• No results found

De problematiek van de voorganger in enkele gedichten van Huub Oosterhuis door Inno Broekman (Amsterdam 1969)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "De problematiek van de voorganger in enkele gedichten van Huub Oosterhuis door Inno Broekman (Amsterdam 1969)"

Copied!
15
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De problematiek van de voorganger in enkele gedichten van Huub Oosterhuis

door Inno Broekman (Amsterdam 1969)

De dichter Huub Oosterhuis die in de Amsterdamse studentenparochie als voorganger werkzaam was, deed al in 1962 van zich spreken toen hij een der Amsterdamse

poëzieprijzen kreeg toegekend, en een jaar later de Anne Frankprijs voor de helft kreeg toegekend.

De pater jezuïet heeft zich vooral verdienstelijk gemaakt voor een Nederlandse liturgie in de katholieke kerk. Zijn literaire kracht en inspiratie heeft hij niet alleen gebruikt voor zijn persoonlijke lyriek, maar wendde hij evenzeer aan voor de vernieuwing binnen de kerk in ons land. Zijn invloed was dermate groot, dat men wel eens pleegt op te merken:

´Gij hebt van Gods huis een Oosterhuis gemaakt!´

Door zijn dagelijkse werk als priester komt Huub Oosterhuis in aanraking met vele mensen. De sociale taak van de priester brengt met zich mee, dat hij deelgenoot wordt (gemaakt) van het leed en de vreugde van de anderen, die hem als voorganger hebben willen aanvaren.

In deze scriptie zullen we nagaan hoe de dichter en priester Huub Oosterhuis zijn

problematiek in zijn werk verwoord heeft. Hiertoe zullen we ons voornamelijk beperken tot de drie dichtbundels waarbij we zo goed mogelijk zullen proberen om de

geloofsgedachten uit bijvoorbeeld ´In het voorbijgaan´ en uit publicaties van de studentenparochie waar hij voorganger is, recht te doen wedervaren.

In de bundel “Uittocht”, waarvan in het jaar van uitgifte al twee drukken nodig waren, wordt in het eerste gedicht “Geloof” de grote opgave van het geloven neergeschreven:

“Ik weet dat ik totterdood de leefangst moet overleven- sinds gij zijt omhoog geheven

ben ik angstwekkend groot.”

Het is de noodkreet van een priester die beseft dat hij het zelf zal moeten klaren in deze wereld, dat hij is teruggeworpen op zijn eigen verantwoordelijkheid. Hier sta ik met mijn opdracht en nu moet ik het zelf gaan opknappen.

De priester die als taak heeft zijn medemensen deelgenoot te maken van zijn geloof staat tegenover een haast onmenselijke taak, zijn eigen geloof voor zichzelf waar te maken en dan over te dragen op zijn medemensen.

Hij moet

“ieder uur op het water springen nooit weten of het draagt, altijd

geloven dat gij daar zijt”.

De priester moet ´brood uitzaaien op de wind´en hopen dat zijn pogingen niet vruchteloos zullen zijn.

Wie het woord ´stamvader´ hoort, legt onwillekeurig associaties met de stamvader der Joden, Abraham. De dichter verwoordt in ´stamvader´ de twijfels die Jahweh´s belofte

(2)

opriepen toen na een jaar zijn Sara nog niet zwanger was. (Gen 18.)

“ Mijn zaad werd nog geen zoon” staat er en het legt iets uit van de angst, niet voort te zullen bestaan na de dood, door middel van een nageslacht. Een angst die niet alleen bij Abraham leefde, maar ook voor Huub Oosterhuis wezenlijk is.

´Vader zonder zoon´ is de titel van een recensie over Huub Oosterhuis, het is voor hem wezenlijker, voort te bestaan in zijn zonen als voort te bestaan in zijn geschriften, want ik heb nergens een gedicht kunnen ontdekken dat over het tweede handelde. Te over zijn er gedichten, die dat eerste, en het geluk dat ’t met zich mee brengt, beschrijven. ´Vader zonder zoon´, de priester die op grond van zijn celibataire gelofte vrijwillig koos zonder nageslacht te zullen blijven, zichzelf niet te zullen doorgeven en toch zowat dagelijks zegt ten overstaan van zijn medemensen: ´neemt en eet dit is mijn lichaam´, als navolging van degene die zich letterlijk helemaal gaf en wiens zelfopoffering om liefde niet is na te volgen voor de gewone mens.

En steeds keren die gevolgen van het celibataire leven terug als een probleem in het gedicht; er is steeds die angst, niet gekend te worden, niet te kunnen verwoorden wat men innerlijk ervaart en wil meedelen op ondubbelzinnige wijze:

“ – niemand weet

wie je bent en waarom want wij leven aan weerzijden van de afgrond

op hoge bergen in bomvrije torens, wij gaan gesluierd

wij vrezen en wij zijn wijs.” (Uit:´geboorte´)

En de oplossing voor de levensangst ligt dan in de dood, maar we erkennen dat liever niet, en daarom zeggen we het ironisch:

“Het is maar goed dat we doodgaan je kunt niet altijd blijven leven”

“Wij moeten doodgaan om te weten wat leven is, maar ik aarzel ik proef de kracht van mijn lichaam en meer – ik smacht naar je mond…”

De oplossing voor het leven is het doodgaan aan elkaar, maar we aarzelen, er is misschien een tussenfase van herkend worden, “ik smacht naar je mond”, heb jij misschien woorden die mij in staat stellen mezelf te herkennen, “ik heb mijn woorden verspeeld”. Voor de gelovige is alles nog niet verloren, hij heeft zijn uitzicht op de toekomst, voor hem zal het einde geen definitief einde zijn, maar een nieuw begin:

“Het is maar goed dat we doodgaan want het einde is het begin.”

In het oude Israël kende men mensen die de speciale taak hadden van woordvoerder te zijn voor het volk. Zo was het bijvoorbeeld koning David die als woordvoerder optrad en op die manier psalmen dichtte. Op die manier zijn ons 150 psalmen gebleven. Huub

(3)

Oosterhuis, als priester toch ook een woordvoerder van zijn ´volk´, heeft nu als het ware een psalm 151 geschreven. En we ervaren dat ook een psalmist niet precies alles zo heeft kunnen zeggen als hij het bedoelde, we ervaren dat er meer is, dat er geen grens is die niet overschreden kan worden.

“Het zoete water dat dromen moet het zoute brandende water van de springvloed

en alle stampende zuchtende stromen en doodsrivieren doen het niet zo als mensen stromen en stampen en dromen-

en de zaadknoppen scheuren niet zo als mijn hart doet, en de bal van mijn lenden

waar het woord kiemt; en de steen valt niet zo zwaar op harde aarde, als mensen vallen

blind op elkaar.”

Er moet meer zijn dan dit, er moet een grens overschreden kunnen worden, de grens waar voorbij de communicatie ineens wel mogelijk zal worden, en hij zegt het ook zelf als een vage veronderstelling in de slotregel: “godweet moet ik wel sterven voor u.”

De dood, die eerst als oplossing werd gezien van een leven vol leefangst heeft er een voordeel bijgewonnen, ze kan bijdragen tot een beter onderling contact, omdat dan misschien de dingen die niet geuit konden worden in het lichamelijk leven wel ervaren zullen kunnen worden in een geestelijk leven samen van onderlinge communicatie.

De problematiek van het niet herkend worden, het ´vader zonder zoon´zijn, brandt diep, het is de basis van de problematiek van Huub Oosterhuis. Het is echter geen uitzichtloos probleem voor diegene die in een hiernamaals geloven kan, maar het is wel beklemmend, het werpt je terug op jezelf, je staat voor de spiegel en je kunt jezelf niet bereiken.

Terecht merkten de critici op dat het gedicht ´Gelofte´ als climax in de bundel ´Uittocht´

kon gelden, wat deze problematiek betreft.

“Hoe diep gaat de pijn van het moedernaakt

maar onaangeraakt man moeten zijn in het niemandsland van mijn zoete vlees bekneld en verdeeld tussen hoop en vrees sterf ik uit, mijn naam

zal in rook opgaan.

Tenzij leven is uit de dood opgestaan.”

(4)

Onoverkomelijk haast, / ondragelijk bijna, maar toch nog met een vleugje hoop op de toekomst; “tenzij leven is / uit de dood opgestaan”, “het is maar goed dat we doodgaan / want het einde is het begin.”

Op zo´n manier je last te dragen tot er betere tijden aanbreken, is volwassenheid; je aanvaardt jezelf omdat je je toekomst aanvaarden wilt, omdat je daarin je hoop in vervulling zal gaan:

“het is geboden niet te ontbreken op de geboortedag van hoop.”

Een onderdeel van zijn priesterlijke taak is dat, om elke keer weer de mensen te

inspireren en nieuwe hoop te geven, om te blijven volhouden. Voorganger noemt Huub Oosterhuis zich daarom ook, voorganger, zoals Christus dat destijds geweest is, zo wil hij dat nu zijn, door hem geïnspireerd. ´De voorganger is uit de gemeente naar voren

gekomen´, zo staat het in de kerstliturgie in `In het voorbijgaan´.

Voorganger, maar ook voorspreker, voorzegger, woordvoerder, zegsman of ´verant- woord-elijke´, iemand die de gedachten van diegenen die hem zijn toevertrouwd kan verwoorden zodat zij zich zullen herkennen, en samen één zullen worden van gevoelen en mee willen de weg van de voorganger volgen, de weg van Christus volgen.

Voor dat verwoorden dankt de dichter degenen, die hem in het woord zijn voorgegaan, waarvan hij zegt:

“Dichters, ik dank u allen ik ben uw donkere harten verplicht.

Ik heb lichtzinnig geluisterd naar uw geduldige stem, de drievuldige

slag van uw adem.

Ik ben zelf spraakzaam geworden en opgestaan uit de dood.”

Hun dienstbaarheid aan het woord deed Huub Oosterhuis zichzelf ervaren en gaf hem de mogelijkheid zijn taak te verstaan, zijn taak van liefde, hij is nu dichter als de anderen waarvan hij zei:

“ Gij draagt de liefde, het Woord in U om.”

´Liefde´ en ´Woord`, het maakt geen verschil voor hem; wat je zegt en wat verstaan wordt is een vonk, een overspringende gedachte-eenheid, je wordt verstaan en je vergroeit een beetje met elkaar.

´Uittocht´ heette deze bundel, en het woord legt al duidelijk een associatie met de Bijbel, van waaruit al zo velen hun inspiratie geput hebben. Het is een uittocht voor Huub Oosterhuis, een exodus uit zijn ego, uit een tijd dat hij met ´stomheid´ geslagen was, het is uittocht en dus intocht in het land van het verwoorden, het vlammen in de nacht opschieten, waar de vonken van zijn naam ogen in ons hart zijn geworden. De uittocht is de intocht in het beloofde land.

(5)

´In de bundel Uittocht is een wijze van schrijven die voor mij voorbij is. In die Uittocht zit een vracht getuigenis. Er zit me, achteraf, te veel Heilige Schrift in. Dat bezwaar voel ik nu. Zo kom je niet verder. Voor mijzelf heb ik het gevoel, dat ik een stap verder moet gaan. Ik moet mijn verzen niet opbouwen vanuit Schriftassociaties. Je moet veel meer schrijven vanuit de diepte van de Schrift.

In de bundel Uittocht sta ik op de grens. Spreek ik af en toe ambtelijk waarvan ik nu – een tijd later – zeg: nou, nou, dat was te gemakkelijk. Ik ben wat voorzichtiger geworden, zwijgzamer, gewoner, Precies wat Groningen mij gedaan heeft.´

(De Nieuwe Linie, 7 sept. 1963, Interview met Ben Bos)

´Groningen en andere gedichten´ heette de tweede bundel die in 1962 verscheen. Het titelgedicht ´Groningen´ schreef Huub Oosterhuis in de periode waarin hij als jong jezuïet literatuur studeerde aan de Groningse universiteit.

Groningen was een vreemde stad, (de herkomstplaats van de familie Oosterhuis) een provinciestad, heel wat anders dan Amsterdam, zijn geboorteplaats. De sfeer was er ook anders, hij zat tussen zijn studiegenoten uit het noorden, als een Limburger tussen een groep Amsterdammers.

De noordelijke gereserveerdheid en geslotenheid werd een deel van hem. Deze innerlijke omwenteling die de jonge jezuïet doormaakte, was ook voor zijn literaire werk van belang. In het interview met Ben Bos zegt hij het zelf al. Huub Oosterhuis komt innerlijk klaar met zichzelf en leert de geslotenheid van de mensen lief te hebben:

“dichter zijn: ik heb in deze stad getracht te aarden, ik heb de mensen voorgoed lief gehad, eerlijk,

ik ben weerloos geweest.

Dat is alles, vergeef me dat ik stom ben geweest.”

En toch, hoewel hij de mensen lief heeft gekregen, is er weer de gespletenheid:

“Ik wankel op ik doe mijn werk een dag lang vriendschap

sluitend overal. Angstig wachtend op een dagvaarding,

een antwoord, een bekende vreemdeling. Mensen blind zien voorbijgaan en vallen.

Een hand uitsteken een naam roepen een dubbelhartig smoel trekken, en berusten,

veelbetekenend zijn.

Vuur zeggen en koud worden langzaam zelf ondergaan en verstenen niet sterven,

onhoorbaar.”

(6)

Het overkomt iedereen dagelijks wat in deze regels beschreven is. Je probeert naar beste weten uit te staan in de wereld, en die je kennen zien je over het hoofd als ze je passeren;

en die je de hand schudt toon je zo lang je glimlach der grenzeloze welwillendheid tot je meent, dat hij die niet meer kan waarnemen; eenmaal om de hoek vergaat je het lachen

wel.

(7)

Gaandeweg

Ik heb nooit gezegd liefste Heb nooit het vuur gestort Dat mijn lichaam ontstijgen

Mijn mond uitslaan wou Heb nooit gezegd: nu, En dat ene gedaan waar – Toe ik gebouwd ben. Drijf ik

Dan op de wind waarheen Onbestemde gedachte?

Man zonder zoon.

Ik zal nooit jouw haar Losmaken, jouw ogen Zien ontstaan, je lichaam Opgegraven uit de lucht en

Eeuwig maken, ik ben Onvindbaar, wel hier of Daar, maar overal nergens

Ik heb een god gezegd.

Mooi gezien. Geleefd Alsof het kon, ben heviger

Door alles heengegaan Dan liefde doet, mijn bloed

Zegt dat ik nog besta Gaandeweg vreemd geworden

Korst geworden, onkwetsbaar En o god aldoende Het leven afgeleerd Die minste droom verloren:

Zomaar eigen te zijn – Voor altijd zo geboren En nooit uitgewist te worden,

Zo niet om aan te horen Spiegelnaakt sta ik voor jou.

Zeg niet liefste ik zou Dood zaaien en niet durven Kijken wie je bent. Ik denk dat Verspild worden ook leven doet

Het is al meer gebeurd Men haastig opbrandend – Naar hun god toe gescheurd

(8)

´Groningen en andere gedichten´ blz. 32 en 33

(9)

Er zijn nogal wat aarzelingen aan voorafgegaan, voordat Huub Oosterhuis het gedicht

´Gaandeweg´ durfde te publiceren. In het interview met Ben Bos staat: “Het gedicht

´Gaandeweg´ gaat over mijzelf. Het zegt iets over datgene wat ik ook in veel

ambtgenoten herken. Dit vers is momentaan en snel geschreven. Ik heb geaarzeld het op te nemen.” “Waarom?” “Het is wel zo. Het is helemaal eerlijk.”

Het is mooier als ´Gelofte´ dat het ´man-zijn´ beschreef. Dit gedicht grijpt dieper, het vertelt van het zich onvolledig voelen, van het ontbreken van de tegenpool die de spanning weer opheft, van het ´man zonder zoon´ zijn, de angst om niet te zullen

voortbestaan. Deze volwassen mens, tot alles in staat maar zichzelf vrijwillig beperkend, wordt door zijn belofte volledig op zichzelf teruggeworpen: “zomaar eigen te zijn - … spiegelnaakt sta ik voor jou.”

Duidelijk ervaart Huub Oosterhuis het grote gemis, te kunnen opgaan in de ander om daardoor zichzelf te leren kennen. Zichzelf kan hij alleen leren kennen door de spiegel.

En is er een ander die ´liefste´ wil zeggen, dan kan hij niet voor zijn daden instaan en

´dood zaaien´. Dan is er als enige troost nog het feit dat er anderen zijn voorgegaan, waarvan we nu de grootheid erkennen, en die ook celibatair waren.

Meteen achter ´Gaandeweg´ staat een gedicht dat is opgedragen aan Anton van Duinkerken, ´De dichter en zijn vrouw´. De titel duidt op een misschien voor Huub Oosterhuis ideale situatie, maar het gedicht toont hem als een kritische man, die de situatie weegt. Immers, zoals voor de ongehuwde de angst voor het alleenzijn zwaar telt, zo hangt boven het hoofd van de gehuwden het zwaard van Damocles dat één van de twee uit het leven zal wegrukken zodat er voor de ander ook eenzaamheid overblijft.

Het is het biologerende van de liefde, dat ze de ander, de eigen eenzaamheid erkent: ´het is niet goed dat de mens alleen is´, staat in de bijbel. Er is in de liefde een plaats voor de zwakheid van de mens, voor zijn eenzaamheid, voor zijn vraag naar erkenning, en er is geen mens die er buiten kan.

Huub Oosterhuis zegt:

“kom ik ooit iemand tegen

die rechtop en ongekroond het uithoudt in dit leven

ik zou hem allerwegen willen volgen tot waar hij woont

ik zou willen weten wie hem de moeite loont.”

Misschien zou het een Christusfiguur moeten zijn…

De voorganger kent heel sterk zijn gebondenheid met de kerkelijke structuren en het kerkelijke systeem. Er is een centraal gezag, dat zeer stroef werkt en zijn uitwerking heeft tot in de diepste lagen van de gelovende gemeenschap. Door het toenemende aantal stemmen dat pleit voor de eigen verantwoordelijkheid van de mensen wordt het gezag, ook binnen de kerk, nogal ondergraven, of, minstens op zijn geloofwaardigheid en evangelische inspiratie en creativiteit getest.

Het zal uit de krantenverslagen duidelijk geworden zijn, dat Huub Oosterhuis en zijn collegae-studentenpastores het machtsapparaat tot een uitspraak hebben willen uitlokken over het celibaat. Het celibaat werd het punt waarop de latente conflicten duidelijk aan

(10)

het licht traden.

In de bundel ´Hand op mijn hoofd´ 1965 komt men al verzen tegen die wijzen op de onvrede, die de voorganger heeft met zijn kerkelijke overheid. De stroming van onderaf naar boven, van Amsterdam via Haarlem en Utrecht naar Rome wordt duidelijk. Huub Oosterhuis pleit ervoor dat de priester in de wereld staat, maar kijkt hij naar de bisschop, dan ziet hij al de onmogelijkheid van zijn pleidooi.

“Ook leuk bisschop te zijn even de melkboer helpen

aan de deur en je mede mensen denken er kwaad van.

met je gewijde handen publieke werken doen

door ontelbare ogen word je vermenigvuldigd je eet het brood der armen nog met een zilveren vork dan op een morgen komt er

een detective uit Rome.”

Het is de tragiek van de hogergeplaatste, dat hij overal bekend is; er wordt op hem nog sterker gelet als op de gewone priester. Hij is al aan zijn stand verplicht om boven de gewone mensen te staan, en als hij iets doet wat het centraal gezag op zijn minst verdacht vindt, ´komt er een detective uit Rome´, dan ontstaan er situaties waarvan we ons kunnen voorstellen dat ze alleen achter het IJzeren Gordijn bestaan.

En naarmate we hoger op de hiërarchieke ladder klimmen, krijgen de prelaten steeds meer de status van heiligheid en hoogheid; niet, of niet alleen, door hun eigen ideeën, maar ook door de mening van de man in de straat. De kardinaal,

´ergens is hij toch ook niet meer of minder dan een wat oudere aardige

heel alleenstaande heer´.

Het is een sympathieke relativering die tegelijk een medelijden met de kardinaal inhoudt.

De kardinaal die door zijn functie als voorganger van een kerkprovincie zou moeten inspireren, kan dat niet omdat

“het hem niet

makkelijk valt in zoveel rood gewoon bij anderen binnen te lopen

en te bedelen om wat brood.”

Het tussen de mensen staan, waar de priester nog de minste moeilijkheden mee zou hebben als hij zichzelf er maar toe aanzette, is voor een prelaat zowat onmogelijk door de publieke opinie.

Huub Oosterhuis is de voorganger die in de katholieke kerk ervoor ijvert dat er vanuit de

(11)

inspiratie van het evangelie en het voorbeeld dat Christus ons stelde, ruimte ontstaat binnen die kerk. Zijn gevecht tegen de structuren om ruimte verwoordt hij in een gedicht in ´Hand op mijn hoofd´:

“Mag dat nog in de kerk, slaan en tasten rood en groen voelen of het wel leeft en liefheeft

god en zo met je handen doen?”

Steeds weer duikt die vraag op, ´mag dat nog in de kerk´, mogen we getrouwde priesters laten voorgaan, mogen we in een willekeurig gebouw, bijvoorbeeld een kerk, onze landstaal spreken, de taal waarin we boodschappen doen en waarin we elkaar liefhebben, mogen we een duidelijk voorbeeld verlangen van degenen die boven ons aangesteld zijn, mogen we vanuit het evangelie geïnspireerd worden, in plaats vanuit curiale

voorschriften?

Mag dat nog in de kerk? Het is een vraag, waarvoor Huub Oosterhuis zich met zijn hele persoon heeft willen inzetten en het is de vraag waarin velen zich hebben herkend!

En toch, hoezeer hij dat ook wil, steeds ervaart hij zijn eigen beperktheid, steeds is er weer dat gebrek aan woorden om het te formuleren, steeds weer die tragiek van de verwoording:

“Wenend wil ik uitleggen wat ik zo dikwijls doe:

brood breken en vreemde dingen daarbij zeggen hoe hartstochtelijk hoop ik

dat het ergens op slaat dat men in die vergulde geheimen

zijn eigen lot verstaat zo bijvoorbeeld dat brood leven

dat leven dood beduidt maar wat ik ook zeg, dat oeroud

evangelie komt er niet uit.”

Oudehendrikman

Het laatste gedicht uit ´Hand op mijn hoofd´, telt 42 strofen en is getiteld

´Oudhendrikman´. (pastoor op een oud dorpje ergens in Groningen) Dat titelwoord wil een soort wijsneusje, een ´oud mannetje´ suggereren, een brave hendrik die het gevoel heeft, dat het staan op een verhoginkje voor een gelovige menigte hem wel zou liggen.

Hij wordt in zijn idee gesteund vanuit zijn familie, die het als een grote eer beschouwt, dat hun zoon priester zal worden. Maar al spoedig ervaart de ´versgebakken´ pas gewijde dat de theorie nogal verschilt van de praktijk:

´sursum corda riep hij luid niemand die het deed.´

(12)

Huub Oosterhuis laat met deze Latijnse term duidelijk blijken hoezeer de gemeente gebaat is met verstaanbare taal, met volkstaal.

De versgebakken priester die zich boven de mensen waant, ervaart al, dat hij in werkelijkheid geen contact heeft met zijn medemensen, hij heeft er zelfs een angstige droom over, waarin zijn bevelen niet worden opgevolgd:

“Wat nou dacht hij heb ik daar eeuwen voor geleerd dat als ik de waarheid zeg

men zich niet bekeert.”

“ ´t stak hem bitter in de keel”, dat de gelovigen door zijn op traditie stoelende leer niet zo erg aangesproken werden. De priester wordt tot diep in zijn starre gelovigheid wakker geschud. “We zijn zeven jaren verder “, er zijn zeven jaren voorbij, zeven jaren, een bijbelse beeldspraak: de plagen van Egypte duurden ook zeven jaren. Zeven jaren zijn er nodig om hem de oogkleppen te doen afvallen, hij begint om zich heen mensen te ontwaren, er zijn mensen, die hem doen ervaren dat hij medemens is, die hem van hun ideeën deelgenoot maken, en dan “kusjes in het spel?”.

Dan bouwt de dichter op een grootse wijze het bijbelse idee van de ´zingende vis´ uit die oudehendrikman aan de zeeput vangt; en een innerlijk conflict moet worden

uitgevochten;

“hij mij of ik hem gevangen sprak hij etend weet ik veel stromen levende gezangen

komen uit mijn keel.”

Oudehendrikman komt tot het besef van naastenliefde en wil dat verwoorden ten opzichte van zijn gemeente, maar, zoals het in ´Het lied van de geliefde´ al als waarschuwing staat: “Wek niet de liefde voor haar tijd / die dorst zal u verteren / geen water blust de liefde uit / haar roep is niet te keren. “Zijn eigen woorden van liefde doen hem hunkeren naar liefde, de cirkel sluit zich en weer is er een innerlijk conflict, dat door de dubbelheid van de priester veroorzaakt wordt. Er staat:

“een doodlieve man, één mens te mager, één idee te rijk;

een verpurperde profeet, of alles tegelijk.”

Het zijn woorden die de hele dubbelheid kernachtig schetsen, nadere uitleg is bij zo een strofe overbodig. En nog zijn er meer beproevingen die de priester moet doorstaan, zijn kelk is nog niet uitgedronken, zijn dubbelheid strekt zich ook nog uit tot zijn

meebeleving van het leed van zijn naasten:

“en de dingen mooi beleven diepbewogen derde zijn onverwoestbaar prijsgegeven

aan andermans pijn.”

(13)

´Diepbewogen derde zijn´, deel hebben aan het leed van de ander, en toch erbuiten staan, misschien een overlevende betreuren, waarvan hij alleen maar af en toe het gezicht gezien heeft vanaf de preekstoel, en toch woordvoerder zijn van het leed van de naasten van de overledene.

Het is de dubbelheid in optima forma, het is misschien zelfs een vorm van oprecht bedoelde huichelachtigheid, onverbrekelijk verbonden aan het priesterschap.

Oudehendrikman krijgt op de zeer lange duur door, wat het voorganger zijn eigenlijk moet betekenen, er ontstaat een conflict tussen zijn verticaal denken en zijn innerlijk dat hem zegt ook horizontaal te gaan denken. Het lukt hem zelfs zichzelf weg te cijferen, hij wordt een ´verre en onuitgesproken vriend´, ´domweg / aan zichzelf voorbij´.

“om al die genaderijke dure dingen in de zin zeg maar ja tegen het leven

sterven is gewin.”

Gedeeltelijk is zijn conflict opgelost, maar hij ervaart zijn band met het verleden af en toe nog sterk, en hij kan met de ideeën van het verleden nog niet helemaal afrekenen:

“En dan loopt hij maar te willen dat het hem niet schelen kan dat hij weet, en waar is. Halve

oudehendrikman.”

Een oplossing voor zijn nood zou hij kunnen vinden in zijn naaste, als hij eerst maar reëel tegenover zijn eigen problemen zou kunnen staan. Zijn naaste zou hem kunnen helpen, zoals hij altijd gedacht heeft, dat zijn belangstelling voor de ander de naaste zou kunnen helpen. De naaste zou hem zijn dubbelheid kunnen aantonen, ´een varken met een / vogel op zijn rug´.

En zijn goede wil verwoordt hij in een lied, het ´Lied van oudehendrikman´:

“lied van oudehendrikman:

liefde is geen woord sinds van alle goden ik jou

jij mij hebt gehoord holte ben ik, mond te over heb nog nooit in jou geloofd duistere, maar voel de vreemdste

handen op mijn hoofd die mij zenden waar ik schichtig

toch al gaan wou maar niet doe toch al vallen opstaan zuchten

gaan wou naar jou toe.”

Oudehendrikman gaat weer op zoek, hij duikt in zijn verleden, naar de plaats waar hij

(14)

zijn ´ik´ verloren heeft, zoekend lopend terug langs zijn levensweg, hongerig kijkend of hij wat vindt dat hem weer iets van het verleden kan herinneren, toen:

“vond hij langs de weg der doden een gescheurde krant (de linie)

die hij ooit had volgeschreven met zijn eigen hand.”

De laatste strofe maakt het gedicht misschien cyclisch omdat het terug zou kunnen wijzen op ´sursum corda riep hij luid / niemand die het deed´. De Sursum Corda was namelijk jarenlang de parochiekrant van heel Amsterdam.

´Oudehendrikman´, een roman in dichtvorm over een priester, een levensverslag, een overpeinzing, een samenvatting van problemen, die misschien vele priesters met Huub Oosterhuis gemeen hebben.

Het is misschien het gedicht, waarin hij zichzelf een nieuwe toekomst ontwerpt, het is het gedicht, waarmee hij van gesloten boordje naar open kraag overstapte. Het is opvallend, dat in dit gedicht ook niet meer de problematiek van de ´vader zonder zoon´ ter sprake gekomen is, misschien heeft Huub Oosterhuis met die problematiek afgerekend, of misschien beschrijft dit gedicht zíjn problematiek niet, maar die van een ander.

In ieder geval is dit gedicht de climax van alles wat Huub Oosterhuis dichtte vanuit zijn visie op het priesterschap. ´Oudehendrikman´ is de drempel die de priester moet overgaan om voorganger te mogen worden genoemd.

Het is een pleidooi om horizontaal te gaan denken, om voorganger te zijn tussen hen die je mag voorgaan, en niet om tussenpersoon te zijn tussen curiaal te denken en de eeuwige zaligheid, met de valse hoop in het hart, dat je doen en laten de mensen aanspreekt. Zijn pleidooi vatte Huub Oosterhuis al samen in het eerste gedicht van ´Hand op mijn hoofd´;

“Dichter blijf bij je mens doe wat je hebt gezegd drink zijn bloedende beker –

zo leven wij terecht Priester blijf bij je kerk

bij de blinde zijn graf wees niemand met de arme

en doe je borstkruis af Kom van je boek je stoel kerk wees een handvol zaad

een en al oor iemand in het gewoel van de straat.”

____________________________

Literatuurlijst / Publicaties van Huub Oosterhuis in boekvorm

“Uittocht” juli 1961; De Windroosserie nr. 56, U.M. Holland

“Groningen en andere gedichten” 1963; De Windroosserie nr. 62, U.M Holland

“Dertig liederen voor een Nederlandse liturgie” 1964;

“Hand op mijn hoofd” 1965; Amboboek

(15)

“Bid om vrede” 1966; Amboboek

“Vijftig psalmen – proeve van een nieuwe vertaling” 1967, in samenwerking met Michel van der Plas en met Pius Drijvers en Han Renckens. Amboboek

“ In het voorbijgaan” november 1968; Amboboek

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hoeveel waarheid gaat niet verscholen achter stilzwijgen of meepraten, uit vrees voor erger.. We menen de waarheid te kennen en

wij mogen nieuwe mensen zijn een nieuw begin van hoop en vrede in deze wijde en nerveuze wereld, en in uw dwaasheid.. hebt Gij uw naam in onze mond uw werk in onze

Voor het project Balunda-ba-Mikalayi kan ik daar samen met de rest van het team zowel mijn technische kennis als mijn liefde voor Congo 100 % inzetten, en dat zal ik met

20 ‘Zesenveertig jaar heeft de bouw van deze tempel geduurd,’ zeiden de Joden, ‘en u wilt hem in drie dagen weer opbouwen?’  21 Maar hij sprak over de tempel van zijn lichaam. 

Ik heb het volste respect voor mensen die zeggen dat het goed is geweest, maar hoe kun je zeker zijn dat die vraag onherroepelijk is.. Ik ken mensen die vonden dat het “voltooid” was

De juiste vraag is hoeveel kanker we kunnen voorkomen met bekende maatregelen, zonder te

Omdat levensverwachtingen wiskundig rare dingen zijn, zijn de kansen om een

Het is geen toeval dat in deze donkerste dagen voor Kerstmis, telkens opnieuw de warmste week wordt gehouden: teken van solidariteit ten top: iets kunnen betekenen voor anderen: