• No results found

Wat is het dan? Ik zal wel met den geest bidden, maar ik zal ook met het verstand bidden. 1 Korinthe 14:15a

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Wat is het dan? Ik zal wel met den geest bidden, maar ik zal ook met het verstand bidden. 1 Korinthe 14:15a"

Copied!
17
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bidden, maar hoe?

John Gill

“Wat is het dan? Ik zal wel met den geest bidden, maar ik zal ook met het verstand bidden.”

1 Korinthe 14:15a

Jaargang 12 nummer 3 – februari 2010

Eerder uitgegeven preken van jaargang 12

1. Een Kind is ons geboren Maarten Luther

2. Het bezoek van de koningin Thomas de Witt Talmage

Toelichting foto omslag

Honderden keren komen het woord bidden en afgeleide vormen daarvan voor in de Bijbel. Toch blijft het een vraag die steeds terugkomt: bidden, hoe doe je dat?

Eigenlijk gaat er nog een andere vraag aan vooraf: bidden, waarom doe je dat? Die vraag wordt ook gesteld in de

Heidelberger Cathechismus: 'Waarom hebben christenen het gebed nodig?'

Beide vragen komen aan de orde in de preek die u in handen heeft. John Gill loopt de vragen die kunnen rijzen een voor een langs en geeft helder aan welk geluid de Bijbel hierover geeft. Als er één ding opnieuw duidelijk wordt, is het dit: niemand die tot God komt in gebed, doet dat tevergeefs.

Bronvermelding

Oorspronkelijke titel: A discourse on Prayer by John Gill.

Van: http://www.pbministries.org/books/gill/Sermons&Tracts/sermon_47.htm De preek is vertaald onder verantwoordelijkheid van Stichting De Tabernakel.

De preek is te vinden op onze website: www.tabernakel.nl Vormgeving en druk: Drukkerij AMV, Lunteren

(2)

Bidden, maar hoe?

“Wat is het dan? Ik zal wel met den geest bidden, maar ik zal ook met het verstand bidden.”

1 Korinthe 14:15a

Het doel van deze brief is voornamelijk de Kerk te Korinthe te vermanen vanwege de verdeeldheden en ruzies die er waren vanwege hun voorgangers. Sommigen waren voor Paulus, sommigen voor Apollos, en anderen voor Cefas. Een ander doel is om enkele verkeerde gewoonten weg te nemen, gewoonten die óf openlijk erkend óf oogluikend toegestaan werden. Er waren bijvoorbeeld gemeenteleden die in in zonde leefden. Anderen spanden een rechtszaak tegen elkaar aan voor heidense rechters.

Ook was er sprake van wanorde bij de viering van het Heilig Avondmaal.

Als de apostel dit gedeelte van zijn onderwijs voltooid heeft, gaat hij in het twaalfde hoofdstuk voornamelijk in op het onderwerp van geestelijke gaven. Hij spreekt over de verscheidenheid van die gaven. Ook zegt hij van Wie de gaven ontvangen worden en hoe bruikbaar ze zijn in de kerk van Christus. Daarom vermaant hij de leden van deze kerk deze geestelijke gaven ernstig te begeren. Hij wil echter niet dat zij ervan afhankelijk worden, want zij dienen niet ter zaligheid.

In het dertiende hoofdstuk schrijft de apostel over gave van de liefde. Hij laat zien dat zonder liefde de geestelijke gaven waardeloos en nutteloos zijn voor hen die ze bezitten. In zijn veertiende hoofdstuk dringt hij er op aan de liefde na te jagen, ‘en ijvert om de geestelijke gaven, maar meest, dat gij moogt profeteren’ (1 Kor. 14:1).

Als iemand profeteert in de moedertaal, wordt dit door de mensen begrepen. Daarom heeft dit de voorkeur boven het spreken in een vreemde taal. De vreemde taal wordt immers niet begrepen door de mensen, en sticht hen niet. Met profeteren bedoelt hij niet alleen het preken, maar ook het bidden.

In de woorden voorafgaande aan mijn tekst geeft hij hier een voorbeeld van, en betoogt: ‘Want indien ik in een vreemde taal bid, mijn geest bidt wel, maar mijn verstand is vruchteloos’ (1 Kor. 14:14). Dat wil zeggen: als ik onder invloed van Gods Geest in een vreemde taal bid, dan maak ik gebruik van die buitengewone gave die Hij mij geschonken heeft. Mijn geest wordt er daadwerkelijk door vernieuwd. Wat ik bid, is echter waardeloos voor iemand die de taal niet verstaat, waarin ik bid. Daarom zegt hij in de woorden van mijn tekst: ‘Wat is het dan?’. Wat moet in dit geval gedaan worden? Wat is het meest verstandig en raadzaam? Wat is het meest geschikt en wenselijk? Moet ik helemaal niet bidden met de Geest? Zou ik geen gebruik maken van de buitengewone gave die de Geest mij geschonken heeft? Zou ik die helemaal verwaarlozen? Nee, ‘ik zal wel met den geest bidden’, ik zal gebruikmaken van de gave die ik heb. Maar dan op zo’n manier, dat ik door anderen begrepen word: ‘ik zal ook met het verstand bidden’.

In deze woorden zien we:

1. Het bezig zijn met gebed, dat de apostel in de kracht van Christus besloten heeft te doen en dat hij door de hulp van Zijn Geest uitvoert: Ik zal bidden enz.

2. De manier waarop hij deze plicht wenst uit te voeren: met de geest, maar ook met het verstand.

(3)

1. Ons eerste onderwerp is dus het gebed. Door de kracht van Christus en de hulp van Zijn Geest was de apostel vastbesloten hiermee bezig te zijn. We willen bij dit onderdeel aandacht vragen voor het voorwerp van het gebed, de verschillende onderdelen ervan, en de verschillende soorten van gebed.

a) Het voorwerp van het gebed is niet zomaar een gewoon schepsel.

Gebed is een onderdeel van de godsdienstoefening. Dit komt alleen God toe. Een schepsel aanspreken op deze plechtige wijze is afgoderij. Dit is een zonde waar de heidenen om berucht zijn geworden. Zij baden zowel tot levende als tot levenloze schepselen. De afgodische heiden wordt als volgt omschreven door de profeet: ‘Het overige nu daarvan maakt hij tot een god, tot zijn gesneden beeld; hij knielt ervoor neder, en buigt zich, en bidt het aan, en zegt: Red mij, want gij zijt mijn god!’ (Jes.

44:17). Zo’n praktijk getuigt van grote onwetendheid en dwaasheid. ‘Zij weten niets, die hun houten gesneden beelden dragen, en een god aanbidden, die niet verlossen kan’ (Jes. 45:20). Het is geen wonder dat hun gebeden zinloos zijn, want ‘hunlieder afgoden zijn zilver en goud, het werk van des mensen handen; zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet; oren hebben zij, maar horen niet’

(Ps. 115:4-6). Deze afgoden zijn gevoelloos voor de noden van hun volgelingen en machteloos om hen te helpen. Zij hebben het vermogen niet om hun de minste verlichting te geven of om de minste tijdelijke weldaad te schenken: ‘Zijn er onder de ijdelheden der heidenen, die doen regenen? Of kan de hemel druppelen geven? Zijt Gij Die niet, o HEERE, onze God? Daarom zullen wij op U wachten, want Gij doet al die dingen’ (Jer. 14:22).

De roomsen hebben de heidenen gevolgd met hun goddeloze gebeden aan engelen, de maagd Maria, en andere overleden heiligen, en zelfs aan velen die geen heiligen waren. Tegen hen kan gezegd worden wat Elifaz in een andere zaak tegen Job zei:

‘Roep nu, zal er iemand zijn, die u antwoorde? En tot wien van de heiligen zult gij u keren?’ (Job 5:1).

Alleen God moet het voorwerp van ons gebed zijn. David zegt dat zijn gebed ‘tot den God mijns levens’ zal zijn (Ps. 42:9). God heeft recht op onze aanbidding, omdat Hij de God van ons leven is, ‘want in Hem leven wij, en bewegen ons, en zijn wij’ (Hand.

17:28). Hij schenkt ons het leven en Zijn gunst, en onze geest wordt onderhouden door Zijn bemoeienis met ons. Hij volgt ons dagelijks met Zijn goedheid en overlaadt ons met Zijn weldaden. Voor elke weldaad zijn we dank aan Hem verschuldigd. We zijn voor ons leven en bestaan volledig van Hem afhankelijk. Hij is de God van alle genade, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in de hemel in Christus Jezus. Daarom hebben wij de plicht om tot de troon van Zijn genade te komen, maar we worden daartoe ook aangemoedigd. Hierdoor kunnen wij ervan verzekerd zijn dat Zijn ogen op ons zijn en dat Zijn oren ons geroep horen zullen. Hij zal ons met hart en hand helpen en verlichten. Hij is een God Die het gebed hoort en beantwoordt. Tot Hem zal alle vlees komen. Allen die een besef hebben van hun nood en afhankelijkheid van Hem, zullen tot Hem komen. ‘Zie, de hand des HEEREN is niet verkort, dat zij niet zou kunnen verlossen; en Zijn oor is niet zwaar geworden, dat het niet zou kunnen horen’ (Jes. 59:1). ‘Ik heb tot het zaad van Jakob niet gezegd: Zoekt Mij tevergeefs’ (Jes. 45:19).

In tegenstelling tot het veelgodendom van de heidenen betuigen wij, met de Schrift, dat de Heere onze God een enig Heere is. Hoewel er meerdere personen zijn in de

(4)

Godheid, is er maar één God. Er zijn er niet meer en ook niet minder dan drie: de Vader, het Woord en de Heilige Geest, en deze drie zijn Eén. De Vader is God, het Woord is God en de Heilige Geest is God. Toch zijn er niet drie Goden, maar er is één God. Hoewel de Personen in de Godheid meer dan Eén zijn, toch is de Godheid zelf enkelvoudig en onverdeeld. Ieder van de drie Goddelijke Personen kan benaderd worden in het gebed. Het is ons geoorloofd om God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest afzonderlijk aan te roepen in het gebed. We moeten echter niet de ene Persoon aanroepen met uitsluiting van de andere Personen. Dit noem ik om de geest van sommigen te bevrijden die mogelijk enige bezwaren hebben en terughoudend zijn als het gaat om het bidden tot de afzonderlijk Goddelijke Personen in de Godheid. Ik zal enkele voorbeelden uit de Schrift geven van gebedsverzoeken die gericht zijn aan de drie afzonderlijke Personen.

Soms wordt een gebed afzonderlijk gericht aan God de Vader, hoewel niet met uitsluiting van de Zoon of de Heilige Geest. Het zou te vermoeiend zijn om al deze voorbeelden op te noemen: de brief aan de Efeziërs voorziet ons van voldoende voorbeelden. Ergens zegt de apostel tegen de Efeziërs: Ik ‘houd niet op voor u te danken, gedenkende uwer in mijn gebeden; opdat de God van onzen Heere Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve den Geest der wijsheid en der openbaring in Zijn kennis’ (Ef. 1:16,17). In dit gedeelte wordt er gebeden tot God de Vader in onderscheid van de Heere Jezus Christus, Wiens God en Vader Hij is. Het gebed is ook onderscheiden van de Geest der wijsheid en der openbaring, om Wie er wordt gebeden.

Elders zegt hij: ‘Om deze oorzaak buig ik mijn knieën tot den Vader van onzen Heere Jezus Christus, opdat Hij u geve, naar den rijkdom Zijner heerlijkheid, met kracht versterkt te worden door Zijn Geest in den inwendigen mens; opdat Christus door het geloof in uw harten wone’ (Ef. 3:14,16,17). In dit gedeelte wordt God de Vader aangesproken als voorwerp van het gebed. Hij is onderscheiden van Christus en de Heilige Geest. Paulus’ verlangen is dat Christus in hun harten mag wonen door het geloof, en dat zij versterkt mogen worden door de Heilige Geest in hun inwendige mens. Als deze voorbeelden niet voldoende zouden zijn, zouden er wel meer te vinden zijn. Het is echter buiten twijfel dat God de Vader het voorwerp van het gebed is.

Wij mogen ook afzonderlijk ons gebed richten tot God de Zoon, de Heere Jezus Christus. Hiervan zijn veel voorbeelden in de Schrift. Soms wordt een gebed aan Hem gericht en tegelijk aan Zijn Vader, zoals blijkt uit de volgende teksten in de brieven van de apostelen: Rom. 1:7; 1 Kor. 1:3; 2 Kor. 1:2 en vele andere teksten.

Hier wordt verlangd dat God onze Vader en de Heere Jezus Christus ons genade en vrede geven.

Dit blijkt ook uit veel andere teksten, zoals deze: ‘Doch onze God en Vader Zelf, en onze Heere Jezus Christus richte onzen weg tot u. En de Heere vermeerdere u, en make u overvloedig in de liefde jegens elkander en jegens allen, gelijk wij ook zijn jegens u’ (1 Thess. 3:11,12). En ergens anders wordt gezegd: ‘En onze Heere Jezus Christus Zelf, en onze God en Vader, Die ons heeft liefgehad, en gegeven heeft een eeuwige vertroosting en goede hoop in genade, vertrooste uw harten, en versterke u in alle goed woord en werk’ (2 Thess. 2:16,17).

Soms wordt een gebed alleen gericht aan Christus. Dit gebeurde bij de dood van Stefanus, toen hij bad: ‘Heere Jezus, ontvang mijn geest’ (Hand. 7:59). Dit vinden we

(5)

ook bij de apostel Paulus, toen hij een doorn in zijn vlees had en een engel des satans hem met vuisten sloeg. Daarover zegt hij: ‘Hierover heb ik den Heere driemaal gebeden, opdat hij van mij zou wijken.’ Uit de context wordt ons duidelijk dat hij hier bidt tot de Heere Jezus Christus: ‘En Hij heeft tot mij gezegd: Mijn genade is u genoeg; want Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht. Zo zal ik dan veel liever roemen in mijn zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone’ (2 Kor. 12:8,9).

De apostel Johannes antwoordt op Christus’ woorden ‘Ja, Ik kom haastiglijk’: ‘Ja, kom, Heere Jezus!’ (Openb. 22:20).

Ook veel anderen hebben hun gebed alleen tot Christus gericht. Dit deed Ananias, toen de Heere hem gebood naar Saulus te gaan: ‘Heere, ik heb uit velen gehoord van dezen man, hoeveel kwaad hij Uw heiligen in Jeruzalem gedaan heeft; en heeft hier macht van de overpriesters, om te binden allen, die Uw Naam aanroepen’

(Hand. 9:13,14).

Ons gebed mag ook gericht worden aan God de Heilige Geest. Soms is Hij immers alleen en kan Hij afzonderlijk van de Vader en de Zoon beschouwd worden. ‘Doch de Heere richte uw harten tot de liefde van God, en tot de lijdzaamheid van Christus’ (2 Thess. 3:5). Onder ‘de Heere’ versta ik de Heilige Geest. Het is Zijn werk om de harten van de gelovigen te richten op de liefde van God, en die uit te storten in hun harten. Hij wordt in dit gebed kennelijk onderscheiden van God de Vader. De harten van de heiligen zien er verlangend naar uit om door de Geest gericht te worden op de liefde van de Vader en de Zoon.

Soms wordt er gebeden tot de Heilige Geest afzonderlijk, in combinatie met de twee andere Goddelijke Personen, zoals de apostel Paulus doet: ‘De genade van den Heere Jezus Christus, en de liefde van God, en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen. Amen’ (2 Kor. 13:13). En door de apostel Johannes: ‘Genade zij u en vrede van Hem, Die is, en Die was, en Die komen zal; en van de zeven Geesten, Die voor Zijn troon zijn; en van Jezus Christus, Die de getrouwe Getuige is’

(Openb. 1:4,5). Met ‘de zeven geesten’ kunnen niet zeven engelen bedoeld zijn. Als schepselen kunnen zij niet gelijk gesteld worden aan het Goddelijke Wezen, om samen met Hem zo plechtig aangesproken te worden. Nee, wij moeten onder deze geesten de Heilige Geest Gods verstaan. Hij wordt zo genoemd met een zinspeling op Jesaja 11:2, óf op grond van de zeven gemeenten in Azië, aan wie Johannes zijn brieven richtte, óf om de volkomenheid en volheid van Zijn gaven en genade aan te duiden.

Het gebed mag gericht worden tot elk Goddelijk Persoon afzonderlijk, maar ook mogen ze alle drie tegelijk het voorwerp van ons gebed zijn, omdat zij één God zijn.

Toch is er een rangschikking in de Personen van de Godheid, vanwege Hun onderscheiden werk in de zaligheid van de mens. God de Vader, de eerste Persoon, wordt gewoonlijk aangeroepen als het voorwerp van ons gebed, maar niet met uitsluiting van de Zoon en de Heilige Geest. Christus is de Middelaar, door Wie wij tot God naderen. De Heilige Geest zucht met ons mee, en helpt ons om onze gebeden voor Hem neer te leggen.

Het gebed wordt gewoonlijk gericht aan de eerste Persoon met de eigenschappen van een Vader. We spreken Hem aan als onze Vader, zoals Christus Zijn discipelen leerde bidden: ‘Onze Vader Die in de hemelen zijt’ (Matth. 6:9). Wij zien Hem dan als de Vader van onze geest, de Auteur van ons wezen. Die voor ons zorgt, in onze

(6)

behoeften voorziet, en ons onderhoudt. Op deze manier richtte de Kerk in de tijd van Jesaja zich tot Hem: ‘Doch nu, HEERE, Gij zijt onze Vader; wij zijn leem, en Gij zijt onze Pottenbakker, en wij allen zijn Uwer handen werk. HEERE, wees niet zo zeer verbolgen, en gedenk niet eeuwiglijk der ongerechtigheid; zie, aanschouw toch, wij allen zijn Uw volk’ (Jes. 64:8,9).

Hij kan ook gezien worden als de Vader en Auteur van onze tijdelijke en geestelijke weldaden. Hij schenkt ons die in Zijn barmhartigheid en goedertierenheid door Christus, als de Vader van Christus en als onze God en Vader in Christus. Op deze wijze richt de apostel zich tot Hem als hij zegt: ‘Geloofd zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, de Vader der barmhartigheden, en de God aller vertroosting’ (2 Kor. 1:3). En ergens anders: ‘Gezegend zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus’ (Éf. 1:3). Deze verschillende overdenkingen sporen ons aan en bemoedigen ons om tot Hem te gaan. Hij is de God van alle genade, Die naar Zijn rijkdom vervullen zal al uw nooddruft, in heerlijkheid, door Christus Jezus.

De tweede Persoon, de Heere Jezus Christus, die beide God en mens is, is de Middelaar tussen God en de mens. Goed beschouwd is God een verterend vuur;

schepselen kunnen niet tot Hem naderen, vooral zondige schepselen niet. Job was zich hiervan bewust toen hij zei: ‘Want Hij is niet een man als ik, dien ik antwoorden zou, zo wij te zamen in het gericht kwamen. Er is geen scheidsman tussen ons, die zijn hand op ons beiden leggen mocht’ (Job 9:32,33). Christus is dus de scheidsman, de Middelaar, de Persoon Die tussentreedt. Hij heeft een weg voor ons geopend om tot God te komen, ‘een versen en levenden weg, welken Hij ons ingewijd heeft door het voorhangsel, dat is, door Zijn vlees’ (Hebr. 10:20). Hij is de Weg, en de Waarheid, en het Leven. Hij is de weg en de toegang tot God, want door Hem hebben zowel Joden als heidenen beiden toegang door één Geest tot den Vader.

Hij is de weg waarin we door God worden aangenomen. Wij zijn begenadigd in de Geliefde, en onze geestelijke offeranden van gebed en lof zijn Gode aangenaam door Jezus Christus. De gebeden van de heiligen worden ook reukwerk genoemd (Openb. 5:8 en 8:3,4). Zij zijn Gode tot een welriekende reuk. Dit is vanwege het middelaarschap van Christus, de Engel van Gods aanwezigheid, Die voortdurend bij het gouden altaar voor de troon staat, met een gouden wierookvat in Zijn hand. Aan Hem wordt veel wierook gegeven, waarmee Hij al de gebeden van de heiligen opoffert. Zo worden die gebeden een welriekende reuk voor God.

De Persoon, het bloed, de rechtvaardigheid, de offerande en de voorspraak van Christus zijn onze aansporingen tot het gebed, om zo genade te verkrijgen. ‘Dewijl wij dan een groten Hogepriester hebben, Die door de hemelen doorgegaan is, namelijk Jezus, den Zoon van God, zo laat ons deze belijdenis vasthouden.’ ‘Want wij hebben geen Hogepriester, Die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar Die in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, doch zonder zonde. Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd’ (Hebr. 4:14-16).

Ergens anders spoort hij ons op ongeveer dezelfde manier bemoedigend aan om dit werk te doen: ‘En dewijl wij hebben een groten Priester over het huis Gods: zo laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, onze harten gereinigd zijnde van het kwaad geweten, en het lichaam gewassen zijnde met rein water’ (Hebr. 10:21,22).

(7)

De derde Persoon, de Heilige Geest, heeft ook Zijn eigen aandeel in dit werk; Hij is de Auteur van het gebed. Hij schenkt het, Hij vormt het in ons hart, Hij schept de ademtocht, en verlangt naar geestelijke zaken. Hij wekt ons op tot gebed, en helpt daarbij. Daarom wordt Hij ‘den Geest der genade en der gebeden’ (Zach. 12:10) genoemd. Zowel de gave als de genade van het gebed komen van Hem. Hij laat ons zien wat wij nodig hebben. Hij leert ons hoe wij moeten bidden en waarvoor wij moeten bidden. Hij weet wat voor ons het meest geschikt is, en wat overeenstemt met de wil van God.

Ook helpt Hij ons in onze tekortkomingen in het gebed. De apostel noemt dit tot gebruik, lering en troost van gelovigen, wanneer hij zegt: ‘En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulp; want wij weten niet, wat wij bidden zullen, gelijk het behoort, maar de Geest Zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen.

En Die de harten doorzoekt, weet, welke de mening des Geestes zij, dewijl Hij naar God voor de heiligen bidt’ (Rom. 8:26,27). Christus is onze pleitbezorger bij de Vader, Hij bepleit onze zaak. Hij doet voorspraak voor ons aan Gods rechterhand voor de aanneming van onze personen en gebeden. Zo is de Heilige Geest onze pleitbezorger binnen in ons. Hij is onze voorspraak in ons hart, Hij geeft ons kracht, Hij vult onze mond met argumenten en maakt het mogelijk om bij God te pleiten.

Christus is de Middelaar, en door Hem en de Heilige Geest Die Hem helpt, hebben wij toegang tot de Vader. God, als de God van alle genade, nodigt ons vriendelijk tot Hem; Christus de Middelaar schenkt ons de vrijmoedigheid; en de Geest der genade geeft ons de vrijheid in onze toegang tot Hem. Dit noemt de Schrift: ‘Met alle bidding en smeking, biddende te allen tijd in den Geest’ (Éf. 6:18). Dit is bidden in de Heilige Geest. Maar straks meer hierover.

b) We zullen nu de verschillende onderdelen van het gebed overdenken.

Het is niet mijn bedoeling om een precieze vorm van bidden voor te schrijven, maar ik wil letten op de methode en inhoud ervan. Het kan zijn dat dit u richting geeft en u helpt bij het gebed.

Het is goed om uw gebed te beginnen met het prijzen en aanbidden van één of meerdere deugden van God. Zo zullen onze gedachten onmiddellijk gevuld worden met een juist besef van de goddelijke Majesteit. Zo wordt Hij verheerlijkt, en worden wij aangemoedigd in onze smeekbeden tot Hem. Dit is hoogstnoodzakelijk om verder te kunnen bidden.

Al Gods deugden zijn hiervoor geschikt. Deze deugden dienen om onze geest en onze genegenheid op Hem te richten. Zij geven ons ontzag en eerbied voor Hem. Zo mogen wij ons vertrouwen op Hem stellen. Onze afhankelijkheid van Hem wordt hierdoor versterkt. Onze verwachtingen om het goede van Hem te ontvangen, worden vermeerderd.

Wij zijn nederige onderdanigheid en eerbiedig ontzag verschuldigd aan God vanwege Zijn grootheid, heerlijkheid, kracht, en majesteit, en ook vanwege de heiligheid, zuiverheid en rechtvaardigheid van Zijn Wezen. De overdenking van Zijn liefde, genade, barmhartigheid en goedheid zal niet toestaan dat Zijn toorn ons bang maakt. Van Zijn alwetendheid leren wij dat Hij ons niet alleen kent, maar dat Hij ook weet wat het meest geschikt is voor ons. Ook weet Hij wat de meest geschikte tijd is, en wat de beste manier is om ons te schenken wat wij vragen. Het verblijdt ons uitermate dat ‘alle dingen naakt zijn en geopend voor de ogen Desgenen, met

(8)

Welken wij te doen hebben’ (Hebr. 4:13). De gedachten van ons hart zijn voor Hem niet verborgen. De geheime uitroepen van onze geest zijn Hem bekend. De ademtocht en het verlangen van onze ziel zijn voor Zijn aangezicht. Hij begrijpt ons als wij zuchten. Het blijft voor Hem niet onopgemerkt als wij piepen als een kraanvogel of zwaluw. Zijn almacht verzekert ons dat niets onmogelijk is voor Hem.

Hij kan onze last verlichten, Hij kan ons verlossen en redden, hoe laag onze staat, hoe ellendig en moeilijk onze toestand ook is: Hij ‘Die machtig is meer dan overvloediglijk te doen, boven al wat wij bidden of denken’ (Ef. 3:20).

Wij concluderen uit Zijn alomtegenwoordigheid dat Hij de hemel en de aarde vervult, dat Hij overal en altijd tegenwoordig is. Ook dat Hij een God van nabij is, en niet van verre. Hij is dicht bij ons, waar wij ook zijn. Hij staat gereed om ons te helpen, en ‘Hij is krachtelijk bevonden een Hulp in benauwdheden’ (Ps. 46:2). De onveranderlijkheid van Zijn raad en Zijn getrouwheid aan Zijn verbond geven een sterke vertroosting voor de ‘erfgenamen der beloftenis’ (Hebr. 6:17).

Daarom mogen wij geloven dat niet één van de goede dingen die de Heere beloofd heeft, ooit zal mislukken. Wat Hij gezegd heeft zal Hij doen, wat Hij beloofd heeft zal Hij ten uitvoer brengen: ‘Ik zal Mijn verbond niet ontheiligen, en hetgeen uit Mijn lippen gegaan is, zal Ik niet veranderen’ (Ps. 89:35). Hij zal Zijn getrouwheid niet laten feilen; Hij zal Zijn verbond niet ontheiligen, en hetgeen uit Zijn lippen gegaan is, zal Hij niet veranderen.

Het is van belang om deze dingen op te merken, zowel tot Gods eer als ook tot onze eigen troost. Als wij beginnen God aan te spreken, past het ons om één of meer van Zijn namen te noemen, zoals Jehova of Heere God. Het is ook goed om Zijn relatie tot ons te noemen. Niet alleen als God van de natuur, de Oorsprong van ons wezen, de Gever van onze genade, en de Bewaarder van ons leven. Maar ook als de God van genade, de Vader van Christus, als onze Verbondsgod en Vader in Christus. Op deze wijze gaf de Heere Zijn discipelen onderwijs hoe zij moesten bidden: ‘Onze Vader Die in de hemelen zijt.’

Vervolgens behoren wij onze laaghartigheid en onwaardigheid te erkennen, onze zonden en overtredingen te belijden, en te bidden om nieuwe ontdekkingen en openbaringen van Zijn vergevende liefde en genade. Wanneer wij ons begeven in de goddelijke nabijheid, en ‘ons onderwinden’ om te spreken met de Heere, dan moeten wij met Abraham belijden dat wij ‘stof en as zijn’ (Gen. 18:27); en met Jakob dat wij

‘geringer zijn dan al deze weldadigheden, en dan al deze trouw, die God ons gedaan heeft’ (zie Gen. 32:10).

Het belijden van onze zonden, zowel in onze natuur als in ons leven, is gepast en noodzakelijk voor ons gebed. De heiligen van alle tijden hebben dit beoefend, zoals David, wat uit zijn eigen woorden blijkt: ‘Mijn zonde maakte ik U bekend, en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide: Ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor den HEERE; en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde’ (Ps. 32:5).

En Daniël richtte zich tot de Heere God, om door bidden en smeken zowel zijn eigen zonden als de zonden van anderen te belijden: ‘Ik bad dan tot den HEERE, mijn God, en deed belijdenis, en zeide: Och Heere, Gij grote en verschrikkelijke God, Die het verbond en de weldadigheid houdt dien, die Hem liefhebben en Zijn geboden houden; wij hebben gezondigd, en hebben onrecht gedaan, en goddelooslijk

(9)

gehandeld, en gerebelleerd, met af te wijken van Uw geboden, en van Uw rechten.

En wij hebben niet gehoord naar Uw dienstknechten, de profeten, die in Uw Naam spraken tot onze koningen, onze vorsten en onze vaders, en tot al het volk des lands’

(Dan. 9:4-6).

Om gelovigen aan te moedigen om deze gebedsplicht na te komen, zegt de apostel Johannes: ‘Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid’ (1 Joh. 1:9). Het is niet zo dat het belijden van de zonden vergeving of reiniging van de zonde kan teweegbrengen, of daartoe kan leiden. Dit kan alleen door het bloed van Christus.

God vergeeft de zonden van Zijn volk en reinigt hen van die zonden. Hij doet dat in rechtvaardigheid en getrouwheid aan Hem Die Zijn bloed heeft vergoten. Het is echter de bedoeling van de apostel om te tonen dat de heiligen ook zonde kennen.

Hij bewijst dat zij zonde doen, en dat het belijden van de zonde goed en aanvaardbaar is in Gods ogen. De heiligen worden door Johannes opgewekt en aangemoedigd om hun zonden te belijden. Daartoe wijst hij op Gods rechtvaardigheid en getrouwheid in het vergeven en reinigen van Zijn volk door het bloed van Christus. Vlak daarvoor heeft hij opgemerkt dat Zijn bloed ‘ons reinigt van alle zonde’ (1 Joh. 1:7).

Wij moeten echter niet alleen onze zonden belijden in het gebed. Wij moeten ook bidden om de vergeving en kwijtschelding van de zonde. Christus wees Zijn discipelen op dit deel van hun plicht, toen Hij hen aanspoorde om op deze wijze te bidden: ‘En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren’

(Matth. 6:12). De heiligen hadden dit altijd trouw gedaan, zoals bijvoorbeeld Mozes:

‘Zo ga nu de Heere in het midden van ons, want dit is een hardnekkig volk; doch vergeef onze ongerechtigheid en onze zonde, en neem ons aan tot een erfdeel!’ (Ex.

34:9). David bidt ook om vergeving: ‘Om Uws Naams wil, HEERE, zo vergeef mijn ongerechtigheid, want die is groot’ (Ps. 25:11). En in Psalm 32:6 zegt hij: ‘Hierom zal U ieder heilige aanbidden in vindenstijd.’ En we horen Daniël bidden: ‘O Heere, hoor, o Heere, vergeef, o Heere, merk op en doe het, vertrek het niet, om Uws Zelfs wil, o mijn God! Want Uw stad, en Uw volk is naar Uw Naam genoemd’ (Dan. 9:19).

Als de heiligen bidden, smeken zij vaak om de vergeving van hun eigen zonden, óf om vergeving van andermans zonden. Hun gebed is dat God in Zijn voorzienigheid hen zal redden uit hun tegenwoordige benauwdheid. Ze smeken of Hij Zijn slaande hand, die zwaar op hen ligt, zal wegnemen. Ze vragen of Hij Zijn oordelen, die dreigend boven hun hoofd lijken te hangen, zal afwenden. En als de Heere dat doet, dan is dat een aanwijzing dat Hij hun vergeven heeft. Zo heeft ook Mozes veel gesmeekt (zie Ex. 32:32 en Num. 14:19,20), evenals Job (Job 7:21) en Salomo (1 Kon. 8:30 en verder).

Het volgende is belangrijk. Als gelovigen om de vergeving van hun zonden bidden, dan is het niet hun bedoeling dat het bloed van Christus opnieuw vergoten wordt om hun zonden te vergeven. Zij bidden ook niet om een nieuwe daad van vergeving van God. Zij wensen echter het gevoel, de openbaring en de toepassing van vergevende genade in hun ziel te mogen ervaren. Wij moeten niet denken dat God steeds opnieuw een vergevende daad verricht. Hij heeft immers door één eeuwige en volkomen daad van genade, door het bloed en het offer van Zijn Zoon, vrij en volkomen alle zonden van Zijn uitverkorenen vergeven. Hij vergaf de zonden uit het verleden en uit het heden. Hij vergaf zelfs hun toekomstige zonden. Dagelijks

(10)

zondigen zij tegen God, bedroeven zij Zijn Geest en verwonden zij hun eigen geweten. Daarom is het nodig dat het bloed van Christus steeds opnieuw op hen wordt gesprengd. Steeds opnieuw moet de openbaring van vergeving worden geschonken aan hun ziel. Het is daarom hun plicht maar ook hun eigen belang om de troon der genade te benaderen. Zo ontvangen zij vergeving.

Een ander deel van het gebed is het bidden tot God om Zijn zegeningen. Dit kunnen zowel tijdelijke als eeuwige zegeningen zijn. Het kunnen natuurlijke zegeningen zijn, maar ook geestelijke zegeningen. Wij behoren te leven in afhankelijkheid van de goddelijke voorzienigheid. Daarom moeten wij dagelijks bidden om het natuurlijk onderhoud van ons lichaam, en de verkwikking, onderhouding en bewaring van ons leven. Zo heeft de Heere het ons ook geleerd: ‘Geef ons heden ons dagelijks brood’

(Matth. 6:11). Onze gebeden om natuurlijke zegen mogen veelvuldig zijn. Wij moeten echter geen grote dingen voor onszelf zoeken. Het gebed van Agur is een goed voorbeeld voor ons. Hij zegt tegen de Heere: ‘Twee dingen heb ik van U begeerd, onthoud ze mij niet, eer ik sterf: ijdelheid en leugentaal doe verre van mij; armoede of rijkdom geef mij niet; voed mij met het brood mijns bescheiden deels; opdat ik, zat zijnde, U dan niet verloochene, en zegge: Wie is de HEERE? Of dat ik, verarmd zijnde, dan niet stele, en den Naam mijns Gods aantaste’ (Spr. 30:7-9)

.

De geestelijke zegeningen waar wij om moeten vragen zijn de zegeningen die God in het genadeverbond heeft weggelegd, ‘wel geordineerd en bewaard’. Die zegeningen, die in het Evangelie geopenbaard worden, heeft Christus door Zijn bloed verworven.

De Geest van God is de voorspraak in ons hart, naar Gods wil. Om deze dingen moeten wij bidden ‘in geloof, niet twijfelende’ (Jak. 1:6). ‘En dit is de vrijmoedigheid, die wij tot Hem hebben, dat zo wij iets bidden naar Zijn wil, Hij ons verhoort. En indien wij weten, dat Hij ons verhoort, wat wij ook bidden, zo weten wij, dat wij de beden verkrijgen, die wij van Hem gebeden hebben’ (1 Joh. 5:14,15). Als wij om bijzondere genade bidden, om geestelijke zegeningen, zoals bekerende genade voor onbekeerde vrienden en familieleden, dan moeten wij dat doen in onderwerping aan de verborgen wil van God.

Wij moeten ook niet vergeten aan de troon der genade te danken voor ontvangen weldaden. De apostel zegt: ‘Laat uw begeerten in alles, door bidden en smeken, met dankzegging bekend worden bij God’ (Fil. 4:6). Zoals wij altijd te bidden hebben om weldaden, zo zijn wij ook dank verschuldigd voor deze weldaden. Wij behoren immers sterk aan te houden in het gebed om voortdurende voorzienigheid uit de hemel. ‘Waakt in hetzelve met dankzegging’ (Kol. 4:2), dat wil zeggen: wij moeten wachten op de zegeningen waar wij om gebeden hebben. En als wij ze ontvangen hebben, moeten wij op een geschikt moment bidden en dat benutten. ‘Laat ons dan door Hem altijd Gode opofferen een offerande des lofs, dat is, de vrucht der lippen, die Zijn Naam belijden’ (Hebr. 13:15).

Wordt dit stuk nagelaten, dan neemt de Heere ons dat kwalijk, zoals blijkt in het geval van de tien melaatsen: ‘En één van hen, ziende, dat hij genezen was, keerde weder, met grote stem God verheerlijkende. En hij viel op het aangezicht voor Zijn voeten, Hem dankende; en dezelve was een Samaritaan. En Jezus, antwoordende, zeide:

Zijn niet de tien gereinigd geworden? En waar zijn de negen? Zijn er geen gevonden, die wederkeren, om Gode eer te geven, dan deze vreemdeling?’ (Luk. 17:15-18).

(11)

Voordat wij ons gebed besluiten, past het ons om de zonden diep te betreuren. Ik bedoel de zonden die we willens en wetens gepleegd hebben, maar ook die ons overvallen hebben. Dat kunnen zijn: verzoekingen van satan, de strikken van deze wereld, de nood van het leven, of openbare rampen. Dit werd gedaan door Daniël toen hij zei: ‘O Heere, naar al Uw gerechtigheden, laat toch Uw toorn en Uw grimmigheid afgekeerd worden van Uw stad Jeruzalem, Uw heiligen berg; want om onzer zonden wil en om onzer vaderen ongerechtigheden, zijn Jeruzalem en Uw volk tot versmaadheid bij allen, die rondom ons zijn’ (Dan. 9:16). Christus leert dit Zelf aan Zijn discipelen in die uitstekende gebedsgids die Hij aan hen gaf. ‘En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze’ (Matth. 6:13).

Aan het slot van ons gebed moeten wij God loven en prijzen. Zoals wij met God beginnen, zo moeten wij ook met Hem eindigen. Zoals wij Hem bij de aanvang van het gebed grootmaken, zo moeten wij Hem ook aan het einde ervan eren. Christus deed dat ook aan het eind van het gebed dat Hij Zijn discipelen leerde: ‘Uw is het Koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid’ (Matth. 6:13). De apostel Paulus doet dat in deze vorm: ‘Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid in de Gemeente, door Christus Jezus, in alle geslachten, tot in alle eeuwigheid’ (Ef. 3:21). En ergens anders: ‘Den Koning nu der eeuwen, den onverderfelijken, den onzienlijken, den alleen wijzen God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid’ (1 Tim. 1:17). En de apostel Judas gebruikt deze woorden: ‘Hem nu, Die machtig is u van struikelen te bewaren, en onstraffelijk te stellen voor Zijn heerlijkheid, in vreugde, den alleen wijzen God, onzen Zaligmaker, zij heerlijkheid en majesteit, kracht en macht, beide nu en in alle eeuwigheid’ (Jud.

1:24,25). De apostel Johannes doet het op deze manier: ‘Hem Die ons heeft liefgehad, en ons van onze zonden gewassen heeft in Zijn bloed, en Die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters Gode en Zijn Vader; Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid’ (Openb. 1:5,6).

Deze lofprijzingen aan God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest zijn nodig als we ons gebed besluiten. De weldaden en zegeningen waarom wij gesmeekt hebben, of waarvoor wij Hem gedankt hebben, komen immers van Hem. Zij dienen om onze lof aan God te tonen, en onze dankbaarheid aan Hem te uiten. We laten zo ook onze afhankelijkheid van Hem zien, en onze verwachting om zegeningen van Hem te ontvangen.

Het gebed moet afgesloten worden met het uitspreken van het woord ‘Amen’. Dit is een getuigenis van onze hartelijke instemming met wat wij gebeden hebben. We laten ermee zien dat het onze oprechte verlangen en wens is, dat waar wij om gebeden hebben volbracht wordt. We zeggen ermee dat het onze volle overtuiging is dat God machtig, gewillig en getrouw is om alles uit te voeren wat Hij beloofd heeft.

Hij zal geven wat wij ook maar van Hem gevraagd hebben, naar Zijn wil.

c) Laten we nu aandacht besteden aan de verschillende soorten van gebed, en verschillende manieren waarop wij kunnen bidden.

Wij kunnen in onze gedachten bidden, of hardop. Als wij in gedachten bidden, wordt het gebed alleen in de geest bedacht; het zijn uitroepen van het hart, die niet hoorbaar zijn. Een voorbeeld hiervan is het gebed van Hanna, van wie gezegd wordt dat ‘als zij evenzeer bleef biddende voor het aangezicht des HEEREN, zo gaf Eli acht op haar mond. Want Hanna sprak in haar hart; alleenlijk roerden zich haar lippen, maar haar stem werd niet gehoord; daarom hield Eli haar voor dronken’ (1 Sam.

(12)

1:12,13). Een gesproken gebed wordt in het hart bedacht en gevormd, en dan met de mond uitgesproken. Hier doelt de profeet op, als hij zegt: ‘Neem deze woorden met u, en bekeer u tot den HEERE; zeg tot Hem: Neem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede, zo zullen wij betalen de varren onzer lippen’ (Hos. 14:3).

We kunnen ook onderscheid maken tussen een persoonlijk gebed en een openbaar gebed. Een persoonlijk gebed kan plaatsvinden in een gezin, door het hoofd van dit gezin, waarbij de rest van het gezin deelneemt. Het kan ook in een gemeenschap van christenen plaatsvinden bij iemand thuis, in het geheim, of helemaal alleen. Voor dit gebed geeft Christus ons de volgende richtlijnen: ‘En wanneer gij bidt, zo zult gij niet zijn gelijk de geveinsden, want die plegen gaarne in de synagogen en op de hoeken der straten staande, te bidden, opdat zij van de mensen mogen gezien worden. Voorwaar, Ik zeg u, dat zij hun loon weg hebben. Maar gij, wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer, en uw deur gesloten hebbende, bid uw Vader, Die in het verborgen is; en uw Vader, Die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden’ (Matth. 6:5,6).

Openbaar gebed vindt plaats in Gods huis, dat daarom een bedehuis genoemd wordt (Jes. 56:7). Hier komen Gods kinderen samen voor gebed en andere vormen van goddelijke, openbare en gemeenschappelijke aanbidding. De vroege christenen in de tijd van het begin van de evangeliën, worden onder andere geprezen om hun

‘volharding in het gebed’. Daarmee wordt het openbaar gebed bedoeld (Hand. 2:42).

Ze kwamen samen waar men gewoonlijk bad; en het behaagde God om een buitengewoon teken te geven, als getuigenis van Zijn goedkeuring. Want op een zekere dag, ‘als zij gebeden hadden, werd de plaats, in welke zij vergaderd waren, bewogen; en zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en spraken het Woord Gods met vrijmoedigheid’ (Hand. 4:31).

We kunnen ook onderscheid maken tussen buitengewone en gewone gebeden. Een buitengewoon gebed wordt gebeden bij bepaalde en speciale gelegenheden. Een voorbeeld hiervan is het gebed van de kerk toen Petrus in de gevangenis zat. De goddelijke geschiedschrijver zegt: ‘Petrus dan werd in de gevangenis bewaard; maar van de gemeente werd een gedurig gebed tot God voor hem gedaan’ (Hand. 12:5).

Dit geval van buitengewoon gebed werd gevolgd door een buitengewone gebeurtenis. Terwijl zij aan het bidden waren, werd een engel uit de hemel gezonden. Deze engel verloste Petrus uit zijn ketenen. Petrus kwam toen naar de plaats waar de gemeente bij elkaar was gekomen, nog voordat hun bijeenkomst geëindigd was.

De gebeden van de ouderlingen voor de zieken, waar Jakobus van spreekt, leken hier ook op: ‘Is iemand krank onder u? Dat hij tot zich roepe de ouderlingen der gemeente, en dat zij over hem bidden, hem zalvende met olie in den Naam des Heeren. En het gebed des geloofs zal den zieke behouden, en de Heere zal hem oprichten’ (Jak. 5:14,15).

‘Gewoon’ gebed is het gebruikelijke gebed in Gods kerk, in het christelijke gezin, of door een individu op regelmatige tijden. David en Daniël baden driemaal per dag: ’s morgens, ’s middags en ‘s avonds. Het is prijzenswaardig om deze gewoonte te volgen, zolang de nadruk niet komt te liggen op het stipt nakomen. Het houden van deze regels mag ook niet verheven worden tot een voorwaarde om door God aangenomen te worden of Zijn liefde te winnen. Dat zou ons terugbrengen tot het werkverbond , en onze zielen tot slavernij brengen.

(13)

2. Laten we nu aandacht besteden aan de manier waarop de apostel deze plicht wilde vervullen.

a) In de Geest

Sommige mensen verstaan onder ‘de Geest’ niet meer dan de menselijke adem of stem. Zij nemen aan dat de apostel bedoelt dat hij zijn gebed hardop zou uitspreken, zodat het verstaan zou kunnen worden. Sommige gedeelten in dit hoofdstuk kunnen hier aanleiding toe geven, bijvoorbeeld als de apostel zegt: ‘Zelfs ook de levenloze dingen, die geluid geven, hetzij fluit, hetzij citer, zo zij geen onderscheid met hun klank geven, hoe zal bekend worden, hetgeen op de fluit of op de citer gespeeld wordt? Want ook indien de bazuin een onzeker geluid geeft, wie zal zich tot den krijg bereiden? Alzo ook gijlieden, indien gij niet door de taal een duidelijke rede geeft, hoe zal verstaan worden hetgeen gesproken wordt? Want gij zult zijn als die in de lucht spreekt. Er zijn, naar het voorvalt, zovele soorten van stemmen in de wereld, en geen derzelve is zonder stem. Indien ik dan de kracht der stem niet weet, zo zal ik hem, die spreekt, barbaars zijn; en hij die spreekt, zal bij mij barbaars zijn’ (1 Kor.

14:7-11). Toch is wat de apostel hier bedoelt met de woorden ‘stem’ en een

‘duidelijke rede’, niet hetzelfde als: een duidelijk hoorbare stem. Waar de apostel op doelt is de moedertaal, een taal die te verstaan is, in plaats van een vreemde, buitenlandse taal, die de mensen niet verstaan. Deze betekenis van de woorden ‘in de Geest’ is dan ook onjuist.

Met ‘de Geest’ wordt bedoeld de buitengewone gave van de Geest, geschonken aan de apostelen en anderen. Door deze gave spraken zij in diverse talen, waar Hij gebruik van wilde maken, maar wel zo dat het verstaan zou worden. Hij wilde het niet gebruiken zonder een vertaling. Deze betekenis ervan heb ik al gegeven. Dit is de algemeen aangenomen betekenis van vertalers, ook bevestigd door de context, zoals we kunnen zien in vers 2: ‘Want die een vreemde taal spreekt, spreekt niet den mensen, maar Gode; want niemand verstaat het, doch met den geest’ (1 Kor. 14:2), dat is: door de buitengewone gave van de Geest te beoefenen, ‘spreekt hij verborgenheden’. En in vers 14: ‘want indien ik in een vreemde taal bid, mijn geest bidt wel’, (dat is: ik bid door de buitengewone gave van de Geest, aan mij gegeven)

‘maar mijn verstaan is vruchteloos’. Ik dien degenen die mij horen niet, het heeft geen nut voor hen. Zo ook in vers 16: ‘Anderszins, indien gij dankzegt met den Geest’, (dat is: als u dankzegt in een vreemde taal door de gave van de Geest) ‘hoe zal degene, die de plaats eens ongeleerden vervult, amen zeggen op uw dankzegging, dewijl hij niet weet, wat gij zegt?’

Er is nog een andere betekenis van dit vers, die ik niet wil overslaan. Sommigen verstaan onder het ‘bidden in de Geest’ de geest van de apostel zelf. Het betekent dan dat hij bidt op een geestelijke manier, met een toegewijde, vurige geest.

Natuurlijk is het waar dat Paulus dit deed als hij preekte, of bad, of iets anders deed in Gods dienst. ‘Want God is mijn Getuige,’ zegt hij, ‘Welken ik dien in mijn geest, in het Evangelie Zijns Zoons’ (Rom. 1:9). Deze manier van dienen komt het meest overeen met Gods natuur: Hij ‘is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid’ (Joh. 4:24). Het past ons om vurig te zijn in de geest als wij de Heere dienen, vooral als wij bidden. Deze vurige houding is ook het meest begerenswaardig voor de heiligen. God ziet ons graag bidden in deze houding. Een gebed dat wij bidden met een vurige houding, is een krachtig gebed. ‘Een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel’ (Jak. 5:16).

(14)

Er wordt wel gezegd dat wij in onze geest bidden, of op een geestelijke manier, als wij ons tot God richten met een oprecht hart. Dat gebeurt als wij onze harten met onze handen mogen opheffen tot God in de hemelen. Mensen kunnen naderen tot Hem, zoals de Joden dat vanouds deden, met hun mond (Jes. 29:13). Ze eerden Hem met hun lippen, terwijl hun hart misschien ver bij Hem vandaan was. Hun vrees voor Hem was hun aangeleerd door de voorschriften van mensen.

De gave van gebed hebben is iets anders dan gebedsgenade in praktijk te brengen.

Bidden met de mond is iets anders dan bidden met het hart. Op een formele manier bidden zonder genade is slechts uiterlijke aanbidding, lippenwerk, lichamelijke beweging die nergens toe dient. Het is nutteloos voor mensen, en voldoet niet voor God. Hij gruwt ervan, en noemt het niets meer dan gehuil. Daarom zegt Hij van sommigen: ‘Zij roepen ook niet tot Mij met hun hart, wanneer zij huilen op hun legers’

(Hos. 7:14).

Geestelijk, vurig gebed wordt min of meer uitgevoerd in oefeningen van het geloof die we door genade mogen kennen. Degenen die met een oprecht hart tot God naderen, moeten dat doen in de volle overtuiging van het geloof. De apostel Jakobus geeft aanwijzingen voor het gebed, en zegt: ‘En indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begere, Die een iegelijk mildelijk geeft, en niet verwijt;

en zij zal hem gegeven worden. Maar dat hij ze begere in geloof, niet twijfelende;

want die twijfelt, is een baar der zee gelijk, die van den wind gedreven en op en neder geworpen wordt. Want die mens mene niet, dat hij iets ontvangen zal van den Heere’ (Jak. 1:5-7). Het is absoluut noodzakelijk dat wij verzekering van het geloof hebben als het gaat over het Voorwerp op Wie we ons richten. ‘Maar zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen. Want die tot God komt, moet geloven, dat Hij is, en een Beloner is dergenen, die Hem zoeken’ (Hebr. 11:6). Niet alleen moeten we een verzekerd geloof hebben als het gaat over het Voorwerp van ons gebed, maar ook als het gaat over de dingen waarvoor we bidden. We kunnen standvastig geloven, mits de zaken waarvoor we bidden, door God beloofd zijn. Deze heeft Hij in Zijn verbond besloten en in de handen van Zijn Zoon gelegd. Bovendien moeten wij ook door Zijn geopenbaarde wil weten dat Hij het ons wil geven.

Dit alles hoort bij de eerbied en godsvrucht, die wij God verschuldigd zijn. Daarbij moeten wij ook de nederigheid betrachten die passend is voor smekelingen, en God ook dankbaar zijn. God ‘wederstaat de hovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade’ (Jak. 4:6; 1 Petr. 5:5). Wij behoren onze wil te onderwerpen aan Gods wil.

Christus is hierin een heerlijk voorbeeld, als Hij in gebed zegt: ‘Vader, of Gij wildet dezen drinkbeker van Mij wegnemen, doch niet Mijn wil, maar de Uwe geschiede’

(Luk. 22:42).

Kort gezegd, als wij met onze geest bidden, of op een geestelijke manier, dan heffen we onze harten op tot God. En we bidden in geloof, met eerbied en godsvreze. Onze ziel is nederig, en wij onderwerpen ons aan Gods wil. Maar niet alleen dat, we bidden ook in de Naam en omwille van onze Heere Jezus Christus. We komen niet in onze eigen naam, maar in Christus’ Naam. We doen alles niet in eigen kracht, maar in Zijn kracht. We noemen in ons gebed alleen Zijn gerechtigheid, en pleiten op de verdienste en voldoening van Zijn bloed. We brengen Zijn offer in de armen van ons geloof, en wij verwachten een horend oor en aanneming alleen omwille van Hém. Wij verwachten dat onze gebeden en vragen gehoord zullen worden, en beantwoord worden alleen om Hém. Zo laten wij onze gebeden bij Hem, Die onze Middelaar is bij de Vader. Dat is oprecht, geestelijk, vurig en doeltreffend bidden.

(15)

Dergelijk gebed kan niet op die manier beoefend worden zonder de genade, de invloed en de hulp van Gods Geest. Sommigen denken daarom dat ‘de Geest’ in de tekst de Heilige Geest van God is. Zij denken dat bidden door de Geest hetzelfde is als waar de apostel Judas op doelt: ‘bidden in de Heilige Geest’. We kunnen de woorden in deze betekenis opvatten. We moeten dan echter niet denken dat de apostel dacht dat hij kon bidden met de Heilige Geest en onder Zijn invloed wanneer hij maar wilde. Zijn woorden drukken uit dat hij zich ervan bewust was hoeveel hij de Heilige Geest nodig had in zijn gebed. Ze drukken ook uit hoezeer hij verlangde naar de genadige hulp bij het beoefenen ervan.

Ik heb al gezegd welke plaats de Heilige Geest heeft in ons bidden. Hij is namelijk de Auteur ervan, Hij is de Geest van de genade en van de gebeden. Hij spreekt de woorden in het verstand, Hij vormt het gebed in het hart. Het doeltreffende, vurige, geïnspireerde, door de Geest gewerkte gebed van een rechtvaardige vermag veel (Jak. 5:16). Dat houdt in dat een dergelijk gebed gevormd wordt in de ziel door een krachtige werking van de Geest van God, Die zaken in het hart en in de mond legt.

‘Neemt deze woorden met u, en bekeert u tot den HEERE; zegt tot Hem: Neem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede’ (Hos. 14:3).

De Heilige Geest stuurt tot het gebed: ‘want wij weten niet, wat wij bidden zullen, gelijk het behoort, maar de Geest Zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen.

En die de harten doorzoekt, weet, welke de mening des Geestes is, dewijl Hij naar God voor de heiligen bidt’ (Rom. 8:26,27). Want Wie anders dan Hij, Die de diepe dingen van God doorzoekt, kent zijn geest volkomen? Hij helpt de heiligen in al hun zwakheden. Als zij opgesloten zijn in hun ziel, en niet vrij kunnen naderen in gebed, vergroot hij hun harten. Hij geeft hun vrijheid in de ziel en vrijheid in het spreken. Zo kunnen zij hun ziel en alles wat in hen omgaat, voor God uitstorten. ‘Waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid’ (2 Kor. 3:17). Zonder Hem kunnen wij niet vurig bidden in geloof. We kunnen God ook niet onze Vader noemen zonder Hem. Hij is immers de Geest van de aanneming tot kinderen. Zonder Hem kunnen we evenmin die vrijheid gebruiken, als kinderen met een Vader. Want ‘overmits gij kinderen zijt,’

zegt de apostel, ‘zo heeft God den Geest Zijns Zoons uitgezonden in uw harten, Die roept: Abba, Vader!’ (Gal. 4:6).

Men kan tegenwerpen dat, als de Geest van God zo noodzakelijk is in het gebed, men dan niet zou moeten bidden, zonder dat men de Geest heeft of onder de directe invloed van Zijn genade is. Hierop antwoord ik, dat het gebed gezien kan worden als een natuurlijke plicht. Alle mensen moeten bidden. Zelfs de natuurlijke mens, die de Geest mist, moet bidden. Het gebed moet, en mag, door hem beoefend worden op een natuurlijke manier. Zelfs bij de mensen die nooit van God gehoord hebben zien we iets wat hierop lijkt, ‘wiens ogen wachten op de Heere; en Hij geeft het vee zijn voeder; aan de jonge raven, als zij roepen’ (zie Ps. 145:15 en 147:9).

We kunnen ook lezen dat de apostel Petrus Simon de tovenaar aanspoort tot gebed, ondanks zijn gevallen staat. ‘Bekeer u dan’, zegt hij, ‘van deze uw boosheid, en bid God, of misschien u deze overlegging uws harten vergeven wierd’ (Hand 8:22). Het is waar, niemand dan alleen de geestelijke mens kan op een geestelijke manier bidden, maar de geestelijke mens is ook niet altijd onder de genadige en krachtige invloed van Gods Geest. Soms is hij ervan verstoken, zoals David leek te zijn toen hij zei: ‘Verwerp mij niet van Uw aangezicht, en neem Uw Heiligen Geest niet van mij.

Geef mij weder de vreugde Uws heils; en de vrijmoedige geest ondersteune mij’ (Ps.

51:13,14). Toch horen wij te ‘bidden zonder ophouden’ (zie 1 Thess. 5:17) en Jezus toont aan dat wij ‘altijd bidden moeten, en niet vertragen’ (Luk. 18:1).

(16)

Eén ding waar we om bidden moeten is de Geest, om ons te beïnvloeden en te helpen bij het bidden, en om in ons te werken alles wat welbehaaglijk is voor God.

Wij hebben reden om te geloven dat een dergelijk smeekgebed gehoord zal worden, want als aardse vaders ‘die boos zijn, weten hun kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal de hemelse Vader den Heiligen Geest geven aan degenen, die Hem bidden?’ (Luk. 11:13).

Als we in duisternis of moeilijkheden zijn, zonder het licht van Gods aangezicht en de gemeenschap van Zijn genade, dan hebben we inderdaad het gebed het hardst nodig. Op zulke momenten moeten we standvastig tot de troon der genade komen,

‘opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd’ (Hebr. 4:16). Dat was de gewoonte van David: ‘Uit de diepten roep ik tot U, o HEERE!’ (Ps. 130:1). Zo was het ook met Jona, toen hij in ‘de buik des grafs’ zat, en zei: ‘Ik ben uitgestoten van voor Uw ogen; nochtans zal ik den tempel Uwer heiligheid weder aanschouwen.’ Hij voegt eraan toe: ‘Als mijn ziel in mij overstelpt was, dacht ik aan den HEERE; en mijn gebed kwam tot U, in den tempel Uwer heiligheid’ (Jona 2:2,4,7). Zo was het ook met de kerk in Asafs tijd. Toen hij in duisternis en moeilijkheid zat, zei hij: ‘O God, breng ons weder, en laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden. O HEERE, God der heirscharen, hoelang zult Gij roken tegen het gebed Uws volks?’ (Ps. 80:4,5,20).

b) Met het verstand

De apostel begeert deze plicht van het gebed ook te beoefenen ‘met het verstand’

Daarmee bedoelt hij dat de taal verstaan kan worden door anderen. Want hij zegt in vers 9: ‘Indien gij niet door de taal een duidelijke rede geeft, hoe zal verstaan worden hetgeen gesproken wordt?’ Over zichzelf zegt hij nog, in vers 19, dat hij ‘liever in de gemeente vijf woorden spreekt met zijn verstand, opdat hij anderen moge onderwijzen, dan tien duizend woorden in een vreemde taal’. Dit veroordeelt de praktijk van de roomsen, die bidden in een taal die niet verstaan wordt door de mensen.

Te bidden ‘met het verstand’ betekent: bidden met het verstand dat verlicht is door de Geest van God, of te bidden met een doorleefd geestelijk begrip van dingen. Iemand kan veel bidden met veel woorden, zonder een geestelijk begrip te hebben van de dingen waarom hij bidt. Het verstand van mensen is van nature duister als het gaat om geestelijke zaken. De Heilige Geest is de Geest van wijsheid en openbaring van de kennis van Christus, Die de ogen van ons verstand verlicht. Als de ogen van ons verstand verlicht zijn, zien wij de vuilheid van ons hart, de onvolkomenheid van onze gehoorzaamheid. We zien dan dat onze gerechtigheid niet voldoet, dat wij Christus nodig hebben. Wij hebben Zijn zaligheid nodig, en de overvloed van Gods genade en barmhartigheid door de Middelaar.

Degenen die op deze manier verlicht zijn, en ook kunnen bidden ‘met het verstand’, weten tot Wie zij bidden, terwijl anderen niet weten wat zij aanbidden. Zij kunnen tot God naderen als tot hun God en Vader, als de God van alle genade en barmhartigheid. Zij weten de weg om tot Hem te komen. Zij voelen dat zij de invloed en de hulp van de Geest nodig hebben. Door de Geest weten zij waar zij om moeten bidden zoals het hoort. Door de Geest worden zij verzekerd van Gods bereidheid om te horen en om hun gebed te beantwoorden om Christus’ wil. De apostel zegt: ‘En indien wij weten dat Hij ons verhoort, wat wij ook bidden, zo weten wij, dat wij de gebeden verkrijgen, die wij van Hem gebeden hebben’ (1 Joh. 5:15). Zij zijn het die bidden door de Geest, en met het verstand. Zij maken gebruik van deze weg en vinden er hun vreugde in.

(17)

Ik zal eindigen met enkele woorden om u te bemoedigen tot dit onderdeel van goddelijke aanbidding. Het is goed voor de heiligen om tot God te naderen. Niet alleen omdat het hun plicht is, maar ook omdat het een geestelijke vreugde is voor hun ziel. Het is van groot belang en nut voor hen. Het is een instelling van God, die Hij gebruikt om de genade van Zijn Geest te schenken. Het gebed dient om de zonden van ons hart in te tomen en te overwinnen, en om onze ziel in nabije gemeenschap en omgang met God te brengen. Satan heeft vaak de kracht gevoeld van dit deel van onze geestelijke wapenrusting, en de gelovige wordt bevolen er gebruik van te maken. Biddende zielen zijn van belang in families, buurten, kerken en landen, wanneer er veel biddelozen zijn die in zekere mate geen nut hebben.

De gelovige heeft de sterkste aansporing tot het gebed. Hij mag tot God naderen, niet alsof Hij op de rechterstoel zit, maar op de troon der genade. Christus is de Middelaar tussen God en de gelovige, zijn Weg om tot God te komen, en zijn Advocaat bij de Vader. Gods Geest is zijn Gids, Onderwijzer en Helper. De gelovige heeft veel grote en dierbare beloften waarop hij kan pleiten bij God. Hij hoeft niet te twijfelen of hij aangenomen wordt. Hij vindt een genadige Hoorder, en een passend antwoord, ook al is hij onwaardig in zichzelf. Want de HEERE hoort het gebed van degenen die gans ontbloot zijn, en hun gebed zal Hij niet versmaden (zie Ps.

102:18).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De WET die zich laat dragen door HET MOETEN verliest zijn doel: de mens gelukkiger maken.. Het is hij die de wet maakt en beheert die bepaalt waar wij

We reiken een heel eenvoudige wijze van bidden aan, bruikbaar voor jong en oud, voor elke dag, voor

Wees geprezen, mijn Heer, door broeder vuur door wie Gij voor ons de nacht verlicht;. en hij is mooi en vrolijk, stoer

De meest opvallende gebeurte- nis van het voorbije jaar op oecu- menisch vlak was ongetwijfeld de theologische dialoog tussen de ka- tholieke Kerk en de orthodoxe Kerken in

Dat gaat niet op voor de Sint-Vin- centiusparochie te Ramskapelle, waar Philippe van den Driessche al langer pastoor is.. Hij zegt: „Op drie kilometer van de kustlijn is dit een

Volgens Missio groeit solidariteit met geloofsgemeenschappen in het Zuiden uit wederzijdse belangstelling en ontmoeting.. X Solidariteit moet ook steeds concreet

„Familieleden, buren en vrien- den die in groep op bedevaart gaan om voor een welbepaalde in- tentie te bidden, steunen elkaar in dit geloof, gewoon door zwijgend mee op te stappen

In die atheïstische omgeving is ze maatschappelijk werkster, maar tegelijk vindt ze uitgerekend daar de voedingsbodem voor een verdieping van haar geloof.. „In de