hechten zeer aan onze vrijheid, maar tegelijk is er behoefte aan een overheid die risico’s indamt en een vangnet spant als het mis gaat.

(9)

Het gevolg hiervan is dat de overheid steeds vaker ingrijpt bij geïndividualiseerde huishoudens. Het belangrijkste probleem van de risicobenadering is dat deze een negatief opgroeiklimaat in de hand werkt, zo stellen de RMO en de RVZ. Door de voort- durende focus op risico’s overheerst in brede lagen van de samenleving het idee dat opvoeding synoniem staat voor problemen.

De RMO en de RVZ zoeken in ‘Investeren rondom kinderen’ naar een alternatief voor de nadruk op risicofactoren. Dit alternatief bestaat uit een gunstig opgroeiklimaat door een sterke sociale inbedding van kinderen en gezinnen. Beide raden halen een onder- zoek van Polanski (in Baartman, 2009) aan waaruit blijkt dat sociale inbedding van grote waarde kan zijn bij de opvoeding. Polanski concludeert dat er een duidelijk verband bestaat tussen de kwaliteit van ouderschap en die van de sociale omgeving. Sociale steun en persoonlijk welbevinden beïnvloeden elkaar wederzijds. Verwaarlozing door en van de sociale om- geving en de mishandeling van een kind zijn proces- sen die elkaar versterken en in stand houden.

Dus:

• Overheidsbeleid minder eenzijdig vanuit risicoperspectief benaderen

• Focus van de overheid naar de kracht van de sociale omgeving

Beroep doen op de eigen verantwoordelijkheid en inzet van burgers naar het voorbeeld van het gezond- heidsbeleid, is in deze benadering belangrijk. Dit is

ook het type gezinsbeleid dat de RMO en de RVZ voorstaan: een gezinsbeleid dat burgers aanmoedigt zèlf het initiatief te nemen. Zij onderscheiden in dit beleid twee belangrijke kenmerken:

• Sectoroverschrijdend gezinsbeleid

• Actieve sociale omgeving

Niet de overheid is aan zet, maar de ouders en de so- ciale en familiale omgeving van kinderen, gefacili-teerd door de overheid. Naast de rol van de staat geven de RMO en de RVZ aan dat een actieve sociale omgeving ook vraagt om een specifieke houding van professio- nals. Zij moeten bij de begeleiding van kinderen en ge- zinnen actief de buurt en de familie betrekken om de eigen kracht van gezinnen te benutten en verbindingen te leggen met hun familiale en sociale omgeving. De raden pleiten ervoor dit op te nemen in opleidingen van professionals. In hoofdstuk 2 en 3 gaan we verder in op de betekenis van deze visie voor hen en voor het beleid.

Ongeveer 5 procent van de kinderen in Nederland heeft te kampen met serieuze en langdurige op-groei- problemen (Stevens et al. 2009). Het ontstaan van serieuze problemen hangt samen met de maatschap- pelijke positie van de ouders, zoals alleenstaand ou- derschap, lage opleiding, armoede en niet-westerse herkomst. Als meerdere van deze factoren spelen binnen één gezin (bijvoorbeeld een laagopgeleide alleenstaande moeder met een laag inkomen), neemt de kans op opvoed- en opgroeiproblemen navenant toe (Zeijl et al. 2005). Hetzelfde geldt voor de kans dat men een beroep doet op jeugdzorgvoorzieningen.

(Sociaal Cultureel Planbureau, 2009, pag. 108)

De provincie Noord-Brabant maakt gebruik van een piramidevorm om de ernst van een opvoedsituatie weer te geven. Gelukkig gaat het met de meerderheid van de jeugdigen en de gezinnen waarin zij opgroeien goed. Een kleine groep heeft professionele hulp nodig om het weer zelf aan te kunnen en een nog kleinere groep kampt met een dusdanig complexe proble- matiek dat gespecialiseerde hulp noodzakelijk is. Nu de vraag naar jeugdzorg de afgelopen jaren enorm is toegenomen, is een omslag noodzakelijk waarbij meer door gezinnen zelf wordt opgelost mét de steun van hun omgeving.

Dit themarapport behandelt de drie delen van de piramide: het gaat over de context waarin opvoeden en opgroeien plaatsvindt, zowel voor gezinnen die het alleen kunnen als voor gezinnen die met een lichte vorm van hulp het weer zelf aan kunnen, maar zeker ook over de groep die complexe problemen heeft.

Wat betekent benutten van eigen kracht voor hen en voor de jeugdzorg die hen ondersteunt?

Jeugdzorg voor complexe

problemen.

Opvoedingsondersteuning door het CJG.

Opvoeden gebeurt in gezin en omgeving.

Zij kunnen veel opvoedproblemen zelf (leren) oplossen.

Omslag

(Bron: Stelsel in Balans, PNB, 2010)

1.2 opgroEiEn En opvoEdEn in contExt:

Ecologisch modEl En BalansmodEl

“It takes a village to raise a child”

(Hillary Rodham Clinton,1994) is een veel geciteerde uitspraak. ‘Opvoeden doen we samen’ is een idee dat breed wordt gedragen. Maar wat wordt verstaan on- der een village? Waarin schuilt het belang van het samen doen?

In de pedagogische wetenschappelijke literatuur zijn diverse modellen ontwikkeld die duidelijk maken welke invloeden er zijn op de ontwikkeling van een kind en welke voorwaarden worden gesteld aan gelukkige en gezonde jeugd.

Het ecologische model van Bronfenbrenner (1977) is nog steeds bruikbaar. Dit model gaat uit van vier sub- systemen waarbij niet alleen aandacht is voor de direc- te omgeving van het gezin, maar ook voor de bredere sociale context en het macrosysteem, die eveneens invloed hebben op de ontwikkeling van het kind.

• Het microsysteem omvat de relaties tussen de persoon en de onmiddellijke omgeving waarin deze zich ontwikkelt, bijvoorbeeld het gezin, de school en de werkplek.

• Het mesosysteem omvat de relaties tussen de verschillende microsystemen waar de persoon zich op een bepaald moment in bevindt.

• Het ecosysteem omvat de bredere sociale context waar de persoon niet rechtstreeks deel van uit- maakt, maar die wel de directe omgeving van de persoon beïnvloedt.

• Het macrosysteem omvat de overkoepelende institutionele patronen van de cultuur of subcultuur, bijvoorbeeld het sociale, politieke, opvoedkundige en juridische systeem.

(10)

Dit model gaat dus uit van een brede context en de overtuiging dat de ontwikkeling van het kind wordt beïnvloed door de directe omgeving. Volgens dit model werken de vier subsystemen op elkaar in en is er sprake van een wederzijdse beïnvloeding tussen deze subsystemen en de zich ontwikkelende persoon.

Bij het begrip village rondom ouders en jeugdigen ligt het accent op de directe sociale omgeving: het micro- en het mesosysteem. Dat werken we hieron- der verder uit. Het macrosysteem komt in paragraaf 1.5 aan bod.

Het belang van de directe omgeving en de sociale steun ligt in de versterking van de draagkracht van gezinnen waardoor minder snel ernstige opvoed- moeilijkheden ontstaan, zo merkte ook de RMO op. Het balansmodel is hierbij relevant: niet alleen kijken naar risicofactoren, maar ook naar protectieve factoren (Bakker en Clarijs, 1997).

Om de wisselwerking tussen risico- en protectieve factoren in kaart te brengen, gebruiken Bakker en Clarijs de begrippen draagkracht en draaglast.

Draagkracht is het geheel van competenties en be- schermende factoren waarmee ouders en kinde- ren de draaglast het hoofd bieden. Draaglast is het geheel van taken dat ouders en kinderen te vervullen hebben om te voorzien in de primaire en materiële levensbehoeften, huishoudelijke en maatschappelijke taken, opvoeding enzovoort.

De verhouding tussen draagkracht en draaglast bepaalt of ouders de opvoeding daadwerkelijk aankunnen.

A1: Microsysteem: Gezin A2: Microsysteem: School B: Mesosysteem

C: Ecosysteem D: Macrosysteem

D

C

B

A1 A2

Figuur 1: Ecologisch model

(Bronfenbrenner, in Bettonvil & De Vries, 2008)

Een verstoring van dit evenwicht kan door taakver- lichting en de inzet van het eigen netwerk van het gezin worden opgelost. Ook kunnen gezinsleden zich nieuwe vaardigheden en gedrag eigen maken. Taak- verlichting en de activering van het sociale netwerk moeten de gezinsleden in eerste instantie voldoende ruimte geven om deze vaardigheden te leren en nieuw gedrag te ontwikkelen, zodat het gezin later zelf weer zelf in staat is de taken waar het voor staat uit te voeren. Door empowerment kan de draagkracht van ouders en kinderen worden vergroot (Bettonvil en De Vries, 2008).

1.3 dE kracht van dE socialE omgEving In de analyse van de RMO komt sterk naar voren dat binnen het micro- en mesosysteem zich veranderingen hebben voorgedaan die minder positief uitwerken voor kinderen en gezinnen. De RMO en de RVZ con- stateren dat er verschillende indicatoren zijn waaruit blijkt dat sociale inbedding de laatste decennia is af- genomen. Zo komen mensen minder bij elkaar over de vloer en wonen families verder van elkaar van- daan. Ook is er steeds minder sprake van langdurige relaties, is er minder onderlinge afhankelijkheid en zijn er meerdere gescheiden netwerken.

Sociale contacten

Uit de tweejaarlijkse studie De sociale staat van Nederland (2009) van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) blijkt dat de meeste Nederlanders vaak contact met familie, buren, vrienden en kennis- sen onderhouden. Zo’n 85 procent van de Nederlanders heeft minstens een keer per week contact met familie- leden, tweederde ziet zijn buren minimaal een keer per week en acht op de tien gaat minstens een keer per week met vrienden of kennissen om. Slechts 4 procent van de Nederlanders heeft minder dan eens per maand contact met familieleden, vrienden en kennissen.

Opvallend is dat deze cijfers de afgelopen tien jaar vrij stabiel blijven. Op basis van dergelijk kwantitatief onderzoek, dat het SCP zelf ruwe metingen noemt, is er dus niet direct aanleiding te veronderstellen dat de sociale netwerken afnemen of verdunnen. Uit meer gedetailleerd onderzoek blijkt wel dat Nederlanders minder tijd in sociale contacten steken dan tien of vijftien jaar geleden, vooral omdat zij minder bij elkaar op visite gaan (SCP, 2009). Maar er zijn ook signalen dat we het zelfs drukker hebben gekregen met het onderhouden van sociale contacten:

Ondanks de technische mogelijkheden van snelle en efficiënte communicatie, hebben we het drukker gekregen met het onderhouden van sociale contacten. Hoewel trendcijfers ontbreken, is het aannemelijk dat de sociale netwerken groter zijn geworden, met frequenter contact via verschillende wegen. Dit heeft echter weinig veranderd aan de hechte relaties die de kern van dit netwerk vormen, al komt men dan iets minder dan voorheen bij el- kaar over de vloer. De regelmaat van intieme interactie en de diepgang van sociaal contact blijven in belangrijke mate voorbehouden aan face-to-face-contact. Veranderingen spelen zich eerder af in de periferie van dat netwerk met vele, maar veel minder hechte relaties. Uit dit grotere reservoir van stand-by relaties kan ieder moment nieuwe interactie worden geactiveerd.

Binnen zo’n netwerk zijn er dan meer mogelijk- heden om individuele voorkeuren te volgen in de keuze met wie je omgaat. (SCP, 2009, pag. 111)

Volgens de onderzoekers is in vergelijking met voor- heen de keuzevrijheid om zelf te bepalen tot welke netwerken mensen willen behoren toegenomen.

(11)

mensen in gedrag en beleving uitdrukking geven aan hun betrokkenheid bij maatschappelijke verbanden in hun persoonlijk leven, als burger in de maatschappij en als lid van de samenleving. Vitale sociale netwerk- en en sociaal kapitaal maken het ‘opvoeden doe je samen’ mogelijk, zo concludeert de PRVMZ: betrok- kenheid is er in gradaties en afhankelijk van feitelijke distantie, geografisch en sociaal.

Dit alles neemt niet weg dat niet ieder gezin een sociaal netwerk heeft om een beroep op te doen en dat er kinderen zijn die met uitsluiting te maken hebben.

Ruim een tiende van de kinderen in Nederland is sociaal uitgesloten. Dat blijkt uit een onderzoek van het SCP onder ruim tweeduizend kinderen en hun ouders. In totaal hebben 273 duizend kinderen ouders die sociaal geïsoleerd zijn: ze ondernemen weinig, doen niet of nauwelijks aan sport of een andere hobby, en spreken weinig af met vrienden. Bij 61 duizend kinderen tussen 5 en 17 jaar wordt de uitsluiting versterkt door armoede en een onveilige buurt.

Het SCP constateert dat het huidige beleid tegen sociale uitsluiting van kinderen vooral gericht is op het vergroten van de deelname aan sport en cultuur door jongeren uit arme gezinnen. Het onderzoeksinstituut vindt dat er ook gewerkt moet worden aan de betrokkenheid van ouders bij de samenleving. (Bron: ANP, 21 april 2010, naar aanleiding van een persbericht over de publicatie van Sociale uitsluiting bij kinderen, SCP, april 2010)

Sociale steun & informele hulp

Als belangrijkste bron van steun bij de opvoeding noemen ouders nog steeds hun eigen informele net- werk dat doorgaans bestaat uit de partner, familie- Uit de ‘Derde monitor sociale participatie in Noord-

Brabant’ (Den Hartog en Sontag, 2009) komt naar voren dat voor Brabanders familie en vrienden nog steeds erg belangrijk zijn. Het percentage Brabanders dat wekelijks contact heeft met familie is wel iets ge- daald ten opzichte van 2004, terwijl het percentage dat wekelijks contact heeft met buren is gestegen.

Frequent contact met vrienden is iets afgenomen, met kennissen is dat nagenoeg gelijk gebleven. Uit deze monitor blijkt duidelijk dat in de leeftijdsgroep 30 tot 49 jaar de band met familie het innigst is. De onderzoekers veronderstellen dat er een samenhang bestaat met de levensfase waarin men zich bevindt.

Grootouders spelen een rol in de opvang van klein- kinderen en bovendien blijken gezinnen met kinderen meer contact te hebben met familie dan mensen zonder kinderen.

Sociale netwerken en sociale cohesie

De Provinciale Raad voor de Volksgezondheid in Noord- Brabant (PRVMZ) schetst in ‘It takes a village to raise a child – steun van ouders, buurtbewoners en vrijwil- ligers bij het opgroeien’ (Paes & Sohier, 2010) een ka- der voor sociale netwerken, sociale steun en sociale cohesie. Volgens de PRVMZ gaat het niet alleen om de kwantiteit, maar zeker ook om de kwaliteit van het sociale netwerk en om de verbinding tussen verschil- lende netwerken.

Sommige netwerken zijn gesloten - ze zijn gericht op de handhaving van exclusiviteit en buitenstaanders komen er moeilijk in. Maar ook voor de leden binnen het netwerk kan deze geslotenheid remmend en ver- stikkend werken en leiden tot isolering. In de literatuur wordt dan gesproken over de noodzaak van sociale netwerken met een samenbindend (bonding) sociaal kapitaal. Overbruggend sociaal kapitaal (bridging) stimuleert sociale grenzen te overschrijden, te leren van informatie en kennis uit een bredere kring en zorgt voor verbinding tussen groepen en gemeenschappen.

De SCP definieert sociale cohesie als de mate waarin

(12)

leden, vrienden en andere ouders. Het eigen netwerk is een bron van informatie over opvoeding, naast tijdschriften, boeken, internet en tv (programma’s als The Nanny worden goed bekeken), maar is ook de eerste plaats waar de meeste ouders steun zoeken als het even niet zo goed gaat.

De sociale omgeving wordt vooral ingeschakeld voor praktische steun. Grootouders leggen bijvoorbeeld vaak grote afstanden af om op de kleinkinderen te passen en op schoolpleinen maken ouders afspraken over brengen en halen van kinderen. Dat blijkt keer op keer uit recente onderzoeken in Brabantse gemeen- ten zoals onder meer uitgevoerd door K2 (zie review in Speetjens, van der Linden & Goossens, 2009).

Ouders doen ook een beroep op elkaar bij problemen in de opvoeding. Uit deze review van het het Trimbos Instituut (Speetjens e.a., 2009) blijkt dat bijna de helft van de ouders aangeeft vaak met vrienden, ouders, buren of andere bekenden over de ontwikkeling of het opvoeden van kinderen te praten, ook als er zich problemen in de opvoeding voordoen. Slechts 12 procent geeft aan dit zelden of nooit te doen. Dit blijkt ook uit de ervaring van ouders die wij gesproken hebben:

“Er wordt veel aan tafel tijdens het eten bespro- ken. Als ouder luister je dan goed en probeer je daarop te regeren.” Vriendinnen en collega’s zijn een vraagbaak. Eén ouder geeft aan dat wanneer de problemen bij een kind groot zijn, adviezen van vrienden en bekenden soms tegenstrijdig zijn of tegendraads werken. In het advies van een professional (in dit geval een psycholoog) is veel vertrouwen en is uiteindelijk ook opgevolgd:

“Vrienden en bekenden vonden dit niet het juiste advies, waardoor je toch gaat twijfelen. Achteraf gezien blijkt het advies van de professional het beste advies te zijn geweest wat er is gegeven.”

We spraken over sociale steun, sociale cohesie en de rol van de omgeving met Lilian Linders. Zij is on- langs gepromoveerd op het proefschrift ‘De betekenis van nabijheid’ en als onderzoeker verbonden aan Fontys Hogeschool, Sociale Studies in Eindhoven.

Linders is gespecialiseerd in sociale steun, informele zorg en de relatie met sociale cohesie. In haar proef- schrift schrijft zij: “In de theorievorming rondom de relatie tussen formele en informele zorg zijn twee dominante visies aanwezig. De eerste is dat de ver- zorgingsstaat met haar vele sociale programma’s informele zorg verdringt en sociaal isolement en egocentrisme in de hand werkt: crowding out. (…) Anderen verwerpen de crowding out-hypothese en beweren dat een goed ontwikkelde welvaartsstaat juist de voorwaarden creëert voor een bloeiende civil society.” (Linders, 2009, pag. 62).

Haar overwegend kwalitatieve onderzoek, uitgevoerd in een buurt in Eindhoven, richtte zich op informele hulp. Een van haar opvallendste resultaten was dat in een erg geïndividualiseerde buurt mensen elkaar toch helpen. Met andere woorden: sociale cohesie is geen noodzakelijke voorwaarde voor informele hulp.

Linders schetste in ons interview een positief beeld van de hulpbereidheid over de wijkgrenzen heen van de mensen die ze sprak: “60 Procent van de bewo- ners van een Drents dorp geeft mantelzorg aan een huisgenoot, sociale steun aan iemand buiten zijn eigen huishouden, of geeft vrijwillige zorg via de Zonnebloem, Humanitas of iets dergelijks. Van de resterende 40 procent heb ik er maar een paar gese- lecteerd. Vier van de vijf hadden niet in de gaten dat ze toch óók iets deden. ‘Ja’, zeggen ze dan, ‘ik ga elke week met mijn gehandicapte neefje zwemmen want dan ontlast ik mijn familieleden, maar dat vind ik zelf ook leuk, dus dat is toch geen hulp.’ Dan blijkt dat er eigenlijk toch wel van alles gebeurt.”

Lilian Linders

Docent / onderzoeker Fontys hogeschool Sociale Studies Eindhoven. Zij is in 2009 gepromoveerd op het proefschrift

‘De betekenis van nabijheid’ en gespecialiseerd in sociale steun, informele zorg en de relatie met sociale cohesie.

lin De rs

(13)

“We helpen elkaar dus wel”, concludeert Linders.

“Desondanks bestaat het beeld dat mensen niets meer voor elkaar doen. Alle cijfers van het SCP wijzen erop dat ondanks de veranderde omstandigheden we elkaar nog steeds veel zorg geven. Vrijwilligerswerk is een ander verhaal. Die hulpbereidheid neemt in sommige sectoren af, omdat mensen hier meer een rationele keuze maken of ze er tijd voor hebben of niet. Vrij- willigerswerk doe je in tegenstelling tot mantelzorg of sociale steun voor iemand die je niet kent.”

1.4 Civil soCiety En dE

pEdagogischE Civil soCiety

Met de civil society blijkt het goed te gaan. Een invloed- rijke auteur is de Amerikaan Putnam die deze term definieert als “een civiele samenleving waarin niet de markt of de staat leidend zijn, maar het principe van vrijwilligheid centraal staat, een verzameling van vrij- willige samenwerkingsverbanden associations met een bepaald maatschappelijk doel (Alblas, 2007, pag. 2).

Uit onderzoeken van het SCP (de Sociale staat van Nederland) blijkt keer op keer dat Nederlanders wel degelijk bereid zijn zich vrijwillig in te zetten voor elkaar. Ook wordt grif gedoneerd aan goede doelen.

Dat geldt landelijk en provinciaal, voor ouderen en voor jongeren. Zo geeft een zesde van de jongeren in een Brabants leefbaarheidonderzoek aan actief bezig te zijn in de wijk om de sfeer te verbeteren en bijna een derde is vrijwilliger (PON, april 2010).

De politieke betrokkenheid van Nederlanders is de laatste jaren constant, maar is in vergelijking met de jaren zeventig afgenomen. De afgelopen decennia is de Nederlandse civil society sterk veranderd. Ook traditionele organisaties zoals kerkgenootschappen, vakbonden en vrouwenverenigingen zagen terug- lopende ledenaantallen vanaf de jaren zeventig.

Daarna zijn veel nieuwe organisaties opgericht en die kregen veel leden. Tot begin jaren negentig nam de totale organisatiegraad van de Nederlandse bevolking zelfs toe om daarna weer af te nemen (Alblas, 2007).

Hoeveel Nederlanders actief zijn als vrijwilliger is moeilijk te zeggen. Ablas komt tot een percentage tussen de 30 en 43 procent van de Nederlanders van twaalf jaar en ouder dat van tijd tot tijd actief is als vrijwilliger. Dat is minder dan in de jaren tachtig en ook de tijd die aan vrijwilligerswerk wordt besteed is afgenomen. Toch betekent dit zeker niet dat Nederlanders niet maatschappelijk zijn betrokken.

Maar men wil wel de keuzevrijheid behouden en is geen vrijwilliger meer voor het leven. Diezelfde behoefte aan keuzevrijheid zagen we overigens ook al terug als het om sociale contacten en sociale net- werken ging. Dat blijkt ook uit cijfers van Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het SCP.

De afnemende animo geldt niet voor het ongeorga- niseerde vrijwilligerswerk. Cijfers van het CBS en het SCP laten zien dat het ongeorganiseerde vrijwilligers- werk, waarbij het gaat om zogenaamde informele zorg aan familie, vrienden of kennissen de laatste jaren een lichte stijging vertoont. Ook blijken er de laatste twee jaar weer meer initiatieven voor activi- teiten en ontwikkeling bij burgers vandaan te komen.

De animo voor traditionele vormen van betrokken- heid is verminderd, terwijl nieuwe vormen van betrokkenheid worden ontwikkeld (Alblas, 2007).

Pedagogische civil society

In het trendrapport 2009 haalden we Micha de Winter aan, hoogleraar Maatschappelijke Opvoedingsvraag- stukken aan de Universiteit Utrecht, waarin hij pleitte voor pedagogische prachtwijken. Het gaat hierbij om voorzieningen in de wijk, het jongerenwerk en vrijwil- ligers die zich gezamenlijk inzetten voor het opvoeden en opgroeien van jongeren. Ook voor scholen is vol- gens hem een belangrijke rol weggelegd (K2, 2009).

Twee van de jongeren bij het groepsgesprek in Nuland

In dit gesprek gingen we in op vragen als: Op wie doen zij beroep voor vragen en zorgen? Welke rol spelen ouders, leerkrachten en andere mensen uit hun sociale omgeving bij het opgroeien in Nuland?

(14)

Marije Kesselring

Onderzoeker Universiteit Utrecht. Zij was coauteur van de adviesrapporten van de RMO en doet op dit moment promotie- onderzoek naar het thema ‘allemaal opvoeders’.

ke ss el ri ng

Voor dit themarapport spraken we met Marije Kesselring, coauteur van de adviezen van de RMO en de RVZ. Zij is momenteel als onderzoeker bij De Winter verbonden aan de Universiteit Utrecht.

Kesselring doet in het kader van het project ‘Allemaal opvoeders’ onderzoek naar de vraag of en hoe het CJG de sociale steun rondom gezinnen kan versterken.

In het onderzoek verkent zij in tien gemeenten de komende twee jaar het terrein van de pedagogische civil society.

Opvoeden zou niet langer alleen een verant- woordelijkheid van afzonderlijke gezinnen mogen zijn. Ouders hebben behoefte aan informele steun bij de opvoeding, en kinderen en jongeren hebben profijt van een positief opvoedklimaat in de wijk. We moeten het daarom weer gewoon gaan vinden om met elkaar over opvoeden te praten. Met z’n allen eraan deelnemen en voor elkaar klaar staan als het nodig is! (Bron: www.allemaalopvoeders.nl / Nederlands Jeugd Instituut)

Volgens Kesselring is de algemene opvatting dat sociale netwerken aan het verdunnen zijn en de sociale cohesie afneemt met name gestoeld op bron- nen uit de Verenigde Staten. Nederlandse bronnen zijn minder eenduidig als het gaat om toenemende individualisering en afnemende bereidheid om iets voor anderen te doen. Naar haar mening moet een onderscheid worden gemaakt tussen de civil society

en de pedagogische civil society. Onder de pedago- gische civil society verstaat Kesselring: “de gemeen- schappelijke taak die mensen op zich nemen als het gaat om het opvoeden van kinderen. Een rijke sociale omgeving waarin sprake is van onderlinge steun en een gedeelde opvoedingsverantwoordelijkheid”.

Uit literatuur blijkt volgens haar dat in Nederland opvoeden gezien wordt als een privé-aangelegen- heid. In haar onderzoek richt Kesselring zich er op hoe de pedagogische kracht van de sociale omgeving gemobiliseerd kan worden.

De ouders die wij in Nuland spraken, wijzen op de pedagogische rol van het onderwijs. De aanwezige jongeren zeggen daar echter niets in te zien “dat soort dingen bespreek je niet met leerkrachten”. Ouders geven aan dat ook vrij- willigers een rol kunnen spelen in de opvoeding:

“Zeker bij jonge kinderen hebben trainers veel ontzag.” Eén van de jongeren beaamt dit over zijn scoutingleiding.

Ouders zijn de eerstverantwoordelijken voor de op- voeding, daar is iedereen het over eens, maar het lijkt daarmee ook alsof opvoeden ophoudt bij de voordeur. In de openbare ruimte is er letterlijk en figuurlijk soms weinig ruimte voor kinderen en jonge- ren en men vindt het moeilijk elkaar aan te spreken op gedrag.

(15)

De Winter sprak in zijn oratie van maart 2000 al van het ‘gat in de opvoeding’. Uit zijn studie, uitgevoerd door jongeren in een peer-research-project over gezinsbeleid, blijkt dat jongeren zelf vinden dat er van de village (de buurt waarin zij leven en de school die zij bezoeken) te weinig opvoedende energie uitgaat. Zij voelen zich niet veilig, niet welkom, onnodig en zonder aandacht bejegend. Zij vinden het oneerlijk dat de verantwoordelijkheid voor opvoeding alleen nog bij de ouders ligt. Deze jongeren pleiten zelf voor beleidsmaatregelen die de druk op hun gezin kunnen verlichten.

Ouders gaven in ons groepsgesprek in Nuland aan dat “(…) mensen steeds huiveriger worden om iets te zeggen tegen andermans kinderen. Er is angst voor de gevolgen.” Vol- gens de jongeren “(…) spreken mensen ons niet rechtstreeks aan, maar wordt direct de politie gebeld. Dit gebeurt vooral door mensen die we niet kennen. Deze mensen maken geen deel uit van de Nulandse samenleving en doen niet mee in het verenigingsleven.” Of zoals een jongere verwoordde: “Zelfs mijn vader kent ze niet, en die kent toch iedereen.”

Kesselring vindt dat roddelen aan de dorpspomp averechts werkt: “Het is positiever om bijvoorbeeld een kind uit de buurt complimenten te geven om sfeer in de buurt te bevorderen. Uit de eerste opzetten van de twaalf gemeenten komen verrassende zaken. Zo ge- ven sommige gemeenten aan dat in de wijk niet zozeer sprake is van een probleem met cohesie maar met de sfeer rondom de opvoeding. Er wordt snel met het vin- gertje gewezen. Kinderen worden wel aangesproken, maar op een negatieve manier. In deze gemeenten komt de nadruk te liggen op opvoedingscompetenties om gedeelde verantwoordelijkheid voor de buurt te

Twee ouders bij het groepsgesprek in Nuland

In dit gesprek gingen we in op vragen als: Wat vinden zij van het idee van ‘allemaal opvoeders’ en op wie doen zij een beroep bij vragen of zorgen in de opvoeding?

bewerkstelligen. Dit moet het pedagogisch buurtkli- maat vergroten. Hiervoor worden opvoeders opgeleid om in hun eigen netwerk hun opvoedcompetenties te vergroten.”

“Een kind wordt gevormd door alles en iedereen met wie het binnen- en buitenshuis in aanraking komt.

Daarmee krijgt elke burger een pedagogische taak.

Dit is een gedachte die haaks staat op de hedendaagse Nederlandse praktijk waarin het not done is om je met de opvoeding van andermans kinderen te bemoeien”, aldus ZonMw (maart 2010). Deze organisatie voor gezondheidsonderzoek en zorginnovatie kent een subsidieregeling voor de vrijwillige inzet voor en door jeugd en gezin. Volgens ZonMw is de pedagogische civil society dat deel van de civil society waarin de opvoeding en het opgroeien van kinderen en jongeren centraal staat.

Micha de Winter benadrukt op zijn beurt het belang van verbondenheid (De Winter, 2000). Hij put uit overwegend Amerikaans onderzoek waaruit blijkt dat sociale verbondenheid een cruciale factor is in de ontwikkelingskansen van jeugdigen.

1.5 empowerment: EEn ovErkoEpElEnd kadEr

Verantwoordelijkheid voor opvoeden moet in onze geïndividualiseerde samenleving weer meer bij de gemeenschap (village) komen te liggen. Nabijheid en verbondenheid zijn daarbij essentieel. In sociale ver- bondenheid ligt de kracht, maar hoe kunnen we de kracht van het individu, van de kwetsbaren en van de gemeenschap versterken? Wat betekent empo- werment, toegepast op het domein van opvoeding en gezin?

(16)

Het begrip empowerment is weer sterk in opkomst en loopt parallel aan verschuivingen in de praktijk van zorg- en hulpverlening. Denk hierbij aan het ontstaan van zelfhulpgroepen, de verschuiving van aanbod- gericht naar cliënt- en vraaggericht werken alsook de verschuiving van kind- naar gezinsgeoriënteerde programma’s (Vandemeulebroecke & Nys, 2001).

Van Regenmortel (2009) schrijft dat empowerment toenemende belangstelling geniet en succesvol aan het worden is met concrete vertaling naar de praktijk.

“Maar het lijkt wél een containerbegrip te worden”, aldus Van Regenmortel, “dat door de praktische toe- passingen ook het brede overkoepelende kader van empowerment op de achtergrond dreigt te raken.”

Tine Van Regenmortel is lector bij Fontys Hogeschool Sociale Studies in Eindhoven en tevens als professor verbonden aan de K.U. Leuven en HIVA-K.U. Leuven. Zij benadrukt in haar publicaties en in ons gesprek dat empowerment een overkoepe- lend concept is. Ze signaleert ook in de internationale literatuur over empowerment een individuele bias en geeft aan dat dit risico’s met zich draagt. Aan de een- zijdige focus op eigen kracht, wordt bijna automatisch

‘eigen verantwoordelijkheid’ gelieerd en dat schiet al snel door naar ‘eigen schuld’. Anderzijds is het ook zeker niet de bedoeling problemen buiten het individu te leggen en de verantwoordelijkheid naar de samen- leving af te schuiven. Het gaat juist om de interactie tussen het micro-, meso- en macroniveau. Als we uit gaan van de eigen kracht van mensen, moeten we verder kijken dan het micro-niveau. Van Regenmortel geeft een voorbeeld uit de armoedebestrijding, een thema waarmee zij zich veel bezighoudt: “Het is een wisselwerking. Armoede ontstaat door factoren op alle niveaus. Organisaties houden dat mede in stand.

Ook personen zelf als verdediging op kwetsbare er- varingen en omdat ze niet aangesproken worden op hun krachten (…) Dit geldt ook voor beleid dat misschien wel goed is bedoeld, maar toch perverse mechanismen in zich heeft. Dus door al die mecha-

nismen samen blijft armoede maar voortduren. Wil empowerment echt slagkracht hebben, moet er op verschillende niveaus worden gewerkt.”

In deze visie is empowerment een denk- en hande- lingskader op basis waarvan krachtgerichte metho- dieken kunnen worden ontwikkeld. Het behelst fundamentele verandering in het kijken naar sociale problemen en oplossingen en heeft gevolgen voor interventies, voor onderzoek en beleid.

Empowerment staat voor:

Een proces van versterking waarbij indivi- duen, organisaties en gemeenschappen greep krijgen op de eigen situatie en hun omgeving en dit via het verwerven van controle, het aanscherpen van kritisch be- wustzijn en het stimuleren van participatie.

(Van Regenmortel, 2008, pag. 22)

Positieve zaken zoeken

Kern van het begrip empowerment is om de nega- tieve aspecten van een situatie te verbeteren door positieve zaken te zoeken. Empowerment stelt dat veel sociale problemen structureel van aard zijn en mede bestaan door een ongelijke verdeling van en toegang tot hulpbronnen. Sociale problemen zoals armoede, discriminatie en gezinsgeweld ontstaan en worden in stand gehouden door een samenspel van factoren op micro-, meso- en macroniveau.

Tine Van Regenmortel

Lector Fontys Hogeschool Sociale Studies Eindhoven en professor aan de Katholieke Universiteit Leuven en HIVA, Onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving.

va n re ge nM or te l

(17)

Door het interactionistische karakter van empower- ment wordt zowel het blaming the victim als blaming the system vermeden, zijn verschillende ingangen en oplossingen mogelijk en noodzakelijk bij de aanpak van sociale problemen. Verbinding met anderen is essentieel. Je kunt een ander niet zomaar ‘empowe- ren’. Dat kan die persoon alleen maar zelf doen. De omgeving kan dit faciliteren, beleid moet hiervoor condities scheppen. “Dit betekent dat empowerment inherent verbonden is met de term gezamenlijke of ge- deelde verantwoordelijkheid” aldus Van Regenmortel.

(Van Regenmortel, 2008, pag. 19).

Empowerment heeft primair aandacht voor maat- schappelijk kwetsbare groepen mensen zoals patiën- ten, mensen met een beperking, mensen in armoede en gezinnen in een problematische opvoedings- situatie. Versterking van deze groepen staat hierbij voorop. Empowerment hecht veel waarde aan het perspectief van de betrokkenen zelf, hun ervarings- kennis en -deskundigheid. Dat ze zelf deskundig zijn over hun eigen situatie is op zich al een bron van kracht en door dit perspectief verbetert ook de kwaliteit van de hulpverlening en vermindert de afhankelijke opstelling van hulpvrager.

Veerkracht maakt dat betrokkenen om kunnen gaan met moeilijke situaties en ondanks hun beperkingen tóch een zinvol bestaan opbouwen. Steunende relaties

kunnen deze veerkracht versterken. Daadkrachtige mensen nemen geen slachtofferrol aan en willen zich vaak inzetten om anderen te helpen. Vanuit ervarings- kennis en deskundigheid anderen helpen draagt bij aan een positieve identiteit, waar maatschappelijk kwetsbare personen vaak een negatieve identiteit toebedeeld krijgen. Ze worden gezien als mensen die iets niet weten, niet kunnen, niet willen.

Uitgaan van wat mensen wel kunnen, van kennis die ze hebben over hun eigen situatie, geeft daar een positieve en versterkende draai aan. Daar zit overi- gens meteen ook een risico, vindt Van Regenmortel.

Mensen kunnen worden overvraagd en te weinig erkenning krijgen. “In de opbouw van veerkracht heeft de omgeving een duidelijke verantwoordelijkheid: in het bieden van kansen op positieve identiteitsvorming (…) in het openstellen en creëren van groepen en steunfiguren, of in het scheppen van mogelijkheden tot geven. De hulpverlening is alvast een belangrijke omgevingscontext om veerkracht en empowerment te stimuleren.” (Van Regenmortel, 2009, pag. 33) Oog hebben voor ervaringsdeskundigheid, lotgenoten met elkaar in contact brengen, mensen elkaar laten helpen; het zijn onderwerpen die ook in ons gesprek met Lilian Linders en Mariet Paes sterk naar voren kwamen. We komen er in hoofdstuk 2 op terug.

1.6 samEnvattEnd

Opgroeien en opvoeden vindt altijd plaats in een context.

De omgeving is van invloed op de opvoeding en de ontwik- keling, met andere woorden “een kind wordt gevormd door alles en iedereen waarmee het binnenshuis en buitenshuis in aanraking komt” (ZonMw, maart 2010). Om de kracht van gezinnen te versterken, is versterking van de omgeving rondom gezinnen nodig. Dat betekent dat deze omgeving explicieter dan tot nu toe gebruikelijk in Nederland een pedagogisch taak krijgt.

Tegelijkertijd zijn er in deze bredere omgeving ook al veel positieve krachten, potenties, aanwezig. De civil society in Nederland is aan het veranderen, maar daarmee niet per se aan het verslechteren. Er is frequent contact, met name on- derling tussen gezinnen met kinderen. Opvoeders kunnen een beroep doen op hun omgeving en blijken dat ook vaak te doen. Familie neemt daarbij een belangrijke plaats in.

Buurtgenoten, vrienden, kennissen en familie bieden elkaar vaak informele hulp en vinden dat soms zelfs zo vanzelfspre- kend dat ze het niet eens als hulp benoemen. Deze positieve kracht in de civil society kan versterkt worden in de richting van gezinnen, want elkaar aanspreken op opvoeding is vaak moeilijk. En ook jongeren positief aanspreken, is niet altijd vanzelfsprekend.

Het empowerment paradigma maakt duidelijk dat we ook de macro-omgeving niet uit het oog moeten verliezen: voorko- men moet worden dat het accent te eenzijdig bij het individu en het directe sociale netwerk komt te liggen. Empowerment hecht veel waarde aan het perspectief van de betrokkenen zelf, hun ervaringskennis en -deskundigheid. Uitgaan van het positieve, van wat mensen wel kunnen, staat centraal.

(18)

uitgaan van potenties

Betekenis voor professionals en organisaties

Organisaties moeten om de ‘omslag’ te maken niet langer denken vanuit hun aanbod, maar uitgaan van de potenties van de cliënt en zijn sociale omgeving.

Oplossingen voor kinderen en gezinnen liggen niet alleen bij hen, maar juist in de omgeving.

Marije Kesselring geeft een voorbeeld van een organisatie die kijkt naar de vraag van de klanten en daar hun aanbod op aanpast. “Maar dit is nog geen versterking van de pedagogische civil society”, zegt Kesselring. “Het moet nog een stap verder gaan door te werken met initiatieven waarmee mensen zelf komen. Het is meer dan vraag en aanbod. Niet denken vanuit het aanbod en de evidenced based- aanpak. Het eigenaarschap moet uiteindelijk bij mensen zelf komen te liggen, niet bij de professional.”

Wat betekent dit concreet voor organisaties en profes- sionals die dagelijks werken met jeugd en opvoeders?

Om antwoord te geven op deze vraag zijn we met hen in gesprek gegaan. In dit hoofdstuk bespreken we wat uitgaan van potenties voor hen betekent en vervol- gens reiken we enkele voorbeeldmethodieken aan. We kunnen het niet over de voortgang van organisaties en professionals hebben zonder aandacht te beste- den aan één van de toonaangevende ontwikkelingen van de laatste jaren: de realisatie van de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG). Aan het einde van dit hoofd- stuk daarom meer over het CJG.

2.1 organisatiEs En profEssionals We spraken met drie organisaties in Noord-Brabant die op hun eigen manier bezig zijn in meer of mindere mate een cultuuromslag te realiseren:

MEE Brabant Noord, Oosterpoort en het CJG Oss.

Op het CJG komen we later terug.

MEE ondersteunt mensen met een fysieke en/of verstandelijke beperking en gaat uit van de eigen kracht van hun cliënten. Typerend is dat MEE geen vaktermen hanteert als projecten, aanpak of program- ma’s, maar juist de nadruk legt op waarden als mee- denken en luisteren. Ans de Haas, manager bij MEE Brabant Noord: “MEE is geen afkorting, maar drukt vooral uit wat met het voorvoegsel ‘mee’ wordt bedoeld - meedoen, meehelpen, meepraten. MEE staat voor ‘samen doen’ in de samenleving”, beklemtoont De Haas. “Wij werken vanuit de visie dat cliënten de regie over hun eigen leven moeten hebben om een zo normaal mogelijk leven te kunnen leiden. Sinds twee jaar werkt MEE Brabant Noord met sociale netwerk- strategieën. Een vernieuwende werkwijze die volledig gericht is op het sociale netwerk. In sociale netwerkstrategieën heeft MEE een manier van werken gevonden die perfect aansluit bij onze visie.”

Praten over opvoeding, meehelpen, meedenken over gezinsproblemen is in Nederland vaak uit den boze, zoals we in het vorige hoofdstuk zagen. Een derge- lijke taboe doet zich minder voor bij de ‘problematiek’

van de doelgroep waar MEE zich op richt. Mogelijk is in het geval van een lichamelijke of verstandelijke beperking het draagvlak van het sociale netwerk om

De H aa s

Ans de Haas

Manager MEE Brabant Noord. MEE ondersteunt mensen met fysieke en/of verstandelijke beperkingen en gaat uit van de eigen kracht van hun cliënten.

(19)

te helpen groter en is de bereidheid om deze hulp te accepteren dat ook. We kunnen voor de inrichting van de pedagogische civil society wel wat leren van MEE en de brede keuze voor sociale netwerkstrategieën.

Andere organisaties zetten misschien wat kleinere stappen, maar zij hebben hetzelfde doel voor ogen:

inschakelen van het eigen netwerk waar het kan.

Oosterpoort is een instelling voor jeugdzorg in noordoost Noord-Brabant. Fried Burgman, adjunct- directeur bij Oosterpoort vertelt dat hulpverleners van Oosterpoort een werkmodel hanteren, waar- mee de context van een hulpvraag van een cliënt na- der wordt onderzocht. Dit model is zowel gericht op de ontwikkeling van de jeugdige als op het gezins- systeem en het netwerk. Binnen het netwerk wordt onderzocht op welke wijze het persoonlijke netwerk (bijvoorbeeld familie, vrienden), het maatschappelijke netwerk (bijvoorbeeld school) en het professionele net- werk (hulpverlening) een bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van het probleem. Om het netwerk daad- werkelijk te activeren wordt met name in de pleegzorg het netwerk/familieberaad ingezet. De hulpverlener heeft dan met familie en het brede netwerk bijeenkom- sten waarin mogelijkheden worden onderzocht en doel- gerichte afspraken worden gemaakt met betrokkenen over hun bijdrage aan de oplossing van het probleem.

Fried Burgman licht verder toe; “Netwerk/familieberaad is breder inzetbaar dan alleen in het kader van netwerk- pleegzorg en draagt bij aan het vermogen van jeugdige en gezin om met steun vanuit de omgeving op eigen kracht verder te kunnen. Daarmee wordt ook de druk op de schaarse hulpverleningscapaciteit verminderd.”

Uit de interviews met deze organisaties komt een aantal factoren naar voren die belangrijk zijn voor het bereiken van de omslag:

> Nieuwe rol professionals

>> Scholing

>>> Integratie in de gehele organisatie

> Nieuwe rol professionals

Over de ‘nieuwe’ rol van professionals is in onze gesprekken met de professionals en de experts veel gezegd. Van professionals wordt gevraagd dat zij zich in de nabijheid van de cliënt begeven, vertrouwen hebben in de kracht van mensen en dat zij onderdeel worden van de gemeenschap en zodoende een gezicht krijgen. Tegelijkertijd moet een professional ook kun- nen loslaten, doorzettingsvermogen hebben en een stap terug kunnen doen door niet meteen te handelen.

“Ik geloof dat we terug moeten naar hulpverleners die zich veel meer in de nabijheid van mensen begeven, dat zij ook een naam en een gezicht hebben en bekend zijn bij mensen”, voegt Mariet Paes, directeur PVRMZ hieraan toe. “Dat kan op buurt- en wijkniveau, maar ook in andere netwerkverbanden.

Het werkt op het moment dat die persoon niet meer een functionaris is, maar een persoon. Want dan is er contact en lukt het om mensen ergens bij te betrekken.

Ik denk dat dit enige manier is.”

De professional van de toekomst moet met beide benen in de praktijk staan en weten hoe hij op profes- sionele wijze onderdeel kan uitmaken van de gemeen- schap. “De professional moet ook kunnen observeren voordat hij handelt”, zegt Lilian Linders. “Ze moeten heel goed inschatten waar de behoefte van mensen aan autonomie doorslaat waardoor ze niet meer ont- vankelijk zijn voor hulp. Aan de andere kant moet

Fried Burgman

Adjunct-directeur bij Oosterpoort, een instelling voor jeugd- zorg in noordoost Noord-Brabant. Bij Oosterpoort loopt een pilot waarin samengewerkt wordt met CJG Oss, vanuit het thema eigen kracht.

Bu rg Ma n

(20)

Voogd vergeet soms zelfs de naam van de jongere

Jongeren die cliënt zijn bij Bureau Jeugdzorg voelen zich vaak niet serieus genomen, blijkt uit onderzoek van Defence for Children. Slechts 44 procent heeft het gevoel dat hun mening telt.

Het contact met gezinsvoogden laat te wensen over. Terwijl die het centrale aanspreekpunt zou moeten zijn voor kinderen gedurende de hele hulpverleningsperiode, zeggen veel jongeren dat de gezinsvoogd vaak niet bereikbaar is, te laat komt op afspraken en soms zelfs hun naam vergeet. Het rapport, waarvoor 230 jongeren een vragenlijst hebben ingevuld, draagt daarom de veelzeggende titel “Dat ze je naam kennen”.

Dat dit leidt tot teleurstellingen, is wel op te maken uit de antwoorden die jongeren geven op de vraag ‘wat zou je als eerste veranderen als jij minister voor Jeugd en Gezin was?’ De één zegt:

‘Dat er betere voogden zijn die op tijd komen, een keer met je weggaan en je naam kennen.’

Een ander: ‘Dat voogden beter naar je luisteren en niet zo’n 9 tot 5 mentaliteit hebben.’ Van de ondervraagde jongeren zegt 62 procent ‘iets’ aan jeugdzorg te hebben gehad. Van de jongeren die zeggen wél het gevoel te hebben dat er serieus naar hen wordt geluisterd, is 81 procent tevreden over de hulp. Er is dus veel te winnen met betere contacten.

(Bron: de Volkskrant, 20 maart 2010)

Van Regenmortel bevestigt dan ook het belang van de positieve basishouding van professionals en stelt:

“Zet in op de frontlinie, zet daar de meest bekwame mensen en zet daar de mensen die ervoor kiezen. Dit werk heeft niet alleen te maken met je technieken en tools, maar ook met je visie. Dit is heel belangrijk en hier wordt te weinig naar gekeken bij de selectie- momenten van wie welk project op zich neemt.”

Mariet Paes

Directeur van de Provinciale Raad voor de Volksgezondheid en Maatschappelijke Zorg in Noord-Brabant (PRVMZ). De PRVMZ publiceerde in 2010 “It takes a village to raise a child” over informele sociale steun in relatie tot opvoeden en

pa es

opgroeien. Zij is in 2008 gepromoveerd op een onderzoek naar wijkgericht werken in de gezondheidzorg.

de professional natuurlijk onderkennen wat mensen wel goed kunnen. Dit duurt misschien wel wat langer, maar anders ga je allemaal interventies verzinnen die niet aansluiten op de hulpvraag.”

Kesselring spreekt over een begeleidende en facili- terende rol voor professionals en geeft aan dat er ook veranderingen moeten komen bij het evidence-based werken: “Veel professionals zijn nu nog gewend met een dergelijke aanpak te werken, de what works- gedachte, gericht op individueel hulpverlenen. Pro- fessionals moeten naar buiten, outreachend werken en per gezin iets anders proberen te verzinnen. Voor een aantal zal dit zeker nieuw zijn.”

Kesselring en Van Vliet (2009) geven in hun artikel ‘CJG kan sociaal netwerk van gezinnen versterken’ drie aan- knopingspunten voor professionals om die faciliterende rol te vervullen:

• Vraag uitdrukkelijk naar de behoefte van het gezin

• Haal winst uit vanzelfsprekende ontmoetingen

• Benut het kapitaal van de omgeving

Een ander onderdeel van de rol van professionals is de houding ten opzichte van de cliënt. Uit onderzoek van Defence for Children blijkt dat het erg belangrijk is de cliënt serieus te nemen, respect te tonen en aan- wezig te zijn. Dit zijn zeer belangrijke vaardigheden waarover een professional moet beschikken om tot een goed contact te komen. Deze competenties kwa- men ook uitgebreid aan bod in onze gesprekken met Linders, Paes en Van Regenmortel. Alleen vanuit een goed contact met de cliënt kan naar goede oplossingen worden gezocht, zoals in het onderstaande artikel uit de Volkskrant pijnlijk duidelijk wordt.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Especially since previous research has established that eighty percent of US citizens believe that individual’s behavior is the primary cause for obesity (Lusk &

For none of the dependent variables (Attribution of Blame to the Victim, Perceived Empathy with the victim and Perceived Sympathy with the Victim) was there any evidence for

Iedereen die zich professioneel bezighoudt met jeugdbeleid kan zijn voordeel doen met deze andere aanpak: gemeenten, scholen, alle mogelijke instellin- gen die te maken hebben met

Als we settingen voor talentontwikkeling weten te creëren waar kinderen en jongeren positieve erva- ringen kunnen opdoen en zij het gevoel hebben dat ze erbij horen (omdat ze zijn

Op basis van het voorgaande hebben gemeenten voldoende redenen om bij de transitie van de zorg voor jeugd allereerst structureel en vasthoudend te investeren in de preventie van

Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 beschreven wat er bekend is over de rol van ouders bij roken, alcohol- en druggebruik door jongeren van 16 jaar en ouder, wat mogelijke ingre-

Wanneer de herindeling gezien wordt in het licht van de ontwikkeling van de stad Groningen, levert dit een andere blik naar de aangevoerde argumenten op dan wanneer de herindeling

Ook buiten zijn eigenlijke vakgebied toont Jaap zich dienstbaar, getuige bijvoorbeeld zijn jarenlange lidmaatschap van de Geschillencommissie Openbare Nutsbedrijven (Energie