• No results found

Een proactieve deelname in Oost Azië: een illusie of een werkelijkheid? Het Japanse veiligheidsbeleid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een proactieve deelname in Oost Azië: een illusie of een werkelijkheid? Het Japanse veiligheidsbeleid"

Copied!
65
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een proactieve deelname in Oost Azië: een illusie of een werkelijkheid?

Het Japanse veiligheidsbeleid

Yoshida Shigeru (r. 1946-1947 en Shinzo Abe (r. 2006-2007

1948-1954).

en 2012-heden).

Masterscriptie Master Geschiedenis

Mark Venema Rijksuniversiteit Groningen

S1779427 01-07-2014

(2)

1

Inhoudsopgave

Inleiding ... 2

1 De Amerikaanse doctrine en het ontstaan van de Yoshida-doctrine (1940-1960) ... 8

Yoshida-doctrine ... 12

Overtuigingen en politieke partijen ... 16

Yoshida, een mercantilist of een realist? ... 19

De relaties met China ... 22

2 De voortzetting van Yoshida en de evolutie naar de Fukuda-doctrine (1960-1989) ... 25

De Fukuda-doctrine ... 28

De relaties met China ... 31

Nakasone’s beleid, het begin van een omslagpunt? ... 33

3 Het Japanse veiligheidsbeleid ter discussie (1989-2006) ... 36

Doorslaggevende factoren? ... 39

Een omslagpunt? ... 43

Het veiligheidsbeleid van Junichiro Koizumi (r. 2001-2006) ... 44

Relaties met China... 48

4 Een realistisch veiligheidsbeleid? (2006-heden) ... 50

Shinzo Abe, een realist? ... 55

Conclusie ... 58

Bronnen ... 62

(3)

2

Inleiding

‘It is no easy task for Japan after independence to maintain a self-supporting economy without making herself a burden on another country. Even victor nations are willingly submitting to austerity living for the sake of replenishing their national strength and rebuilding their economies. 1 hope our people will reappraise the county's needs and resolve afresh to dedicate themselves to the task of laying the foundation for the new Japan by dint of thrift and hard work. Fortunately, the world is showing a marked degree of understanding and sympathy toward Japan as a nation reborn. So long as we shall persist in our honest endeavor to share equitably in the fruits of peace and prosperity with all countries, our road ahead will be, I believe, clear and bright. (Yoshida Shigeru, 12 oktober 1951)’.1

De Japanse minister-president Yoshida Shigeru (r. 1946-1947 en 1948-1954) gaf deze speech om aan te geven welk pad het naoorlogse Japan volgens hem moest volgen. Hij had de belangrijke taak om de wederopbouw van de staat te realiseren en om een veiligheidsbeleid te hanteren waarmee hij het vertrouwen van de buurlanden en de internationale gemeenschap kon winnen. Hij was ervan overtuigd dat een grootschalige remilitarisatie achterwege moest blijven, omdat het Japanse militarisme tijdens de Tweede Wereldoorlog veel leed had veroorzaakt bij zowel de eigen bevolking als de buurlanden. Hij wilde daarom de diplomatieke relaties herstellen door middel van economische ontwikkeling en samenwerking. Dit stond ook wel bekend als de Yoshida-doctrine.2 Zijn opvolgers hanteerden dezelfde leer tot de jaren zeventig,

toen zijn theorie werd aangepast door Takeo Fukuda (r. 1976-1978).

Deze doctrines kenden een mercantilistische en antimilitaristische achtergrond en hadden het veiligheidsbeleid na de Tweede Wereldoorlog bepaald. Zowel Yoshida, zijn opvolgers en Fukuda hielden vast aan de interpretatie van artikel 9, een artikel dat de staat verbood om een eigen leger, marine en luchtmacht te hanteren. Hun interpretatie gaf enkel toestemming voor het bestaan van een politiemacht met een maximale omvang van 154.000 troepen, de Self-Defense Forces (SDF), die de staat moest verdedigen tegen een invasie.3 Het veiligheidsbeleid van Japan stond vanaf de jaren vijftig regelmatig onder druk bij de belangrijkste bondgenoot, de Verenigde Staten, omdat het beleid volgens de Amerikanen te

1http://www.niraikanai.wwma.net/pages/archive/yoshida51.html geraadpleegd op 19-04-2014.

2 Glenn D. Hook et al., Japan’s International Relations. Politics, economics and security (New York: Routledge,

2012), 29.

(4)

3 reactief was en enkel reageerde op ontwikkelingen in de omgeving. Ondanks de druk werd het veiligheidsbeleid niet grondig aangepast.

Vanaf de jaren negentig leek de Japanse onthouding voor militaire optredens af te nemen en ondernamen een aantal Japanse politici, zoals Ozawa Ichiro en Hashimoto Ryutaro (r. 1996-1998), pogingen om pro-actiever op te treden bij internationale conflicten en bij geschillen met China. Ozawa voerde de Law Concerning Cooperation in UN Peacekeeping and other Operations in, die de Japanse staat het recht gaf om de SDF in te zetten bij vredesmissies van de VN onder de voorwaarde dat er geen actieve gevechtstroepen werden ontplooid.4 Tevens hanteerde Hashimoto Ryutaro (r. 1996-1998) een strenge houding tegen China bij het conflict met Taiwan (Republic of China), wat zich in 1949 afscheidde van de Volksrepubliek China.5 Beijing had zich in de jaren negentig op economisch en militair vlak in rap tempo ontwikkeld en gebruikte de nieuwe machtspositie om assertiever op te treden bij geschillen met Japan. China liet zijn macht zien met behulp van nucleaire experimenten. Tokyo ervoer de nieuwe Chinese machtspositie als een bedreiging van de nationale veiligheid. Na de jaren negentig waren het vooral de minister-presidenten Junichiro Koizumi (r. 2001-2006) en Shinzo Abe (r. 2006-2007 en 2012-heden) die probeerden een proactief veiligheidsbeleid te voeren. Zij hanteerden een realistische aanpak bij de bescherming van de nationale veiligheid, maar het was de vraag of ze in de uitvoering fundamenteel verschilden van het reactieve en mercantilistische veiligheidsbeleid van hun voorgangers en erin slaagden een nieuwe koers te varen.

Dit onderzoek concentreert zich op de tweeledige vraag waarom de Japanse politici juist vanaf de jaren negentig meer pogingen ondernamen om een pro-actiever veiligheidsbeleid met betrekking tot China te hanteren en in welke mate dit leidde tot een koerswijziging vergeleken met het beleid van 1945-1989. De beantwoording van de eerste vraag is van belang voor het begrijpen van de drijfveren die Japanse politici tot denken kunnen zetten over het veiligheidsbeleid van Japan en kan verduidelijken waarom Japan bepaalde beslissingen neemt met betrekking tot conflicten met China. Het tweede deel van de vraag is belangrijk om te onderzoeken wat de belangrijkste drijfveren zijn voor een eventuele koerswijziging en kan de huidige koers van Japan in perspectief plaatsen.

Er is relatief veel literatuur over dit onderwerp. De meeste auteurs beschrijven het veiligheidsbeleid vanuit een historisch perspectief en weergeven de belangrijke gebeurtenissen die het beleid hebben beïnvloed. Tevens zijn er auteurs die de interne actoren en het gedrag van

4 Howe, ‘‘Between Normality and Uniqueness.’’ 1326.

(5)

4 Japanse politici onderzoeken met behulp van theorieën. Er mist echter een samenvoeging van zowel een historisch onderzoek met theoretische onderbouwing die de ontwikkeling van het veiligheidsbeleid analyseert vanaf de Tweede Wereldoorlog tot het heden. De samenhang tussen historische ontwikkeling en beleidstheorieën is niet altijd helder in de literatuur. Daarnaast worden wel de belangrijkste drijfveren voor veranderingen in het veiligheidsbeleid onderzocht, maar verschillende periodes worden niet voldoende met elkaar vergeleken. Er wordt niet altijd expliciet teruggekoppeld naar de voorgaande periodes en beantwoord waarom veranderingen in het veiligheidsbeleid wel mogelijk zijn in de jaren negentig, maar niet in de jaren tachtig of daarvoor.

De belangrijkste auteurs bij de bestudering van dit onderwerp zijn Kenneth B. Pyle, Paul Midford, Richard J. Samuels, Takeshi Yuzawa, Glenn D. Hook en Keiko Hirata.6 Daarbij leggen Pyle en Samuels vooral de nadruk op de invloed van externe factoren, zoals crises als gevolg van de Koude Oorlog, terwijl Hirata en Midford meer nadruk leggen op de interne factoren. Het is niet altijd duidelijk welke invloed het grootste is. Vooral de betekenis van Abe voor de veiligheid is relatief weinig geanalyseerd vanuit een historisch perspectief. Is er sprake van een continuïteit sinds de Yoshida doctrine of heeft er daadwerkelijk een koerswijzing plaatsgevonden? De literatuur beweert dat vooral de jaren negentig een omslagpunt waren in het veiligheidsbeleid. Maar als de ontwikkelingen van die tijd geanalyseerd worden in de historische context, dan is het nog maar de vraag of de ‘Comprehensive Security’ wel is losgelaten.7 In de literatuur zijn de meest recente ontwikkelingen van Abe nog niet

geanalyseerd, terwijl deze het meest lijken te verschillen van de ‘Comprehensive Security’. Het is daarom interessant om te onderzoeken in welke mate Abe’s veiligheidsbeleid afwijkt van zijn voorgangers. Dit onderzoek hoopt een bijdrage te leveren bij de vraag over welke interne en externe factoren het meeste invloed hebben op de totstandkoming van het Japanse veiligheidsbeleid en probeert daaraan te koppelen wat de belangrijkste drijfveren zijn voor eventuele koerswijzigingen in het veiligheidsbeleid. Nieuwe bronnen met betrekking tot het beleid van Abe moeten duidelijkheid geven over een eventuele koerswijziging.

6 Kenneth B. Pyle is professor van Geschiedenis en Asian Studies aan de universiteit van Washington.

Paul Midford is professor in politieke wetenschappen en was werkzaam bij verscheidene universiteiten in Japan.

Richard J. Samuels is professor in politieke wetenschappen en directeur van internationale wetenschappen bij Massachusetts Institute of Technology.

Takeshi Yuzawa is assistent professor in de internationale wetenschappen aan de Hosei University. Glenn D. Hook is professor van Japanese Studies aan de universiteit van Sheffield.

7 ‘Comprehensive Security’ werd in de jaren tachtig geïntroduceerd door de minister-president Ohira

(6)

5 Bij de beantwoording van de vraagstelling is het van belang om vast te stellen waarom juist de jaren negentig een mogelijk omslagpunt vormden in het Japanse veiligheidsbeleid. Om na te gaan of er daadwerkelijk sprake was van een omslagpunt is het van belang om het veiligheidsbeleid van 1945-1989 en 1991-2014 te analyseren en met elkaar te vergelijken. Dit gebeurt met behulp van de bestudering van bronnen zoals wetsvoorstellen ter aanpassing van artikel 9 en de SDF, maar ook door toespraken en doctrines van de regerende Japanse politici te bestuderen. Deze doctrines kunnen ten grondslag liggen aan eventuele aanpassingen van het Japanse veiligheidsbeleid door bijvoorbeeld artikel 9 en de taak van de SDF aan te passen. Om te onderzoeken of de jaren negentig daadwerkelijk een omslagpunt zijn, is het van belang om deze doctrines met elkaar te vergelijken en te toetsen. Dit gebeurt met behulp van de theorieën mercantilisme, klassieke- en neorealisme. Zij dienen als hulpmiddel om de historische werkelijkheid zo goed mogelijk te begrijpen. Door de toepassing van deze theorieën kunnen specifieke doctrines worden getypeerd en met elkaar worden vergeleken. In welke mate verschillen de doctrines vanaf de jaren negentig van hun voorgangers?

Bij het mercantilisme staat de economische groei centraal voor het ontwikkelingen van de veiligheid. Met behulp van een toenemende welvaart moet de aard van problemen worden opgelost en dat voorkomt het ontstaan van conflicten, wat bijdraagt tot de veiligheid.8 Bij het klassieke realisme van Hans Morgenthau en het neorealisme van Kenneth Waltz wordt verondersteld dat de staat de belangrijkste actor is en dat deze altijd rationeel handelt ter behartiging van de nationale belangen. De staat heeft weinig aandacht voor religie en ethiek en concentreert zich volledig op de middelen, zoals militaire macht, die nodig zijn om een belangrijke speler te worden op het wereldtoneel. Het belangrijkste doel van de staat is overleven. Neorealisme verschilt van klassieke realisme bij het vaststellen van de aanwezigheid van instituties zoals de Verenigde Naties, die invloed hebben op de internationale gemeenschap en het handelen van een individuele staat kunnen beperken.9 Dit onderzoek toetst het veiligheidsbeleid van 1945-1989 en 1991-2014 met behulp van deze theorieën. De uitkomsten hiervan worden met elkaar vergeleken.

Vervolgens wordt geanalyseerd hoe de mercantilistische of realistische doctrines het Japanse veiligheidsbeleid beïnvloedden. Dit wordt gedaan met behulp van de bestudering van sancties en de inzet van de SDF ter beslechting van conflicten. Wat voor sancties en middelen

8 Keiko Hirata is assistant-professor in de politieke wetenschappen aan California State University Northridge. http://www.csun.edu/~kh246690/

9 W. Julian Korab-Karpowicz, ‘’Political Realism in International Relations’’Stanford Encyclopedia of Philosophy

(juli 2010).

(7)

6 gebruikt Japan om de veiligheid te waarborgen? Hoe verhoudt zich dat met de doctrines? Tevens wordt onderzocht of Japan reactief of proactief optreedt bij gebeurtenissen die de internationale en nationale veiligheid bedreigen. Bij de bestudering van zowel de doctrines als de uitvoering van het veiligheidsbeleid is het van belang om deze te plaatsen in de juiste historische context. Bij veranderingen in de regionale omgeving kan een nieuwe manier van veiligheidsoptreden wenselijk zijn, maar dit betekent niet dat er daadwerkelijk een koerswijziging heeft plaatsgevonden.

Japanse politici kunnen dezelfde strategie hebben gehanteerd, waarbij overleving van de staat centraal stond, maar hebben die geuit in een nieuw jasje, omdat de interne en externe omstandigheden, zoals de publieke opinie en de opkomst van China, hen wellicht dwong om andere middelen toe te passen bij de bescherming van de nationale veiligheid. Een eventuele koerswijziging wordt dus gemeten door de aard van de doctrines te onderzoeken en ze in de juiste historische context te plaatsen, en vervolgens na te gaan of de verschillen in doctrines leidden tot verschillen in veiligheidsbeleid. Daarbij is de achterliggende vraag: wat zijn de doorslaggevende interne en externe factoren voor de totstandkoming van het veiligheidsbeleid en hoe beïnvloedden deze de uitvoering? Om antwoord te geven op deze vraag worden opiniepeilingen bestudeerd. Deze geven een beter beeld over de verdeeldheid onder de Japanse bevolking met betrekking tot remilitarisatie en de dreiging van China. Met behulp van deze methode en vragen kan worden vastgesteld waarom juist de jaren negentig een mogelijk omslagpunt zijn en in welke mate dit daadwerkelijk leidde tot een koerswijziging. Het onderzoek vindt plaats in vier hoofdstukken, die zijn ingedeeld volgens een chronologische volgorde.

(8)
(9)

8

1

De Amerikaanse doctrine en het ontstaan van de Yoshida-doctrine

(1940-1960)

In de jaren dertig kwam het Japanse imperialisme tot uiting. Het Japanse leger had twintig jaar eerder het Koreaanse schiereiland veroverd en nu had het leger de zinnen gezet op Mantsjoerijë, het oosten van China, wat van groot belang was voor de levering van grondstoffen aan Japan. De Japanners veroverden een deel van het gebied en richtten een vazalstaat op in 1932. De imperialistische legerleiding wilde verder uitbreiden en zocht de confrontatie met het Chinese leger, wat leidde tot het ontstaan van incidenten tussen de twee militaire machten. In dezelfde jaren hadden de jonge officieren in Japan de macht in handen gekregen mede door politieke instabiliteit en strijd tussen de politici onderling. Deze officieren begonnen met een terreurbeweging waarbij tegenstanders van het imperialisme, waaronder ministers, om het leven werden gebracht. Het gevolg was dat het verzet afnam en dat het leger in staat was de imperialistische agenda naar voren te schuiven. De toename van incidenten in Mantsjoerijë leidde in 1937 tot een invasie van China, waarbij Japan werd meegesleept in een oorlog die achttien jaar zou duren.10

Tijdens deze strijd beging het Japanse leger grote misdaden, waaronder de slachting in Nanjing, waarbij honderdduizenden burgers werden vermoord.11 Het leger wilde nog meer van China veroveren, maar door hevig verzet kwam de Japanse opmars in 1938 tot stilstand. Tokyo ging op zoek naar andere mogelijkheden om het zuiden van China te veroveren en vond deze bij een bondgenootschap met Duitsland en Italië in de vorm van het driemogendhedenverdrag (Tripartite Act), wat in 1940 werd gesloten. Na de invoering van dit verdrag kon Japan rekenen op de steun van het Vichy regime, dat samenwerkte met de Duitsers sinds de Duitse verovering van Frankrijk. Dankzij het nieuwe verdrag beschikte Japan over de militaire bases van het Vichy-regime in het Franse deel van Indo-China en met behulp van deze bases was Japan in staat dit deel te veroveren.12

Het Japanse leger wilde verder uitbreiden in Zuidoost en Oost Azië en kon daarbij gebruik maken van de oorlog in Europa, omdat de meeste gebieden in deze regio in handen waren van de Engelsen, Fransen en Nederlanders, die hun handen vol hadden met de strijd tegen de Duitsers. Japan wilde gebruik maken van deze mogelijkheid, maar moest eerst de macht van

10 Gary D. Allinson, Japan’s Postwar History (Ithaca, New York: Cornell University Press, 2004), 34-37. 11 R. R. Palmer and Joel Colton and Lloyd Kramer, A History of the Modern World Since 1815 (New York:

McGraw-Hill, 2007), 833.

12 Christopher Goto-Jones, Modern Japan. A Very Short Introduction (New York: Oxford University Press Inc,

(10)

9 de Verenigde Staten aantasten, omdat de Amerikanen wel eens in konden grijpen bij een grootschalige Japanse invasie in de Amerikaanse achtertuin. Om ingrijpen van de Verenigde Staten te voorkomen, probeerde Japan de Amerikaanse marine te verwoesten. Op 7 december 1941 viel de Japanse luchtmacht de haven Pearl Harbor aan, waarbij ongeveer 2.500 Amerikanen om het leven kwamen en verscheidene schepen en vliegtuigen werden vernietigd. De schade aan de Amerikaanse marine bood de gelegenheid voor een Japans offensief in Zuidoost en Oost Azië. Een jaar later had het Japanse leger de Filipijnen, Singapore, Nederlands-Indië en Malaya (gelegen in hedendaagse Maleisië) veroverd.13

Hoewel de aanval op Pearl Harbor de gelegenheid bood voor het Japanse expansionisme, resulteerde de aanval in de deelname van de Verenigde Staten aan de Tweede Wereldoorlog, die samen met de geallieerden in staat waren de oorlog te winnen. Tijdens de oorlog was een groot deel van de Japanse steden verloren gegaan aan grootschalige branden die ontstonden als gevolg van de geallieerde bombardementen en in augustus 1945 werden de belangrijke steden Hiroshima en Nagasaki getroffen door het geweld van kernwapens. Een week later was het einde van de oorlog officieel met de overgave van Tokyo op 15 augustus 1945.14

De oorlog had een aantal ontwikkelingen in beweging gebracht die de komende decennia invloed zouden hebben op het Japanse veiligheidsbeleid. Ten eerste ontstonden nieuwe machtsverhoudingen in Zuidoost en Oost Azië, omdat de Japanners de Europeanen tijdens de oorlog hadden verdreven uit de regio en doordat Tokyo vervolgens afstand moest doen van zijn veroverde gebieden. Het machtsvacuüm gaf nationalistische groeperingen de mogelijkheid om de macht te grijpen. Het gevolg was een zekere mate van onrust die werd versterkt door politieke machtsspelletjes bij de verdeling van gebieden tussen de Europese landen en de Verenigde Staten aan de ene zijde en de Sovjet-Unie aan de andere zijde. Het begin van de Koude Oorlog versterkte deze onrust, omdat de twee grootmachten de eigen invloedssfeer wilden vergroten, wat leidde tot ondoordachte en haastige verdelingen van gebieden, waaronder Korea, en dat creëerde onrust en toenemende spanningen tussen de betrokken partijen. Het gevolg was dat de politieke verhoudingen in de regio instabiel waren en dat een normalisering van de relaties tussen Japan en de buurlanden uitgesteld moest worden.15 Ten tweede had Japan te maken met de geallieerde bezetting, waardoor het land tijdens de eerste jaren na de oorlog niet in staat was een eigen veiligheidsbeleid te voeren.

13 Palmer, A History of the Modern World Since 1815. 844-845. 14 Hook et al., Japan’s International Relations. 397.

(11)

10 De bezetting begon op 30 augustus 1945 onder leiding van generaal Douglas MacArthur, de opperbevelhebber van de Supreme Command for the Allied Powers (SCAP).16

De bezetting vond officieel plaats onder toezicht van de Far Eastern Advisory Commission, waar onder andere Australië, Groot-Brittannië, Nederland en Canada lid van waren, maar in de praktijk waren het vooral de Verenigde Staten die de touwtjes in handen hadden. De Sovjet-Unie wilde zich met de bezetting bemoeien, maar MacArthur zorgde ervoor dat zijn hervormingen spoedig werden ingevoerd, zodat Japan binnen de Amerikaanse invloedssfeer zou blijven.17 Tijdens de eerste jaren van de bezetting beschikte Japan niet over een eigen veiligheidsbeleid, omdat de bezetters het beleid bepaalden.

Het hervormingsbeleid van MacArthur was gericht was op demilitarisatie en democratisering. Hij ontbond het Japanse leger en de keizer moest publiekelijk afstand doen van zijn goddelijke status. Daarnaast onthief hij de status van staatsgodsdienst van Shinto, ontbond hij de grote bedrijfsconglomeraten (zaibatsu) en hervormde hij het politieke systeem, omdat deze volgens hem nauw verbonden waren met het Japanse imperialisme en daardoor de democratisering belemmerden. Daarbij werd het parlement (Diet) verdeeld in twee Houses, de House Of Councillors (opper huis) en de House of Representatives (lager huis). Deze werden direct gekozen door het volk. Leden van de House of Councillors zaten voor een termijn voor zes jaar, terwijl de zetels voor Representatives maximaal vier jaar bekleed mochten worden. Gezamenlijk vormden zij het parlement en kozen zij de minister-president en het kabinet. Het kabinet was de uitvoerende macht en moest zich verantwoorden bij het parlement. Het was van belang dat de regerende partij over een meerderheid van twee derde beschikte bij in ieder geval de House of Representatives, omdat dit politieke orgaan wetsvoorstellen kon tegenhouden.18 Tevens werd het kiesrecht voor vrouwen geïntroduceerd.19 Als laatste bedacht de SCAP in 1946 een nieuwe grondwet met het controversiële artikel 9, waarin vastgelegd was dat Japan geen eigen leger, luchtmacht en marine mocht onderhouden.20 Dit artikel werd niet overal negatief ontvangen. Een groot deel van de eigen bevolking, vooral de linkse en liberale groepen, was geschrokken van de resultaten van het Japanse militarisme en kon zich wel vinden in de nieuwe grondwet.21 De nieuwe grondwet werd van kracht op 3 mei 1947.22

16 Allinson, Japan’s Postwar History. 53. 17 Goto-Jones, Modern Japan. 91.

18 James A. A. Stockwin, Governing Japan. Divided Politics in a Resurgent Economy (Oxford: Blackwell

Publishing Ltd, 2008), 50-52.

19 Duncan McCargo, Contemporary Japan (New York: Palgrave MacMillan, 2004), 29-30. 20 Hook et al., Japan’s International Relations. 526.

21 McCargo, Contemporary Japan. 182-183.

(12)

11 Ondanks de hervormingen was er een zekere continuïteit en dit had twee oorzaken. Ten eerste was de SCAP afhankelijk van tweetalige stafleden (Japans en Engels) voor de vertaling van teksten en wetsvoorstellen. Deze staf trad op als vertalers en soms als onderhandelaars tussen het hoofdkwartier van de SCAP en de Japanse regering, waardoor de Japanners het gevoel hadden dat ze betrokken werden bij de beleidsvorming. Ten tweede was een aantal van deze hervormingen niet doortastend genoeg, zoals de ontbinding van de zaibatsu en de oprichting van nieuwe politieke partijen. De zaibatsu beschikten namelijk over grote netwerken en konden hiervan gebruik maken om bedrijfstakken op te richten die wel toegestaan waren volgens de nieuwe wetgeving.23 Hoewel het politieke systeem was hervormd en wel degelijk verschilde van de voorganger, bleef de politieke elite van de jaren dertig met behulp van persoonsnetwerken betrokken bij de totstandkoming van nieuwe politieke partijen, waardoor dezelfde politieke lijn werd doorgezet en feitelijk niet veel veranderde.24 Dat bleek uit de eerste naoorlogse verkiezingen in 1946, toen vooral de conservatieve politici favoriet waren.

De Jiyûtô (Liberal Party), de voorloper van de Liberal Democratic Party (LDP, opgericht in 1955) won de verkiezingen. De strijd om het minister-presidentschap ging tussen Hatoyama Ichiro, Kishi Nobusuke en Yoshida Shigeru. Zij waren conservatief en anti-communistisch. Het was uiteindelijk de relatief onervaren Yoshida Shigeru (r. 1946-1947 en 1948-1954) die mede door ingrijpen van de SCAP de strijd won. De bezetters vonden het ingrijpen nodig, omdat zij vreesden voor het nationalisme van Hatoyama en Kishi. Hatoyama was namelijk een belangrijk politiek figuur geweest in de jaren dertig en veertig en Kishi had zelfs in het oorlogskabinet gezeten en werd verdacht van betrokkenheid bij het veroorzaakte oorlogsleed in de buurlanden.25 De SCAP gaf de voorkeur aan Yoshida, die tijdens de oorlog had vastgezeten voor openbaar verzet tegen het Japanse militarisme, omdat zijn antimilitaristische opvattingen aansloten bij de ideeën en hervormingsmaatregelen van de bezetters.26 Het was duidelijk dat de SCAP, ondanks de democratische verkiezingen, betrokken bleef bij het politieke toneel in Japan. MacArthur achtte dit noodzakelijk vanwege recente ontwikkelingen tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie en de opkomst van het communisme.

23 Goto-Jones, Modern Japan. 91-95.

24 Kenneth B. Pyle, Japan Rising. The resurgence of Japanese Power and Purpose (New York: Public Afairs™,

2007), 226

25C. W. Braddick, Japan and the Sino-Soviet Alliance, 1950-1964. In the Shadow of the Monolith (New York:

Palgrave MacMillan, 2004), 12.

(13)

12 De relaties tussen deze twee grootmachten verslechterden in 1947 door het expansionisme van de Sovjets en de reactie daarop van de Verenigde Staten. De Amerikanen vreesden het communisme en daarom begon Harry Truman, de toenmalige Amerikaanse president, met de containmentpolitiek die de spreiding van het communisme moest tegenhouden.27 Met deze ontwikkelingen in het achterhoofd begon MacArthur in 1947 met nieuwe hervormingen om Japan bondgenoot te maken in de strijd tegen het communisme. De plannen van MacArthur veranderden van demilitarisering en democratisering naar remilitarisatie en het ontwikkelen van een economische stabiliteit.28 Daarbij werd de strijd tegen de zaibatsu ketens en hun netwerken stopgezet, omdat ze een groot aandeel hadden in de productie en daardoor waren zij van groot belang voor de export en de economische ontwikkeling van Japan. Mede door de opkomst van het communisme in landen met economische onrust, versoepelden de bezetters het beleid.29 De remilitarisatie was niet gemakkelijk in te voeren, omdat de nieuwe grondwet al werd toegepast en een antimilitaristische minister-president de leiding had over de Japanse regering. De hervormingen van de SCAP veranderden Japan geleidelijk in een blok tegen het communisme in Oost Azië en hadden ten gevolge dat de relaties tussen Tokyo en Beijing op scherp kwamen te staan, omdat China sinds 1949 een communistische staat was, de Volksrepubliek China.

De politieke machtsspelletjes die voortkwamen uit de Koude Oorlog hadden invloed op de totstandkoming van het naoorlogse beleid van Japan, omdat de Amerikanen probeerden om de Japanners te integreren tot hun zijde en door aan te dringen op remilitarisatie. Tevens had de bezetting invloed gehad op het naoorlogse beleid door hervormingen in te voeren, zoals artikel 9, die Japan niet in staat stelden om militaire middelen te handhaven. De bezetting en de machtspolitiek van de Koude Oorlog hadden een omgeving gecreëerd met obstakels voor het voeren van een eigen veiligheidsbeleid, maar hoe groot was de invloed van deze omgeving? Op welke wijze beïnvloedden de bezetting en de Koude Oorlog het veiligheidsbeleid van de Japanse minister-president Yoshida Shigeru?

Yoshida-doctrine

Yoshida Shigeru had tijdens zijn tweede ambtstermijn (r. 1948-1954) met een veranderende omgeving te maken. Dit had te maken met de verspreiding van het communisme en de Amerikaanse reactie daarop. De Verenigde Staten hoopten dat Japan een bondgenoot zou

27 Braddick, Japan and the Sino-Soviet Alliance. 11. 28 Allinson, Japan’s Postwar History. 53.

(14)

13 worden in de strijd tegen de opkomst van het communisme en zich zou ontwikkelen tot een belangrijk onderdeel van de Amerikaanse containmentpolitiek.30 Bij de uitbraak van de

Koreaanse oorlog in 1950 deden de Amerikanen beroep op Yoshida om een militaire bijdrage te leveren. Hoewel de SCAP Japan nog steeds bezette, was deze niet in staat om een remilitarisatie door te voeren, omdat artikel 9 een barrière was. Daarnaast was de mening in de Verenigde Staten over remilitarisatie in Japan verdeeld.

De meeste politici wilden een Japanse militaire bijdrage in Korea, omdat ze de hulp wel konden gebruiken in de strijd tegen de Koreaanse communisten, die werden ondersteund door de Sovjets en de Chinezen. Een deel van de Amerikaanse bevolking voelde echter niets voor een Japanse remilitarisatie, omdat zij een herleving van het Japanse imperialisme vreesden.31 De enige mogelijkheid voor een Japanse militaire bijdrage was door te onderhandelen met de Japanse minister-president met de hoop dat hij in staat was de grondwet aan te passen en de bevolking te overtuigen van de noodzaak van remilitarisatie. Hierbij kwam de invloed van de Koude Oorlog nadrukkelijk naar voren, de Koreaanse oorlog gaf Yoshida namelijk de gelegenheid om zijn eigen standpunten op de voorgrond te plaatsen in ruil voor een geringe tegemoetkoming aan de Amerikaanse wensen.

Yoshida zag zijn kans bij de onderhandelingen met de Amerikaan John Dulles om tot een vroegtijdig einde van de bezetting te komen en dat zou hem de gelegenheid geven om een eigen buitenlandse politiek te voeren. De Amerikanen wilden een vernieuwing van de grondwet en een remilitarisatie en oefenden veel druk uit op de Japanners om dit te realiseren. Yoshida deed een aantal concessies om de Amerikanen tevreden te stellen, zoals het toestaan van de aanwezigheid van Amerikaanse militaire bases in Japan en de uitbreiding van de Japanse politiemacht, de National Safety Force (NSF), tot ongeveer 100.000 manschappen, hoewel deze geen bijdrage konden leveren aan de strijd in Korea.32 Yoshida overtuigde de Amerikanen dat hij niet meer concessies kon doen, omdat hij bij remilitarisatie zou stuitten op hevig verzet van de linkse en pacifistische groeperingen in Japan.33 Dulles nam genoegen met de militaire bases en tekende het veiligheidsverdrag in 1951.34

30 Richard J. Samuels, Securing Japan. Tokyo’s Grand Strategy and the Future of East Asia (Ithica New York:

Cornell University Press, 2007), 42-43.

31 Pyle, Japan Rising. 230.

32 Sun-Ki Chai, ‘’Entrenching the Yoshida Defense Doctrine: Three Techniques for Institutionalization’’ International Organization 51, no. 3 (Zomer 1997): 397.

33 Pyle, Japan Rising. 229-230.

34 Een fragment uit het veiligheidsverdrag: ‘The United States of America, in the interest of peace and security

(15)

14 Dit verdrag gaf de Amerikanen het recht om soldaten te stationeren in Japan, maar het verplichtte hen niet om Japan te verdedigen bij conflicten. Het was overigens wel toegestaan volgens het verdrag dat de Amerikanen Tokyo verdedigden. In ruil voor deze bescheiden veiligheid betaalde Japan een deel van de kosten van de gestationeerde soldaten. Waarom nam Dulles genoegen met deze bescheiden concessies? Dit had te maken met Dulles’ angst voor twee gevolgen van verdere remilitarisatie. Enerzijds vreesde hij dat een vergaande remilitarisatie kon leiden tot een herleving van het Japanse militarisme en nationalisme. Anderzijds kon een vergaande remilitarisatie tot meer verzet leiden onder de linkse groeperingen, waaronder communisten. Hij vreesde dat het verzet kon resulteren in een samenwerking van de verscheidene linkse groeperingen en dit zou hun macht vergroten. Hij wilde deze twee gevolgen voorkomen en nam daardoor genoegen met de concessies.35 Het verdrag bevestigde in ieder geval dat Japan binnen de Amerikaanse invloedssfeer bleef en dat Tokyo onderdeel werd van de Amerikaanse strategie ter bestrijding van het communisme in Oost Azië.36 Als dank voor de Japanse concessies tekenden beide staten het San Francisco vredesverdrag, waarmee de bezetting zou beëindigen. Beide verdragen traden een jaar later in en vormden de basis voor de VS-Japan alliantie.37

Yoshida had zijn eerste doelstelling, een vroegtijdig einde van de bezetting, bereikt. Maar wat was zijn doel na de onafhankelijkheid? Yoshida wist dat Japan niet in staat was zichzelf militair te beschermen tegen de grootste mogelijke dreiging van die periode, de Sovjet-Unie. De remilitarisatie was geen optie, omdat deze op de korte termijn rampzalig was voor de economische ontwikkeling van het land. Yoshida’s centrale doelstelling was het realiseren van economische groei ten behoeve van de wederopbouw van Japan en hij kon dit doel bereiken door middel van een alliantie met de Amerikanen die economische, politieke en veiligheidsgaranties kon bieden.38 Het veiligheidsverdrag impliceerde al een zekere mate van afhankelijkheid en voor Yoshida was dat ideaal, omdat hij leunde op de Amerikaanse steun en zich zo kon onttrekken aan internationale conflicten. Het gevolg was dat de Amerikanen de nationale veiligheid van Japan waarborgden, terwijl Tokyo zich concentreerde op economische ontwikkeling. Dit was voor de Amerikanen ook voordelig, omdat de verspreiding van het communisme meestal plaatsvond in landen die economisch zwak waren. Als Japan zich

security in accordance with the purposes and principles of the United Nations Charter.’ In Glenn D. Hook et al.,

Japan’s International Relations. 528. 35 Pyle, Japan Rising. 230.

36 George R. Packard, ‘‘The United States-Japan Security Treaty at 50’’ Foreign Affairs 89, no. 2 (maart/april

2010), 92-95.

(16)

15 ontwikkelde tot een economische grootmacht, dan zou de kans op verspreiding van het communisme afnemen.39

Ondanks de concessies bleven de Verenigde Staten druk uitoefenen op Yoshida om een actieve bijdrage te leveren aan de alliantie. De Amerikanen wilden dat Japan de politiemacht zou vergroten tot minstens 350.000 troepen. Yoshida weigerde te voldoen aan deze wensen, omdat de uitbreiding van de politiemacht enerzijds controversieel was voor de eigen bevolking en anderzijds ertoe zou leiden dat Japan werd meegesleurd in de Koude Oorlog conflicten. Hij moest de Amerikanen echter wel tegemoet komen, omdat het Japanse bedrijfsleven de economische steun nodig had om te groeien. Hij bedacht daarom een nieuwe interpretatie van artikel 9 om de Amerikaanse druk te verlichten en tegelijkertijd een grens vast te stellen voor militaire optredens van Japan. Deze interpretatie hield namelijk in dat Japan over een militaire macht mocht beschikken die mocht optreden bij zelfverdediging bij een invasie. Er werd een maximum bepaald voor zowel de omvang van het leger als de uitgaven aan defensie (1% van het totale Bruto Nationale Product) zodat het leger zodanig klein was dat het niet voor offensieve doeleinden kon worden gebruikt.40 Met deze interpretatie verzekerde Yoshida dat hij maar een klein deel van het BNP hoefde te spenderen aan defensie en daardoor een groot deel overhield voor investeringen in de economie.41

De interpretatie leek formeel in strijd te zijn met de grondwet, omdat artikel 9 bepaalde dat Japan niet over een strijdmacht mocht beschikken. Toch stelden de meeste rechtbanken dat de interpretatie niet in strijd was met de grondwet. 42 De interpretatie was niet in strijd met de

grondwet, omdat de wet het gebruik van een leger bij internationale conflicten verbood, maar geen duidelijkheid gaf over zelfverdediging.43 In 1954 werd onder deze interpretatie de Defense Agency opgericht, die verantwoordelijk was voor de Self-Defense Forces (SDF). De SDF was verdeeld in de Ground Self-Defense Forces (GSDF), de Marine Self-Defense Forces (MSDF) en Air Self-Defense Forces (ASDF).

De maximale omvang van de SDF mocht niet groter zijn dan 154.000.44 Daarbij mocht de SDF niet beschikken over offensieve wapens.45 Yoshida haalde voordeel uit zijn interpretatie, omdat hij deels tegemoet kwam aan de eisen van de Amerikanen, namelijk remilitarisatie, maar hij nam daarbij maatregelen die inzet van de militaire macht buiten Japan

39 McCargo, Contemporary Japan (New York: Palgrave MacMillan, 2004), 31. 40 Pyle, Japan Rising. 234-236.

41 Allinson, Japan’s Postwar History. 77-78. 42 Ibidem, 61.

43 Hook et al., Japan’s International Relations. 6.

(17)

16 verbood. Het resultaat was dat Japan geen strijdkrachten hoefde in te zetten bij de oorlog in Korea, waardoor er geen druk werd gelegd op de economie. Daarbij genoot Japan economische groei, omdat de vraag van de geallieerden naar goederen voor de bouw van oorlogsvoertuigen toenam en Tokyo een gunstige leverancier was in de regio, aangezien de andere grote productielanden in de regio (China en de Sovjet-Unie) de communisten steunden. Het resultaat was dat de productie in Japan groeide, de werkgelegenheid toenam en de economie ontwikkelde.46 In 1954 kwam Yoshida’s termijn tot een einde.

Yoshida had op een verstandige manier gebruik gemaakt van de belangrijkste externe factoren, namelijk de Amerikaanse invloed in Japan en de toename van spanningen in de regio als gevolg van de Koude Oorlog. Hij had daarbij een alliantie met de Verenigde Staten ontwikkeld waarbij Japan enerzijds trouw bleef aan de grondwet en grootschalige remilitarisatie voorkwam en anderzijds economische steun ontving en groei kon realiseren door als leverancier op te treden voor de bondgenoot. Maar Yoshida’s beleid was niet enkel afhankelijk van externe factoren. Zoals al kort werd aangehaald had de publieke opinie een belangrijke bijdrage bij de onderhandelingen tussen Tokyo en Washington. De vrees voor enerzijds herleving van militarisme en anderzijds een groot antimilitaristisch verzet had Yoshida’s mogelijkheden beïnvloed. Maar was deze angst terecht? Hoe was de publieke opinie verdeeld en hoe had deze de totstandkoming van het veiligheidsbeleid beïnvloed?

Overtuigingen en politieke partijen

De publieke opinie was in de jaren vijftig verdeeld over de interpretatie van artikel 9 en het Japanse veiligheidsbeleid. De drie grootste groepen waren de pacifisten, mercantilisten en realisten. De vierde, relatief kleine groep bestond uit nationalisten.47 De pacifisten waren antimilitaristisch en dit had twee oorzaken. Ten eerste had het Japanse leger Japan meegesleurd in een oorlog die veel leed veroorzaakte bij de Japanse bevolking. De meeste burgers hadden hun onderdak verloren als gevolg van de bombardementen en veel van hen vertrokken naar het platteland, omdat de meeste grote steden onbewoonbaar waren geworden door grote schade.48

De schade was nog groter in de kleinere steden. Tevens vond er hongersnood plaats als gevolg van tegenvallende oogsten. De naoorlogse omstandigheden waren zwaar voor de Japanse

46 Allinson, Japan’s Postwar History. 78.

47 Keiko Hirata, ‘‘Who Shapes the National Security Debate? Divergent Interpretations of Japan’s Security Role’’ Asian Affairs 35, no. 3 (2008): 124-126.

(18)

17 bevolking.49 De meerderheid van hen hield het Japanse militarisme verantwoordelijk voor het

begin van de oorlog en het leed dat daarop volgde, waardoor er een grote mate van antimilitarisme ontstond. Ten tweede was er een zekere mate van wantrouwen ten opzichte van de staat en de manier waarop de staat militarisme in toom kon houden. In de jaren dertig faalde de Japanse staat bij de onderdrukking van het militarisme, wat resulteerde in wantrouwen over de bekwaamheid van de Japanse overheid.50 Mede door hun antimilitarisme wilden ze zich onttrekken aan de internationale politiek en kozen ze voor neutraliteit tussen het Westen en het communisme.

De pacifisten verzetten zich tegen het San Francisco vredesverdrag, omdat de Sovjet-Unie en China niet waren uitgenodigd. Volgens hen was een neutraal en ongewapend beleid een beter alternatief voor het vredesverdrag. Ze waren antimilitaristisch, omdat het Japanse leger de staat had meegesleurd in een oorlog die de Japanse bevolking veel leed had veroorzaakt door massale bombardementen. Ze vreesden dat Japan met de aansluiting bij de Amerikaanse zijde communistische vijandigheid zou uitlokken. Daarnaast verwachtten ze dat het veiligheidsverdrag de Japanners mee zou sleuren in de Koude Oorlog conflicten van de Verenigde Staten en wilden ze dat de Amerikaanse bases gesloten zouden worden. Deze angst was aanwezig bij een groot deel van de bevolking.

De pacifisten waren trouw aan artikel 9 en vonden dat de SDF in strijd was met dit artikel. Daarnaast moest Japan volgens hen afstand doen van zijn militaire verleden en de relaties met de buurlanden versterken en de oprichting van de SDF stond in de weg van deze ideeën, omdat een remilitarisatie het wantrouwen van de buurlanden kon vergroten. De pacifisten waren verdeeld in twee groepen. De eerste groep was relatief links en bevatte de vakbonden en leden van de Japan Socialist Party (JSP), de voorloper van de Social Democratic Party (SDP).51 De tweede groep bestond uit intellectuelen, activisten en geleerden die uit eigen pacifistische overtuiging streden voor hun opvattingen. Vooral de linkse groep had een bijdrage aan het naoorlogse beleid.52 De omvang van de pacifisten was zodanig groot dat Yoshida het noodzakelijk vond om rekening te houden met hun opvattingen en eventuele remilitarisatie achterwege te laten bij de onderhandelingen met Dulles. De pacifisten hadden daardoor indirect invloed op het veiligheidsbeleid van Yoshida. Daarbij vonden er veel demonstraties plaats tegen

49 Allinson, Japan’s Postwar History. 47-48.

50 Paul Midford, Rethinking Japanese Public Opinion and Security (Stanford: Stanford University Press, 2011),

49-52.

51 De JSP was opgericht in 1945 en veranderde in de Social Democratic Party (SDP) in 1991, in Glenn D. Hook et

al., Japan’s International Relations. 169.

52 Yasuhiro Izumikawa, ‘‘Explaining Japanese Antimilitarism. Normative and Realist Constraints on Japan’s

(19)

18 de aanwezigheid van Amerikaanse bases in Japan en het bezit van nucleaire wapens. In 1954 was een Japanse vissersboot namelijk in contact gekomen met radioactieve stoffen als gevolg van een nucleair experiment van de Amerikanen in de oceaan. Het incident leidde tot veel ophef onder de bevolking.53 Maar de invloed van de pacifisten moet niet worden overdreven, omdat Yoshida wel de SDF invoerde, ondanks dat het in strijd was met de opvattingen van de pacifisten. Toch bleef de SDF bestaan, omdat vooral de mercantilisten dit noodzakelijk vonden om de alliantie met de Verenigde Staten in stand te houden en om gebruik te maken van hun economische steun.

De mercantilisten waren van mening dat de SDF en het veiligheidsverdrag overeenstemden met de grondwet. Ze vonden dat de SDF klein moest blijven en dat Japan in het geval van externe dreigingen beroep moest doen op de alliantie met de Amerikanen. Daarnaast wilden ze met behulp van deze alliantie de economie in Japan ontwikkelen.54 Binnen de Jiyûtô (vanaf 1955 LDP) bevonden zich veel mercantilisten. Bij hen heerste de herinnering aan het desastreuze einde van de oorlog en het leed dat het Japanse militarisme had veroorzaakt, waardoor zij de voorkeur gaven om het wantrouwen van de buurlanden niet verder te schaden met militaire optredens en om de kwesties van nationale veiligheid in handen te leggen van de Verenigde Staten. De buurlanden in Oost Azië konden zich vinden in deze alliantie, omdat zij de aanwezigheid van de Amerikanen geruststellend vonden voor de onderdrukking van het Japanse militarisme.55

China daarentegen ervoer de Japan-VS alliantie als een serieuze dreiging voor de nationale veiligheid, omdat het land vreesde dat ze samen een blok zouden vormen tegen de communistische staat.56 De mercantilisten hadden de meeste invloed tijdens de jaren vijftig. Dat bleek uit de verkiezingen, waarbij leden van de LDP altijd werden gekozen. Tevens bleek dat uit de omvang van de SDF. Deze werd niet aangepast, terwijl enerzijds de pacifisten de SDF wilden afschaffen en anderzijds de realisten hoopten op een uitbreiding. Volgens opiniepeilingen van de Asahi Shimbun (Japanse krant) in 1956 en 1957 was meer dan de helft van de bevolking voorstander van de SDF als zelfverdedigingsmechanisme, maar ontstond er verdeeldheid over de taken van deze macht.57

53 Stockwin, Governing Japan. Divided Politics in a Resurgent Economy. 64. 54 Hirata, ‘‘Who Shapes the National Security Debate?’’ 136.

55 Hook et al., Japan’s International Relations. 233.

56 Purnendra Jain and Lam Peng Er, ed. Japan’s strategic challenges in a changing regional environment

(London: World Scientific Publishing, 2013), 25.

57 Midford, Rethinking Japanese Public Opinion and Security. 58-59. Originele bron niet beschikbaar: Douglas H.

(20)

19 Bij de realisten stond de overleving van de staat centraal. Alle ontwikkelingen en instituties werden benaderd vanuit dit standpunt. De staat of de minister-president als leider van de staat moest rationele keuzes maken om de overleving van Japan te realiseren. Rationeel handelen hield in dat de actor (staat of staatsman) berekend beleidskeuzes maakt. De realisten waren van mening dat remilitarisatie en de afschaffing van artikel 9 onderdeel waren van de rationale keuze om de overleving van de staat te bevorderen en minder afhankelijk te worden van de alliantie met de Amerikanen.58 Ze wilden beschikken over een eigen leger om de internationale vrede en stabiliteit te onderhouden. De invloed van de realisten leek tijdens de jaren vijftig te groeien, mede doordat de Amerikaanse invloed op het politieke toneel sinds het einde van de bezetting was verdwenen.59 Dit resulteerde in de terugkeer van een aantal realistische politici, zoals Hatoyama Ichiro (r. 1954-1956) en Kishi Nobusuke (r. 1957-1960), die lid werden van de LDP.60 Hoewel zij beide minister-president werden, bleef de invloed van het realisme relatief beperkt, omdat Hatoyama stuitte op verzet van het parlement en LDP-leden en omdat Kishi het moest afleggen tegen de pacifisten.

De laatste groep bestond uit nationalisten. Het aantal nationalisten was tijdens de jaren vijftig gering, omdat Japan weinig directe dreiging kende vanuit China en de andere buurlanden. Tevens lag de nadruk op economische ontwikkeling en onttrok Tokyo zich aan conflicten zoals de oorlog in Korea. De nationalistische propaganda sloeg daarom niet aan bij de bevolking.61 Er was wel een kans dat het nationalisme was toegenomen als Yoshida voor

remilitarisatie had gekozen, omdat de propaganda dan wellicht wel was aangeslagen.

Yoshida, een mercantilist of een realist?

De meeste auteurs zijn het grotendeels eens over de belangrijkste doeleinden van Yoshida’s beleid, maar er zijn een aantal kleine verschillen over zijn overtuigingen. Er is unaniem overeenstemming dat de economie voorop stond bij Yoshida. Keiko Hirata zag in Yoshida een mercantilist. Volgens haar was Yoshida’s belangrijkste doel het vergroten van de welvaart van de staat. Naar haar mening vonden de mercantilisten de interpretatie van artikel 9 niet in strijd met de grondwet en moest het centrale doel van de staat economische ontwikkeling zijn. Yoshida was de voorloper van de mercantilisten in Japan.62 Terry MacDougall stelt dat hij

58 Brendan Howe, ‘‘Between Normality and Uniqueness: Unwrapping the Enigma of Japanese Security Policy

Decision-Making’’ Modern Asian Studies 44, no. 6 (november 2010): 1316-1317.

59 Stockwin, Governing Japan. Divided Politics in a Resurgent Economy. 63. 60 Hirata, ‘‘Who Shapes the National Security Debate?’’ 139.

(21)

20 een liberaal was die geloofde in de leer van de vrije markt. Hij was anticommunistisch en nam maatregelen ter ontwikkeling van de economie, zoals blijkt uit zijn keuze om volledige economische integratie bij de Amerikanen te realiseren. Dit sluit aan bij Hirata’s opvatting over mercantilisme. Het doel van deze integratie was echter de wederopbouw van de Japanse staat, zodat deze weer een grootmacht kon worden.63 Dit laatste deel bevat een realistisch kenmerk. Bij het realisme is de staat namelijk de belangrijkste actor en is het van belang dat de staat een grootmacht is, zodat de nationale belangen beter kunnen worden nagestreefd op het machtstoneel van de internationale gemeenschap.

Kenneth Pyle herkent eveneens realistische eigenschappen in de strategie van Yoshida. Volgens Pyle was Yoshida vastberaden om van Japan een grootmacht te maken en hij wilde dit bereiken door gebruik te maken van de alliantie met de Amerikanen.64 Dit was de beste mogelijkheid om de overleving van de staat te realiseren, omdat Japan na de oorlog te zwak was om eigen interesses bij de internationale gemeenschap te verkondigen. Yoshida’s keuze om een alliantie met de grootste macht op de wereld, de Verenigde Staten, op te bouwen, was verstandig voor de overleving van de staat, omdat de Amerikanen de nationale veiligheid van Japan waarborgde en dat de ruimte gaf voor Japan om te beginnen aan de wederopbouw tot een grootmacht.

Dit principe sluit aan bij het klassieke realisme, waarin een staat als actor enkel allianties aangaat met landen waar de staat baat bij heeft. Daarnaast kan beargumenteerd worden dat Yoshida rationeel handelde gezien zijn mogelijkheden om een veiligheidsbeleid te voeren. Hij was namelijk veel verzet van de buurlanden en de eigen bevolking tegengekomen als hij gebruik had gemaakt van militaire middelen om de nationale veiligheid te beschermen. Pyle beweert wel dat de economische ontwikkeling centraal stond en daarom omschrijft hij Yoshida als een economisch realist. Hij erkent dat zijn strategie in grote mate mercantilistisch was.65 Of zoals de auteur Richard Samuels uitlegt, Yoshida negeerde niet de militaire veiligheid, maar het was ook niet zijn centrale doelstelling. Dat was economische groei met behulp van een alliantie met een machtig land, zodat Japan kon herstellen tot de status van grootmacht.66

De grootste aanwijzing waarom Yoshida geen klassieke realist was, bleek uit zijn antimilitarisme. Hij verafschuwde het Japanse militarisme van de jaren dertig en veertig en was van mening dat remilitarisatie op de korte termijn enkel nadelig zou zijn voor de economische

63 Terry Edward MacDougall, ‘‘Yoshida Shigeru and the Japanese Transition to Liberal Democracy’’ International Political Science Review 9, no.1 (1988): 60-62.

64 Pyle, Japan Rising. 226-228. 65 Ibidem, 356.

(22)

21 ontwikkeling van het land. Hij vond economische ontwikkeling belangrijker dan het bezit over een eigen strijdmacht die de belangen van de staat kon behartigen. Binnen het realisme is het leger een belangrijk middel om in de nationale behoeften te voorzien en Yoshida’s keuze om niet te remilitariseren toont aan dat hij geen realist was. Yoshida’s interpretatie van artikel 9 en de oprichting van de SDF duidden tevens dat hij geen realist was, omdat deze interpretatie toekomstige mogelijkheden voor de oprichting van een offensief leger beperkten. De keuze van Yoshida om de SDF op te richten was een tegemoetkoming aan de Amerikaanse eisen en was bedoeld om de alliantie in stand te houden. Het bondgenootschap was van belang voor de nationale veiligheid van Japan en bood Tokyo de tijd en gelegenheid om de nadruk te leggen op economische ontwikkeling. Hieruit blijkt dat hij wel nadacht over de overleving van de staat, maar dat hij economische groei belangrijker vond. Pyle merkt op dat Yoshida wellicht hoopte dat Japan zou remilitariseren na economisch herstel en dat hij niet had verwacht dat zijn interpretatie van artikel 9 een obstakel zou zijn op de lange termijn.67 Concluderend kan worden gesteld dat zijn doctrine een mercantilistische strategie met een aantal realistische kenmerken bevatte. Maar wat betekende de toepassing van Yoshida’s strategie voor het karakter van het veiligheidsbeleid van Japan?

Het Japanse veiligheidsbeleid was vanuit een militair perspectief reactief, omdat het gericht was op zelfverdediging tegen een invasie. Het was daarom niet in staat om met behulp van militaire middelen het Japanse belang te vertegenwoordigen bij internationale conflicten. Tokyo was vanuit dat perspectief een verlengde van de buitenlandse politiek van de Amerikanen. Yoshida’s doctrine veronderstelde een passieve houding, waarin Japan afhankelijk was van de Verenigde Staten.68 Het is de vraag of Yoshida een actiever beleid kon voeren. De remilitarisatie zou niet worden geaccepteerd door de buurlanden en de eigen bevolking. Hij koos voor een vreedzame en economische aanpak om de relaties met de buurlanden, waaronder China, te normaliseren. Het verbeteren van de relaties moest bijdragen tot een stabiele regio en daarmee de veiligheid. Wat betekende de uitvoering van Yoshida’s veiligheidsbeleid voor de relaties met China?

67 Pyle, Japan Rising. 240.

(23)

22

De relaties met China

Yoshida was bereid de relaties met het communistische China te verbeteren, zoals hij verwoordde: ‘Chinese Communists were Chinese first and communists second’.69 De Amerikanen vonden dit geen probleem, omdat zij van mening waren dat het Chinese communisme verschilde van de Sovjets. Hij slaagde er niet in om de relaties te normaliseren en dit had verscheidene oorzaken. Ten eerste nam de afstand tussen Japan en China toe door het uitbreken van de Koreaanse oorlog. De Chinezen steunden de communisten en Japan steunde de Verenigde Staten. Bij de invoering van het veiligheidsverdrag nam deze afstand toe, omdat Japan militaire bases beschikbaar stelde voor de Amerikanen. Tevens voelden de Chinezen zich genegeerd, omdat zij niet waren betrokken bij het San Francisco vredesverdrag.

Ten tweede tekende Japan, tot veel frustratie van de Volksrepubliek China, een vredesverdrag met de Republiek China (ROC) die regeerde in Taiwan en zich had afgescheiden van de Volksrepubliek.70 Japan sloot ook een vredesverdrag met Vietnam, Cambodja, Laos en

Birma en een reparatieovereenkomst met de Filipijnen.71 Deze verdragen werden getekend, omdat zij voordelig waren voor de handel en economische relaties in de regio.72 Als laatste was

Japan met de Yoshida doctrine een andere weg ingeslagen dan de Chinezen. Hij ontwikkelde de markteconomie en de democratie, terwijl Beijing de communistische leer toepaste. De afstand tussen China en Japan was tijdens Yoshida’s bewind toegenomen en dat kon op de korte termijn de nationale veiligheid van Japan in gevaar brengen. Na de dood van Stalin en de wapenstilstand in Korea in 1953 namen de spanningen tussen de Westerse en communistische partijen af. Dit gaf de gelegenheid voor het normaliseren van de relaties tussen Tokyo en Beijing.73

Na formeel contact tussen China en Japan tijdens de conferentie in Bandung in 1955 kwamen beide landen tot het voorstel om de diplomatieke verhoudingen te verbeteren. Yoshida’s opvolger, Hatoyama Ichiro, stond open voor dit voorstel, maar stuitte op verzet van zowel ministers en leden van het parlement en leden van zijn eigen partij (LDP). Binnen het parlement en de LDP waren de meningen verdeeld over Ichiro’s houding ten opzichte van China. Vervolgens stuitte hij op verzet van de Amerikanen.

69 Braddick, Japan and the Sino-Soviet Alliance. 13.

70 Om verwarring tussen de twee China’s te voorkomen, gebruik ik verder in het stuk de term China of Beijing

voor de Volksrepubliek China en Taiwan voor de Republiek China (ROC).

71 Hook et al., Japan’s International Relations. 399. 72 Pyle, Japan Rising. 229.

(24)

23 De Verenigde Staten waren van mening dat een toenadering tussen de twee landen kon leiden tot het verdwijnen van Japanse steun voor landen in de regio die zich verzetten tegen het communisme. De Amerikanen voerden sinds 1955 een containmentpolitiek gericht tegen het Chinese communisme, omdat het communisme in Oost Azië in omvang toegenomen was en de onrust tussen China en Taiwan nog niet was afgenomen. De Verenigde Staten gebruikten de militaire bases in Japan om Taiwan te verdedigen tegen Chinese uitbreiding.74 Onder druk van de Verenigde Staten pleitte de Japanse minister van buitenlandse zaken en vicepremier Shigemitsu Mamoru om de relaties met China niet te normaliseren.75 Hatoyama slaagde er niet in om de Amerikanen en het Japanse parlement te overtuigen. Informeel vond er wel contact plaats tussen pro-China fractieleden van de LDP en Chinese politici, wat leidde tot beperkte handelsrelaties tussen de Chinese staatsbedrijven en Japanse bedrijven. Ondanks de Amerikaanse onvrede over Hatoyama’s plannen, bleef de alliantie tussen de Verenigde Staten en Japan in stand.

De volgende belangrijke speler binnen de Sino-Japanse betrekkingen was de nieuwe minister-president Kishi Nobusuke (r. 1957-1960). Hij was een extreme realist die van mening was dat het nationale belang ten koste van alles moest worden behaald. China en een deel van de Japanse bevolking vreesden zijn ideeën, omdat hij betrokken was geweest bij het imperialistische regime. Tijdens zijn beleid verslechterden de relaties met China, omdat hij Taipei had bezocht en daarmee voor Taiwan koos binnen het conflict met China. Beijing reageerde dat hij bewust twee China’s creëerde, namelijk de Volksrepubliek China en Taiwan (ROC). Het gevolg was dat Beijing alle (informele) handelsrelaties met Japan beëindigde en een verdere afname van de diplomatieke verhoudingen tussen de twee staten.76

In het veiligheidsbeleid verschilde hij veel van Yoshida. Hij wilde net als de andere realisten remilitariseren. Opmerkelijk was dat de realisten onafhankelijk wilden zijn van de Verenigde Staten en daarna artikel 9 wilden aanpassen om een eigen leger op te richten, terwijl Kishi de alliantie met de VS gebruikte om remilitarisatie te realiseren.77 Tijdens een periode van communistische onrust in Oost Azië vroeg hij aan de Amerikanen om het veiligheidsverdrag te vernieuwen. Kishi wilde meer invloed bij de inzet van de Amerikaanse soldaten in Japan en wilde de Amerikanen verplichten om Japan te beschermen bij een invasie. Hij overtuigde de Amerikanen, wat in 1960 leidde tot een vernieuwing van het

74 Hook et al., Japan’s International Relations. 167-169 en 236 75 Braddick, Japan and the Sino-Soviet Alliance. 23-25.

76 Glenn D. Hook et al., Japan’s International Relations. 167-168.

(25)

24 veiligheidsverdrag met de voorwaarde dat de Verenigde Staten verplicht waren Japan te verdedigen bij een invasie.78

Het nieuwe verdrag verstevigde de militaire samenwerking tussen de twee landen, wat een zekere mate van onrust veroorzaakte in zowel het eigen land als in China. Het gevolg was grootschalig verzet van de oppositie en massale demonstraties onder leiding van de pacifisten. Hierbij werd de invloed van de pacifisten merkbaar, omdat Kishi kort na de invoering van het verdrag moest aftreden.79 De schrik bij de Japanners was groot, omdat Kishi’s beleid hen herinnerde aan het Japanse militarisme van de Tweede Wereldoorlog. Het hevige verzet van de bevolking zette de leiders van de LDP aan het denken. Zij besloten om ideologische discussies over artikel 9 en de verdragen te laten rusten en vooral de nadruk te leggen op het ontwikkelen van de economie en het hanteren van een gematigd veiligheidsbeleid.80 Het resultaat van Kishi’s beleid was dat de steun van de realisten afnam en de mercantilistische opvatting, met steun van de pacifisten, opnieuw op het toneel verscheen. De mercantilisten groeiden tijdens de jaren zestig uit tot de grootste groep en de Yoshida doctrine werd voortgezet.

Maar Yoshida’s veiligheidsbeleid was niet tot stand gekomen zonder een aantal doorslaggevende interne en externe factoren. Artikel 9 maakte het mogelijk om een antimilitaristisch veiligheidsbeleid te hanteren. Daarnaast maakte de spanningen tussen de kapitalisten en communisten in Oost Azië het mogelijk voor Yoshida om een alliantie te ontwikkelen met de Verenigde Staten, omdat de Amerikanen de militaire bases in Japan konden gebruiken ter bestrijding van het communisme in de regio. Dit gaf de gelegenheid voor Japan om zich volledig te concentreren op economische ontwikkeling. Tevens zorgde de Amerikaanse aanwezigheid in de regio voor een buffer tegen de opkomst van het communisme en gaf dit veiligheidsgaranties voor Japan. Daarbij kon de staat artikel 9 en de publieke opinie gebruiken als excuus om geen militaire bijdrage te leveren. Het antimilitarisme onder de Japanse bevolking bleek doorslaggevend voor het aftreden van de realist Kishi en de voortzetting van de mercantilistische opvatting van Yoshida in de jaren zestig. De schrik voor een eventuele herleving van het Japanse militarisme leidde ertoe dat Japanse politici tijdens de jaren zestig en zeventig niet probeerden om het veiligheidsverdrag met de Verenigde Staten uit te breiden. Tevens bleef de interpretatie van artikel 9 onaangetast.

78 Pyle, Japan Rising. 237-238.

79 Hirata, ‘‘Who Shapes the National Security Debate?’’ 139.

80 Yasuhiro Izumikawa, ‘‘Explaining Japanese Antimilitarism. Normative and Realist Constraints on Japan’s

(26)

25

2

De voortzetting van Yoshida en de evolutie naar de Fukuda-doctrine

(1960-1989)

De opvolger van Kishi was Ikeda Hayato (r. 1960-1964).81 Hij zette de Yoshida doctrine voort

en bouwde de informele handelsrelaties met Beijing wederom op. Het bestuur van Ikeda nam echter publiekelijk een anti-PRC standpunt in bij de China-Taiwan kwestie om de Amerikaanse regering en de pro-Taiwan leden van de LDP tevreden te houden zodat er geen conflicten zouden ontstaan binnen de eigen partij en bij de betrekkingen met de Verenigde Staten. Het resultaat was dat er formeel geen handelsverdragen werden gesloten met Beijing. De volgende Japanse regering, onder leiding van Sato Eisaku, bleef acht jaar aan de macht (r. 1964-1972) en was eveneens aanhanger van de Yoshida doctrine.

Sato koos voor een pro-Taiwan standpunt, omdat hij vond dat de stabiliteit en vrede in Taiwan van belang was voor de nationale veiligheid van Japan. Hij was een aanhanger van de alliantie met de VS en probeerde bij de eigen partij en bevolking steun te verwerven voor het Amerikaanse veiligheidsbeleid in Oost Azië. De Amerikaanse voorkeur van Sato was duidelijk uit zijn bezoeken aan de Verenigde Staten. Hij bezocht het land maar liefst vier keer, terwijl er voor zijn bewind pas drie bezoeken hadden plaatsgevonden.82 De alliantie was belangrijk voor

Sato, omdat hij niet wilde remilitariseren. De aanwezigheid van de Amerikanen in de regio was namelijk van belang voor de veiligheid van Japan. De Verenigde Staten daarentegen hoopten dat Japan zou remilitariseren om een bijdrage te leveren aan de oorlog in Vietnam (1955-1975), maar deze bijdrage bleef beperkt tot het beschikbaar stellen van militaire bases. Sato voerde zelfs nieuwe beperkingen toe door een verbod op de export van wapens in te voeren, omdat hij de bevolking gerust wilde stellen en een herhaling van de demonstraties in 1960 wilde voorkomen.83 Het wantrouwen ten opzichte van militarisme leek door Kishi’s beleid te zijn toegenomen. In 1971 bleek uit een opiniepeiling van de Mainichi Shimbun dat meer dan de helft van de ondervraagden de indruk had dat het Japanse militarisme mogelijk kon terugkeren. Uit een opiniepeiling van de Yomiuri Shimbun in hetzelfde jaar dacht ongeveer de helft van de bevolking hetzelfde.84 Hoewel de cijfers van beide opiniepeilingen uiteenlopen, geven ze wel aan dat er een zekere mate van wantrouwen heerste met betrekking tot het militarisme.

81 Hook et al., Japan’s International Relations. 527. 82 Ibidem, 533.

83 Yuzawa, Japan’s Security Policy and the ASEAN Regional Forum. 18-19.

84 Mainichi Shimbun: 3% van de ondervraagden dacht dat het militarisme was teruggekeerd, 21% dacht dat

(27)

26 Sato voerde nog een maatregel in om militarisme te beperken, hij deed namelijk afstand van nucleaire bewapening met de drie beginselen: geen introductie, geen bezit en geen productie van nucleaire wapens.85 Tijdens zijn ambtstermijn nam de onrust tussen de

communisten en het Westen toe door het verloop van de oorlog in Vietnam. De Verenigde Staten hadden in de jaren zestig regelmatig meer troepen gestuurd om Zuid-Vietnam te ondersteunen in de strijd tegen het communistische Noord-Vietnam, dat werd geholpen door de Chinezen en de Sovjets. Hoe beïnvloedden de spanningen va de Koude Oorlog de relaties tussen de Verenigde Staten, Japan en China?

De oorlog verliep echter niet volgens plan en de Amerikanen leden zware verliezen. In de VS nam de steun voor de Vietnam oorlog af, waardoor de Amerikaanse regering een andere aanpak moest hanteren. Deze aanpak uitte zich in de Nixon-doctrine in 1969, waarin de Amerikaanse president aan zijn bondgenoten vroeg om een actievere rol uit te oefenen bij de veiligheid in Zuidoost en Oost Azië, omdat hij het aantal Amerikaanse troepen in de regio wilde verminderen. Als gevolg van de Nixon-doctrine ontstond een debat in Japan, waarbij een nieuwe voorzitter, Nakasone Yasuhiro, voor de Japan Defense Agency (JDA) werd aangewezen. Deze institutie bepaalde de organisatie en management van de SDF. Hij probeerde de autonomie van de SDF te versterken en de afhankelijkheid van de Verenigde Staten te laten afnemen, maar hij stuitte op veel verzet van de bevolking en politici. Het antimilitarisme was nog sterk en na anderhalf jaar moest hij aftreden.86 De Japanse bijdrage bleef beperkt bij het

beschikbaar stellen van militaire bases en financiële steun aan de Amerikanen in Vietnam.87

Beijing reageerde dat het de informele handelsrelaties met de Japanse bedrijven zou beëindigen als Tokyo de steun aan Taiwan en het Amerikaanse veiligheidsbeleid niet zou opgeven. Daarnaast wilde China de diplomatieke relaties enkel normaliseren als Tokyo voldeed aan drie voorwaarden. Ten eerste moest Japan de Volksrepubliek China erkennen als de enige wetmatige regering van het gehele China. Ten tweede moest Tokyo de huidige Chinese grenzen en Taiwan als provincie van de volksrepubliek erkennen. Als laatste moest de Japanse regering de diplomatieke relaties en het vredesverdrag met Taiwan (1952) beëindigen. Er ontstond een stevige discussie bij de beleidsmakers en de bedrijven in Japan. De pro-China leden van de LDP werkten samen met de JSP, de Democratic Socialist Party (DSP) en de Japan Communist Party (JCP) om de regering te overtuigen om de Sino-Japanse diplomatieke betrekkingen te normaliseren. Zij werden gesteund door grote bedrijven die belang hadden bij de informele

(28)

27 handel met Beijing, waaronder Kawasaki, Sumitomo, Toyota, Nissan en Honda. Ondanks de interne druk bleef Sato trouw aan het Amerikaanse veiligheidsbeleid.88

De laatste twee jaren van Sato’s termijn namen de bipolaire spanningen van de Koude Oorlog af. De Sino-Sovjet relaties waren achteruit gegaan door ideologische verschillen en dat maakte de Chinese dreiging in de Amerikaanse beleving kleiner. De Verenigde Staten, China en Japan hadden baat bij het beperken van het Sovjet expansionisme en dat gaf de ruimte voor onderhandelingen.89 Het resultaat was een afname van de weerstand van de Amerikanen bij het normaliseren van de Sino-Japanse betrekkingen. Toch maakte Japan een onzekere periode door, omdat het vertrek van de Amerikanen en de ‘Nixon shocks’ (Amerikaanse erkenning van China als wetmatige regering) de machtsverhoudingen in de regio veranderden. Deze erkenning vond plaats zonder overleg met Japan, waardoor Tokyo zich niet serieus voelde genomen, wat toevoegde aan de onzekerheid.90 Als reactie op de recente ontwikkelingen vond er binnen de politieke partijen in Japan een heftig debat plaats tussen pro-Taiwan en pro-China leden. De winnaar was Tanaka Kakuei (r. 1972-1974) die in staat was te regeren met steun van de meerderheid van de LDP, Ministerie van Buitenlandse Zaken en de bevolking. Tanaka bezocht Beijing in 1972.

Bij de ontmoeting sloten beide partijen een formeel verdrag met als doel de normalisering van de diplomatieke verhoudingen. Tokyo accepteerde de drie voorwaarden van China en beëindigde daarmee de relaties met Taiwan. Taiwan verdween als veiligheidskwestie tussen Japan en China. Beijing reageerde door afstand te doen van aanspraken op Japanse oorlogsvergoedingen, maar was niet bereid het eigendom van de Senkaku eilanden te bespreken. De Sino-Japanse verhoudingen waren eindelijk genormaliseerd, maar de onopgeloste Senkaku-kwestie zou in de komende tijd leiden tot botsingen tussen de twee staten.91

Tanaka probeerde de relaties met de andere buurlanden eveneens te verbeteren, maar tijdens zijn bezoek aan de Filipijnen, Thailand, Maleisië en Indonesië in 1974 bleek dat de buitenlandse politiek van Japan niet succesvol was geweest in deze landen. Er vonden massale demonstraties plaats en de Japanse minister-president werd uitgemaakt voor imperialist. Een jaar later vonden veel ontwikkelingen plaats in Zuidoost en Oost Azië, zoals het einde van de Vietnam oorlog. De Verenigde Staten hadden sinds de Nixon-doctrine de militaire macht

88 Hook et al., Japan’s International Relations. 167-169.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Als de kardinalen eruit zijn toont de nieuw-verkozen paus zich aan de verzamelde mensenmassa op het Sint Pietersplein: ‘habemus papam’.. Rooms-katholieke folkore

In de tweede plaats zijn processen die zich binnen dergelijke organisaties afspelen vaak niet toegankelijk voor volksvertegenwoordigers waardoor de positie van de president

2p 20 Geef, afgezien van de kans op overstromingen, nog twee nadelen van deze overvloedige neerslag voor de landbouw in Zuid-Oost-Azië... Opgave 7 − Politieke en

• Uit het antwoord moet blijken dat de handelsbalansen van de ASEAN- landen met de Verenigde Staten en de Europese Unie positief zijn, terwijl die met de andere landen uit de

Een nieuw lied van een meisje, die naar het slagveld ging, om haar minnaar te zoeken... Een nieuw lied van een meisje, die naar het slagveld ging, om haar minnaar

Omdat minister Remkes aanbevolen heeft om te komen tot een multidisciplinair persbeleid, een persalarmeringsregeling, en verdergaande samenwerking tussen de communicatieafdelingen

Op 9 maart 2015 heeft uw gemeenteraad onder meer besloten het college op te dragen een nieuwe borgstelling aan te gaan met de BNG voor de herfinanciering van de lening van

Gezien het feit de klanten de leidende factor zijn binnen de afdeling horeca is ervoor gekozen de wensen en behoeften van de Hema koffiebuffet klant in kaart te brengen met