• No results found

Hóoger Onderwijs in de Koloniale Bodem- cultuur in verband met het wetsontwerp

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Hóoger Onderwijs in de Koloniale Bodem- cultuur in verband met het wetsontwerp "

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

INDISCH GENoorrSCHAP

---,~--

VERGADERING

\',\ :-i

23 MAART 1914.

bI. 161-206.

Hóoger Onderwijs in de Koloniale Bodem- cultuur in verband met het wetsontwerp

tot regeling - van het Landbouw- en Veeartsenijkundig Hooger Onderwijs.

---

'S·GRA VENHAGE

MARTIN US NIJHOFF

1914

(2)
(3)

INDISCH GENOOTSCHAP.

Algemeene Ver,qadering van Jfaandag 23 Maart 1914.

Voorzitter: de heer dr. E. B. Kielstra.

Hooger Onderwijs in de Koloniale Bodemcultuur in verband met het wetsontwerp tot regeling van het Landbouw- en

Veeartsenijkundig Hooger Onderwijs.

De notulen van het verhandelde in de vorige vergauering wordf'n gelezen en goedgekeurd.

De hller van Deventer vraagt het woord en zegt:

Mijneheeren ! Ik ben overtuigd dat gij allen, evenals ik, het onpigen- aardig zoudt vinden, indien de behandeling van het onderwerp dat voO!' heden aan de orde is gesteld, werd aangevangen, zonder dat vooraf een woord van hartelijke belangstelling werd uitgesproken, ook hier, in het feest, dat onze hooggeachte voorzitter op 6 Maart heeft mogen vieren, n.l. zijn 70sten geboortedag.

Het is heden de eerste maal na dat heuglijke feit, dat hij onze ver- gadering presideert en ik ben overtuigd, dat ik namens U allen spreek, wanneer ik hem toewensch, en niet minder het Tndisch Genootschap, dat wij nog menig, menig jaar het voorrecht zullen mogen genieten van zijne kundige en altoos humane leiding. (Levendig applaus).

De Voorzitter. Ik zeg den heer van Deventer hartelijk dank VOOl"

zijne vriendelijke woorden en de vergadering VOOI' hare instemming daarmede, welke zij door haar applaus heeft getoond.

Ik heb thans aan de vergadering mede te deelen:

10 Dat de heer J. M. Pijnacker Hordijk bericht heeft de vergadering- ni.et te kunnen bijwonen' ten ge\'o!ge van een stel'fgeva! in zijn familie en dat de heer van der Does de Bije gelijk hericht heeft ingezonden wegens redenen van particulieren aard. Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen.

20 Dat door het bestuur tot lid van het genootschap zijn aangenomen de heeren G. A. M. Hondius van Herwerden , controleur B.B. met verlof te 's-G ravenhage; Mr. J. Paulus, oud O. 1. hoofdambtenaar til Leiden.

10

(4)

162

Aan de orde is de behandeling van het onderwerp: Hooger OnderwiJs in de' Koloniale Bodemcultuur in verba nel met het wetsontwerp tot regeling van het Landbouw- en Veeartsenijkundig Hooger Onderwijs.

1. INLEIDING.

ne heer S. P. Dam. M. H.! Wilt mij vergunnen, ten einde mogelijk misverstand uit te sluiten, te beginnen met iets te zeggen over de door mij 0 iJl deze mijne voordracht te bezigen terminologie.

Onder I a n d b 0 u w versta ik, wat daaronder in den regel pleegt te worden verstaan, het °gewone boerenbedrijf, om het zoo te noemen, en dat, wat. in het Duitsch "Landwirtschaft", in het Fransch "Agriculture"

wordt genoemd. Gelijk genoegzaam bekend, laten zich dan bij den land- bouw in deze beteekenis weer onderscheiden: a.kkerbouw, veeteelt, wéidebonw, en zuivelproductie, in verschillende combinaties ,of öókwel zoo, dat een of twee er van overwegen, ja nagenoeg of geheel uitsluitend voorkomen. Er zijn evenwel nog andere wijzen, waarop de mensch door verpleging en oogst, hetzij van daartoe opzettelijk geteelde planten, hetzij van min of meer van nature voorkomende en zich voorttelende gewassen, producten wint en economische voordeelen trekt. Ik noem slechts, yoor de toestanden in ons werelddeel: den tuinbouw en zijne verwanten, den wijnbouw en den boschbouw. Ten einde nu al deze wijzen, waarop in een gerégeld en met een economisch 0 doel uitgeo~fend bedrijf, middellijk of onmiddellijk, door de teelt van groene ge~'assen producten voor de menschelijke samenleving worden gewonnen, onder éénen term te kunnen begrijpen, die dan teyens voor de koloniaal-tropische toest.anden kan di~nen, is door mij het woorod "b 0 d e m cult u ur" gekozen. Het. is wellicht niet geheel onberispelijk, maar een beter wöet ik niet te vinden.

Sommigen denken bij het woord "cultuur" meer uitsluitend aan geregelde teelt, en achten hierin een bezwaar gelegen, om dit woord b.v. ook toe te passen op het weiden van vee op natuurlijke, niet opzettelijk aangelegde weiden (gelijk b.v. onze uiterwaarden), of op het geregelde bedrijf in van nature aanwezige en verder langs natuurlijken weg in stand gehouden wordende bosschen. Strict etymologisch kan echtoer dit bezwaar allerminst gelden, want "cultuur"

komt van het Latijnsche woord "colo" en dit heeft als grondbeteeke- nis: iet s met bij zon der e 0 pI e t ten d hei d be h a on del en, verzorgen, oppasseon , en eerst in verband daarmede kweeken (van denzelfden stam komen b.v. ook colonia en cultus).

Mijne voordracht zal bestaan uit twee hoofddeelen, waarvan het eerste de Koloniale Bodemcultuur, het daarbij werkzame personeel en het daarin te geven hooger onderwijs, en het tweede het in den titel der voordracht genoemde \\r etsontwerp behandelt, terwijl daarna nog enkele daarmede vetband houdende quaesties zullen worden besproken: Aangezien ° dat ontwerp v00rstelt, de thans te Wageningen gevestigde Rijkso Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool in eene werkelijke inrichting voor hooger onderwijs om te zetten, zal daartusschen een en ander worden ingelascht o\'er de genoemde school. In ° eene vergadering als ° deze,

(5)

waarin zoovelen tegenwoordig zijn, die de Indische toestanden , ook die der bodemcultuur aldaar, ten yolle kennen, eenigszins uitvoerig over deze laatste te handelen, moet op het eerste gezicht overbodig schijnen, ware het niet, dat juist de inhoud van het bedoelde wetsontwerp en die der bijbehool'ende Memorie van toelichting mij daartoe nopen.

De toestanden in onze . West-Indische Bezittingen zijn mij niet uit eigen aanschouwing bekend. Bovendien gaan onze Oost-Indische ze in uit,gestrektheid, bevolking, productie en economische ontwikkeling zoo- vele malen te boven, dat het door U, M. H.! alleszins begrijpelijk en verschoonbaar zal worden geacht, indien ik in mijne voordracht uitsluitend denk aan en handel orer oe bodemcultuur in Nederlandsch Oost-Indië. Niet weinig trouwens van wat ik in het midden zal bl'engen is ook op die cultuur in onze West-Indische Bezittingen van toepassing.

Kodheidshalve spreek ik van "Koloniale'·' bodemcultuur. Maar strikt genomen, zou ik haar "koloniaal-tropisch" moeten noemen, want alleen door die bei d e "voorden wOl~dt, - ik kom el' hier onder nog op terug, - haal' eigenaardig karakter, in tegenstelling b.v. met de bodemcultuur hier te lande, voldoende uitgedrukt.

Eindelijk nog iets ovel' de wijze van behandeling. Zal ik met den beschikbaren tijd eenigszins huis kunnen houden I dan is het oll\"ermij- delijk , menig punt alleen aan te roeren, ja zelfs geheel t.er zijde te laten, en een paar cijfers alleen te vermelden, hoe gewenscht ook, wegens het belang der zaak, grootere volledigheid en nadere uiteen"

r.etting en toelichting mogen zijn. Om aan het aldus bestaande bezwaar tegemoet te komen, zal het gedrukte verslag del' voordracht nog met enkele aanteekeningen en uitweidingen tusschen den hoofdtekst worden aangevuld.

n.

DE KOLOXIA.LE BODEMCVIJl'UUR EN DE DAARBIJ BETROKKEN BELANGEN.

Elke afzonderlijke wetensehap, resp. elk complex van bij elkander behoorende wetenschappen, wordt naar inhoud, methode en strekking bepaald door haar object: zij is zelfstandig, inzooyerre dat object iets heeft, dat het van andere, verwante, onderscheidt, en maakt tot een eigenaardig gebied van kennis, studie, en daarmede ook van onderwijs.

Nu is er ongetwijfeld veel, - en ik zal dit allerminst ontkennen I - dat de Koloniale Bodemcultuur met elke andere, en ook met die in het dool' ons bewoonde gedeelte van Europa gemeen heeft. Maar daartegen- over staan ook zulke belangdj ke eigenaardigheden en ingrijpende ver- schillen, dat, al heeft ook de Koloniale Bodemcultuur in meer dan een opzicht nog lang niet de ontwikkeling bereikt van onze Europeesche, men 'toch, naar mijne overtuiging,. iDderdaad wel reeds thans van haar als van een zelfstandig, eigen" gebied, niet alleen van cultuur en bedrijf, maar ook van studie en hooger onderwijs, kan spreken. Om dit aan te toonen, is het voldoende om, zij het ook bij wijze van vogel v luch~, enkele harer voornaamste eigenaardigheden in oûgenschouw te nemen.

Vestigen wij daartoe in de eerste plaats het oog op de bij haar voor-

(6)

164

komende cu 1 t u u I' V 0 I' men (takken van bodem bedrijf). Hiel' te lande is, in opvolgende orde van intensiteit, de hoofdindeeling die in: bosch- bouw , landbouw, en tuinbouw met zijne verwanten en onderdeelen, als daar zijn bloementeelt, warmoezerij, boomk weekerij, ooftteelt , om slechts de voornaamste te noemen.

In Indië treffen wij ook boschbouw en landbouw aan. Maar wat hier tuinbouw enz. is, speelt daar, als 7.elfstandig bedrijf, nauwlijl\s eene rol. Tn plaats daarvan vinden wij er twee vormen, die er eene zeer belangrijke plaats beslaan, en waarvan hier de wedergade niet of nauw- lijks wordt aangetroffen, t.w. den erfbouw en den plantsoenbouUJ.

Beide zijn zij eenigszins het analogon van de Europeesche boom- vruchtenteelt , en vooral bij de Tnlandsche bodemcultuur door over- gangen met elkander verbonden. Toch komt het doelmatig voor, ze te onderscheiden. Het verschil ligt niet alleen hierin, dat, gelijk de naam aanwijst, de ertbouw bijna uitsluitend wordt uitgeoefend op onmiddellijk nabij en om de woningen gelegen gronden, maar ook daarin, dat' hij eene veel grootere verscheidenheid van gewassen (en daaronder ook wel . niet-overblijvende) heeft, en grootendeels producten voor de lnlandsche huishouding en markt levert. De plantsoenbouw daarentegen teelt in den regel en in hoofdzaak pro- ducten voor den uitvoer, ja voor de wereldmarkt, en de plantsoenen zijn Of eensoortig , Of, indien al plaatselijk verschillende gewassen onder en naast elkander worden verbouwd, is hun aantal toch steeds gering.

Een tweede verschil is gelegen in de bed l' ij f s v 0 r men. Reeds wat den boschbouw bekeft, is dit het geval. Want, al is het staatsbosch- beheer zoowel aan de Europeesche, als aan de Indische toestanden gemeen, 7.00 staat hiertegenover, dat 'men eenerûjds wel kan zeggen, dat in Tndië \'an geregeld particulier boschbeheer geen sprake is, terwijl aan den anderen kant de aldaar nog zulk eene belangrijke plaats be- slaande winning van hout en andere boschproducten door geheel vrije of slechts weinig beperkte inzameling uit de nog woeste natuur weder hier te lande evenmin in eenigszins noemenswaardige mate voorkomt, als in de overige deelen van West-Europa.

Maar nog veel grooter is het verschil bij de overige takken van bodemcultuUl', dat zijn dus land- en tuinbouw hier, en land-, ert- en plantsoenbouw in Indië. Bij beschouwingen omtrent Neder landsche, en bij uitbreiding, West-Europeesche toestanden treden daarbij quaesties als die van eigen bezit dan wel pacht, van groot, middel· en klein bezit en bedrijf, van geheel vrij dan wel, wat de vererving betreft, min of meer gebonden bezit, en dergelijke, op den voorgrond. Tn Indië daarentegen beheerscht eene geheel andere verhouding de toestanden I en wel die, waarin het vreemde (grootendeels Europeesche) kapitaal en intellect staan tot den grond en tot den Inlandschen landbouwer. En dit leidt dan aldaar tot de volgende onderscheidingen:

A. de zelfstandige Inlandscl!e bodemcultuur, hetzij in van handel en verkeer nagenoeg afgesloten, hetzij in daarvoor geopende streken;

B. de gecombineerde cultuur, zooals b.v. de tabakscultuur in Besoeki, en de suikercultuur, vroeger ook de indigowItuur ;

(7)

C. de, om haaL' nu maal' kortheidshal ve zoo te noemen, Europeesche cultuur op eigen gronden: erfpacht, landbouwconcessies gelijk ter Sumatra's Oostkust, specerij perken op Banda;

terwijl als bijzondere gevallen dan nog kunnen worden genoemd:

D. de particuliere landerijen in W est·J ava, en de Vorstenlandsche ondernemingen.

'Wie nader belang stelt in deze en in de zooeven gemaakte onder- scheidingen, kan ze uit\'oeriger behandeld vinden in mijn artikel in het tijdschrift "Oultura", getiteld: "BedriJlsstelsels, intensiteit en ontwikkeling bij den Inlandschen' Landbouw, inzonderheid op Java." Zie b.v. aldaar jaargang 1913, blz. 81-87 en 125 v.v.

Dat in de derde plaats de Koloniale Bodemcultuur onder ge he e I andere omstandigheden, vooral van klimaat, en ten deele ook van terrein werkt dan die hier te lande, en evenzeer, dat daaruit niet alleen, op enkele weinige uitzonderingen na, geheel andere gewassen volgen, maar ten deele ook eene eigenaardige techniek (men denke b.v.

aan sawah-bouw en terrassenaanleg) , is te algemeen bekend om er hier over te behoeven uit te weiden. Reeds de hieruit voortvloeiende ver- schillen zouden voldoende zijn om van die bodemcultuur een eigen gebied van studie en van onderwijs te maken. En hierbij komen dan nog: het verschil in terreingesteldheid, ook alweder in verband met dat in klimaat (de geaccidenteerde terreinen gaan in Indië veel hooger en zijn in menige streek naar verhouding veel uitgestrekter dan in vele gebieden van N oord-W est-Europa, om van N edel'land geheel te zwijgen, en zijn ook tot eene veel grootere hoogte bebouwbaar en bewoonbaar, zood at de cultuur op zulke terreinen, en ook die in de hoogere bergstreken, er eene veel belangrijkere rol speelt dan hier); alsmede de streeksgewijs zoo sterk uiteenloopende en van die hiel' te lande zoo enorm verschillende ethnologische en sociaal-economische toestanden. En ten slotte kan daarbij dan nog worden gevoegd, dat de landen, met welke de Indische Bodem·

cultuur op de wereldmarkt te concurreeren heeft, grootendeels geheel andere zijn dan voor de Europeesche bodemcultuur.

Er kan nog worden opgemerkt, dat niet alleen reeds de geologische gesteldheid veel eigenaardigs oplevert (iets als b.V. de recente vul- kanische zandgronden komt in Noord-'West-Europa niet voor); maal' dat ook, in verband met het klimaat, het verweeringsproces anders verloopt: zoodat ook de grondgesteldheid er vele verschillen met die in onze gewesten vertoont.

Overigens zijn het, van de tot nog toe bespt'oken omstandigheden, de in de eer s t. e en der de plaats genoemde, die het karakter der onderwerpelijke cultuur als eene tropische, en de in de t wee d e plaats vermelde, die dat als eene koloniale bepalen.

Lu de vierde en laatste plaats eindelijk is eene hoofdeigenaardigheid der Koloniale en dit geval speciaal der Indische Bodemcultuur gelegen in hare voortgaande uitbreiding en ontwikkeling.

Zeker, ook hier in W est-Europa, en inzonderheid in Nederland , gaat de bodemcultuur in beide opzichten, en wat het laatste betreft

(8)

lfi6

zelfs sterk, vooruit. De nog woest liggende heide\"elden worden steeds JJ1eel' en meer ontgonnen, ten deele als groot, ten deele als klein bedrijf;

vooral onze zandstreken ontwikkelen :zich in de laatste jaren enorm;

de productie wordt steeds vermeerderd en verbeterd: de het vorige jaar alhier gehouden Landbouwtentoonstelling gaf daarvan talrijke en verras- sende voorbeelden en bewijzen. DQch in Indië zijn, vooral wat de uit- breiding betreft,. de omstandigheden nog geheel andere. Vooreerst zijn er, : ook in vele reeds lang onder een geregeld bestuur staande streken, nog uitgestrekte onontgonnen terreinen" en die grootendeels heel wat vruchtbaarder zijn dan onze heiüevelden. Dan zijn er enorme gebieden, waar eerst met de voor eenige jaren ten opzichte van de Buitenbezit- tingen zoo grondig gewijzigde politiek, geregelde toestanden en veilig- heid en rechtszekerheid zijn geschapen, en die eerst daarmede voor handel en verkeer 'iverden en worden geopend en van d~ noodige wegen en andere gemeenschapsmiddelen voorzien. En eindelijk gaan, ook wat techniek ~n productie' betreft, zoo de Inlandsche, als de "Europeesche"

cultures in dEi laatste jaren vooruit; de eerste voorloopig nog minder snel, de laatste sterk; beide onder voorlichting van wetenschap en' proefneming. Ook het boschbedrijf wordt, wat beheer en techniek betreft, voor,tdnrend verbeterd, en breidt zich ook o~er de Buitenbezit- tingen ,uit. Wij zien dan ook allerwege eene vel'betering in techniek en een,e vermeerdering in productie, die zich, om slechts dit te noemen, ten duidelijkste weerspiegelen in het sterk stijgende stoomvaart ver keer , zoo in den Archipel zelf, als tusschen dezen en de overzeesche landen.

Ook op wetenschappelijk-bodemcultuurkundig gebied heerscht er een opgewekt leven: de publicaties van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, die der verschillende landbouwvereenigingen en proefstations, - op boschbouwkundig gebied het tijdschrift Tectona, - zijn daarvan de overtuigende bewijzen. En die uitbreiding en ontwikkeling zijn in Indië ook daai'om zooveel belangrijker, - en tevens belang- wekkender, - dan de overeenkomstige verschijnselen hier te lande, omdat daar de uitersten van bevolkingsdichtheid, en daarmede van ontginningsgraad en economische ontwikkeling, zooveel verder uiteen liggen en op zooveel uitgestrektere gebieden betrekking hebben, dan hiel'.

Heeft b.v., volgens de cijfers op ultimo 1912, hier te lande de çlichtst bevolkte provincie, Zuid-Holland, 492, en de minst bevolkte, Drenthe ,69 zielen per It.M.2; in Indië, waar, gelijk bekend, Java in zijn geheel dichter bevolkt is dan Nederland in zijn geheel, treft men in de Buitenbezittingen uitgestrekte gewesten aan (b.v.

Palembang en Djambi, de Westerafdeeling van Borneo), die een dichtheidscijfer hebben van minder dan 10, ja van minder dan 5.

Zie hierover o.a. het aangehaalde artikel in het tijdschift Cultura, blz. 42 v. en 392 vvo

Bat ,er, bij de Indische Bodemcultuur zeer groote e con 0 mis c h e bel

a

n gen betrokken zijn, behoeft alweder in deze Vergadering aller- minst in ,den breede te, worden betoogd. Wat Indië zelf betreft, bepaal

ik 'mij dus tot de opmerking, dat de bodemcultuur er om deze reden

(9)

naar verhouding van veel gr.ootel' belang is, omdat dat land, zelfs in zijn economisch hoogst ontwikkelde deelen, gelijk b.v. zoo menige suiker- streek op Java, nog in veel hoogere mate verkeert in het stadium van den Z.g. "landbouwstaat" dan de West-.Europeesche rijken, en dus de eigenlijke nijverheid, en met name de groote industrie (atgezien van die, welke geheel en onmiddellijk met het bodemcultuurbedrijf samen- hangt) er eene veel geringere rol speelt dan hier. En wat Nederland aangaat: het staatkundig en economisch belang, dat het bij zijne Oost- .Lndische bezittingen heeft, is, naar aanleiding der defensiequaestie, in den laatsten tijd zoo herhaaldelijk van verschillende zijden uiteengezet, dat ik daarop allerminst beboef in te gaan, en alleen opmerk, dat dat belang ook weder in de eerste en voornaamste plaats berust op wat de Indische Bodemcultuur oplevert..

Het is, dunkt ons, uit het voorheen gezegde wel voldoende gebleken, dat· inderdaad de Koloniale Bodemcultuur zooveel heeft, dat haar van de N ederlandsche, of, bij uitbreiding, van de 'West-Ellropeesche onder- scheidt, dat zij in hare beide hoofdafdeelingen, t. w. den boschbouw aan den eenen, en den plantsoen- (en erf-) en landbou IV aan den anderen kant, zeer' bepaald als een eigen gebied van kennis, onderzoek en studie mag worden aangemerkt. Dat, waar bij die bodemcultuur zelve groote economische belangen zijn betrokken .. zulks ook het geval is met hare studie en het in haar te geven onderwijs, is wel van zelve duidelijk.

Echter, en hierop dient ook nog gewezen, niet alieen economische, doch ook zeer bepaald alg e 111 een -wet e n s c hap pel ij k e belangen.

Onze geheele wetenschap en beschaving, en daaronder ook de ver- schillende afzonderlijke wetenschappen, die onderscheidenlijk als bosch- bou wkunde, landbouwkunde en tuinbouwkunde kunnen worden samen- gevoegd, hebben zich, evenals de grond- en hulpwetenschappen dezer cultuul'vakken T hier in ,Vest-Europa ontwikkeld in innig verband met de hier heerschende toestanden op het gebied van natuur, ras, geschie- denis en economie, en daarvan zijn in vele opzichten eene niet gel'inge eenzijdigbeid en beperktheid het gevolg. Niet zelden (en dan in den regel zelfs geheel onbewust) gaat men daarbij, in zake nomenclatuur, indeelingen, grondbeginselen, en meer bijzondere beschouwingen en toepassingen, van toestanden en verschijnselen uit, die Of uitsluitend West-Europeesch (lijn, Of tenminste alleen in de gematigde luchtstreek worden aangetroffen. De wetenschappelijke beoefening nu der Koloniale Bodemcultuur, en daarna het kennisnemen harer beschouwingen en resultaten door de beoefenaars der Europeesche, kan en zal die eenzijdig- heid verminderen, en daarom heilzaam en bevruchtend werken op de ontwikkeling der bodemcultuurwetensehap in het algemeen. En dat zoo wel wat de natllurwetenschappelijk-technisehe) als wat de historisch-econo- nomisch-juridische zijde er van betreft. Wat het eerste aangaat, behoeft hiel' slechts tE' worden herinnerd, aan wat hierboven werd opgemerkt omtr'ent de zoo geheel verschillende natuurlijke factoren, waaronder de bodemcultuur in de tropen, vergeleken met die in de gematigde lucht- streek, moet werken; terwijl, wat het tweede betreft, .niet alleen Van

(10)

]68

belang is, wat werd opgemerkt omtrent de ten deele zoo geheel andere omstandigheden ook op dit gebied, maar vooral ook dit, dat in de koloniën naast reeds vrij hoog ontwikkelde toestanden, ook nog primitieve en zeer primitieve voorkomen: toestanden, die in het economisch zoo veel oudere West-Europa grootendeels nog slechts bij overlevering bekend zijn, terwijl zij daar nog in volle leven kunnen worden waargenomen.

Het kenmerk en wezen immers van de wetenscbappelijke beoefening van een vak van kennen en kunnen is niet alleen gelegen in de geordende, logische rangscbikking van het reeds vaststaande en \'erkregene; bet onderscheiden tusschen waarheid en dwaling door voortdurende en strenge critiek; en bet vinden van nieuwe waarheden: maar niet minder in het plaatsen van elk bijzonder feit en \'erschijnsel in een zoo ruim mogelijk kader van all!emeene waarheden, om dan, bij uiteenzetting en onderwijs, bet bijzondere onder bet algemeene te kunnen rangschikken. Aan de bereiking, of ten minste benadering van dit ideaal op het gebied der bodemcultuur- wetenschap in het algemeen kan mijns inziens de wetenschappelijke beoefening der Koloniale Bodemcultuur in hooge mate bevorderlijk zijn.

Eene beknopte, docb vrij \'olledige opsomming van de factoren en omstandigheden, waaronder de Koloniale Bodemcultuur, in tegen- stelling met die in· de gematigde luchtstreek in bet algemeen, en in onze streken in bet bijzonder, moet werken, is te vinden in het reeds aangehaalde artikel in CultU1'a. Zie aldaar blz. 5-8 en 41-45.

HL HET PERSONEEL BIJ DE KOLONIALE BODE~1CULTUUlt EN HET DAARH< TE GEVEN HOOGER ONDERWIJS.

De eene boog ere opleiding in de bodemcultuur genoten hebbende per- sonen, voor zoover zij bij bet door hen bestudeerde vak als levenstaak en beroep blijven, zijn in hoofdzaak in vijf verschillende richtingen in de maatschappij werkzaam:

a. bij het bedrijf of bij de daarmede onmiddellijk samenhangende industrie, resp. bandel ;

b. als onderzoekers (voornamelijk proefstations);

c. als ambtelijke voorlichters en toezichthouders;

d. bij het onderwijs in de bodemcultuur in zijne hoogere graden;

e. als geheel zeltstandige wetenschappelijke werkers aan met een wetenschappelijk of practisch doel, of beide, in het leven geroepen institu ten.

De eerste groep staat gewoonlijk op zich zelf; tusschen de overige groepen zijn de grenzen niet altijd scherp te trekken, en kan eenzelfde persoon tegelijkertijd in meer dan eene richting werkzaam zijn.

Gaan wij nu aan de hand der zooeven gegeven onderscheidingen na, voor welk eene hoogere opleiding genoten hebbend personeel er bij de Indische Bodemcultuur in hare verschillende vormen plaats is, zoo blijkt het volgende.

]0. De zelfstandige Inlandsche bodemcultuur is, kan men wel zeggen, geheel een klein en een zeer klein bedrijf, en kan zeker

(11)

geen wetenschappelijk opgeleid personeel als bedl'ijfsleider, laat staan als hulphacht, betalen. Hier staat evenwel tegenover, dat er ook in Indië, op de wijze van bier in N ededand, dank zij den tegenwoordigen Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel, ten behoeve dier bodemcultuur een am btelUke voorlichtingsdienst in het leven wordt geroepen (de landbouwadviseurs en de inspectie van den Inlandschen landbouw), en dat ook de zaak van het Indisch landbouwonderwijs krachtig wordt.

aangevat. Voorts is een deel van het wetenschappelijk personeel aan het Departement te Buitenzorg in het belang der onderwerpelijke bodelJl- eultuur werkzaam. En boewel men nu bij een en ander ten deele, misschien zelfs wel grootendeels , mede lJersonen met eene middelbare, en zelfs met eene lagere vakopleiding zal bezigen, zoo zullen er toch ook wel verscheidene noodig zijn met eene hoogere , al zou ik voor deze behoette geen bepaald cijfer weten te noemen.

2°. Bij de particuliere, "Europeesche" bodemcultuur is zeker eene groote behoefte aan hooger opgeleid personeel. ,Vij hebben als zoodanig in hoofdzaak: bij de "gecombineerde" cultuur: de suiker- cultuur; en bij de overige, bier boven genoemde vormen: de erfpacht, de landbouwondernemingen ter Oostkust van Sumatra, en eindelijk de particuliere landerijen in West·J ava en de Vorstenlandsche ondernemingen.

En dan is er yoornamelijk tweëerlei behoefte, t. w. vooreerst aan personeel in het bedl'ijf, en dan aan dat aan pl'oefstations en dergelijke. Laatst- genoemde behoefte te begl'ooten, is uitermate moeilijk; ook omtrent de eel'stbedoelde is be7.warlrlijk een eenigszin., nauwkeul'ig cijfer te geven. Vvil men er echter een, dat ten minste eenigermate een denkbeeld geeft, en dat 7.eker niet te hoog is gegrepen, dan zou ik een aantal noemen van zeventig gediplomeerden per jaar.

Dat dit cijfer inderdaad niet te hoog is, moge uit de volgende beschouwingen blijken.

Nemen wij eerst de suikercultuur. Er zijn op Java ca. 188 suikerfabrieken, die elk gemiddeld 15 ti 20 employés hebben, dus totaal 188 administrateurs en gemiddeld ca. 81-300 employés. N II

zal natuurlijk zelfs niet in de toekomst voor al deze plaatsen per- soneel met. eene hoogere opleiding genomen worden, want vooreerst is dit niet noodig, en dan 7.ijn er ook andere inrichtingen, die voldoend opgeleid personeel voor de7.e cultuur afleveren. Doch stellen wij, dat van de administrateul'S een vierde, en van de employés een acllMe (dus gemiddeld 2 op elke fabriek) eene hoogere opleiding op het gebied del' bodemcultuur zal hebben genoten, dan komt lIlen op 47 administratenrs en J12 employés, of totaal 459 personen.

Stel dat, inclusive verlies door verandering van betrekking en werk- kring en dool' overlijden, hiervan pet' jaar gemiddeld een twintigste deel moet worden aangevuld: dan komt Illen tot eene jaarlijksche lJehoefte van 23 gediplomeerden.

De erfpacht op Java besloeg ult.imo 1912 rond 697000 bouw, terwijl er toen nog 57200 bouw definitief waren toegezegd, maal' nog niet ingeschreven, en ] 75000 bouw voorloopig waren toegezegd.

Zien wij van deze beide uitgestrektheden, alsHlede van eventueele verdere uitbreiding af, en stellen wij gemiddeld op elke 1000 bouw één administrateur, dan komen wij op rond 700 administra- teurs. Nu zullen lang niet alle ondernemingen voldoende groot,

(12)

]70

kapitaalkrachtig en rendabel zijn, om hooger opgeleid personeel te kunnen betalen; doch een gedeelte zal dit zeker wel .kunnen.

Nemen wij aan, dat dit met een derde dier ondernemingen het geval is, en dat op elken administrateur dan twee employés met eene hoogere opleiding komen, dan zijn dit totaal 700 personen:

dus, tegen dezelfde verhouding voor de jaarlijksche aanvulling als zooeven, eene behoefte van 35 gediplomeerden per jaar.

De erfpacht in rle Buitenbezittingen zal weldra gelijk worden aan die op Java, ja haar overtreffen; het is evenwel nog zeer onzeker, in hoeverre de uitgegeven perceel en ook werkelijk in ontginning zullen komen. Voor deze behoefte laat zich dus geen bepaald cijfer benaderen; en evenmin kan ik zulks voor de ondernemingen ter .sumatra's Oostkust, ()f voor de particuliere lanrlenJen en de Vor-

stenlanrlsche onrle,-nerningen. Als llJen evenwel, in verband met de zooeven berekende bedragen, daarvoor tezamen een totaal van 15 aanneemt, schat men toch zeker niet te hoog. Ten slotte hebben wij dus: 23

+

35

+

15 = 73 of rond 70 gediplomeerden per jaar.

Men kan natuurlijk over de geringere of grootere waarschijnlijk- heid der zooeven gemaakte veronderstellingen verschillend oordeel en , doch meen ik te mogen volhouden, dat, alles te zamen genomen, het eindcijfer naar den lagen kant is genomen.

3°. De aan het Departement te Bnitenzorg en zijne wet.enschappelijke inrichtingen geplaatste krachten zijn niet alleen, gelijk reeds opgemerkt, in het belang der Inlandsche bodem- cultuur werkzaalp, maar ook iu dat der Indische bodemcultuur in het algemeen.

4.0 Dan zijn er nog enkele bijzondere Gouvernementscultuuron~

der ne mi 11 g e 11 (de Gouvernements-kinacultuur, de getahpartja-onder- neming te Tjipetir, en de rubheronderneming te Langsar) , waar eveneens hooger opgeleid hodemcultuurkundi.~· personeel noodig is. Echter zijn deze en de zooeven bedoelde behoefte ten deele te gering, en overigens te zeer van toevallige omstandigheden afhankelijk, om er een cijfer voor aan te geven.

5° Belangrijker, en meer geregeld, is daarentegen die voor den die n s t van het bos c h w ez e n in Indië, en kan deze, voorshands, gesteld worden op tien gediplomeerden per jaar.

Alles tezamen genomen, blijkt er dus in [ndië niét alleen eene groote behoefte te bestaan aan personeel met eene hoogere opleiding op het gebied der bodemcultuur, maar ook eene groote verscheidenheid· van bet.rekkingen, waarin het kan worden geplaatst. En inderdaad worden dan ook reeds een aantal van de meest verschillende functies door ge- diplomeerden van de tegenwoordige Wageningsche inrichting, resp. van wat in vroegere stadia daaraan gelijk ·was, vervuld. Over eene volledige statistiek in dit opzicht beschik ik niet, doch een bewijs voor het gezegde kan worc;len gevonden in wat de ledenlijst van het Nederlandsch Instit·uut van Landbouwkundigen ons leert. Raadplegen wij de laatst verschenene, dat is die VlJ,n April ] 913, dan zien wij, dat van het totale aantal

led~n ad 275 er toen niet minder dan 133, dus bijna de helft, in onze koloniën werkzaam geweest zijn, het nog zijn (zij het dan ook niet allen bij de bodemcultuur), of er voor bestemd zijn.

(13)

Zie het gedrukte verslag dier voordracht, blz. 48.

Behalve dat zulks ook ten zeerste is in het belang van onze nationale handel en nijverheid, verdienen landgenooten de voorkeur boven vreemdelingen hoofdzakelijk om de volgende redenen:

1°. landgenooten begrijpen ons bestuul'sstelsel beter, en werken gemakkelijker met om~e ambtenaren samen;

2°. vreemdelingen, vooral als zij, tot eene groote natie behooren, stellen zich allicht op een zeker standpunt, en kunnen licht tot quaesties met vreemde mogendheden a~nleiding geven;

3°. zij hebben vaak, en dit is mede van belang, eigenaardige en hardnekkig vastgehouden wordende opvattingen omtrent het burgerlijk recht, en beschou,,-en wat in hun eigen land in dat opzicht heerscht, als het bij uitsluiting billijke en normale; dit geldt inzonderheid van Engelsehen ;

4°. zij verstaan vaak minder goed uen omgang met de Inlandsche bevolking en hoofden.

vVij moeten dus hier te lande hebben eene inrichting, waar hoogel' onderwijs in de Koloniale Bodemcultuur worut verst.rekt , \3:1 dan rijst als van zelve de Haag: of het wenschelijk is, daarbij het voorbeeld van het middelbare onderwijs te volgen, dat in de school te pe\'enter heeft eene afzonderlijke inrichting voor het onderricht iu die cultuur, uan wel, of het de voorkeur verdient daarvoor dezelfde inrichting te bestemmen als waaraan ook hooger onderwijs in de Nededandsche Bodem- cultuur wordt gegeven.

Ook eene afzonderlijke inrichting zou hare onmiskenbare voordeelen hebben, o. a. dat men dun vrijer zou 7:ijn in de keuze der plaats, waar zij zou worden gevestigd; en niet gebonden aan die, waal' de Neder- landsche inrichting is, of zal komen. Maal' desondanks geef ik voO!' mij, indien zij overigens op voor het onderwijs in de Koloniale Bodemcultuur werkelijk doelmatige wijze mogelijk is, beslist de voorkeul' aan de zooeven bedoelde combinatie. Hiel'voor toch pleiten niet alleen redenen yan economie in zake docenten, localen en hulpmiddelen, maal' m. i. ook zeel' bepaald de belangen van het onderwijs en de studie zeI ven. El' werd lI'eeds opgemerkt, 'hoe de studie der Indische bodemcultuur, en daarmede ook het onderwijs daarin, nog steeds in wetenschap en practijk de resultaten en het voorbeeld der Europeesche behoeft. Er werd mede in het licht gesteld, hoe de studie der eerstgenoemde vruchtbaar kan zijn

\'001' de wetenschappelijke opvatting harer Europeesche zuster. Inderdaad:

alleen door de bedoelde vereeniging zal men eene inriehting kunnen bekomen van een werkelijk algemeen-wetenschappelijk karakter op bodemcultuur kundig gebied, en van voldoenden omvang, om behoorlijk met leerkrachten en hulpmiddelen te worden toegerust.

Echter, gelijk gezegd: ct e co mb i nat i e III 0 e top een e Y oor het.

onderwijs in de Koloniale Bodemcultuur doelmatige wijze m 0 gel ij k zij n, m. a. W.: aan zulk eene gecombineerde inrichting moet

dan ook ten volle met de belangen en de eischen van dat onderwijs

rekening worden gehouden. Het moet niet alleen wat de gl'ond- en hulpwetenschappen betreft, voldoende zijn naar docenten en hulpmiddelen, maal' ook wat aangaat de eigenlijke vakstudie, en inzonderheid die in

(14)

]74

de cultuul'\'akken. Het hier bedoelde onderwijs, de daartoe behoorende studierichtingen, moeten eene behoorlijk zelfstandige, en vergeleken met de N ederlandsche studierichtingen, volwaardige positie innemen; het geheel moet inderdaad evenzeer eene Nederlandsche, als een Koloniale onderwijsinrichting zijn. In zooverre de bij de bodemcultuur belang- hebbende kringen en autoriteiten invloed op de regeling en toerusting van het onderwijs hebben: moet, op welke wijze dan ook, aan die der Koloniale Bodemcultuur eene voldoende plaats worden ingeruimd, en moeten zij mede hunne stem kunnen doen hooren. J<~n waar, onder de betrekkingen bij de Koloniale Bodemcultuu1- die bij het uitgeoefend wordende bedrijf naar verhouding eene veel grootere plaats beslaan, dan onder die, waartoe de studie

981' N

ederlandsche Bodemcultuur opleidt, zal ook met dit \'erschil ten volle rekening moeten worden gehouden:

de vakstudie en inzonderheid de cultuurvakken zullen) zoo naar de natuur- wetenschappelijk-technische) als naar de economisch-juridische zijde, de hoofdzaak moeten zijn. Dat dan 7.oowel die inrichting als zoodanig , als hare afzonderlijke docenten, inzonderheid die in de Koloniale Bodem-

cultu~r, zoo veel ogelijk aanraking zullen moeten zoeken en onder- houden met de wetenschappelijke onderzoekingen en de praktijk der bodemcultuur. in Indië zelf, spreekt evenzeer van 7.elf.

Het is hier niet de plaats, om al te zeer in te gaan op de nadere regeling van het onderwijs, gelijk dat m. i., met name wat betreft dat in den Kolonialen Boschbouw , zou behooren te wezen. Maar iets mag er, ook na het in den hoofdtekst voorkotllende, misschien toch nog wel van worden gezegd.

Het onderwijs moet niet alleen breed en grondig we7.en wat de voorbereidende en hulpwetenschappen betreft, maar ook wat aangaat de vakstudie, en met name de eigenlijke cultuurvakken : uit het onderwijs in deze laatste moet allereerst het wetenschappelijke karakter der inrichting spreken.

Van achterstelling of geringere waardeering .der vakstudie en ,der cultuurvakken , vergeleken met de voorbereidende en hulpweten- schappen, mag geen sprake zijn.

Het onderwijs moet zeker in de eerste plaat.s betrekkiIlg hebben op de bodemcultuur in Indië, doch dient daarnevens die in de tropische gewesten in het algemeen-, naar hare beginselen en de factoren die haar beheerschen, mede eene plaat.s in te nemen, opdat ook in dit opzicht de speciale kennis kunne worden geplaatst in een voldoend ruim kader van algemeene begrippen en verschijnselen.

Dus mag b.V. behoorlijk onderwijs in de algemeene klimatologie en plantengeographie der tropen (aansluitend aan eene algemeene inlei- ding in deze wetenschappen) niet ontbreken. Geheel terecht spreekt - om dit reeds hier te vermelden - het Wetsontwerp in art. 46 o.m. dan ook van de studie van den landbouw, resp. den boschbouw

"in de tropische gewesten, meer in het bijzonder in de N ederlandsche koloniën."

Het onderwijs moet in voldoende mate rekening houden met de latere bestemming der studeerenden : dus ook met de behoeften en de ontwikkeling van het bedrijf in Indiê. "Wij hebben", aldus drukte ik het uit in mijne reeds aangehaalde voordracht in Moederland en Koloniën J "leiders noodig, mannen, die op grond van eene breede

"landbou w kundige en economische studie, zoo\\'e1 het landbouwtech-

~-----,

(15)

"nische, als het landbouw economische karakter del' tropische bodem-

"cultuur kunnen begrijpen; de plaats, die Indië in de wereldland-

"bouwproductie kan innemen, kunnen beoordeel en; en de mogelijkheid

"van verdere ontwikkeling kunnen voorzien." En hoewel nu alle africhting in den verkeerden zin des woords aan het onderwijs vreemd zal moeten blijven, zoo is dit toch niet zoo te verstaan, dat niet ook (zonder in onnoodige en verwarrende Llétails af te dalen) eene behoorlijke hoeveelheid positieve kennis zou moeten "'orden mede- gedeeld en bij de examina zou mogen worden geëischt. De gediplo- meerden zullen zich, in Indië aangekomen, daar al dadelijk 7.ooveel mogelijk tehuis moeten gevoelen en zich zoo spoedig mogelijk in het bedrijf moeten kunnen imverken.

Wanneer het de bedoeling der Indische Regeering mocht wezen, in de behoeften van den landbouwkundigen dienst en het Inlandsch landbouwonderwijs ook ten deel8 door gediplomeerden, als hier bedoeld, te voorûen, zal hiermede'eveneens rekening moeten worden gehouden: het tot nog toe in de studierichting Koloniale Landbouw gegeven onderwijs is nagenoeg geheel berekend op de behoeften del' groote, "lDuropeesche" cultures.

'Wat in het hij zonder het onderwijs in den Kolonialen Boschbouw betreft, zoo zal onder meer leemteu, ook in deze ernstige moeten worden voorzien, dat de studeerenden tot nog toe veel te weinig booren over de bosscben en bet boscbbedrijf in Indië (zie hierovel' ook het artikel van Dr. H. ten 0 e vel' in het tijdschrift Cultura, Mei-aflevering 1\H3, in het bijzonder blz. 272-176.

Aldus opgevat) zal men inderdaad eene inrichting kunnen verkrijgen, in haar soort even veelzijdig als de Technische Hoogeschool te Delft, eene Hoogeschool voor Bodemcultuur in den waren zin des woords; die wetenschap en practijk, zoo hier te lande als in onze koloniën, zal dienen en vooruithrengen; het behoud nn ons nationaal karakter ook op dat gebied in onze koloniën 7.al waarborgen; en die op internationaal gebied de bodemcultuurwetenschap in het algemeen zal kunnen helpen ontwikkelen, onzen goeden naam verhoogen, CII in over- eenstemming zijn met onze stelling als koloniale mogendheid.

De tegenwoordige Directeur-G eneraal van den Landbou IV) de Heer Van Hoe k, komt in zijn hieronder- nog nader te vermelden artikel tot dezelfde slOtS01i1 (zie Vragen van den Dag 190~) blz. 1!.l0 \".

en Cultura 1909 blz. 389):

"Hoe ook de imichtillg vour- hooger landbouwonderwijs moge

"worden georganiseerd en waar zij ook moge worden gevestigd,

"men zal niet mogen séheiden wat tot een geheel is samengegroeid:

"zij moet zijn en blijven eene hoogeschool , afdeeling of faeulteit

"voor bodemcultuur in zijn gellBeIen omvang voor ons land en voor

"zijne koloniën".

lY. DE 'l'EGENWOOIWIGE Ol\PERWIJSf:->lUl'H'l'f:-lG TE y.,T AnEXIl\C;EK.

In 1876 werd te Wageningen opgel'icht de Rijkslallclbou wSd1001. Deze had toen drie afdcelingen, t. w.: 1° eene afdeelingHoog-ere RUl'gersdlOol lJlet dl'ie-jarigen cursus; 2° eene afdecling A \'001' landbou \\'onderwij,-;

Illet drie-jarigen cursus, aansluitende aan de lagere school; en 8° eene aftleeling 13 e\-eneens 1'001' landbou wondel'wijs, met twee-jarigen, sedert

(16)

176

1879 met driejarigen cursus, en aansluitende aan de H. R. S. met drie- jarigen cursus.

Het is uit die afdeeling B dat zich ten slotte, na verschillende reorganisaties en veranderingen, 'de thans bestaande Rijks Hoogere Land- Tuin- en Boschbouw-School heeft ontwikkeld. De laatste reorgani- satie was die van 1904. Op die alle in te gaan, mag hier overbodig worden geacht: en schijnt het volduende, een kort overzicht te geven van de tegenwoordige organisatie, gelijk die sedert 1904 bestaat.

Formeel en wettelijk is het eene middelbare school; feitelijk heeft het onderricht· er echter het karakter van hooger onderwijs. Het bestuur is opgedragen aan een Directeur en een Raad van Bestuur, van ten hoogste twaalf leden, uit de leer aren aangewer.en door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, onder wiens departement de in- richting ressorteert. Het onderwijs is gebaseerd op het bezit van het diploma der H. B. S. met vijf jarigen cursus. Er zijn lies studierichtingen, t. w.: Nederlandsc7te Landbouw, Nederlandsc7!e Boschbouw, Koloniale Landbouw, Koloniale Boschbouw , Landbou1Vscheikunde en Landbouw- technologie , en Tuinbouw. Het onderwijs omvat over het algemeen een cursus van drie jaar (voor de a.s. Indische houtvesters een van ruim drie en een half); er is ook nog gelegenheid voor voortgezette studie.

Gedurende het eerste jaar lIijn de vakken voor de verschillende studie- richtingen nagenoeg gemeenschappelijk: daarna splitst IlÏch het onderwijs in verband met de verschillende studierichtingen; echter worden toch nog een groot aantal lessen, ook in de eigenlijke cultuur vakken , voor meer dan eene studierichting gemeenschappelijk gegeven. Het schoolgeld bedraagt f 80 per jaar.

Het oorspronkelijk karakter, bij de oprichting in 1876, was dat van

ee~e zuivel'e Nederlandsche landbouwschool) in de beperkte beteekenis, die ik in den aanvang mijner voordracht aan dat woord gaf. En nu moge sinds dien het onderwijs belangrijk zijn uitgebreid, en moge men er thans een aantal studierichtingen hebben, waarvan de op den Neder- landsehen landbouw betrekking hebbende el' slechts eene is: toch is, naar het schijnt, de in vloed van dien oorspronkelijken toestand nog in ver- schillende opzichten merkbaar. Van alle studierichtingen telt de genoemde nog altijd verreweg de meeste docenten in de eigenlijke cultuurvakken , en is ook zij het talrijkst in den Raad van Bestuur, zooals deze in het progl'amma 1I113/14 staat vermeld, vertegenwoordigd.

Met inbegrip van den Directeur (die Ned. veeteelt en zuÏ\'el- bet'eiding doceert) telt daar die Raad 11 leden. Hiervan lIijn te rekenen tot de natuurwetenschappen 4; tot den Nederlandschen landbouw [); tot den Kolonialen landbouw: 1; en tot den Nederland- sehen en Kolonialen boschbouw 1 lid. De Tuinbouw is er heelemaal niet in vertegenwoordigd.

Het is hier niet de plaats, om te lIeer in te gaan op de regeling van het onderwijs, gelijk die blijkt uit de progl'amma's der laatste jaren, en het laatst uit dat voor den cursus 1913/14. Doch mag wel dit worden opgemerkt, dat men blijkbaar, en afgezien van enkele van den laatsten

(17)

tijd dateel'ende wijzigingen, de ontwikkeling van het onderwijs vooral heeft gezocht in de richting der natuurwetenschappen (en in deze weer met name in de vermeerdel'Ïng der uren voor de practische oefeningen);

en dat, daarmede vergeleken, wat docenten resp. assistenten, lesuren, en hulpmiddelen betreft, het onderwijs in de eigenlijke cultllurvakken, alsmede dat in de juridisch·economische vakken, zich slechts weinig of niet heeft ontwikkeld.

Als men het programma voor 1913/14 vergelijkt met dat voor 1903/04 (het laatste jaar voor de jongste reorganisatie) blijkt, ter staving van het in den hoofdtekst gezegde, onder meer het volgende.

In alle de viel' studierichtingen: Nederlandsche landbouw, Neder·

landsche boschbollW, Koloniale landbouw en Koloniale bosehbouw, is het totaal aantal uren voor de natuurwetenschappen belangrijk vermeerderd, en veelal nog sterker dat voor de practische oefeningen (doordat het aantal uren voor theoretisch onderricht is afgenomen).

Het aantal docenten in de natuurwetenschappen is met ], het.

aantal assistenten daarin met 3 vermeerderd.

Voor Nederland.schen landbouw is het aantal docenten hetzelfde, ook is er nog altijd 1 assistent, daarentegen zijn er 3 amanuense~

meer. Evenals de volgende opgaven in semesterweekuren uitgedrukt (wat wil zeggen, dat b.v. een vak, dat gedurende een jaar met 2 uren per week wordt gegeven, voor 4 uren telt) is het totale aantal uren van den geheel en cursus (die evenals voor Kolonialen landbouw van twee· driejarig is geworden) van ] 50 gekomen op 172l- Het aantal uren voor zuivere en toegepaste natuurweten·

schappen (inclusive landbouwscheikunde en landbouwtechnologie als- mede anatomie en physiologie en phytopathologie) is van 64, waar- onder 18 practisch, gekomen op 82, waaronder 34 pract.isch. Voor de gezamenlijke landbouw vakken inclusive teekenen en landbouw- architectuur is het aantal uren slechts van 59 op 61 gekomen; voor een zoo belangrijk vak als zuivelbereiding is het, b.v. onveranderd gebleven op niet meer dan 4 semesterweekuren.

Ook voor Koloniale landbouw is' het aantal vakdocenten niet ver- meerderd. Volgens dezelfde indeeling als zooeven , zijn de natuur- wetenschappen van 62 uren, waaronder 22 practisch gekomen op 72, waaronder 36 practisch, terwijl de landbouw vakken (teekenen enz. plus algemeene en Indische landbouwvakken) kwamen van 50 op 53 uren; laaglandcultures heeft o. a. 4 uren gewonnen.

Voor den Kolonialen Boschbouw moet men voor het programma l!:J03j04 de beide cursussen Indische landbouw en Indische bosch- bouw (toen elk tweejarig) te zamen nemen. Het aantal docenten in de hoschvakken is hetzelfde gebleyen, en nog altijd niet meer dan twee, of, als men het vak Indische bOQmflora el' bij rekent, drie.

Het totaal aantal uren is verminderd "an 238 op 205t. Des ondanks is het voor de natuurwetenschappen, inclusive phytopatho- logie, van 69, waaronder 22 pl'actisch, vermeerderd tot 81, waar- onder 38 practisch, terwijl het aantal men voor de boschbouwvakken, waaronder dan ook begrepen Indische boomfiora en Iildische bosch- administratie, is afgenomen van 44 op 36, zoodat het thans zelfs iets minder is dan het aantal practische uren in de natuurwetenschappen.

Zijn er aldus van de zes thans bestaande studierichtingen niet meel"

dan twee, die rechtstreeks op de Koloniale Bodemcultuur betrekking hebben (van de richting landbouwscheikunde en landbouwtechnologie worden ook wel gediplomeerden hij de suikercultuur in Tndië geplaatst):

11

(18)

178

zoo beslaat) wat het aantal studeerenden en gediplomeerden betreft) die bodemcultuur áan de Wageningsche inrichting stellig de voornaamste plaats. Dat aantal is onderscheidenlijk voor den Kolonialen landbouw en voor den Kolonialen boschbouw veel grooter) dan voor de gelijknamige N ederlandsehe studierichtingen. Neemt men de cijfers over de laatste vijf jaar tezamen) dan ziet men) dat bij die studierichtingen bedroegen) in procenten van het totale aantal:

Studeerenden. Gediplomeerden.

Koloniale landbouw. 40.7 39.4

Koloniale boschbouw 27.1 21.4

Samen 67.1 60.8

Nederlandsche landbouw 21.2 23.4

N edei-landsche boschbouw . 4.8 9.-

Samen 26.- 32.4

Ä. Studeerenden.

I Cu r s n s. In pro-

1 - -- - - - -

To-

Studierichting. cen-

11909/10.11910/11.11911/12.; 1912/13.11913114. taal. ten.

Nederl. landbouw. 37 38 I 44 43 50 2]2 21.2

"

boschbouw. ]2 16 9 6 5 48 4.8

Kolon. landbouw. 72 R2 93 63 99 409 40.7

" boschbouw. 24 36 41 95 76 272 27.1

Tuinbouw 12 1] 13 5 8 50 5.-

Landbouwscheik.

en landb. t.echnoL 4 2 , 1 3 2 12 1.2

- - - -I - - - -- - -- - -- -- - -

Tot.nal ] 61 1 18b 201 215 240 1003 100.-

B. Gediplomeerden.

J a ar.

To· In pro- Studierichting.

I

I

I - - - een- 1909. 1910. 1911. 1 1912.

I

1913. taal.

ten.

I

Nederl. landbouw. 4 4 12 3 11 34 23.4

"

boschbouw. 1 1 4 4 3 13 9.-

Kolon. landbouw. 9 5 10 ]2 21 57 39.4

"

boschbouw. 3 5 ] 9 13 31 21.4

Tuinbouw - 1 1 1 2 I 5 3.4

Landbouwscheik.

en landb. technol. 2 2 1 - - ;) :.i.4

- - -

- - - I

- -

' 1

19 1-

1-8- - - -.- -

Totaal 29 29 50 1145 100.-

Men kan dus) globaal genomen, zeggen, dat de beide koloniale studie-. richtingen tezamen bijna t wee der den van het aantal studeerenden en gediplomeerden omvatten) en dat) met haar aanvankelijke begin verge- leken, de school niet alleen "ene aan harp grenzen ontgroeid is, -maar

(19)

dat zij ook ten eenenmale van karakter i~ veranderd. "'Vat de bestemming harel' studeerenden betreft (niet wat b.v. het aantal docenten, in de cultuurvakken of de bulpmiddelen aangaat). i~ zij tbans niet meer eene uitsluitend Neder'Zandsche, docb evenzeer, ja mper, eene Koloniale cultuurschool.

De heer Van Hoek komt, in zijn reeds aangehaald artikel, feitelijk tot dezeltde conclusie, waar (zie Vragen van den Dag, 1909 bl~. 290 en Cultu~'a, 1909 blz. 38!:!) aldaar wordt gezegd:

"Uit de oorspronkelijk voor N ederlandsche toestanden gestichte

"middelbare landbouwscbool is door den vooruitgang van alle takken

"van bodemcultuur in ons land en zijne koloniën, door den drang-

"der omstandigheden al~oo, gegroeid eene wetenschappelijke inri<.:h-

"ting voor de bodemcultuur in de gematigde zone en in de tropen."

Dat overwicbt der beide Koloniale studie richtingen dateert o\'eri- gens niet eerst van de laatste vijf jaren; bet bestond reeds '\"eel vroegE'l', b.v. in ] 900, ja nog voor dien tijd.

V. HET WETSONTWERP OP HET LANDlloUlr- Eli VEEARTSENIJKUNDIG JlOOGER ONDERWIJS.

vVanneer ik tbans overga tot bet bij Koninklijke Boodschap van

17 Mei ' van' bet vorige jaar ingediende en door bet tegemroordige

Ministerie overgenomen Wetsontwerp, zoo spreekt bet \\'el van zelf, dat ik daarbij alles, wat in dat Ontwerp betrekking beeft op het Veeartsenijkundig hooger onderwijs nagenoeg gebéel terzijde zal laten.

Waal' echt81' in bet rapport, behandeld iJl. de buitengewone algemeene nrgadering van de Maatscbappij tot bevordering del' Veeartsenijkunde in Nederland, den 14 Maart j.l. te Utrecbt gebouden , wordt gesteld, dat het veeartsenijkundig onderwijs in wezen is geneeskundig onderwijs, 'nooit iets anders geweest is en ook nooit iets andel's moet worden: daar meen ik voor mij tocb de opmerking niet achterwege te mogen laten, dat, \'OOl' zoover Indië betreft, de werkzaamheid der G ou verne'ments- veeartsen zicb ook in belangl'ijke mate beweegt op het gebied van de veeteelt en de rasvel'betering van bet vee, en dat deze bunne werkzaam- heid, hoezeer dan niet van strikt geneeskundigen aard, desalniett.emin van het grootste nut moet worden geacht, en' dat zij op dit gebied, ten minste tot nog toe en voor zoo ver mij bekend, door geene andere cate- gorie van gestudeerden zouden kunnen worden YelTangen. vVat bij de studierichting Koloniale landbouw op dit punt te Wageningen wordt onderwezen, kan, ge7.Ïen het geringe aantal uren (t. w. totaal 4 semestel'- weekuren) , daartoe onmogelijk voldoende zijn.

Hoe men overigens ook over bet Wetsontwerp en de daarin \'001'- gestelde beslissing, t. w. dat de tbans te vVageningen bestaande inrichting zal worden de Landbouwboogesehool, 1I10ge oordeeIen: in elk geval is het om deze redenen met groote ingenomenheid te begroeten, omdat daarin thans van Regeeringswel'e erl<end wordt de noodzakelijkbeid van de vestig'ing eener inl'ichtinl' voor booger ondel'\\'ijs in de bóderncultuul',

(20)

180

en aldus omtrent eene reeds sedert jaren hangende quaestie eindelijk hij de vVetgevende ~Iacht eene beslissing wordt uitgelokt. Is eenmaal bij de wet vastgesteld, dat er werkelijk hoog~r onderwijs ook op dit gebied zal wezen: dan mogen wij ook verwachten, dat voor dat onderwijs de fondsen en hulpmiddelen in ruime mate beschikbaar zullen worden ge- steld; dat onderwijs zal dan behoorlijk kunnen worden georganiseerd en toegemst; het zal zijne vleugelen breed kunnen uitslaan; het zal kunnen worden, wat het v'oor N ederlan'd en zijne Koloniën inde~daad moet 7.ijn ; en aan de jarenlange oU7:ekerheid, die ongetwijfeld ook belemmel'ent!

heeft gewerkt op de ontwikkeling der Wageningsche inrichting, zal, tot heil zoo van de N ederlandsche, als van de Koloniale bodemcultuur, een einde zijn gemaakt, Hopen wij slechts, dat de Regeering ûch dan niet zal laten inftuenceeren door de wel in landbouwkringen hier te lande uitgesproken opvatting, die het bedenkelijk acht, dat de begrooting van het Nederlandsche Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel belast wordt met nagenoeg de volle kosten der Wageningsche inrichting, terwijl toch -haar onderwus voor zulk een belangrijk deel niet aan de Nederlandsche, maar aan de Indische bodemcultuur ten goede komt,

Het bedoelde bezwaar ge1dt dan in nog hoogere mate, en wordt trouwens evenzeer geopperd, ten aanzien van de Middelbare Kolo- niale Landbouwschool te Deventer, die uitsluitend voor de Indische bodemcultuur opleidt, en met wier uitga ven eveneens de begrooting van het genoemde Departement is belast.

De inrichtinO' te Wageningen wOI'dt met een bedrag van f 20.000 per jaar uit de Indische schatkist gesubsidieerd. Voor zoover mij bekend, is dit naar zijn oorsprong uitsluitend eene bijdrage ter tegemoetkoming in de meerdere kosten voor het onderwijs aan de toekomstige Indische houtvesters. Op de Indische ontwerp-begl'ooting voor 1914 echter staat die post meer algemeen omschreven, t. w., onder den titel: "Opleiding voor den landbouw" (onderafdeeling 46 van Hoofdstuk I) als: "Bijdrage in de kosten van de Rijks-hoogere land-, tuin-, en boschbouwschool" , en schijnt zij dus tegenwoordig een meer algemeen karakter te dragen.

Overigens is de door die bedenking opgeworpen quaestie niet gemakkelijk te beslissen, en kan men er verschillend over oordeelen.

Er kan gewezen worden op onze Universiteiten en de Technische Hoogeschool, wier gediplomeerden (b.v. juristen, artsen, ingenieurs) toch ook ten deele later een particulieren werkkring in Indiê vinden, zonder dat het Departement van Koloniën of de Indische schatkist aan deze evenzeer kostbare onderwijsinrichtingen eenige subsidie verleent. Ook aan buitenlandsche inrichtingen van hooger onderwijs, met name in Duitschland, studeeren vele vreemdelingen, zonder dat andere landen daarvoor aan die inrichtingen iets betalen (ook \'an Delft afkomstige ingenieurs gaan wel naar het buiten- land); men stelt zich daar dan op het standpunt, dat die toevloed van vreemdelingen het aanzien der onderwijsinrichtingen verhoogt, en indirect toch weer aan het land te goede komt. Maar, - kan hiertegen weder worden aangevoerd, - de getal verhouding is dan eene geheel andere dan thans te Wageningen, doch kan daartegen weder worden opgemerkt, dat het hier de zonen van eigen onder- danen zijn) die van het onderwijs profiteeren.

In elk geval is, dunkt mij, wel het volgende duidelijk. Mocht ooit in eenig opzicht de omstandigheid, uat het. onderwijs aan de

(21)

Wageningsche int'ichting (resp, aan die, welke haal' eventueel zal vervangen) grootendeels niet aan de Nederlandsche, doch aan de [ndische bodemcultuur ten goede komt, een bezwaar wezen om de begrooting van het Departement van Landbouw, Handel en Nijver- heid te belasten met de uitgaven, die voor eene goede verzorging van de beide Koloniale studierichtingen noodig moeten worden geacht: dan zou de eenige oplossing dm\e zijn, hetzij op de T ndische begrooting, hetzij op die van het Departement van Koloniën, een bedrag voor eene evenredige bijdrage in de totale kosten te brengen, en daarop de uitgaven VOOI' de school te Deventel' in haar geheel te doen verschijnen, De consequentie zou dan medebrengen, deze laatste onder het Departement van Koloniën te doen ressorteeren, en de cultuurhoogeschool zoowel onder dit Departement als onder dat van Landbouw, Nijverheid en Handel, verondersteld altijd, dat een dergelijk condominium practisch uitvoerbaar zou wezen, .Maar, - hoe groot de waardeering voor het ingediende Wetsontwerp ook moge wezen: dit mag er niet van weerhouden om, nu het nog tijd is, vooral in deze Vergadering ook enkele woorden van critiek te doen hooren. En dan wil ik dadelijk beginnen met wat m. i. het grootste bezwaar is, t. w. dat noch in de Memorie van toelichting, noch in het 'Vetsontwerp, aan de Koloniale Bodemcultuur de plaats is ingeruimd, die haar, en volgens haar belang voor Ned'erland en zijne Koloniën, alsmede in algemeen- wetenschappelijk opzicht, rn te rekenen naar het tegen- wool:dige bezoek der vVageningsche inrichting, metter- d a a d toe k 0 111 t. Zekel', in de genoemde Memorie wordt op blz. 1 in de voorlaatste alinea ge7.egd, dat "N ederland reeds sedert lang behoefte

"heeft aan een centrnm van landbouwwetenHchap, ook wegens zijne groote

"belangen in de Koloniën, waar het landbouwbedrijf van groote en

"steeds toenemende beteekenis is", maar dit zijn dan ook in dat staats- stuk de eenige woorden, die aan de Koloniale Bodemcultuur, aan harp.

wetenschappelijke beoefening en aan haar bedrijf, worden gewijd.

Overigens heeft men er, waar over landbouw wordt gesproken, nagenoeg uitsluitend de Nederlandsche toestanden, ja zelfs bij voorkem' den Nederlandschen landbouw, in de be.teekenis van "Landwirtschaft", voor oogen,

Als personen, waarvan verwacht wordt, dat zij aan de te ves- tigen hoogeschool zullen komen studeeren, worden aldaar onder 2°.

besproken de mp.er zuiver wetenschappelijke onderzoekers; onder 3°.

zij, die den landbou"w bebben voor te lichten en bij het landbouw- onderwijs werkzaam zullen zijn; en dan eindelijk onder 4°. genoemd:

"verschillende zonen van groot-grondbezitters (die) neiging toonen

"om wetenschappelijke studie van den landbouw te maken, zij het

"dan dat zij later zelf als landbouwer willen optreden of niet", Dus niet alleen, dat hier de betrekkingen bij de Koloniale Bodemcultuur geen van alle worden genoemd, noch die bij onderzoek en onderwijs aldaar, noch de zooveel talrijkere bij het bedrijf, hetzij dan bij de particuliere cultures, hetzij bij het boschwezen ; maar ook wat Nederland betreft (wn.arop het gezegde uitsluitend doelt) worden niet genoemd: de beheerders of rentmeesters van groote goederen en de houtvesters,

En op blz. 6 wordt gezegd "dat het overgroote deel van de leer-

(22)

182

"Hngen van beide hoogescholen later den landbonwen de landbouwers

"zullen hebben voor te lichten". wat - voorzoover de cultuur- hoogeschool aangaat - zeker niet op de Indische toestanden past.

. En wat het W·etsontwerp betreft, behalve art. 46, waaruit kan worden afgeleid. dat er afzonderlijke studierichtingen zullen zijn voor Kolonialen landbouw en voor Kolonialen boschbouw , alsmede art. 7, al waar in het het eerste lid onder de vakken, waarin onderwijs zal worden gegeven, ook worden genoemd de kennis der Indische landen en volkeren en de belangrijkste Indische talen (echter geen enkel Indisch cultUllrvak, dus b.v. noch "hoogland" noch "laagland"-cultures, en evenmin eenig vak, in het bijzonder op den Kolonialen of speciaal Indischen boschbouw betrekking hebbend) : zoo is het eenige, waaruit blijkt, dat de te stichten hoogeschool ook dienstbaar zal zijn aan de wetenschappelijke en prac- tische belangen der Koloniale Bodemcultuur, dat, wat te lezen staat in de tweede alinea ran het eerste lid van het genoemde artikel 7:

"Voor zoo ver daartoe aanleiding bestaat, wordt bij het onderwijs

"rekening gehouden met de studie der landbouw wetenschap , zoowel voor

"de gematigde luchtstreek als voor de tropen".

Dat dit m. i. vee I te zwak is uitgedrukt; dat naar mijne meening uit het ontwerp zelf behoorde te blijken, dat de studie van en het onder- wijs in de Koloniale Bodemcultuur een int e g I' eer end bes

t

a ndd e el uitmaken van de studie en het onderwijs in hun geheel en dat daarmede niet alleen maar als bij gelegenheid "rekening wordt gehouden": dat behoeft, M. H.! na wat ik in het eerste gedeelte mijner voordracht de eer had, voor U uiteen te zetten, waarlijk geen nader betoog.

Ik heb evenwel tegen die alinea nog een ander bezwaar. };l' zal rekening worden gehouden met "de studie der tropische landbouw- wet e n sc hap". Ook dit acht ik niet' volledig, en daarom niet gelukkig uitgedrukt. Het onderwijs moet n.l. m. i. ook zeer bepaald rekening houden met de eigenaardigheden, met de eischen en met de behoeften van het bedriJf, waarin de gediplomeerden later werkzaam zullen zijn.

Voor Nederlandsche toestanden moge men zonder groot bezwaar de zaak aldus kunnen uitdrukken, gezien de omstandigheid dat het grootste deel der voor de Nederlandsche Bodemcultuur gediplomeerden niet als bestemming heeft later te worden leider of hulpkracht in het bedrijf:

voor Indië is de toestand een geheel andere; voor de Koloniale Bodem- cultuur staat, - het worde herhaald - juist de latere werkzaamheid in het bedrijf op den voorgrond.

Dezelfde opvatting spreekt trouwens ook uit lid 2 van hetzelfde artikel, waar als criterium voor de onderverdeeling en samenvoeging der verschillende wetenschappen worden genoemd: "de ontwikkelings- gang der verschillende wetenschappen en de eischen aan het onder- wijs gesteld". Ook de voortgaande ontwikkeling van het bedrijf behoort invloed te hebben op de keuze der te onderwijzen vakken en hunne onderverdeeling, gelijk het voorbeeld van de voortdurende uitbreiding van het onderwijs aan de technische hoogescholen , en ceteris 'Paribus zelfs in de faculteiten der geneeskunde, bewijst.

Ja, men kan zelfs zeggen, dat aan niet weinige van dergelijke in-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In onderstaande tabellen vermeldt de inspectie welke indicatoren in dit onderzoek zijn betrokken en tot welke bevindingen het onderzoek heeft geleid. De nummering in de

Problemat iek rondom de tijdige ondertekening van de onderwijsovereenkomst Op grond van de huidige wet oordeelt de instellingsaccountant dat een mbo- student niet in

Eustatius wordt subsidie verstrekt voor het uitvoeren van de wettelijke taken, bedoeld in artikel 28, eerste lid van de Wet primair onderwijs BES, artikel 69,

De NVAO en de inspectie willen met deze brief u vragen om in communicatie richting (potentiële) studenten een reëel beeld te geven van de totale studielast (EC),

Zoals in het vorige hoofdstuk is vermeld, heeft het oordeel ‘zeer zwak’ per juli 2017 een wettelijke basis: in de wetgeving voor het primair, voortgezet en (voortgezet)

Afdeeling A_ Op deze school worden behah'e de gewone vakken, latijn en grieksch onderwezen. Zij heeft tot doel om aan hen, die zich later meer in het

economische groei, het scheppen van banen en werkgelegenheid is; wijst op de rol van onderwijs en cultuur bij de persoonlijke ontwikkeling en het kritisch denkvermogen van de

Onder voorwaarde van aansluiting bij een koepel voor deze soorten van onderwijs (die op haar beurt weer eist dat er bijzonder beleid beschikbaar is voor minder