• No results found

“EUROPESE FAMILIEBEDRIJVEN EN EARNINGS MANAGEMENT” EEN EARNINGS MANAGEMENT STUDIE NAAR OWNERSHIP STRUCTURE EN CULTUUR

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "“EUROPESE FAMILIEBEDRIJVEN EN EARNINGS MANAGEMENT” EEN EARNINGS MANAGEMENT STUDIE NAAR OWNERSHIP STRUCTURE EN CULTUUR"

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

“EUROPESE FAMILIEBEDRIJVEN EN EARNINGS MANAGEMENT”

EEN EARNINGS MANAGEMENT STUDIE NAAR OWNERSHIP STRUCTURE EN CULTUUR

Master Thesis, Msc Accountancy

Rijksuniversiteit Groningen, Faculteit Economie en Bedrijfskunde

Juli 10, 2012

REINOUD J. ZWART Studentnummer: 1659383 Willem de Zwijgerstraat 31bis

3583 HB Utrecht Tel.: +31 (0)6-50909433 E-mail: reinoudzwart@hotmail.com

Supervisor/ Universiteit Prof. mr. drs. J. Th. Degenkamp

(2)

ABSTRACT

De huidige crisis in met name Zuid-Europa ligt ten grondslag aan de onderzoeksvraag. In deze vraag staat de relatie tussen private familiebedrijven en het gebruik van earnings management in de eurozone centraal. Ook komt het mogelijke effect van de cultuurdimensie masculiniteit op deze relatie aan bod. Het onderzoek probeert hiermee een bijdrage te leveren aan het begrijpen van earnings management binnen jaarverslagen en geeft aanvulling op de corporate governance literatuur. Uit de regressieanalyse blijkt dat geen significante relaties zijn gevonden die de onderzoeksvraag bevestigend beantwoorden. Verder onderzoek zal zich met name kunnen richten op het verbeteren van de modellen die de mate van earnings management bepalen en de invloed van de in 2005 ingevoerde IFRS-standaarden op het gebruik van earnings management.

(3)

VOORWOORD

Geachte lezer, voordat u begint met het lezen van mijn scriptie, die ter afronding van mijn studententijd en opleiding Msc Accountancy aan de Rijksuniversiteit Groningen geschreven is, wil ik hier een aantal mensen hartelijk bedanken voor hun geleverde steun tijdens mijn studententijd.

Als eerste wil ik alle medewerkers van de RUG bedanken voor hun inzet om mij als persoon, niet alleen qua kennis, te vormen. Ik hoop dat ik iets van hun Groningse nuchterheid kan meenemen in mijn werk. Persoonlijk wil ik binnen de RUG mijn begeleider prof. J. Th. Degenkamp bedanken voor de tijd en moeite die hij heeft gestoken in de begeleidding van mij als student. Zijn telefonische feedback zorgde voor een kritische kijk op mijn scriptie.

Ook wil ik graag PwC Utrecht bedanken voor de kans die zij mij geboden hebben en voor de faciliteiten die ze mij de afgelopen vijf maanden ter beschikking hebben gesteld om mijn scriptie te voltooien. Het waren drukke, maar zeker ook gezellige en leerzame, maanden. Daarom wil ik persoonlijk mijn studiegenoten/vrienden/collega's, Arjen en Jurgen, bedanken voor de bruikbare tips en gezelligheid die zij mij hebben gegeven tijdens mijn scriptieperiode. Zeker wil ik niet de andere scriptanten en collega's vergeten te bedanken voor hun bijdrage daarin. Met name Meike Landeweer die mij begeleidde binnen PwC en mij van feedback voorzag ondanks haar 'vakantie'.

Tevens wil ik mijn beide ouders, broers en zussen bedanken voor de steun die zij mij hebben gegeven in de afgelopen jaren. Ze hebben altijd het vertrouwen gehad dat ik deze studie zou afronden, ook al hebben ze weinig zicht op wat zich in het verre Groningen afspeelt. Met name mijn zus Annelies wil ik bedanken, omdat zij mijn scriptie uitgebreid van feedback heeft voorzien. Dit leidde tot nieuwe inzichten, omdat er vanuit een ander oogpunt naar mijn scriptie werd gekeken.

Last but not least wil ik mijn aanstaande, Sabine, bedanken voor de steun die ze mij vanaf het begin van mijn studententijd heeft gegeven. Leren was voor mij een probleem, maar zij heeft me een duwtje in de rug gegeven en heeft met haar onvoorstelbare leergierigheid als voorbeeld gediend. Ook in het laatste halfjaar heeft zij mij gesteund door mij de nodige voorbereidingen uit handen te nemen, zodat ik me kon concentreren op mijn studie.

(4)

Zoals u nu vast en zeker begrijpt was mijn studententijd een stuk minder plezierig geweest zonder deze mensen. Bovendien had ik mij zonder hen niet kunnen ontwikkelen tot de persoon die ik nu ben. Nogmaals hartelijk dank daarvoor!

Als laatste wens ik u als lezer veel leesplezier bij het lezen van mijn scriptie. Ik hoop dat ik aan die eis voldaan heb.

Met vriendelijke groet,

Reinoud J. Zwart Utrecht, 10 juli 2012

(5)

INHOUDSOPGAVE

Abstract 2 Voorwoord 3 Introductie 5 Theoretisch kader 9 Earnings management 9 Ownership structure 12 Culturele dimensies 14

Earnings management, familiebedrijven en masculiniteit 15

Methode 17 Steekproefinformatie 17 Meetbaarheid variabelen 18 Afhankelijke variabele 19 Onafhankelijke variabelen 20 Verklarende variabelen 20 Controle variabelen 22 Statistisch model 23 Resultaten 25 Discretionaire accruals 25 Beschrijvende statistiek 26 Correlatiestatistiek 28 Regressieanalyse 28 Gevoeligheidsanalyse 31 Discussie 35 Conclusie 35

Implicaties voor de theorie en de praktijk 38

Beperkingen van het onderzoek 38

Aanbevelingen voor vervolgonderzoek 40

(6)

INTRODUCTIE

In met name Zuid-Europa speelt zich een crisis af die voor een aantal van de landen daar tot grote gevolgen kan leiden. De gevolgen, zoals een faillissement van Griekenland en een mogelijk domino-effect op andere mediterrane eurolanden, zijn niet uitgesloten. Bovendien worden de overige eurolanden, waaronder Nederland, bedreigd door een kostenpost van miljarden euro’s mochten landen in Zuid-Europa hun financiële verplichtingen niet meer na kunnen komen.

Een oorzaak van deze problemen ligt bij de inkomstenkant van de staatsbalans, de belastingen. Een lokale Spaanse burgemeester benadrukte dit al eens door te zeggen: “Where the olive tree grows, you won’t find much tax being collected” (CNN, 2011). Schneider en Beuhn (2007) komen, in hun onderzoek naar schaduweconomieën in 120 landen, tot dezelfde conclusie. Zij definiëren deze schaduweconomieën als alle marktgerichte legale productie van goederen en diensten die bewust worden verborgen voor de autoriteiten om onder andere belastingbetaling, bijdrage sociale zekerheid en voldoen aan arbeidsmarktstandaarden en administratieve procedures, te ontwijken. Uit het onderzoek van Schneider en Beuhn (2007) blijkt dat in Griekenland, Italië en Spanje de relatief grootste schaduweconomieën van de Europese OESO-landen actief zijn. Griekenland loopt “voorop” met een geschatte schaduweconomie van 25,3% van het bruto binnenlands product (Nederland 10,6%).

De verklaring die wordt geopperd waarom juist deze landen te maken hebben met grote schaduweconomieën, is dat dit met name ligt aan het relatief hoge aantal familiebedrijven in deze landen (CNN, 2011). Deze organisaties maken veel gebruik van contante betalingen, waardoor zij beter in staat zouden zijn om deze transacties buiten de boeken te houden en daarmee de belastingen te ontduiken. De vraag dringt zich op of deze Zuid-Europese, vaak private familiebedrijven, dan niet alleen frauderen buiten de boeken om, maar ook binnen de financiële rapportage van de desbetreffende bedrijven? In dit onderzoek zal derhalve een antwoord worden gezocht op de vraag:

“Wordt binnen private familiebedrijven in de eurozone meer gebruik gemaakt van earnings management dan bij andere private ondernemingen in de eurozone en heeft de culturele dimensie masculiniteit hier een effect op?”

(7)

Binnen de mediterrane landen in Europa spelen schaduweconomieën een grote rol, daar, naast de hierboven genoemde landen, ook Portugal behoort tot de top-4 landen met de grootste schaduweconomie (Schneider en Beuhn, 2007). Aangezien de dimensie masculiniteit een grote rol speelt binnen deze culturen (Hofstede, 2001), wordt deze dimensie toegevoegd als cultuurbepalende factor in dit onderzoek.

In het onderzoek van Ball en Shivakumar (2005) wordt aangegeven dat het bepalen van de te betalen belastingen een van de belangrijkste doelstellingen is voor private ondernemingen. Het woord bepalen geeft aan dat de belastingen niet vaststaan, maar worden gemanaged. Dat heeft consequenties voor de gerapporteerde earnings van de onderneming (Sercu et al., 2002). Samenvattend betekent dit dat de earnings, die ten grondslag liggen aan de bepaling van de belastinglast, worden gemanaged om de uiteindelijke belastinglast te bepalen.

Het managen van earnings wordt door Healy en Whalen (1999) uitgelegd als een verschijnsel dat ontstaat wanneer managers, gebruikmakend van de regels van financiële rapportage, deze zodanig veranderen dat ze de belanghebbenden kunnen misleiden wat betreft de onderliggende bedrijfsprestaties, of contractuele uitkomsten kunnen beïnvloeden die afhankelijk zijn van gerapporteerde accounting cijfers. Deze scriptie zal het gebruik van earnings management verder onderzoeken en kan dan ook worden gelezen als een aanvulling op de theorie van earnings management in jaarverslagen.

Earnings management is al eerder onderzocht door Jones (1991), Burgstahler en Dichev (1997), Beatty en Harris (1998), DeFond en Park (2001), Klein (2002) en Leuz et al. (2003). Onderzoek naar earnings management laat de invloed zien van cultuur (e.g. Desender et al., 2011; Guan en Pourjalali, 2010; Han et al., 2010) en ownership structure (e.g. Prencipe et al., 2011b; Ding et al., 2007; Bhaumik en Gregoriou, 2010). Ook het effect van corporate governance (e.g. Leuz et al., 2003), beloningsstructuur (e.g. Degeorge et al., 1999) en raad van commissaris karakteristieken (e.g. Klein, 2002) op het gebruik van earnings management is onderzocht. In deze scriptie zal onderzoek gedaan worden naar het verband tussen earnings management en ownership structure.

Ownership structure wordt omschreven als de relatieve hoeveelheid eigendom waar insiders, onder andere managers, en outsiders, investeerders zonder directe rol in management, aanspraak op maken (Jensen en Meckling, 1976). Familiebedrijven hebben een typische ownership structure. Ownership structure is al eerder onderzocht door Jensen

(8)

en Meckling (1976), Shleifer en Vishny (1997), La Porta et al. (1999) en Burgstahler et al. (2006). Dit onderzoek zal met name focussen op private bedrijven, aangezien familiebedrijven over het algemeen in private handen zijn. Dit vloeit voort uit de gedachte dat de familie de macht in eigen hand wil houden, omdat zij over het algemeen een lange termijnvisie heeft op de organisatie. Derhalve hebben families geen behoefte aan een beursgang, omdat de ‘onbekende’ belegger vaak meer gericht is op korte termijn winsten. Burgstahler et al. (2006) vinden een significante relatie tussen deze private bedrijven en earnings management. Het onderzoek van Prencipe et al. (2011b) vindt echter een negatieve relatie tussen familiebedrijven en het gebruik van earnings management. Prencipe et al. (2011b) onderzoeken ook het effect van cultuur op deze relatie. Hij voert het onderzoek uit in één land, wat door Prencipe et al. (2011b) zelf als beperking van het onderzoek wordt gezien.

Desender et al. (2010) onderzoeken de relatie tussen de cultuurdimensies individualisme en earnings management. Hij vindt een significant verband. Doupnik (2008) en Han et al. (2010) vinden naast dit verband ook een sterke relatie tussen earnings management en de cultuurdimensie onzekerheidsvermijding. Daarnaast blijkt uit het onderzoek van Guan en Pourjalali (2010) dat alle culturele dimensies van invloed zijn op de relatieve grootte van het gebruik van earnings management.

Het verband tussen ownership en cultuur is onderzocht door Caramelli en Briole (2007). Zij vinden een relatie met employee stock ownership. De Jong en Semenov (2006) vinden een relatie tussen cultuur en ownership concentration. Verder vinden Zahra et al. (2004), Chakrabarty (2009) en Lerner en Malach-Pines (2011) een sterke relatie tussen culturele dimensies en familiebedrijven.

Er is echter, bij mijn weten, nog geen onderzoek gepubliceerd dat een direct verband legt tussen earnings management, familiebedrijven en de cultuurdimensies. Derhalve is dit onderzoek van belang om een aantal redenen. Ten eerste vult dit onderzoek in de literatuur, zoals hiervoor beschreven, een gat rond het thema earnings management en corporate governance, aangezien een link wordt gelegd tussen earnings management en private familiebedrijven en het mogelijke effect van cultuur daarop. Wat betreft corporate governance is de juistheid van de gerapporteerde financiële earnings van groot belang, omdat het belanghebbenden, zoals de raad van commissarissen, informatie geeft ten behoeve van hun toezichthoudende taken. Ten tweede wordt het duidelijk welke invloed

(9)

door de familie wordt uitgeoefend op het besluitvormingsproces, betreffende de financiële jaarverslaggeving, binnen de organisatie. Als laatste is het beter begrijpen van earnings management in combinatie met familiebedrijven en cultuur van groot belang, vanwege de grote economische relevantie van deze organisaties wereldwijd (Anderson en Reeb, 2003). Praktisch gezien is dit onderzoek relevant voor de gebruikers van financiële cijfers. Denk hierbij aan belanghebbenden zoals banken en raden van commissarissen, maar ook de accountants van de desbetreffende organisaties, die de betrouwbaarheid testen van de jaarcijfers, zouden door dit onderzoek tot inzicht kunnen komen dat er meer, minder of geen verschil is in het audit risk binnen familiebedrijven. Daarnaast is het ook van belang voor belastinginspecteurs, zeker in de al eerder genoemde mediterrane landen, om het belastingontduikingprobleem breder te zien en het hierdoor beter te leren begrijpen. Het is van meerwaarde om te weten in hoeverre juist familiebedrijven of niet-familiebedrijven gebruik maken van belastingontduiking door middel van earnings management en of dit cultuur bepaald is.

Voordat een antwoord gegeven kan worden op de hiervoor gestelde onderzoeksvraag zal in hoofdstuk 2 nader worden ingegaan op de literatuur van earnings management, ownership structure en cultuur. Deze onderwerpen zullen worden uiteengezet en dit zal leiden tot een uitsplitsing van de hoofdvraag in hypothesen in het theoretisch kader. Deze hypothesen zullen door middel van de in hoofdstuk 3 vermelde methode worden onderzocht. Ook zal vermeld worden hoe de data rondom earnings management, familiebedrijven en masculiniteit zijn verzameld. Na het testen van de relatie tussen earnings management en familiebedrijven, en het mogelijk effect van masculiniteit hierop zullen in hoofdstuk 4 de resultaten van de regressieanalyse te vinden zijn. In hoofdstuk 5 zullen de conclusie en discussie van het onderzoek te vinden zijn. Hier zal zover mogelijk ook de onderzoeksvraag worden beantwoord. De implicaties voor de theorie en de praktijk, de beperkingen van het onderzoek en de aanbevelingen voor toekomstig onderzoek zijn ook in hoofdstuk 5 weergegeven.

(10)

THEORETISCH KADER

In deze literatuurbeschouwing wordt verder ingegaan op de definities van earnings management, ownership structure en de cultuurdimensies. In de paragraaf ownership structure ligt de focus op familiebedrijven. Aan de hand van de paragraaf ownership structure en de paragraaf earnings management zal een hypothese worden gevormd die de verwachte relatie weergeeft tussen de variabelen earnings management en familiebedrijven. In paragraaf 2.3 worden de culturele dimensies van Hofstede (2001) behandeld. De focus in deze paragraaf zal liggen op de invloed van masculiniteit op earnings management en familiebedrijven. Wederom zal hier een hypothese worden opgesteld die dit verband beschrijft. In de laatste paragraaf zal het verband tussen alle drie de variabelen verder uitgelicht worden en zal een slothypothese worden opgesteld die zal worden getoetst op juistheid. Echter zal eerst de definitie en literatuur rondom earnings management behandeld worden.

Earnings management

Earnings management wordt door Healy en Whalen (1999) beschreven als een verschijnsel dat ontstaat wanneer managers, gebruikmakend van de regels van de financiële rapportage, deze zodanig veranderen dat ze de belanghebbenden kunnen misleiden wat betreft de onderliggende bedrijfsprestaties, of contractuele uitkomsten kunnen beïnvloeden die afhankelijk zijn van gerapporteerde accounting cijfers.

Earnings management komt met name voor in bedrijven waar sprake is van een scheiding tussen het eigendom van de onderneming en de dagelijkse leiding van de onderneming. Een verklaring hiervoor kan worden gevonden in de agency theorie (Jensen en Meckling, 1976) en de theorie rond informatieasymmetrie. Volgens de agency theorie (Jensen en Meckling, 1976) hebben twee partijen binnen de organisatie, de aandeelhouder/ belanghebbende (principaal) en de CEO/ manager (agent), beide verschillende interesses. Dit motiveert de agent om gebruik te maken van earnings management om zijn interesses tot uitvoer te laten brengen (Beatty en Harris, 1998; Jiraporn et al., 2008). Daarnaast speelt informatieasymmetrie een rol binnen het gebruik van earnings management. Informatieasymmetrie heeft twee effecten: adverse selection en moral hazard (Scott, 2008). Bij het adverse selection probleem heeft de ene partij een informatievoordeel ten opzichte van de andere partij bij een bepaalde transactie. Bij het moral hazard probleem

(11)

heeft de ene partij overzicht over de gehele set van acties die zijn genomen ten behoeve van de transactie, maar de andere partij, die vaak toezicht moet houden op deze transactie, niet. Voor beide problemen geldt dat dit een informatievoordeel oplevert voor de ene partij ten opzichte van de andere partij. Earnings management zou volgens Beatty en Harris (1998) dan kunnen bijdragen aan het verminderen van de gevolgen van informatieasymmetrie, door meer informatie toe te voegen aan de externe verslaggeving van de onderneming. Door middel van earnings management kan de informatie die bij de externe partijen ontbreekt, naar buiten worden gebracht (Beatty en Harris, 1998). Dit houdt in dat earnings management kan worden gebruikt voor twee doeleinden. Ten eerste kan het worden gebruikt om de gevolgen van informatieasymmetrie te verminderen, maar wordt het vaker gebruikt om de gebruiker te manipuleren of te misleiden aan de hand van financiële informatie.

Deze laatste vorm van earnings management ontstaat volgens Chen en Tsai (2010) vanuit speculatieve motivatie. Zij onderkennen in hun onderzoek verschillende vormen van motivatie om earnings management toe te passen. De motivatievormen die zij onderkennen zijn altruïstische motivatie, speculatieve motivatie en druk van gelieerde partijen.

Altruïstische motivatie is de motivatie om verlies van vertrouwen te voorkomen bij belanghebbenden, om te voorkomen dat de aandelenprijs daalt of om de belastingdruk te verlagen. Deze vorm van motivatie is gericht op de voordelen voor de organisatie zelf of als response op de bedreigingen ten opzichte van de continuïteit van de organisatie. Altruïsme houdt een onbaatzuchtige manier van leven in, waarbij een bepaald persoon dingen doet die niet in zijn eigenbelang hoeven te zijn. Binnen hulpverleningsorganisaties is dit een vanzelfsprekender type van motivatie dan binnen het op winst georiënteerde zakelijke bedrijfsleven. Managers kiezen, onder andere kijkend naar de agency theorie, met name voor hun eigenbelang (Jensen en Meckling, 1976). De motivatie om voordelen voor de organisatie te willen bewerkstelligen, heeft voor de manager die daar werkt, zeker ook met eigenbelang te maken. Denk hierbij aan zijn positie binnen de organisatie als hij geen earnings management toepast of aan zijn nauwe betrokkenheid bij de organisatie, omdat zijn toekomst samenhangt met de continuïteit van de organisatie. Derhalve wordt in dit onderzoek ervoor gekozen om in plaats van de term altruïstische motivatie, te kiezen voor organisatiegerichte motivatie, omdat de manager wordt gemotiveerd om, onder

(12)

andere voor zijn eigen bestwil, de organisatie te bevoordelen door middel van earnings management.

De volgende vorm van motivatie is speculatieve motivatie. Earnings management wordt hier gebruikt om de leidinggevenden tevreden te willen stellen om promotie of bonussen binnen te slepen, doelen te behalen of het ontlopen van juridische verantwoordelijkheid in verband met earnings aanpassingen.

Druk van gelieerde partijen is een motivatietype om earnings management toe te passen en wordt met name veroorzaakt door meningen en verzoeken van senior managers, raad van commissarissen, accountants, aandeelhouders, crediteuren of collega’s.

Deze motivatietypen uiten zich volgens Chen en Tsai (2010) in twee verschillende vormen van earnings management: productie/distributie manipulatie en discretionaire accruals manipulatie.

Productie/distributie manipulatie wordt met name bereikt door afspraken met de productie en distributie afdeling te maken, zodat financiële doelstellingen kunnen worden behaald. Door de manipulatie van discretionaire accruals ontstaat een geflatteerde balans. Speculatieve motivatie, blijkt uit het onderzoek van Chen en Tsai (2010), is met name de drijfveer achter productie/ distributie manipulatie. Terwijl de accruals manipulatie meer wordt gedreven door organisatiegerichte motivatie en druk van gelieerde partijen. Omdat de focus van dit onderzoek meer ligt op het onderzoeken van onder andere het gebruik van earnings management in verband met het verlagen van belastingen, zal dit onderzoek zich meer richten op de kant van de organisatiegerichte motivatie en daardoor op de manipulatie van discretionaire accruals.

Accruals zijn periodieke aanpassingen in de financiële rapportage, waarin de verantwoording van kasstromen wordt verschoven van een eerder naar een later tijdstip of van een later naar een eerder tijdstip. Ze ontstaan op het moment dat opbrengsten/kosten eerder worden betaald dan dat zij zijn verantwoord of als opbrengsten/kosten eerder worden verantwoord dan dat zij worden betaald. Accruals zijn op te splitsen in twee delen. Het niet-discretionaire gedeelte en het discretionaire gedeelte.

Het niet-discretionaire gedeelte bestaat uit het gedeelte van de accruals die in mindere mate bepaald kunnen worden door het management. Denk hierbij aan

(13)

verandering in omzet door een verbeterde economische situatie of de verandering in de waarde van de balanspost materiële activa door afschrijvingskosten.

Discretionaire accruals zijn het gedeelte van de accruals die wel duidelijk gestuurd kunnen worden door keuzes van het management en dus gebruikt kunnen worden bij het bepalen van de mate van earnings management (Jones, 1991). Het model van Jones (1991) berekent het discretionaire gedeelte van de accruals. Dit model is aangepast door Dechow et al. (1995) om tot een betere detectie te komen van de discretionaire accruals. Dit model staat bekend als het modified-Jones model. In de methodesectie zal hier verder op ingegaan worden. Het gros van de onderzoeken naar earnings management gebruikt dit model, zie onder andere het onderzoek van Pope et al. (1998) en Klein (2002).

Er zijn meerdere onderzoeken naar earnings management verricht. De onderzoeken die de invloed van ownership structure en cultuur laten zien, zijn met name van belang voor dit onderzoek. Uit het onderzoek van Prencipe et al. (2011b) blijkt dat familiebedrijven minder snel gebruik maken van earnings management. De leden van de familie hebben gezamenlijk vaak dezelfde lange termijn interesses, waardoor het “agency conflict” minder van toepassing is op deze organisaties. Onderzoek naar de relatie tussen culturele invloeden en earnings management laat zien dat alle culturele dimensies een invloed hebben op het gebruik van earnings management (Guan en Pourjalali, 2010). Voor de dimensie masculiniteit vinden zij een versterkend effect.

Ownership structure

Ownership structure is de relatieve hoeveelheid eigendom waar insiders, onder andere managers, en outsiders, investeerders zonder directe rol in management, aanspraak op maken (Jensen en Meckling, 1976). Dit onderzoek zal zich richten op private bedrijven, waar de zeggenschap over de organisatie ligt bij de insiders. Private bedrijven hebben over het algemeen een geconcentreerde ownership structure, weinig aandeelhouders en veel participatie in management, directie en operations (Beatty et al., 2002).

Het verband tussen earnings management en ownership structure is al eerder onderzocht in het onderzoek van Burgstahler et al. (2006) en Beatty et al. (2002), waarin zij een significante relatie vinden tussen private bedrijven en earnings management. Zij concluderen dat in private organisaties minder earnings management wordt toegepast. Daarnaast vindt het onderzoek van Prencipe et al. (2011b) een negatieve relatie tussen

(14)

familiebedrijven en het gebruik van earnings management. Een kenmerk van hun onderzoek is dat zij dit onderzoek uitvoeren in één land. Dit zien zij zelf als een beperking van hun onderzoek. Derhalve zullen in dit onderzoek meerdere landen binnen de eurozone meegenomen worden om een meer generaliseerbaar resultaat te vinden. Ook wordt vanwege de verschillen tussen deze landen gekeken naar het effect van cultuur op de relatie tussen earnings management en familiebedrijven.

Uit onderzoeken, die verbanden leggen tussen ownership structure en cultuur (e.g. De Jong en Semenov, 2006), blijkt dat bij beursgenoteerde ondernemingen in verschillende landen de mate van ownership concentration afhangt van culturele dimensies. Met name het vermijden van risico’s is van invloed op de mate van ownership concentration. Familiebedrijven hebben een sterk geconcentreerde ownership structure. Er zijn echter weinig tot geen onderzoeken te vinden die een direct verband leggen tussen de cultuurdimensies en familiebedrijven.

Een organisatie wordt als familiebedrijf bestempeld als één persoon de beherende aandeelhouder is en ten minste 20% van de stemmen heeft en tevens de grootste aandeelhouder is (La Porta et al., 1999; Chakrabarty, 2009). Familiebedrijven zijn de meest voorkomende vorm van ownership structure wereldwijd (Ibrahim en Samad, 2010) en hebben een grote economische relevantie (Anderson en Reeb, 2003). Verschillende onderzoeken naar ownership structure en earnings management (e.g. Gopalan en Jayaraman, 2012; Prencipe en Bar-Yosef, 2011a; Prencipe et al., 2011b) concluderen dat een negatieve relatie tussen familiebedrijven en het gebruik van earnings management bestaat. Dit betekent dat in familiebedrijven minder gebruik wordt gemaakt van earnings management dan in niet-familiebedrijven. Dit is te verklaren aan de hand van het onderzoek van Balsam (1998), waaruit blijkt dat managers earnings management onder andere gebruiken om hun bonussen te maximaliseren. Aan de familie gerelateerde managers binnen het familiebedrijf hebben echter andere drijfveren dan alleen het zo snel mogelijk verhogen van hun bonus of salaris. Denk hierbij aan de lange termijn visie die veel eigenaren van familiebedrijven, en daarmee tegelijkertijd hun familieleden, hebben ten opzichte van de korte termijn visie van eigenaren van niet-familiebedrijven (Zahra et al., 2004).

Dit laatste is in lijn met de stewardship theorie (Davis et al., 1997). Deze theorie houdt in dat managers die verantwoordelijk gesteld worden zich ook verantwoordelijk zullen gedragen. Familiegerelateerde managers voelen zich meer verantwoordelijk voor

(15)

het bedrijf en voor de taken die daar onderdeel van zijn. Zij zullen zich derhalve ook meer verantwoordelijk gedragen ten opzichte van de leiding (Davis et al., 2010). Ook de agency theorie (Jensen en Meckling, 1976) is van toepassing. De twee partijen binnen de organisatie, aandeelhouder (principaal) en manager (agent), hebben binnen de agency theorie beide verschillende interesses. Bij het familiebedrijf ligt het in de lijn van verwachting dat de agent en de principaal in grote lijnen hetzelfde doel voor ogen hebben en wordt de agent minder aangezet om earnings management toe te passen. De verwachting is derhalve dat familiebedrijven minder gebruik maken van earnings management dan niet-familiebedrijven. Derhalve luidt de hypothese als volgt:

H1: Familiebedrijven hebben een negatieve relatie met het gebruik van earnings management.

Culturele dimensies

In zijn boek omschrijft Hofstede (1991) cultuur als een collectieve mentale programmering die de leden van één groep of categorie mensen onderscheidt van die van andere groepen. Deze definitie maakt duidelijk dat cultuur is aangeleerd, een kenmerk is van een groep en de groepen onderling kunnen verschillen wat betreft hun cultuur. De invloed van deze culturele verschillen tussen de landen wordt onderzocht aan de hand van de cultuurdimensies van Hofstede (2001). Cultuur bestaat volgens Hofstede (2001) uit vijf dimensies: machtsafstand, onzekerheidsvermijding, individualisme versus collectivisme, masculiniteit versus femininiteit en lange termijn denken versus korte termijn denken. Machtsafstand draait om de hiërarchie binnen een cultuur. Het geeft weer in hoeverre men de machtsafstand waarneemt en deze machtsafstand verwacht en accepteert. Individualisme versus collectivisme draait om de integratie van personen in groepen. Bij individualisme staat de persoon centraal waar bij het collectivisme de groep meer centraal staat. Masculiniteit versus femininiteit is gerelateerd aan het onderscheidt tussen de divisie van emotionele rolverdeling tussen man en vrouw. Masculiniteit betekent dat meer waarde gehecht wordt aan mannelijke karakteristieken, waaronder wordt verstaan competitiviteit en het vergaren van rijkdom en luxe, in plaats van aan vrouwelijk karakteristieken, zoals bescheidenheid en dienen. Onzekerheidsvermijding draait om het vermijden van onzekerheden door regelgeving, formele procedures en rituelen. Dit vloeit voort uit de

(16)

angst voor het onzekere. Lange termijn denken versus korte termijn denken gaat over de keuzes voor nu of later.

Culturele dimensies zijn al meerdere malen onderzocht in verband met earnings management. Desender et al. (2011) onderzoeken het effect van individualisme op earnings management. Doupnik (2008) en Han et al. (2010) vinden naast de relatie individualisme en earnings management ook een sterke relatie tussen earnings management en de dimensie onzekerheidsvermijding. Verder blijkt uit onderzoek van Guan en Pourjalali (2010) dat alle culturele dimensies van invloed zijn op de mate van gebruik van earnings management. Vanwege de karakteristieken van masculiniteit, competitiviteit en het vergaren van rijkdom en luxe, en de agency theorie (Jensen en Meckling, 1976), waar de nadruk wordt gelegd op het eigenbelang van de manager, lijkt masculiniteit hier de beste dimensie om te gebruiken in combinatie met earnings management.

Dit verband is wederom te verklaren aan de hand van de stakeholder theory (Freeman, 1984). De stakeholder theory is een theorie die draait om het toevoegen van normen en waarden aan het managen van een organisatie (Phillips en Freeman, 2003). Denk hierbij aan het rekening houden met overheidsinstanties en de maatschappij als geheel. De kern van earnings management draait meer om het eigenbelang en zal geen rekening houden met eventuele maatschappelijke belangen. Volgens Van der Laan Smith et al. (2005) heeft de dimensie masculiniteit een negatieve relatie met stakeholder oriëntatie. Een feminien georiënteerde maatschappij is een sociaal georiënteerde maatschappij, dit is een maatschappij met een stakeholder oriëntatie. Een masculien land zal dus minder stakeholder georiënteerd zijn en dus eerder gebruik maken van earnings management. De verwachting is dan ook dat de invloed van de culturele dimensie masculiniteit het gebruik van earnings management versterkt. De hypothese is derhalve als volgt:

H2: Masculiniteit heeft een positieve relatie met het gebruik van earnings management.

(17)

Aan de hand van de artikelen van Gopalan en Jayaraman (2012), Prencipe en Bar-Yosef (2011a) en Prencipe et al. (2011b), de agency theorie van Jensen en Meckling (1976) en de stewardship theorie van Davis et al. (1997) wordt een negatief effect van familiebedrijven op earnings management verwacht. Bovendien wil dit onderzoek het effect van de cultuurdimensie masculiniteit onderzoeken op deze relatie.

Masculiniteit is onderdeel van de vijf cultuurdimensies en is volgens Hofstede (2001) gerelateerd aan de divisie van emotionele rolverdeling tussen man en vrouw. Masculiniteit staat voor de mannelijke karakteristieken binnen deze rolverdeling, meer waarde hechten aan competitiviteit en het vergaren van rijkdom en luxe. Femininiteit staat voor de vrouwelijk karakteristieken binnen deze rolverdeling, bescheidenheid en dienen (Hofstede, 2001). Aan de hand van het onderzoek van Guan en Pourjalali (2010), de agency theorie van Jensen en Meckling (1976) en de stakeholder theory van Freeman (1984) blijkt dat masculiniteit van invloed is op de relatieve mate van gebruik van earnings management.

Er zijn meerdere onderzoeken die de relatie onderzoeken tussen culturele dimensies en familiebedrijven (e.g. Zahra et al., 2004; Chakrabarty, 2009; Lerner en Malach-Pines, 2011). Chakrabarty (2009) vindt in zijn onderzoek een sterk verband tussen culturele dimensies en familiebedrijven. Waar Lerner en Malach-Pines (2011) grote verschillen vinden tussen familiebedrijven in verschillende culturen. Uit deze onderzoeken blijkt dat de culturele dimensies onder andere van invloed zijn op de ownership structure.

In deze scriptie wordt bestudeerd naar welk effect masculiniteit heeft op de link tussen familiebedrijven en earnings management. Na uitgebreid literatuur onderzoek, is geen onderzoek gevonden dat gepubliceerd is en dat een direct verband legt tussen earnings management, familiebedrijven en de cultuurdimensie masculiniteit. De verwachting aan de hand van voorgaande theorie is dat masculiniteit een effect heeft op de relatie tussen earnings management en familiebedrijven. Aan de hand van de theorie is alleen niet aan te geven of deze positief of negatief is. Dit onderzoek hoopt hier een antwoord op te kunnen geven. De hypothese is als volgt:

H3: De negatieve relatie tussen earnings management en familiebedrijven wordt beïnvloed door masculiniteit.

(18)

Nu alle hypothesen zijn opgesteld aan de hand van de beschikbare literatuur, zal in het volgende hoofdstuk de methodologie om deze hypothesen te toetsen worden besproken.

METHODE

Om de hypothesen te onderzoeken die zijn opgesteld in de vorige paragraaf wordt gebruik gemaakt van een regressieanalyse. Eerst zal de steekproef worden beschreven, waarna de variabelen gedefinieerd en geoperationaliseerd zullen worden. Daarna zal aan de hand van het opgestelde statistische model een analyse uitgevoerd worden met behulp van het statistische programma SPSS. De resultaten van deze lineaire regressieanalyse (kwantitatieve methode) zijn terug te vinden in paragraaf 4. De financiële data zijn afkomstig uit de database Orbis. Orbis bevat jaarverslagen van beursgenoteerde en private bedrijven wereldwijd, over de afgelopen tien jaar. Eventuele aanvullende informatie wordt verkregen uit de jaarverslagen van de desbetreffende bedrijven. De data omtrent de modererende factor, mate van masculiniteit per land, worden onttrokken aan het onderzoek van Hofstede (2001). In dit onderzoek definieert Hofstede de culturele dimensies per land.

Steekproefinformatie

De steekproef van dit onderzoek bestaat uit private, familie en niet-familie, bedrijven uit zes eurolanden, gedurende de periode 2006 tot en met 2010. Deze data zijn gekozen in verband met de invoering van IFRS in 2005. Deze invoering heeft een positief effect gehad op de uniformiteit van verslaggeving en heeft als voordeel dat de jaarverslagen van de bedrijven beter met elkaar te vergelijken zijn. Dit onderzoek zal vanwege het gebruik van veranderingen ten opzichte van het vorige jaar, bij de statistische analyse alleen gebruik kunnen maken van de jaren 2007 tot en met 2010. Mocht het boekjaar van de desbetreffende bedrijven niet eindigen op 31 december, dan wordt tot en met 30 juni van het jaar daarop, het boekjaar daarvoor genomen. Na 30 juni wordt het jaar waarin het boekjaar eindigt genomen als boekjaar. Binnen dit onderzoek is gekozen voor bedrijven uit eurolanden, omdat in deze landen geauditeerde financiële rapportages van private ondernemingen ruimer beschikbaar zijn (Coppens en Peek, 2005).

Bij het vergaren van de data wordt in dit onderzoek gekozen voor twee groepen bedrijven. De eerste sample bestaat uit de tien grootste familiebedrijven in de desbetreffende landen en de tweede sample uit de tien grootste niet-familiebedrijven

(19)

binnen deze landen. Deze ondernemingen vallen wel allen binnen de vooraf gestelde limiet van maximaal 65 miljoen dollar aan totale activa in 2010. Dit gebeurt vanwege de ‘grootte’ van de Griekse ondernemingen. Deze zouden in het niet vallen vergeleken met de private ondernemingen in de andere landen en hierdoor lastig te vergelijken zijn. Gekozen wordt voor twintig bedrijven per land, zodat de sample zo representatief mogelijk is en de hoeveelheid unieke observaties toch binnen de mogelijkheden van dit onderzoek valt.

De andere restricties waaraan de sample moet voldoen zijn als volgt. Ten eerste worden geen bedrijven geselecteerd die worden beheerd door buitenlandse families of bedrijven. Dit zijn bedrijven waarvan ten minste 50 procent van de stemmen, direct wordt beheerd door één buitenlandse onderneming of individu (La Porta et al., 1999). Dit wordt gedaan om de factor cultuur, die gerelateerd is aan het land van herkomst van de organisatie, beter toe te kunnen wijzen aan de organisaties. Ten tweede worden geen financiële bedrijven geselecteerd, zoals banken en verzekeringsmaatschappijen, omdat deze qua omzet/ afzet niet te vergelijken zijn met andere bedrijven. Ook zijn op deze financiële bedrijven andere verslaggevingregels van toepassing, dit conform eerdere onderzoeken (e.g. Coppens en Peek, 2005). Verder worden alleen bedrijven die voor 2006 zijn begonnen en tussen 2006 en 2010 ten minste vijf achtereenvolgende jaren hun financiële cijfers hebben gerapporteerd geselecteerd voor dit onderzoek.

Deze criteria leiden tot een steekproef van 600 observaties, die 120 unieke, niet-financiële, familie en niet-familie, private bedrijven uit zes eurolanden representeren. Hiervan gebruiken we echter voor de statistische analyse alleen de jaren 2007 tot en met 2010, waardoor we op een aantal van 480 observaties uitkomen. De ownership data kunnen niet voor elk jaar worden gevonden, maar vanwege de relatieve stabiliteit van ownership vormt dit geen probleem voor het onderzoek (La Porta et al., 1999). Verder wordt niet gekeken naar de relationele sfeer binnen families en is de verwachting dat daarom alle families de aandelen en stemmen gezamenlijk beheren.

Meetbaarheid variabelen

Dit onderzoek omvat zeven variabelen. Deze zijn onderverdeeld in de afhankelijke variabele earnings management en de onafhankelijke variabelen familiebedrijf of niet-familiebedrijf, masculiniteit versus femininiteit, year dummies, leverage-ratio, return on

(20)

assets en bedrijfsgrootte. In de volgende paragrafen worden deze variabelen nader beschreven.

Afhankelijke variabele

Earnings management is de afhankelijke variabele binnen dit onderzoek. Deze variabele wordt berekend en zodoende meetbaar gemaakt aan de hand van het al eerder genoemde modified-Jones model van Dechow et al. (1995). Dit model maakt gebruik van discretionaire accruals. Volgens Jones (1991) zijn de discretionaire accruals een graadmeter voor de kwaliteit van de jaarverslaggeving en daardoor een bruikbare maatstaf voor het gebruik van earnings management. Derhalve wordt deze methode gebruikt, omdat deze goed aansluit bij de earnings management motivatievorm organisatiegerichte motivatie. Deze motivatie is de drijfveer achter de manipulatie van discretionaire accruals.

De aangepaste versie van het Jones model wordt gekozen, omdat, zoals aangegeven door Dechow et al. (1995), het Jones model de neiging heeft om de discretionaire accruals onjuist weer te geven wanneer door het management druk wordt uigeoefend op de omzet door gebruik van de post debiteuren. In het aangepaste model wordt derhalve de verandering in de omzet verminderd met de verandering in de jaarrekeningpost debiteuren. Hierdoor wordt door Dechow et al. (1995) aangenomen dat elke verandering in de verkopen op rekening het resultaat zijn van earnings management. Hij beweert dat het makkelijker is om de resultaten te beïnvloeden door druk uit te oefenen op de verantwoording van de omzet, door middel van de post debiteuren, dan door het beïnvloeden van de resultaten door invloed uit te oefenen op de verificatie van de omzet door contante verkopen.

De eerste stap die genomen moet worden om de variabele earnings management meetbaar te maken is het bepalen van de coëfficiënten β1, β2 en β3 in de regressievergelijking:

TACCit = β1∙[1/ Ait-1 ] + β2∙[∆REVit - ∆RECit] + β3∙[PPEit] + Ɛit (1)

Waarbij:

Βi = De coëfficiënten, bedrijfsspecifieke parameters.

TACCit = Totale accruals, te berekenen door de netto winst minus de operationele

(21)

van het voorgaande jaar.

Ait-1 = Totale activa van het voorgaande jaar.

∆REVit = Verandering in de netto omzet ten opzichte van het voorgaande jaar, in

verhouding gebracht door te delen door de totale activa van het voorgaande jaar.

∆RECit = Verandering in de debiteuren ten opzichte van het voorgaande jaar, in

verhouding gebracht door te delen door de totale activa van het voorgaande jaar.

PPEit = Materiële vaste activa, in verhouding gebracht door te delen door

de totale activa van het voorgaande jaar. Ɛit = Willekeurige error, witte ruis.

Met de berekende coëfficiënten uit vergelijking (1) kunnen nu de discretionaire accruals geschat worden voor onderneming i in jaar t:

DACCit = TACCit – (β1∙[1/ Ait-1 ] + β2∙[∆REVit - ∆RECit] + β3∙[PPEit]) (2)

Waarbij:

Βi = De geschatte coëfficiënten uit regressievergelijking (1).

DACCit = Discretionaire accruals, in verhouding gebracht door te delen door

de totale activa van het voorgaande jaar.

De variabelen worden, om te toetsen op homoscedasticiteit, gedeeld door de totale activa van het voorgaande jaar, zodat de varianties van de variabelen beter met elkaar te vergelijken zijn. Hierdoor wordt de kans op heteroscedasticiteit verkleind (Jones, 1991).

Onafhankelijke variabelen

In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van twee groepen onafhankelijke variabelen: verklarende variabelen en controlevariabelen. De verklarende variabelen zijn de variabelen familiebedrijven/ niet-familiebedrijven en de moderator, de cultuurdimensie masculiniteit versus femininiteit. De controlevariabelen bestaan uit year dummies, leverage-ratio, return on assets en bedrijfsgrootte.

(22)

Verklarende variabelen

In dit onderzoek wordt gekeken in hoeverre de afhankelijke variabele, earnings management, wordt verklaard door de onafhankelijke/ verklarende variabelen. De verklarende variabele familiebedrijven is een dummy variabele waarbij 0 staat voor geen familiebedrijf en 1 voor wel een familiebedrijf. Een familiebedrijf is een organisatie waar een persoon de beherende aandeelhouder is, ten minste 20% van de stemmen heeft en tevens de grootste aandeelhouder is (La Porta et al., 1999; Chakrabarty, 2009).

Aan de hand van Orbis is een selectie gemaakt van familiebedrijven en niet-familiebedrijven in de te onderzoeken landen. Uit deze selectie worden de grootste, vanwege de praktische uitvoerbaarheid niet groter dan 65 miljoen dollar aan totale activa in 2010, tien familiebedrijven en tien niet-familiebedrijven gekozen. Dit betekent een verzameling van 120 unieke, niet-financiële, familie en niet-familie, private bedrijven. Voor dit onderzoek worden per bedrijf data voor vijf achtereenvolgende jaren gekozen, 2006 tot en met 2010, zodat in dit onderzoek 600 unieke observaties worden meegenomen.

De verklarende variabele masculiniteit is meegenomen als moderator in het statistische model. De moderator beïnvloedt het effect van de onafhankelijke variabele, familiebedrijven, op de afhankelijke variabele, earnings management. Voordat de interactieterm van de moderator kan worden berekend en mee worden genomen in het onderzoek zullen de data van deze variabelen moeten worden gestandaardiseerd met behulp van SPSS. Het standaardiseren van de variabelen is nodig als beide variabelen data hebben met een andere schaalverdeling. Deze kunnen zodoende niet met elkaar worden vermenigvuldigd om tot de interactieterm te komen. In dit onderzoek is dit nodig, omdat bij een dummyvariabele, de variabele familiebedrijf, een andere schaalverdeling op na wordt gehouden dan bij de variabele masculiniteit, wat geen dummyvariabele is.

De data omtrent de modererende variabele, de cultuurdimensie masculiniteit, worden uit het onderzoek van Hofstede (2001) gehaald. Hofstede (2001) omschrijft de mate van masculiniteit of femininiteit in zijn onderzoek als de emotionele rolverdeling tussen mannen en vrouwen. Hofstede (2001) heeft deze cultuurdimensie onderzocht door

(23)

per cultuur te bekijken in hoeverre waarde wordt gehecht aan mannelijke of vrouwelijke kwaliteiten. Mannelijke waarden worden gemeten aan de mate van assertiviteit, ambitie, competitiviteit en het vergaren van rijkdom en luxe. Vrouwelijke waarden zijn daarentegen bescheiden gedrag, dienstbaarheid en solidariteit. Hij heeft deze landen gerangschikt en kwam op een gemiddelde score, voor masculiniteit per land, van 50 uit.

In dit onderzoek worden de landen Spanje (42), Italië (70) en Griekenland (57) meegenomen, omdat deze landen de grootste schaduweconomieën binnen de eurolanden hebben (Schneider en Beuhn, 2007). Evenzo worden de drie laagst scorende eurolanden meegenomen, Finland (26), Frankrijk (43) en Duitsland (66). Samen hebben deze landen, zie cijfer tussen de haakjes, een gemiddelde score op masculiniteit van 50,7. Dit benadert het masculiniteitgemiddelde van 50 over de hele wereld, waardoor de steekproef als representatief gezien kan worden voor de hele populatie.

Controlevariabelen

De controlevariabelen zijn year dummies, leverage-ratio, return on assets en bedrijfsgrootte. Deze controlevariabelen worden meegenomen om de beïnvloeding van de resultaten door deze variabelen te verminderen.

Year dummies worden meegenomen als controlevariabele om zo de jaarinvloeden uit de meting te halen, dit conform eerder onderzoek (e.g. Anderson en Reeb, 2003). De ‘holdout’ groep is het jaar 2007, zodat year dummy 08, year dummy 09 en year dummy 10, ontstaan.

De mate van financial leverage wordt meegenomen, omdat uit eerder onderzoek blijkt dat een relatief hoge schuld, aanzet tot het gebruik van earnings management. Dit vanwege de afspraken, wat betreft de schulden, met onder andere kredietverstrekkers en vanwege eventueel extra aan te trekken krediet (e.g. Watts en Zimmerman, 1986; Jaggi en Lee, 2002; Prencipe et al., 2011b). De leverage-ratio wordt berekend door het totaal aan schulden te delen door het totaal aan activa.

Return on assets (ROA) wordt gebruikt als weergave van de bedrijfsprestaties (e.g. Dechow et al., 1995). Een goede bedrijfsprestatie heeft invloed op het gebruik van earnings management. Als de bedrijfsprestaties beter zijn, dan is de behoefte minder om earnings management toe te passen (Prencipe et al., 2011b). ROA wordt berekend door het netto inkomen te delen door het totaal aan activa.

(24)

De variabele bedrijfsgrootte wordt meegenomen, aangezien managers van grote ondernemingen vaker voor resultaatverlagende accountingmethoden kiezen, omdat ze verwachten dat zij zich bij hogere winsten moeten onderwerpen aan hogere belastingen of strengere regelgeving (Holthausen en Leftwich, 1983). Zie hiervoor ook de political cost hypothese van Watts en Zimmerman (1986). Ook hebben grotere ondernemingen over het algemeen stabielere accruals (Myers et al., 2003). Om deze variabele te definiëren wordt gekozen voor het totaal aan activa.

Statistisch model

Als onderzoeksmethode wordt regressieanalyse toegepast met behulp van SPSS. De methode focust op de relatie tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabelen en analyseert wat met de afhankelijke variabele gebeurt als een van de onafhankelijke variabelen toeneemt en de rest van de variabelen gelijk blijven. De mate van gebruik van earnings management is de afhankelijke variabele binnen het model. Aan de hand van dit model wordt onderzocht in hoeverre deze variabele wordt beïnvloed door de onafhankelijke variabelen familiebedrijven en mate van masculiniteit. Er wordt gebruik gemaakt van een multivariabele regressie, omdat earnings management niet alleen wordt beïnvloed door één variabele. Een veronderstelling bij dit soort analyses is dat de variantie in elke groep gelijk is, zodat de groepen beter te vergelijken zijn. Dit gebeurt door te toetsen op homoscedasticiteit. Dit hoeft alleen getoetst te worden als de verhouding tussen de grootste en kleinste standaarddeviatie kleiner is dan 2. De regressiemethode pooled Ordinary Least Squares wordt toepast om het volgende model te schatten:

EM(DACC)it = β0 + β1 Familiebedrijfit + β2 Masculiniteitit (3)

+ β3 (Familiebedrijfit X Masculiniteitit) + β4Year Dummiesit

+ β5 Leverageit + β6 ROAit + β7 Bedrijfsgrootteit

Waarbij:

Βi = De coëfficiënten

EM(DACC)it = Discretionaire accruals voor onderneming i in het jaar t, in

verhouding gebracht door de totale activa van het voorgaande jaar.

(25)

niet-familiebedrijf is, 1 wanneer de onderneming i wel een familiebedrijf is in het jaar t.

Masculiniteitit = Masculiniteit versus Femininiteit, de mate van masculiniteit.

Year Dummiesit = Dummy variabele, waarbij 2006 de ‘holdout’ groep is.

Leverageit = Verhouding tussen het totaal aan schulden gedeeld door het

totaal aan activa van onderneming i in het jaar t.

ROAit = Return on assets, netto inkomen gedeeld door het totaal aan

activa van onderneming i in het jaar t.

Bedrijfsgrootteit = De ondernemingsgrootte, gemeten aan de hand van het totaal

aan activa van onderneming i in het jaar t, en getoetst voor homoscedasticiteit met behulp van het natuurlijk logaritme.

In dit model wordt getest of er een verband is tussen de discretionaire accruals en het al dan niet familiebedrijf zijn van een onderneming en het eventuele effect van de cultuurdimensie masculiniteit hierop. Om waar nodig te corrigeren voor homoscedasticiteit wordt het natuurlijk logaritme (Ln) van de desbetreffende variabelen genomen.

(26)

RESULTATEN

De resultaten van de data-analyse, die aan de hand van de hiervoor besproken methode is uitgevoerd, worden in dit hoofdstuk besproken en geïnterpreteerd. In de eerste paragraaf wordt de berekening rondom de discretionaire accruals besproken. In de daarop volgende paragraaf wordt de beschrijvende statistiek besproken die is weergegeven in tabel 2. De correlatiestatistiek inclusief de toets voor multicollineariteit is beschreven in paragraaf 4.3. De resultaten van de regressieanalyse zijn te vinden in tabel 4 en worden in paragraaf 4.4. besproken. In de laatste paragraaf wordt een gevoeligheidsanalyse uitgevoerd en besproken om de robuustheid van het model te testen.

Discretionaire accruals

Voordat met de analyse kan worden begonnen zal eerst de variabele earnings management berekend worden aan de hand van het modified-Jones model van Dechow et al. (1995). Dit model berekent de geschatte discretionaire accruals per onderneming-jaar combinatie. De gegevens die als input dienen voor deze berekening zijn: totaal aan accruals, totale activa, verandering in netto omzet, verandering in debiteuren en materiële vaste activa. Deze data zijn verzameld met behulp van de database Orbis. Deze gegevens zijn in de in paragraaf 3.2.1. genoemde vergelijking (1) ingevoerd. De bèta-coëfficiënten worden geschat met behulp van het statistische softwareprogramma SPSS en de resultaten van deze ordinary least square (OLS) analyse zijn weergegeven in tabel 1. De geschatte bèta-coëfficiënten worden in vergelijking (2) ingevoerd, waarna het aantal discretionaire accruals, per onderneming-jaar combinatie, wordt berekend.

De coëfficiënten zijn per jaar geschat voor een accurate berekening per onderneming-jaar combinatie. In totaal zijn gegevens van 477 onderneming-jaar combinaties ingevoerd in SPSS. Dit zijn minder combinaties dan de verwachte 480 onderneming-jaar combinaties, zoals beschreven in de methode. De drie verwijderde ondernemingjaar combinaties hebben een hogere waarde dan 1 of een lagere waarde dan -1 bij de gecorrigeerde waarde van de discretionaire accruals. Deze drie uitschieters, in de jaren 2007 en 2008, zijn uit de dataverzameling gehaald, omdat ze te ver buiten de rest van de selectie vallen. Ze kunnen zodoende een te grote, positieve of negatieve, invloed hebben op de berekening van de coëfficiënten.

(27)

Tabel 1

Coëfficiënten van het modified-Jones model (OLS-regressie)

Jaar 2007 2008 2009 2010 Totaal N=118 N=119 N=120 N=120 N=477 β1 Coëfficiënt 379.925 722.910* 440.445 -493.453 752.397*** β2 Coëfficiënt -.060* -.132*** -.006 -.070** -.040** β3 Coëfficiënt -.139*** -.049* -.140*** .080** -.051*** Adjusted R² .074 .109 .067 .035 .041

* Statistisch significant op 10%-niveau (2-tailed) ** Statistisch significant op 5%-niveau (2-tailed)

*** Statistisch significant op 1%-niveau (2-tailed)

Coëfficiënt β1 is in de eerste drie jaar positief. Dit betekent dat in de eerste drie jaar

de activa een positief effect hebben op de TACC. Bij coëfficiënt β2 wordt een positief

teken verwacht, omdat een groei in de omzet ook een groei in de TACC doet vermoeden, want deze bestaat uit de netto winst minus operationele kasstromen. Uit de tabel is echter te concluderen dat dit in deze jaren niet opgaat. Coëfficiënt β3 heeft naar verwachting een

negatief teken, omdat een groei van materiële vaste activa normaliter uitmondt in hogere afschrijvingskosten. Deze afschrijvingskosten zijn onderdeel van de operationele kasstromen die weer onderdeel zijn van de totale accruals. In tabel 1 is te zien dat dit inderdaad het geval is, behalve in het jaar 2010. Daar is het effect van afschrijvingen op de accruals niet groot genoeg om op een negatief effect uit te laten komen. Over het algemeen zijn de coëfficiënten significant. Met behulp van deze coëfficiënten kunnen de discretionaire accruals nu worden geschat per onderneming, per jaar.

Beschrijvende statistiek

Nadat de discretionaire accruals zijn geschat per onderneming en per jaar, kan met behulp van SPSS de beschrijvende statistiek worden gegenereerd. Per variabele is het gemiddelde en de standaarddeviatie (S.D.) weergegeven. De variabele masculiniteit en bedrijfsgrootte zijn gecorrigeerd voor heteroscedasticiteit, omdat zij een standaarddeviatie te ver verwijderd van de andere variabelen hebben. Door deze correctie liggen de standaarddeviaties dichter bij elkaar en zijn ze beter met elkaar te vergelijken. Hierdoor voorkomen we dat de regressieanalyse een vertekend beeld geeft. De correctie wordt uitgevoerd door van alle data binnen deze variabele het natuurlijke logaritme (Ln) te nemen. De gemiddelden en standaarddeviaties per variabele zijn te zien in tabel 2. Zoals

(28)

hiervoor al genoemd zijn er drie uitschieters binnen de variabele earnings management die zijn verwijderd uit de selectie.

Tabel 2

Beschrijvende statistiek voor een steekproef van 477 observatiesᵃ

Variabele Gemiddelde S.D.

1. Earnings Management (DACC) .0002 .1612

- Familiebedrijf (.0103) (.1819) - Geen familiebedrijf (-.0100) (.1367) 2. Familiebedrijf Dummy .5000 .5010 3. Masculiniteit° 3.8720 .3376 4. Year Dummy 08 .2500 .4330 5. Year Dummy 09 .2500 .4340 6. Year Dummy 10 .2500 .4340 7. Leverage .6492 .3014 8. ROA .0332 .1013 9. Bedrijfsgrootte° 10.6797 .5820

ᵃ Observatie van 120 unieke bedrijven ° Gecorrigeerd voor heteroscedasticiteit

Het gemiddelde bij de variabele earnings management ligt zoals verwacht met 0.002 dicht bij nul. De bèta-coëfficiënten, waar de variabele earnings management mee zijn geschat, zijn met dezelfde data berekend als waarmee de variabele earnings management per onderneming-jaar combinatie is berekend. Dit betekent dat deze variabele gemiddeld rond het nulpunt zal liggen, zoals ook blijkt uit tabel 2. Als de gemiddelden uitgesplitst worden tussen familiebedrijven en geen familiebedrijven, is te zien dat familiebedrijven iets meer aan resultaatverhogende earnings management doen. De bedrijven die niet worden gerund door een familie maken meer gebruik van resultaatverlagende earnings management. Toch is aan beide gemiddelden te zien dat geen sprake is van enorme verschillen betreffende het gebruik van earnings management.

De dummyvariabelen hebben ook een verklaarbaar gemiddelde. De familiebedrijf dummy variabele bestaat voor 50% uit nullen en voor 50% uit enen. Het gemiddelde is dan 0,5. De year dummies zijn één als deze in het juiste jaar vallen en nul als dit niet het geval is. Dit betekent bij vier jaren dat 25% per dummy bestaat uit enen en 75% uit nullen. Voor elke dummy betekent dit een gemiddelde van 0.25.

Masculiniteit heeft, voor de correctie voor heteroscedasticiteit, een gemiddelde van 50,6855. Dit ligt dichtbij het masculiniteitgemiddelde van 50 wereldwijd en versterkt de representativiteit van het onderzoek voor de hele populatie. De variabele masculiniteit

(29)

heeft, na de correctie aan de hand van natuurlijk logaritme, een gemiddelde van 3,8720. De bedrijfsgrootte is gemiddeld 50,1960 miljoen dollar, na de correctie is dit echter nog 10,6797 miljoen dollar. Het gemiddelde niveau van leverage in de steekproef is 64,92%. Dit betekent dat gemiddeld bijna 65% van elke onderneming in deze steekproef wordt gefinancierd door middel van externe leningen. De return on assets (ROA) is 3% en geeft hiermee weer hoe winstgevend de ondernemingen gemiddeld zijn aan de hand van hun activa.

Correlatiestatistiek

In tabel 3 zijn de uitkomsten van de correlatietoets weergegeven. Deze toets is uitgevoerd om te controleren op de mogelijke aanwezigheid van multicollineariteit. De variabelen correleren dan onderling te sterk, waardoor het regressiemodel onvoldoende betrouwbaar is. Bij een Pearson correlatiecoëfficiënt van 0.7 of hoger of een Pearson correlatiecoëfficiënt van -0.7 of lager is sprake van multicollineariteit (Neter et al., 1985).

In de tabel is te zien dat hier geen sprake is van multicollineariteit, omdat de correlatiecoëfficiënt per variabele ligt binnen de waarde-eis van (-)0.7. Het model is daarom betrouwbaar en kan gebruikt worden om een regressieanalyse op uit te voeren.

Tabel 3

Correlatiestatistiek voor een steekproef van 477 observatiesᵃ (Pearson correlatie)

Variabele 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.

1. Earnings Management (DACC)

2. Familiebedrijf .063 3. Masculiniteit° .065 -.001 4. Year Dummy 08 -.094* .001 .002 5. Year Dummy 09 .057 -.004 .000 -.334** 6. Year Dummy 10 -.275** -.004 .000 -.334** -.336** 7. Leverage .103* -.043 .137** -.018 -.018 -.013 8. ROA .089 .060 .030 .052 -.016 -.076 -.340** 9. Bedrijfsgrootte° .004 .265** .352** -.012 .008 .047 -.094* .088

ᵃ Observatie van 120 unieke bedrijven ° Gecorrigeerd voor heteroscedasticiteit * Statistisch significant op 5%-niveau (2-tailed) ** Statistisch significant op 1%-niveau (2-tailed)

(30)

Regressieanalyse

Nu de betrouwbaarheid van het model is getest kan de OLS-regressieanalyse worden uitgevoerd. Uit deze analyse is op te maken in hoeverre de onafhankelijke variabelen de afhankelijke variabele, de mate van earnings management, bepalen. De variabelen masculiniteit en bedrijfsgrootte zijn nog steeds gecorrigeerd voor heteroscedasticiteit. De resultaten van de regressieanalyse zijn te vinden in tabel 4. Model 1 bestaat uit de controlevariabelen, year dummies, leverage, ROA en bedrijfsgrootte. Model 2a bestaat uit de controlevariabelen en de onafhankelijke variabele familiebedrijven. In dit model wordt hypothese 1 getoetst. Model 2b bestaat uit de controlevariabelen en de onafhankelijke variabele masculiniteit. In dit model wordt hypothese 2 getoetst. Model 2c bestaat uit alle onafhankelijke variabelen. Als laatste zijn in model 3 de onafhankelijke variabelen, de controlevariabelen en de interactieterm te zien. Aan de hand van laatstgenoemd model kan hypothese 3 getoetst worden. De interactieterm is de vermenigvuldiging van de gestandaardiseerde waarden van de onafhankelijke variabelen. De waarden worden gestandaardiseerd, omdat de schaling van deze variabelen overeen moeten komen voordat zij met elkaar vermenigvuldigd kunnen worden. De adjusted R² in tabel 4 geeft aan in hoeverre de onafhankelijke variabele verklaard wordt door alle X-en samen in het model. Ook is per model een ANOVA F-test uitgevoerd. Mocht deze significant zijn dan kan de regressieanalyse verder worden uitgevoerd zonder dat deze een vertekend beeld geeft.

Tabel 4

Resultaten OLS-regressieanalyse EM (DACC)

Variabele Model 1 Model 2a Model 2b Model 2c Model 3

Year Dummy 08 -.112** -.112** -.112** -.112** -.112** Year Dummy 09 -.068** -.068** -.068** -.068** -.068** Year Dummy 10 -.159** -.158** -.159** -.158** -.158** Leverage .069** .069** .065** .065** .066** ROA .177* .174* .173* .169* .168* Bedrijfsgrootte° .007 .002 .003 -.003 -.006 Familiebedrijf .019 .020 .021 Masculiniteit° .019 .023 .025 IT (FamiliebedrijfXMasculiniteit) -.005 Constante -.036 -.001 -.065 -.032 -.002 Adjusted R² .148 .149 .148 .150 .149 ANOVA F-test 14.795** 12.948** 12.785** 11.463** 10.239**

° Gecorrigeerd voor heteroscedasticiteit * Statistisch significant op 5%-niveau (2-tailed) ** Statistisch significant op 1%-niveau (2-tailed)

(31)

In model 1 is de adjusted R² 0.148. Dit betekent dat de afhankelijke variabele voor 14,8% verklaard wordt door de in het model opgenomen controlevariabelen. De ANOVA F-test geeft een F-waarde van 14.795 en is daarmee statistisch significant op een 1%-niveau. Dit betekent dat verder gegaan kan worden met de analyse van model 1. In tabel 4 valt direct op dat in model 1 de controlevariabele year dummies een statistische significantie hebben op een 1%-niveau. Dit betekent dat de jaren invloed hebben op het gebruik van earnings management. Omdat de vermelde bèta negatief is betekent dit dat naarmate de jaren vorderen minder earnings management wordt toegepast. Ook de variabele leverage is van significante invloed op het gebruik van earnings management. De positieve bèta houdt in dat hoe meer leverage, dus meer schulden ten opzichte van de activa, in een onderneming aanwezig is, het gebruik van earnings management groter wordt. Meer leverage betekent dus meer gebruik maken van earnings management. De variabele Return on Assets (ROA) heeft een statistisch significante relatie op een 5%-niveau met earnings management. Deze t-waarde is wederom positief wat betekent dat ook bij een hogere ROA meer gebruik wordt gemaakt van earnings management. De controlevariabele bedrijfsgrootte is in het geheel niet significant.

In Model 2a wordt hypothese 1, waarin een negatieve relatie tussen familiebedrijven en het gebruik van earnings management wordt verwacht, getoetst. De adjusted R² is hier 0.149. Dit betekent dat de afhankelijke variabele voor 14,9% verklaard wordt door de in het model opgenomen controlevariabelen en de variabele familiebedrijven. Omdat de verandering in adjusted R² ten opzichte van model 1 erg klein is, betekent dit dat door het toevoegen van de dummyvariabele familiebedrijven, maar 0,1% van het model extra verklaard kan worden. Dit voorspelt een kleine invloed van deze onafhankelijke variabele op het model. De ANOVA F-test geeft een F-waarde van 12.948 en is daarmee statistisch significant op een 1%-niveau. Zodoende kan verder gegaan worden met de analyse van model 2a. In tabel 4 is te zien dat de waarden van de controlevariabelen niet enorm zijn veranderd en dat deze allen nog steeds significant of, als ze dat niet waren, niet zijn. De t-waarde van familiebedrijven is een positieve waarde 0.019. Dit betekent dat familiebedrijven een positieve relatie hebben met het gebruik van earnings management. Deze conclusie kan echter niet worden getrokken, omdat de t-waarde niet significant is. Hypothese 1 waarin aan de hand van de theorie een negatieve waarde werd verwacht moet dan ook op basis van model 2a worden verworpen.

(32)

In Model 2b wordt hypothese 2, waarin een negatieve relatie tussen de culturele dimensie masculiniteit en het gebruik van earnings management wordt verwacht, getoetst. De adjusted R² is hier 0.148. Dit betekent dat de afhankelijke variabele voor 14,8% verklaard wordt door de in het model opgenomen controlevariabelen en de onafhankelijke variabele masculiniteit. Er is dus geen verandering in het model waar te nemen na het toevoegen van de onafhankelijke variabele masculiniteit. De ANOVA test geeft een F-waarde van 12.785 en is daarmee statistisch significant op een 1%-niveau. Dit betekent dat verder gegaan kan worden met de analyse van model 2a. In tabel 4 is te zien dat de waarden van de controlevariabelen opnieuw nagenoeg onveranderd niet en deze allen nog steeds significant of nog steeds niet significant zijn. De t-waarde van masculiniteit geeft een positieve waarde 0.019. Dit betekent dat masculiniteit een positieve relatie heeft met het gebruik van earnings management. Dit conform de opgestelde hypothese 2. Deze conclusie kan echter niet worden getrokken, omdat ook deze t-waarde niet significant is. Hypothese 2 moet derhalve aan de hand van model 2b worden verworpen.

Uit model 2c valt geen conclusie te trekken met betrekking tot een hypothese. Het is een voormodel voor model 3 waarin de interactieterm wordt toegevoegd. In model 3 wordt hypothese 3 getoetst. Gekeken wordt naar de invloed van de onafhankelijke variabele masculiniteit op de verwachte negatieve relatie tussen earnings management en familiebedrijven. De adjusted R² is in dit model 0.149. Dit betekent dat de afhankelijke variabele voor 14,9% verklaard wordt door de in het model opgenomen controlevariabelen, de onafhankelijke variabelen familiebedrijven en masculiniteit en de interactieterm. De ANOVA F-test geeft een F-waarde van 10.239 en is daarmee statistisch significant op een 1%-niveau. Dit betekent dat verder gegaan kan worden met de analyse van model 3. In tabel 4 is te zien dat de waarden van de controlevariabelen niet in van belang zijnde mate zijn veranderd en dat deze nog steeds significant of dat nog steeds niet zijn. De bèta-waarde in model 3 is -0.005 en daarmee niet significant. Hypothese 3 moet dan ook, op basis van het verwerpen van hypothese 1 en aan de hand van model 3, worden verworpen.

Gevoeligheidsanalyse

Door middel van een gevoeligheidsanalyse wordt de robuustheid van het totale model onderzocht. Bij deze analyse wordt gebruik gemaakt van een andere methode om

(33)

de afhankelijke variabele earnings management te meten. Dit zorgt voor betrouwbaardere onderzoeksuitkomsten.

Het model van DeFond en Park (2001), die earnings management meten aan de hand van abnormale werkkapitaalaccruals, wordt gebruikt om de afhankelijke variabele te bepalen. Dit model neemt de seizoensinvloeden mee en heeft daarom een grotere kans om abnormale accruals te onderkennen. In het modified-Jones model gebeurt dit echter niet. De seizoensinvloeden van het DeFond en Park model(2001) zijn derhalve weggelaten, omdat dit kan zorgen voor verschillen tussen de twee modellen (DeFond en Park, 2001). Het model om de abnormale werkkapitaalaccruals te schatten voor onderneming i in jaar t is als volgt:

AWCAit = WCit – [(WCit-1 / REVit-1) ∙ REVit] (4)

Waarbij:

AWCA = Abnormale werkkappitaalaccrual WC = Netto werkkapitaal

REV = Netto omzet

Het netto werkkapitaal wordt berekend door (de totale vlottende activa minus kas en korte termijn investeringen) minus (de totale vlottende passiva minus korte termijn schulden en vlottende deel lange termijn schulden). AWCA wordt in verhouding gebracht door AWCA te delen door de totale activa van het voorgaande jaar. Uitschieters met hogere waarde dan 1 of een lagere waarde dan -1 zijn verwijderd uit de selectie. Voor ACWA zaten in totaal veertien waarden te ver buiten de rest van de sample. Deze waarden kunnen een te grote invloed hebben op de berekening van de coëfficiënten, derhalve is de steekproef nog 466 onderneming-jaar combinaties groot. De regressiemethode pooled Ordinary Least Squares wordt toepast om het volgende model te schatten:

EM(AWCA)it = β0 + β1 Familiebedrijfit + β2 Masculiniteitit (5)

+ β3 (Familiebedrijfit X Masculiniteitit) + β4Year Dummiesit

+ β5 Leverageit + β6 ROAit + β7 Bedrijfsgrootteit

Waarbij:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

It is argued that evolutionary explana- tions can inform moral education and other forms of moral enhancement, and that increased evolutionary knowledge figures among the changes in

Completing a PhD at QUT in 2015, Jodie has been an active researcher into information security issues, contributing to a range of projects including the Cyber Security

Because the model of an emancipatory knowledge interest in KHI turns out to be problematic (McCarthy 1978), Habermas later turns toward the idea of reconstructing a “potential

(1)) and the contact angle θ of blood on the substrate at impact energies close to zero. Red full circles show stains having a circular shape. Green squares show stains which have

De Ontslagregeling bevat een uitzondering op dit artikel in zoverre dat de toestemming om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd op te zeggen op grond van artikel 7:669 lid

Company’s reaction to positive eWOM and its effect on brand attitude and virality, mediated by skepticism, trust in the brand and brand warmth.. Elisabeth Carolina van

Daarnaast had Barton (2001) in zijn onderzoek de discretionaire accruals absoluut gemaakt. Uit Vergelijking 1 blijkt dat de controle variabele Big4 een negatieve

In hoeverre heeft de effectiviteit van de auditcommissie invloed op het gebruik van earnings management en hoe wordt deze relatie beïnvloed door de masculiniteit van