• No results found

Los en vast. Jaargang 1867 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Los en vast. Jaargang 1867 · dbnl"

Copied!
421
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Los en vast. Jaargang 1867. S.C. van Doesburgh, Leiden 1867

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_los001186701_01/colofon.php

© 2016 dbnl

(2)

Aan den schrijver van ‘Los en Vast.’

Amsterdam, 3 Januari 1867.

M IJNHEER !

Zoodra ik besloten had u te schrijven, kwam de vraag bij mij op: zal ik mijn naam onder den brief zetten, of niet? Langer dan tien minuten evenwel heeft die vraag mij niet bezig gehouden, want in de geleerde wereld heb ik geen naam, en voor naamloos schrijven bestond dus geen afdoende reden.

Heel iets anders is dat met auteurs, die eenige populariteit verkregen. Voor hen is de anonymiteit soms noodig, althans raadzaam. Uit de hand van een onbekende neemt het publiek wel eens dingen aan, die het stellig weigeren of ten minste verkeerd uitleggen zou, als meneer die of die ze aanbood.

Ons werken en ons scharrelen op letterkundig gebied heeft ook in dit opzicht veel van den Vastenavond-jool; ook daar moeten nu en dan eens eenige gemaskerden onder de menigte doorloopen, om de pret aan den gang te

Los en vast. Jaargang 1867

(3)

houden. De domino der anonymiteit is voor sommige menschen een onmisbaar vereischte, zoo zij zich ongehinderd en met goed succes onder de schare willen mengen.

Gij ziet dus, ik maak er u geen verwijt van, dat ge op het titelblad van ‘L o s e n Va s t ’ uwen naam niet hebt geplaatst. Maar de anonymiteit, door u bewaard, ofschoon op zich zelve wel te verdedigen, verzwaart in één opzicht uwe schuld. Ik bedoel de personaliteiten, die gij u veroorlooft, en ik heb hier vooral het oog op de hatelijkheden, door u in de eerste aflevering gedebiteerd tegen de heeren Valeton, Gunning, Straatman enz. W i e z ó ó s p e e l t m e t d e n a m e n v a n f a t s o e n l i j k e m e n s c h e n , i s e e n h e e l e i n d o p w e g , o m z i j n e i g e n f a t s o e n t e v e r s p e l e n .

Zoo dus de uitgave van ‘Los en Vast’ wordt voortgezet, dan hoop ik, dat gij van dergelijke kwâjongensstreken u zult onthouden. Maar in dat geval is er meer, waarop ik u attent wilde maken.

Vooreerst: uw letterkundige fictie bevalt mij volstrekt niet. Ik houd veel van den brieftoon, en ben het volstrekt niet met de menschen eens, die zeggen, dat gedrukte brieven in de achttiende eeuw tehuis behooren. Met de brieven door Wilhelm Von Humboldt, aan eene vriendin geschreven, kan men dwepen, met die van Punch aan zijnen zoon zich amuseeren: maar wie altijd en over alles in den brieftoon wil schrijven, loopt gevaar onnatuurlijk te worden en den ‘hartstocht der werkelijkheid’

te beleedigen.

De stukken van Sammetje Van Bergen laat ik passee-

(4)

ren, en, wat Jan De Wit en zijn polyglotachtigen vriend betreft, ik erken, dat zij zich in den regel vrij goed weten te houden. Maar als Lagerbeek en Kriegers gaan uitweiden, deze over de trilogie van Sophocles, gene over de onbeschaamdheid van Huet, dan lijkt hun geschrijf even veel op een brief, als de genoemde auteurs en hunne stukken op elkander gelijken.

Toch is mijn bezwaar tegen den briefvorm niet het grootste. Den ergsten flater hebt ge m.i. gemaakt, toen gij het besluit naamt: a l d i e b r i e v e n t e l a t e n

s c h r i j v e n d o o r o f a a n e e n s t u d e n t .

Zoo aan iemand dan komt zekerlijk den student het recht toe, in zijn vriendenkring te redeneeren, door te slaan zelfs, over al wat los en vast is. Maar daarom verlangt men het oordeel van een student over zaken van eenig belang nog niet gedrukt te zien, of het moest zijn in een Studenten Almanak of in eenig ander orgaan, dat uitsluitend voor en door de Academische jongelingschap uitgegeven wordt,.... en als zulk een geschrift wilt ge uw ‘L o s e n Va s t ’ toch niet aangemerkt hebben.

Waarlijk, uwe beste opmerkingen missen effect, daar gij ze ons geeft als de opmerkingen van een mensch, die nog iets worden moet, en wiens recht, om zich als beoordeelaar te doen gelden, nog slechts in e m b r y o bestaat.

Meen niet, dat ik laag wil neerzien op de studenten, of mijne adhaesie zal schenken aan het oordeel van wie hen als schoolkinderen mocht behandelen. Het tegendeel is waar. De student heeft mijn volle sympathie, en evenmin als ik eene jonge dame nog als kind wil behandeld hebben, wanneer zij reeds één of meer winters heeft ge-

Los en vast. Jaargang 1867

(5)

paraisseerd, evenmin zal ik dulden, dat onze jongelui worden achteruit gezet.

Maar wanneer iemand, over paedagogiek schrijvende, zijne raadgevingen en wenken gaat leggen in den mond van een aardig juffertje van duizend weken, dan zeggen wij als uit één mond: Dat is mis! En de jonge dame zelve, zoo ze dat werkje over de opvoeding in handen kreeg, zou blozen en in ernst boos worden. Te

rechtvaardigen is dan ook de toorn, dien de lectuur van ‘Los en Vast’ bij sommige studenten moet hebben opgewekt. Ik kan begrijpen, dat menigeen onder hen met smart heeft uitgeroepen: Och, was de Lucifer nog niet ondergegaan, of waren althans onze degelijkste jongelui maar te bewegen, de pen eens op te vatten, ten einde, in leesbaar Hollandsch en in fatsoenlijke vormen, protest aan te teekenen tegen het bestaan van een Leidsch Student, die brieven schrijft zooals er in ‘L o s e n Va s t ’ staan.

Het zou mij, en zeker velen met mij, om deze redenen aangenaam zijn, wanneer ge, bij de verschijning van een tweeden jaargang, besluiten kondt, die woorden: ‘U i t d e B r i e f w i s s e l i n g v a n e e n L e i d s c h S t u d e n t ,’ niet meer op den titel te plaatsen.

Verder heeft het mij bevreemd, dat ge u een woordje liet ontvallen over eene brochure, die ge niet begrepen hebt. Dat boekje over het ‘m a r i a g e d e r a i s o n ’ en de

‘p a s s i o n d e l'a m o u r ’ schijnt ook u te diep geweest te zijn. 't Is inderdaad

opmerkelijk. Nu heb ik nog niemand ontmoet, die de bekende redeneering over d e

L i e f d e z o n d e r h u w e l i j k e n o m g e k e e r d begrepen heeft. Of 't aan den

vorm ligt of aan de zaak

(6)

zelve, weet ik niet, doch men schijnt maar niet te vatten, wat die jeugdige auteur eigenlijk wil.

Ook hij zelf heeft, naar mij voorkomt, de ondervinding opgedaan, dat de menschen zijne vertoogen niet naar eisch hebben gewaardeerd. Hij heeft zich althans de moeite getroost, in een tweede brochure (ditmaal bij Kemink & Zoon) ‘zijn eenvoudige zaken andermaal zóó duidelijk mogelijk te verklaren.’

Deze tweede brochure, getiteld: Waarom heeft ‘Klaasje Zevenster’ zulk een opgang gemaakt? is niet zoo mooi als het eerste stukje van denzelfden auteur. Zij is niet zóó helder, niet zóó geleidelijk in den gang der redeneering. Toch moet ge ook dit vlugschrift eens zien te krijgen, want in een tweetal noten wordt over ‘L o s e n Va s t ’ iets aangestipt.

Heel aardig. De schrijver zegt dat gij talent hebt. Nu, dat complimentje kunt ge niet reciproceeren.

Hij maant u aan tot ernstige studie. Ook dezen raad durft ge hem weerkeerig niet teruggeven, tenzij ge homoeopaat zijt.

Deze tweede brochure toch versterkte mij in de overtuiging, dat de jeugdige schrijver van de ‘p a s s i o n d e l'a m o u r ’ te veel, veel te veel gestudeerd heeft.

Vergun mij, dat ik u verder een zekere s p a a r z a a m h e i d aanbevele o p h e t p u n t v a n c i t a t e n . Gij schijnt het niet eens te zijn met De Senneterre, wanneer hij zegt: ‘R i e n n e p l u s e n n u y e u x q u ' u n d é l u g e d e c i t a t i o n s , d a n s l e s f l o t s d u q u e l l e l e c t e u r e s t p l o n g é .’ Niet dat ik alle aanhalingen onvoorwaardelijk afkeur, maar ik kom op tegen te grooten overvloed van

Los en vast. Jaargang 1867

(7)

die zaken, en herhaal gaarne wat Pfaffenheim zegt in zijn Kölnische Medicinalrath:

‘M a n k a n n d e s g u t e s z u v i e l h a b e n ,’ wat Linier aldus vertaalt: ‘L e s c h o s e s b o n n e s o n t l e u r e x c è s .’ Evenzeer echter zal ik het totaal gemis van citaten goedkeuren. Ook hier vinde het Ovidiaansche: M e d i o t u t i s s i m u s i b i s zijne toepassing.

Misschien ben ik niet onpartijdig in deze zaak. Mijn tegenzin in aanhalingen is wellicht overdreven, Maar vóór gij mij deswege veroordeelt, dient gij te weten, dat ik aan het kwalijk toepassen van een citaat veel leeds te danken, of, zooals

Uyttenboogaart het zou uitdrukken: ‘e e n b r o e r t j e v e r l o r e n h e b .’ Als gij dit bedenkt, zult ge 't mij vergeven, dat ik wat ver ga in deze mijne antipathie. Ook hier gelde het woord van Mad. De Stael: T o u t s a v o i r c ' e s t t o u t p a r d o n n e r .

Waarlijk, als ik sommige van uwe brieven lees, dan moet ik onwillekeurig denken aan:

Gen. 49:21.

en het verwijt

βαττολογε ς σπε ο νι ο

ontgaat ge niet. 't Is jammer, want menig stuk, dat anders niet onverdienstelijk was,

wordt door die vertoonmakerij totaal ontsierd. Daar komt bij, dat er onder die groote

menigte aanhalingen onwillekeurig wel eens een binnensluipt, die een zeer mal figuur

maakt, en één enkel smakeloos citaat bederft veel, zooals Don Mendarez van

Saragossa reeds zegt:

(8)

L a m a n c a n a p o d r i d a P i e r d e a s u c o m p a n i a .

Nu weet ik wel: voor een jong mensch is het moeilijk zich zelf te beteugelen, als hij de kans schoon ziet om zijne belezenheid of zijne taalkennis te luchten te hangen - w e d o t e e i t h e r y o u n g o r o l d - maar dat belet mij niet u te waarschuwen, indachtig aan het woord van den Italiaanschen zanger:

S ' o c h i o n o n m i r a I l c u o r e n o n s o s p i r a .

Nu zou ik ten slotte nog een woordje kunnen schrijven over de philosophie en de poëzie, die ‘Los en Vast’ te genieten geeft, maar, vooral wat dat wijsgeerig gedeelte betreft, heb ik genoegzaam niets te zeggen.

Gij schijnt nog al wat aan de wijsbegeerte gedaan te hebben. Ik weet van de philosophie niemendal af. Nu zou ik daarover toch wel kunnen redeneeren, maar ik hou er niet van klokkenluiders te beoordeelen, zoolang ik zelf de klok, door hen getrokken, nooit heb gehoord, en dus nog minder weet, waar de klepel hangt. Zeer velen onzer tijdgenooten beschouwen het terrein der philosophie als een veld, waarop iedereen, met of zonder akte, mag gaan jagen en stroopen. Daarom wordt er op dat terrein dan ook menig bokje geschoten, en hoort men telkens van jagers, die zich zelven daar ter plaatse verminkt hebben. Ik behoor niet tot die stroopers, en laat u dat veld vrij.

Men moet min of meer philosoof wezen, om over de brieven van Kriegers te kunnen meepraten, maar men

Los en vast. Jaargang 1867

(9)

behoeft volstrekt geen dichter te zijn, om te bemerken, dat Adam Thijssen op den naam van dichter geen aanspraak maakt. Zijne verzen, als wij die stukjes zoo noemen mogen, kunnen dan ook door een niet-poeet besproken worden. Ik geef dus over het dichtkundig gedeelte hier een beetje critiek. Of liever anticritiek.

Uw recensent in d e T i j d s p i e g e l , wiens aankondiging gij wel waardeeren moogt, is m.i. de plank totaal mis, als hij over uwe verzen spreekt.

Nu zou ik daar anders niet van reppen, want welke boekbeoordeelaar gaat nooit eens buiten zijn boekje, welk recensent slaat niet bij tijd en wijle den bal mis? Maar in de gegeven omstandigheden kan ik dit niet laten passeeren.

Overdreven lof, als hij komt uit den mond van een fatsoenlijk man, heeft soms veel kwaad gedaan, ja, dikwijls meegewerkt om een jongen van Jan De Wit te maken tot een trawant van Jan Vlegel. En daarom wil ik u even zeggen: Uwe parodie in de Eerste Aflevering is g e e n p u i k j u w e e l t j e , evenmin als uw tweede vers een vorm is, waarin, zooals genoemde verslaggever meent, i e t s o n b e d u i d e n d s w o r d t g e z e g d i n h o o g d r a v e n d e w o o r d e n .

Wat dat lied over 't eerste kiesje betreft, mijn zwager, die bij de posterijen is, heeft

het beter begrepen. Hij schreef mij daarover: ‘Grooter nonsens is, althans in deftige

en schoonklinkende woorden, nooit gedebiteerd.’ Niet waar? zoo moet het opgevat

worden. Iets onbeduidends zeggen is toch niet synoniem met volslagen nonsens

voordragen. Verder praat d e T i j d s p i e g e l over den schoolmeester, waar hij

ongetwijfeld de Braga had moeten aanhalen.

(10)

Maar nu basta. Ik zou anders, al voortpratende zelf een ‘Zeurende Jongeling’ gaan worden. Wilt ge misschien dezen brief in zijn geheel in de eerste aflevering van 1867 opnemen, ik heb er niet tegen. Ja, ik zou het u zelfs aanraden. Daar staan enkele dingen in, die een ander ook wel eens lezen mag. En dit niet alleen. Maar ik heb u op misslagen gewezen, die ge loochenen kunt noch vergoelijken. Door in uw eigen Tijdschrift een afkeurend woord daarover op te nemen, doet gij op duidelijke wijze a m e n d e h o n o r a b l e en belooft den lezers beterschap.

Als de jaargang 67 compleet is schrijf ik u eens weer. Tot wederziens dus. Goed succes!

Uw Dienaar,

O . W . VAN SAANEN SMIT .

Los en vast. Jaargang 1867

(11)

Adriaan De Mérival.

Een leerjaar.

Roman van Dr. A. Pierson.

Dit boek begint, volgens de inhoudsopgave, met ‘het besluit.’ Ik geef toe, het klinkt verrassend, doch, hoewel de liefde voor het verrassingsysteem bij den auteur geen onbeduidende rol speelt, hebben wij ditmaal alleen met de dubbelzinnigheid van een Hollandsch woord te doen. Wat is het geval?

Adriaan De Mérival (wien we van harte een Hollandschen familienaam hadden

gegund, nu de roman toch eenmaal met zijn naam moest (?) worden gedoopt), Adriaan

De Mérival, proponent bij de Nederl. hervormde kerk, heeft besloten, de hem

aangeboden betrekking als hulpprediker te Zuidrichem te aanvaarden. De brief aan

Mevrouw Van Grave, waarin hij dat besluit mededeelt, wordt door Dr. Pierson in

het eerste hoofdstuk van zijn boek ‘inge-

(12)

lascht.’ Die brief zou voor den bekenden proponent Leonard, neef van de bekende nicht Machteld, stijf en houterig genoeg zijn geweest. Van Adriaan, gelijk wij hem later leeren kennen, kon men iets beters hebben verwacht. Hij verklaart ‘Mevrouw zeer dankbaar te zijn d a t zij de korrespondentie van Dominee wel op zich heeft willen nemen.’ Wat het inwonen bij Mevrouw aan huis betreft, hij aarzelt, Mevrouws voorstel ‘deswegens aan te nemen.’ Het zou wellicht te veel drukte geven ‘uithoofde van den toestand waarin Dominee zich thans bevindt.’ Voorts wil hij ‘geenszins ontveinzen’ dat hij zeer opziet tegen het denkbeeld ‘om Dominee als het ware te vervangen.’ Hij verzoekt Mevrouw, te mogen hopen dat ‘een diep gevoel van het gewicht zijner aanstaande (?) roeping’ hem ‘in staat zal stellen’ zich ‘langzamerhand voor zijn nieuwe taak te bekwamen.’ Hij ‘vormt’ ten slotte ‘de beste wenschen voor Dominees spoedig herstel.’ Een en ander, gelijk men ziet, in gebrekkig Hollandsch.

In het tweede hoofdstuk van zijn roman wil de schrijver ons zeggen ‘wat aan het besluit is voorafgegaan.’ Gelukkig voor de lezers als hunne nieuwsgierigheid op dit punt nog niet bijzonder groot is, want de auteur - en ook dit is een zijner liefhebberijen - zal zijne gelofte niet betalen zonder voorafgaande uitweidingen, waarvan het niet zeker is of ze de moeite des naweidens beloonen.

Aanvankelijk schijnen wij nog tamelijk recht op het doel af te gaan. Wij vernemen dat Adriaan ‘na afloop’ zijner studiejaren (ten onzent kunnen wel pompen en uurwerken, maar geen jaren afloopen) in ‘zijns vaders huis’ woont, ‘een deftige heerehuizing op de Heerengracht bij de Leidsche gracht.’ Doch hier ‘stoppen’ we al dadelijk. In Amster-

Los en vast. Jaargang 1867

(13)

dam te wonen is een voorrecht, zegt de schrijver, en hij vervolgt: ‘Die (wie) dat voorrecht geniet en er blind voor is (wie iets g e n i e t bewijst daardoor dat hij er n i e t blind voor is), dien hapert het aan een volledig ontwikkeld schoonheidsgevoel.’

(In Nederland kan het ‘iemand aan iets’ niet haperen. Aan een v o l l e d i g ontwikkeld gevoel kan nergens ter wereld iets haperen). Het jonge Holland oordeelt anders over Amsterdam, verzekert Pierson, en hij geeft het onmiddellijk daarop de volle laag, aldus: ‘Het jonge Holland toont, zoodoende, met al zijn kritiek, geen begrip van kritiek te hebben.’ Mij dunkt, het jonge Holland zou het hiermee kunnen doen... als het bestond. Maar ik voor mij ben van meening, dat het dusgenoemde jonge Holland ten eerste wel jongensachtig maar niet jong, ten tweede niet Hollandsch is, en mitsdien niet als bestaande mag worden aangemerkt. Wat hiervan zij, aan den uitval tegen het jonge Holland hebben wij een gewichtige openbaring te danken, een beschrijving n.l. van ‘de ware kritiek.’ Zij is.... ‘niet eenzijdig,’ betuigt de heer Pierson.... Zullen we nu verder gaan en vernemen ‘wat aan het besluit voorafging’?

Een oogenblikje geduld nog. Wij dienen eerst te weten hoe een jong-Hollandsche vriend van Pierson, zekere heer B o r g n e , over Amsterdam oordeelt. Verbeeld u....

maar lees liever zelf die bladzijden. Ach, die B o r g n e ! Als zijn vriend hem ten slotte ‘met een traan in het oog’ verzekert, dat men òf in een Amsterdamsche zaal bij zonsondergang, òf nooit en nergens schilder wordt, dan schudt hij ongeloovig het hoofd. Haast al te verstandig voor een dusgenoemden jong-Hollander!

Maar... is niet de aanhef dezer critiek haast al te onwel-

(14)

willend om den indruk te kunnen maken, dat men hier met iets beters dan een onwaardig spel heeft te doen? Wat zal ik zeggen? Het boek van den heer Pierson heeft mij over 't geheel diep teleurgesteld, en het kwam mij billijk voor, dit maar aanstonds te laten merken. Dan was men, dacht ik, gewaarschuwd in geval men niet mocht gesteld zijn ‘op al dat critiseeren.’ Reeds de eerste bladzijden van Pierson's roman verraden een slordigheid in taal en stijl, een matheid van redeneering, een zwakheid in de techniek, die ik voor mij bij dezen auteur niet zou gezocht hebben.

Al voortlezende, heb ik dezelfde gebreken tot den einde toe gevonden en daarenboven vele andere. Wil men nu verder met mij gaan, dan zal het blijken, dat ik ook het schoone in den ‘roman’ kan waardeeren. Om met Mevr. Van Grave te spreken: ik kan liefhebben, omdat ik kan haten.

Adriaan woont dus, gelijk wij hoorden, ‘na afloop’ zijner studiejaren, bij zijn vader te Amsterdam. Opwekkend is het daar voor hem niet. Vroegtijdig naar een kostschool gezonden en vervolgens naar de academie gepromoveerd, heeft hij weinig omgang met zijn vader gehad. Ook nu bestaat die omgang voornamelijk hierin, dat vader en zoon elkander aan tafel ontmoeten, waar weinig geconverseerd wordt, en dit weinige in gezelschap van een derde, de huishoudster jufvrouw Storm. Adriaan's moeder is jong gestorven. Van haar heeft hij geen herinnering. Sinds eenige jaren vergezelt hij zijn vader op den 10 den der Aprilmaand, naar het kerkhof te Overveen, waar Mevrouw De Mérival's stoffelijk overschot rust. Ook bij gelegenheid dier bedevaart wordt weinig of niet gesproken. Tusschen vader

Los en vast. Jaargang 1867

(15)

en zoon bestaat alzoo geen de minste vertrouwelijkheid. Heeft een hunner den ander iets bijzonders te zeggen, dan geschiedt dit schriftelijk, ook nu zij onder hetzelfde dak wonen. Deze verhouding is zeker heel vreemd. Als pro memorie stip ik hier vast aan, dat dit vreemde, naar mijn inzien, in den roman niet voldoende wordt

gerechtvaardigd. Waarover later.

Van Adriaan's vroeger leven krijgen we niets te hooren noch te zien. De proponent staat, van meet aan, kant en klaar voor onze oogen. Wij vernemen alleen dat hij de kerkelijke loopbaan koos ‘om zijn beschouwenden aart en godsdienstigen aanleg.’

Bij dezelfde gelegenheid deelt de auteur ons mede - alweer niet in bijzonder correct Hollandsch - ‘Het kind heeft de fantasie, den jongeling heeft kunst en wetenschap hart en hoofd geheel ingenomen.’ Welk laatste wij verplicht zijn voor notificatie aan te nemen, al laat het zich misschien niet goed rijmen met de omstandigheid, dat dezelfde jongeling er van houdt ‘menigen achtermiddag op zijn bovenkamer te turen en te mijmeren, preken te maken of te schrijven naar een beurt.’

Hoe het zij, het mag voor Adriaan en ons een geluk heeten, dat aan dit plantenleven

een einde komt. Jammer alleen dat dit ten koste van eenige onwaarschijnlijkheden

geschiedt, die men in een boek gevoeglijk kan missen. Onwaarschijnlijk nu is het,

dat de oude heer De Mérival zijn zoon ‘geheel vrij’ laat, naar een stadje te trekken,

waar voor hun beider gemoedsrust, gelijk hij weet, zooveel voetangels en klemmen

liggen. Onwaarschijnlijk, dat de orthodoxe Ds. Van Grave tot hulpprediker een

leerling van Prof. Van Maanen aanneemt, en dit o.a. op aanbeveling van zijn collega

Plate. Onwaarschijnlijk al verder,

(16)

dat Adriaan, dien wij later als vrij conscientieus leeren kennen, aan Prof. V.M. de oplossing vraagt van een bezwaar, dat zeer klaarblijkelijk niet tot de

oplossingscompetentie van dien hoogleeraar behoorde. Onwaarschijnlijk, dat genoemde Adriaan eindelijk naar Zuidrichem vertrekt, in het bewustzijn, dat Ds. V.

Grave met hem, zeer mogelijk, het Trojaansche paard binnenhaalt. Doch wat is de zaak? Een enkele onwaarschijnlijkheid minder, en Pierson's roman moest worden omgewerkt. Wij nu weten, dat deze auteur een verklaard vijand is van al wat naar het ‘n o n u m p r e m a t u r i n a n n u m ’ zweemt.

In het derde hoofdstuk van den roman vertrekt Adriaan naar Zuidrichem, waar hij, door het gedurig ‘naar achteren’ gaan des auteurs, eerst in het zesde kapittel arriveert. In de pastorie van V. Grave valt hem de hartelijkste ontvangst ten deel. Op den dag zelven zijner aankomst wordt hij door Mevrouw V. Grave verrast met een pastel portretje zijner moeder. Het blijkt dat de twee vrouwen in hare jeugd

vriendinnen zijn geweest. Van nu af bekleedt de vroeg gestorvene een voorname plaats in Adriaan's leven, hetgeen, onder anderen, uit eenige verzen blijkt, waarin naar het schijnt de ‘fantasie des kinds’ een werkzamer aandeel heeft gehad dan de

‘kunst’ des jongelings.

Ongeveer een jaar blijft Adriaan hulpprediker te Zuidrichem. Dit is het ‘leerjaar’

waarop de titel van den naar hem genoemden roman doelt. Wát dit jaar aan leering al zoo oplevert, blijve voorloopig onbeslist. Zooveel is zeker, dat Adriaan in het bedoelde jaar zeer fragmentarisch de nog al omslachtige en ingewikkelde geschiedenis zijner ouders leert kennen, welke omstandigheid op zijn werk

Los en vast. Jaargang 1867

(17)

als hulpprediker natuurlijk geen gunstigen invloed heeft. Van dit werk zelf krijgen wij dan ook weinig te zien; van Adriaan's prediking niets te hooren. Daags na zijn aankomst in de pastorie, kan hij aan de ontbijttafel slechts gebrekkig uit de bergrede lezen, en in 't geheel niet voorgaan in 't gebed. Van zijn pastorale talenten bij het huisbezoek worden daarentegen, kort daarna, enkele proeven getoond, een O b e r l i n alleszins waardig. Als wij hierbij in rekening brengen zijne pogingen, om freule Constance met de gedachte te verzoenen, dat hare moeder naar Dr. Beelen's gesticht worde vervoerd; als wij ons zijn woord aan Madame Martin herinneren: ‘Men moet ééns zijn Schepper ontmoeten’ (aan welk woord men vermoedelijk V. Maanen's discipel niet zoo dadelijk herkent); als wij zijn disputen met Dr. Beelen en Ds. Van Grave (waarin de discipel (?) van V. Maanen het vrij geregeld aflegt) almede onder zijn herder- en leeraarswerk kunnen rangschikken; als wij, ten slotte, zijn toespraken tot Colin ook in zijne Zuidrichemsche roeping mogen opnemen: dan hebben wij hiermee nagenoeg alles saamgevat wat er van Adriaan De Mérival, in zijne betrekking als hulpprediker van V. Grave, te zeggen valt. Het is inderdaad te weinig, om van dezen hulpprediker een romanheld te maken.

Maar stil - Adriaan wordt verliefd. In April te Zuidrichem gekomen, schrijft hij in September aan Prof. V. Maanen, dat hij sedert eenigen tijd ‘den vurigen wensch koestert zijn lot aan dat van Caroline Martin te verbinden.’ Caroline, schrijft hij, is

‘een engel’ die, onder meer, een ‘verlichten geest’ heeft. Hoe hij tot deze wetenschap

en den daarmee in verband staanden ‘vurigen

(18)

wensch’ is gekomen, dit moet men grootendeels raden. Tweemaal slechts heeft de auteur goedgevonden, de jongelui in elkanders gezelschap voor ons op te voeren.

De eerste maal was het zeer terloops, in tegenwoordigheid van Carolina's moeder;

den anderen keer op een piek-niek. Bij deze gelegenheid hooren wij Adriaan tot het meisje zeggen: ‘Gij hebt dadelijk iets voor mij gehad dat mijn geheele vertrouwen innam.’ Waarop het meisje antwoordt: ‘Ik heb wederkeerig denzelfden indruk gehad.’

Zekere haast is hier onmiskenbaar, doch men moet bedenken: een leerjaar is spoedig voorbij. Wil de auteur van zijne hoofdfiguren iets maken, dan mag er geen tijd worden verloren. Vindt hij 't daarenboven volkomen in de orde, dat aan de nevenfiguren bijzonder veel aandacht wordt gewijd, dan kan het nog minder verbazen indien het leven der helden als een b e s c h l e u n i g t e r N a t u r p r o c e s s (indien maar N a t u r ) wordt voorgesteld.

Adriaan is dus verliefd, en hier zijn wij naar een der p o i n t e s van den roman op weg. Stel: deze prediker in de Ned. hervormde kerk bemerkt ten laatste dat zijne geliefde crypto-roomsch is, en wel - volgens haar moeder - nog al bigot.... wat dan?

Maar zegt ge, deze stelling is al te ongerijmd... Hierover straks. Stel, nog eens, het bedoelde geval; wat dan? Ik zal 't u maar zeggen; gij raadt het toch niet. Dan zal er, volgens Adriaan, van het huwelijk niets kunnen komen, en Dr. Beelen, een speciale vriend van den auteur, zal hieruit aanleiding nemen, u te leeren dat de betrekking van leeraar in de Ned. hervormde kerk, bij voorkomende gelegenheden, ‘onnatuurlijke, dat is onredelijke eischen stelt.’

Het mag inmiddels vertroostend heeten, dat een geval

Los en vast. Jaargang 1867

(19)

als waarin Adriaan komt, eenig in zijne soort en een recht boekengeval is, dat in het werkelijke leven niet voorkomen kan.

Inderdaad, een Caroline als de door Pierson geteekende, en een betrekking als tusschen haar en Adriaan, vergen al te veel van onze goedgeloovigheid. Buiten weten van hare moeder correspondeert het meisje met Adriaan. Dit laten wij nog gelden;

iets dergelijks gebeurt meer. Buiten weten van Adriaan verkoopt zij hare ziel, om zoo te spreken, aan pater Rosa. Dit is bedenkelijk. Waar was haar geweten toen zij, reeds in 't geheim aan de Roomsche kerk gewijd, aan Adriaan schreef: ‘Gij beschouwt mij zooals de kunstenaar het beeld dat hij in zijn gedachte ontworpen heeft’? Waar, toen zij schreef: ‘Ik weet dat gij uwe vriendschap gaaft aan mij, niet zooals ik nu op dit oogenblik ben, maar zooals ik eens worden zal’?

Is het mogelijk, dat die letters haar niet tegenvlamden? Was zij krankzinnig, of wat haperde er aan deze schoone?

En als Adriaan verklaart - reeds in den eersten zijner vele brieven - dat hij zonder haar ‘evenmin kan leven als zonder lucht;’ als hij betuigt: ‘zijn ooit twee harten voor elkander bestemd geweest, dan zijn wij het;’ als, in één woord, zijn brieven, vóór en na, in rozegeur en maneschijn zijn gedoopt; is de ‘verlichte’ Caroline dan idioot geworden, of is zij koudbloediger dan een visch, nu zij niet merkt waar het heen moet? Welk een meisje, dat na dit alles nog een declaratie noodig heeft!

Als deze gekomen is, schrijft zij aan hare mama: ‘Ik heb hem liefgehad als een broeder en nooit aan iets anders gedacht.’

Dom zusje!

(20)

‘Ik ben thans ontwaakt als uit een droom.’

Slaapkop!

‘Ik heb mij in mijn affectie voor hem te vrijmoediger laten gaan, wijl ik begreep dat het verschil van godsdienst, aan het licht komend, iedere vereeniging onmogelijk zou maken.’

Heb ik van mijn leven!.... Zoo spreekt het ‘zusje’ dat ‘nooit aan iets anders gedacht had.’ Het wordt in allen ernst afschuwelijk. Een ‘engel’ die met vuur speelt, met harten speelt! Men komt in verzoeking ‘moord! brand!’ te roepen.

Caroline, Caroline!!...

‘Ik had groot opzien en achting voor hem,’ schrijft ze aan hare moeder. En ze speelt comedie tegenover hem. Ze houdt hem maanden lang in een vreeselijke dwaling.

‘Ik nam zijn genegenheid als een opvoedingsmiddel.’ En ze laat haar intiemste leven opvoeden door een pater.

En dit is dezelfde ‘verlichte’ Caroline, die we weinig tijds te voren met geestdrift hoorden spreken over Levi Casano den Israëliet. (Bij de Israëlieten alleen was godsdienst, zei ze toen). Dit dezelfde die, na de liefdesverklaring, aan Adriaan schrijft:

‘Had ik Protestanten zooals gij en de familie Van Grave leeren kennen, ik zou licht een gunstiger indruk van het Protestantisme gekregen hebben.’ Maar goede hemel, zij h a d immers die menschen leeren kennen?.... Waarom het dan met dien pater aangelegd?

Mijnheer Pierson, een Caroline als gij ons op de mouw speldt, heeft nooit bestaan en zal nimmer bestaan. Zulk een gebroed is kortweg onmogelijk. Indien uw Caroline mogelijk ware, geen jongeling, al hield hij nog zoo

Los en vast. Jaargang 1867

(21)

veel van ‘mijmeren en turen,’ zou het langer dan een dag met haar uithouden. Of indien ook het tegendeel denkbaar ware, geen jongeling zou, als hij Adriaan's ervaringen had opgedaan, woorden genoeg kunnen vinden om daarna God of - zoo hij als Dr. Beelen ‘buiten alle godsdienstige richtingen’ stond - het causaalverband te danken voor de genadige afwending van zulk een levensgezellin.

Zelden is er intusschen, om een armzalig resultaat te verkrijgen, zooveel in een roman overhoop gehaald als hier het geval blijkt te zijn.

Laat ons dit even nagaan.

Volgens gewone burgermoraal was Caroline, hoewel niet ontijdig, toch ongeveer

vier maanden te vroeg geboren. De reden hiervan lag in een privaatgenoegen harer

mama, waarover straks meer. Ook was Caroline eigenlijk Caroline niet, maar

Wilhelmine Martin. Had de oude heer Johannes De Mérival dit vroeger geweten, er

ware voor hem een ‘konsideratie’ minder geweest om Adriaan's vertrek naar

Zuidrichem min wenschelijk te achten. Maar, ten gevolge van consideratiën des

auteurs, vernam hij het juist een poosje te laat, om zich eerst bezorgdheid en later

een min aangename confessie tegenover zijn zoon te kunnen besparen. Jarenlang

hield hij de Caroline, die wij kennen, voor zijne dochter. Zijn zoon komt er met

eenige dagen dwalens af. Dit is billijk verdeeld. Maar had de oude heer, gedurende

al die jaren, in een monomanie verkeerd? Neen, het geval was dit: Indertijd had hij

zijn wettige vrouw van ontrouw verdacht. Ter afleiding van zijn geschokt gevoel

was hij naar Homburg gereisd. Daar

(22)

vond hij de weduwe Martin met haar dochtertje Wilhelmine. Genoemde weduwe verkeerde in een d i t o geval als De Mérival. Zij verdacht h a a r overleden echtgenoot van vroeger gepleegde ontrouw. Ook zij zocht afleiding. Een gewezen Hollandsche luitenant weet deze afleiding-zoekenden zoo te leiden, dat zij elkander verleiden en, in een oogenblik van zoete distractie, ‘zich zelven vergeten.’ Van deze gecompliceerde manoeuvres is de wezenlijke Caroline een vrucht. Niet lang daarna zet de moeder met hare twee dochters zich neder in den Haag. Zeven jaren later verhuist het drietal naar Londen. Daar sterft Caroline. Weer eenige jaren verder komt Madame Martin met haar Wilhelmine naar Zuidrichem. Om het lot van haar kind te verzekeren, alsmede om den vroegeren minnaar niet te schokken, heeft zij dezen in den waan gelaten, dat zijn kind leefde. Daarom ook noemde zij Wilhelmine met den naam der gestorvene. Bevreesd dat in later tijd de jonge Mérival om haar dochter zou komen, in welk geval de ware naam dier dochter en dus ook de dood der andere zouden ontdekt worden, heeft zij haar kind tot de Roomsche kerk gedrongen en aldus, naar zij meende, buiten bereik gesteld van den protestantschen hulpprediker.

Pater Rosa evenwel was er ook bij, en met zijn private plannen strookte Mad.

Martin's plan niet. Caroline's opleiding voor de Roomsche kerk mocht niet publiek worden. Pater Rosa vreesde Adriaan's invloed. Hij raadt dus de moeder aan, den hulpprediker bij gelegenheid te zeggen, dat Caroline haar natuurlijke dochter is, meenende dat dit hem - Adriaan - tot de ontdekking zal leiden, dat die Caroline zijn eigen zuster is. Hij raadt de dochter, den jonkman intusschen aan den praat te houden over koe-

Los en vast. Jaargang 1867

(23)

tjes en kalfjes. Heel aardig; doch waarom onttrok pater Rosa zijn ‘lam’ niet aan de nabijheid van den wolf? Waarom bracht hij haar niet een maand of wat vroeger naar Parijs? Opdat Caroline voorloopig nog als gouvernante geldelijke voordeelen bij een protestantsche familie zou kunnen trekken... C r e d a t J u d a e u s A p e l l a ! Dr.

Pierson weet wel beter. Een pater Rosa zou voor een of twee kwartalen gouvernante-salaris geen gevaar willen loopen, zijn ‘lam’ te verliezen.

De zaak is alweer, dat de roman moest worden omgewerkt als pater Rosa geen onverklaarbare stommigheid beging. Pater Rosa is door den auteur ter wille zijner i n t r i g u e misteekend.

Intusschen, Caroline's geheim zou dan nu eenmaal, op verzoek van pater Rosa, een geheim blijven, en Mad me . Martin kon dus den hulpprediker, als hij met zijn aanzoek mocht komen, niet afweren met het wapen van 't religieverschil.

En de hulpprediker komt met zijn aanzoek, nadat hij even te voren zich aan Caroline verklaard en om zijns vaders toestemming geschreven heeft. (Drie vliegen in één klap). Madame Martin, ten einde raad, schrijft eindelijk op een reep papier het woord, dat hare bekende schuchterheid weigert uit te spreken: ‘C a r o l i n e e s t m a f i l l e n a t u r e l l e .’ Geen effect. Het blijkt, dat Adriaan de man niet is om zich door dergelijke natuurlijkheden uit het veld te laten slaan. Hij zegt dit aan Madame, en gaat naar huis.

Hier gekomen vindt hij een antwoord van Caroline, die hevig geschrikt is, en hem

schrijft, dat er ‘van het huwelijk niets kan komen,’ om redenen die zij niet zeggen

mag. Adriaan, meenende dat hij heel slim is, ant

(24)

woordt dat hij de reden kent en ze geen bezwaar acht. Caroline, nu waarschijnlijk te moede alsof zij het in Keulen hoort donderen, zendt dien brief met een bijschrift vol verbazing aan hare moeder. De moeder expedieert daarop twee briefjes: een aan hare dochter, met verklaring dat Adriaan niets ter wereld van het geheim harer bekeering weet; een aan Adriaan, met verzekering dat de dochter niets weet van het geheim harer geboorte. 't Is voor de jongelui waarachtig om gek te worden. Intusschen moet voor Adriaan de eigenlijke bom nog komen. En ze komt. Nog is de arme jongen duizelig van al het ondervondene, daar ontvangt hij een brief van den ouden heer De Mérival. De oude heer heeft dezelfde rechten op Caroline als Mad. Martin. Ook hij zegt: Caroline is mijne dochter. Deze slag schijnt doodelijk.

Doch zie, nog zijn dit slechts de eerste dingen geweest; nog is dit het einde niet.

Onverwachts komt de ware naam van Caroline ter kennis van De Mérival, vader en zoon.

Een straal van hoop doorklieft het zwerk. Vader De Mérival vraagt bij moeder Martin om de hand van Wilhelmine. Alles schijnt ten slotte nog in orde te zullen komen. Helaas, het is slechts schijn. In het boek des auteurs was geschreven, dat deze gelieven de genoegens van den echt niet mochten smaken. Door een brief van Caroline wordt Adriaan na eenig beraad overtuigd, dat er van een huwelijk slechts op een dezer voorwaarden kan komen: òf Caroline moet protestantsch worden, òf hij moet zijn toekomst als predikant vaarwel zeggen. Geen van die voorwaarden komt hem aannemelijk voor. De redeneering van Adriaan is deze: Wordt Caroline om mijnentwil protestantsch, dan verliest ze veel van haar

Los en vast. Jaargang 1867

(25)

p r e s t i g e . (Was het dan ongerijmd te stellen, dat zij om edeler redenen protestantsch kon worden? Zij schreef immers: ‘Had ik protestanten leeren kennen als gij, dan’

enz. Het meisje, dat eerst zoo dweepte met Levi den Israeliet, daarna met pater Rosa en to gelijker tijd met Adriaan, scheen nog al kneedbaar). Verder: blijft Caroline Roomsch en wil ze met mij trouwen, als ik mijn kerkelijke betrekking laat varen, wie weet of het haar later niet berouwt dat zij haar roeping als zuster van liefdadigheid om mijnentwil heeft vaarwel gezegd. (Natuurlijk, als hij niet zeker is van hare liefde, houdt alle redeneering over een huwelijk op). Verder: laat ik mijn

predikantsbetrekking in dit geval varen, ik laad den schijn des kwaads op mij; de wereld zal zeggen dat ik mij door ‘een paar mooie oogen’ heb laten verleiden. Na de tweede der genoemde consideratiën wordt eigenlijk, gelijk ik zeide, alle verdere redeneering overbodig. Er viel anders over hetgeen de wereld zeggen zou nog heel wat te zeggen. Maar e n f i n , Adriaan ziet dus van Caroline af. En gelijk aan alle wereldsche zaken komt er dus eindelijk ook aan hun curieusen minnehandel een eind.

Adriaan en Caroline zeggen elkander ten slotte ‘vaarwel, een lang vaarwel.’ De

eerste is ‘doodsbleek;’ de ander heeft ‘rood beschreiden oogen.’ Het plan van den

auteur ligt voor de hand. Wij moeten een diepen indruk krijgen van den zieleadel

zijner helden, bij het offer dat ze brengen. Wij mogen daarbij het onze denken van

de onzalige gevolgen die het verschil van godsdienstige richtingen in het algemeen,

het bestaan van kerkelijke betrekkingen in het bijzonder na zich slepen. Ongelukkig

evenwel maakt Caroline, als zij aan de borst van pater

(26)

Rosa zinkt, op ons den indruk alsof zij na al het voorgevallene in ballet-posen de naïeve onschuld speelt; terwijl we, ten opzichte van Adriaan, niet recht weten of ons medelijden met zijn gefopte onnoozelheid, dan wel onze vreugde over zijn redding de overhand moet behouden.

Wat nu de kerkelijke scheidsmuren betreft, ze bestaan in de wereld, dit weet ieder.

Ze kunnen zeer donkere schaduwen werpen op eens menschen weg, dit ervaren sommigen. Maar het door Pierson gestelde geval is te absurd om een traan in het oog te lokken. In het werkelijke leven fopt men elkander niet, gelijk Caroline haar

‘broeder’ heeft gefopt. Wordt een predikant b.v. vóór koffietijd verliefd op een Roomsch meisje - p a s s e z l e s m o t s - dan weet hij, desverkiezende, vóór den eten dat het meisje Roomsch is.

Schrikt hij daarvan, dan kan hij zich terugtrekken eer hij in zijn weemoed ondergaat.

Schrikt hij er niet van, vestigt zich tusschen haar en hem een wezenlijke liefde, vol sympathie; is dus de een evenmin Roomsch als de ander oud-gereformeerd in levensbeschouwing - welnu, tegen dien tijd is er misschien wel een oplossing te vinden, waarbij de gelieven zich kunnen vereenigen zonder dat de kerk daarbij eenige schade lijdt. ‘Hoed u voor den schijn des kwaads,’ is een mooie tekst. ‘Het koninkrijk Gods is in ulieden,’ die tekst is nog mooier.

Het spijt mij intusschen voor Caroline en Adriaan dat de auteur hun onrecht heeft aangedaan. Beide personen waren niet zonder geestvolle intenties. Zij beloofden iets, zij konden iets worden. De ‘geboren pastor’ had dit ‘lam’ moeten leiden. De auteur evenwel laat hen niet tot ontwikkeling komen; hij laat hen al wat ze aan kracht be-

Los en vast. Jaargang 1867

(27)

zitten, in enkele toevallige situaties uitgeven, en bezorgt zelfs, zeer onbillijk, aan Caroline een zedelijk bankroet, gelijk wij hebben geconstateerd.

Een der hoofddraden van het romanweefsel, de betrekking tusschen Caroline en Adriaan, hebben wij laten defileeren. Een andere, de betrekking van Adriaan tot zijne moeder, vraagt thans een oogenblik onze aandacht.

Wij hoorden reeds dat Adriaan zijne moeder niet heeft gekend. Vóór zijne komst te Zuidrichem wist hij weinig meer van haar, dan dat ze op 22-jarigen leeftijd gestorven en te Overveen begraven was. Ook had de grafzerk hem haar naam leeren kennen: J.C. Van Linden.

In de pastorie te Zuidrichem kon Mevrouw Van Grave hem meer van zijne moeder verhalen, doch daar zij deze vriendin sedert den schooltijd uit het oog had verloren, wist zij van hare laatste levensjaren hoegenaamd niets.

Adriaan heeft dus voorloopig ten opzichte zijner moeder niets anders te doen, dan zich het schoonst mogelijk phantasiebeeld van haar te scheppen.

Een geruimen tijd na zijne komst te Zuidrichem krijgt Adriaan een ‘geheimzinnigen wenk’ van zijn vader. Die wenk zegt dat Baron Constant Van Linden Van Deinenheim hun bloedverwant is, en dat Adriaan goed zal doen, zooveel mogelijk den omgang met dien bloedverwant te vermijden.

Tot nog toe had Adriaan niet den Baron, maar wel diens nicht, de 25-jarige Freule

Constance, op Deinenbeim ontmoet. De lezers zijn gelukkiger geweest. Zij hebben

den Baron de geschiedenis van Constance's moeder hooren verhalen. Deze, een zuster

van Baron Constant, was eenmaal gehuwd met den Baron Ringers. Het huwelijksgeluk

(28)

dezer echtgenooten nam een einde, toen een jongere zuster, Eleonore Van Linden, bij hen kwam inwonen. De bekoorlijkheden der laatste wekten de jaloezie der Baronesse op, die dit op den duur niet geheim hield en zelfs oorzaak werd dat haar man zich tot een tweegevecht zag genoodzaakt, waarin hij een wond bekwam die zijn dood ten gevolge had. Een jong luitenant had uit galanterie jegens de Barones dit duel geprovoceerd. De Barones werd sedert van hartzeer krankzinnig. Hare zuster Eleonore, aan wier onschuld Baron Constant niet twijfelde, stierf drie jaren na den dood van Baron Ringers.

Hetzelfde verhaal verneemt Adriaan, een geruimen tijd later, uit den mond van Freule Constance, die daarbij een stuk harer moeder overlegt waarin zuster Eleonore als de schuldige wordt genoemd, die aan de Barones het hart en de liefde van haar wettigen man ontstolen had.

Waartoe dit alles?... Begrijpt gij het niet? Eleonore is niemand anders dan Adriaan's moeder. Tot die ontdekking komt hij onmiddellijk na Constance's verhaal. Om haar nl. een afleiding te bezorgen laat hij het pastelportretje zijner moeder zien. Met ontzetting herkent de Freule daarin Eleonore.

De auteur heeft het niet noodig geacht, ons dit ontroerend tooneel te doen bijwonen.

Wij krijgen er later een beschrijving van, in een van Adriaan's brieven aan Caroline.

Bij die gelegenheid geeft deze zijn bevreemding te kennen over de bekende initialen J.C. op den grafzerk te Overveen. O n s bevreemdt dit geval minder, al vatten wij er niet dadelijk het fijne van. We begrijpen dat de auteur, in Constant's verhaal, niet terstond zijn geheim

Los en vast. Jaargang 1867

(29)

wilde verklappen, en daarom de niet zeer waarschijnlijke begeerte van Adriaan's moeder moest uitvinden om na haren dood onder de namen van haar man, en niet onder haar ‘lijdensnaam’ bekend te zijn. Wat wij daarentegen niet goed begrijpen, is de volslagen onbekendheid van Adriaan met den waren voornaam zijner moeder.

Het laat zich toch denken dat Mevrouw Van Grave wel eens dien naam zal hebben genoemd, als zij Adriaan van de vriendin harer schooljaren verhaalde. Het tegendeel is zelfs niet denkbaar.

Wat hiervan zij, sedert de ontdekking dat de goede naam zijner moeder besmet is,

‘wandelt Adriaan als in een donker bosch, waarin hij uitnemend den weg kent.’ Hij is, op gezag eener ‘inwendige stem,’ overtuigd van zijns moeders onschuld. Doch hoe die te bewijzen? - Dit vraagstuk pijnigt hem wekenlang, totdat, door den samenloop van omstandigheden dien wij kennen, de biecht zijns vaders alle onzekerheid opheft. Eleonore's onschuld wordt volkomen gerechtvaardigd, en ook ten haren opzichte komt aan de spanning dus een einde.

De i n t r i g e van Pierson's boek heb ik t a n t b i e n q u e m a l meegedeeld. De vraag of zij in dat boek een gelukkige figuur maakt, laat ik voorloopig rusten, evenals de vragen of de auteur ons een ‘godsdienstigen roman,’ ja, of hij ons een ‘roman’

heeft gegeven. Een en ander zal ik trachten te beantwoorden, als de personen die in het boek voorkomen, eerst zooveel mogelijk de r e v u e voor ons hebben gepasseerd.

In den geheelen roman - laat mij met deze opmerking beginnen - is de

karakterteekening doorgaans gebrekkig.

(30)

De teekenaar wordt door den verslaggever telkens op zij gedrongen. Geen enkele der opgevoerde personen ontwikkelt zich geleidelijk voor onze oogen. Wordt de een of ander waarlijk geteekend - het is in een ras voorbijgaande situatie. Het ‘beeldend vermogen’ komt slechts in sommige momenten uit. Voor het overige geeft de auteur ons, zelfs over zijn helden, niet veel meer dan vrij sporadisch, hier en daar een wenk, meestal in brieven. Gewoonlijk begint hij over hem te reflecteeren, nog voordat zij als levende verschijning de gelegenheid hebben gehad ons te boeien. De roman is minder een galerij van levende beelden, dan wel een verzameling van gedroogde kruiden. (Geen Fritz-Reutersche). Voor verschillende godsdienstige richtingen krijgen wij figuren, die niet zich zelve mogen zijn, maar eenvoudig ieder een bijzonder stuk theologie vertegenwoordigen. In de bedoelde brieven wordt ons te kennen gegeven, hoe eigenlijk die figuren behoorden te zijn. Daar krijgen wij de memorie van toelichting, het certificaat van oorsprong, het recept volgens hetwelk hun bereiding had moeten plaats hebben, het t e s t i m o n i u m m o r u m dat hun bij de lezers te pas kan komen. Voeg hierbij, dat een aantal personen geen eigenlijk moment in den roman vertegenwoordigen, en dan ook gerustelijk kunnen verdwijnen, zonder dat er een haan naar kraait; voeg er bij, dat zelfs de hoofdfiguren ten slotte als in een wolk van vraagteekenen, betreffende hun toekomst, aan ons oog worden onttrokken, en gij zult mij toestemmen, dat dit alles voor het kunstgevoel zwaar is om te dragen.

Over Caroline en Adriaan meen ik genoeg te hebben gezegd, al ligt mij aangaande den laatste nog ruim zooveel

Los en vast. Jaargang 1867

(31)

op het hart. De andere figuren vragen nu een oogenblik onze aandacht.

Om met Adriaan's vader te beginnen, ik beken, deze heer maakt op mij den indruk, als ware hij een mythische persoon. Toen hij, voor de eerste maal optredend, tegenover den heer Colin te Halfweg kwam te staan, toen stak hij met zijn weergalooze stroefheid zelfs bij dien Colin met zijn verloopen a i r , zijn ongesuikerde straattaal en geheimzinnigen dronkemanstoorn, vrij ongunstig af. Doch de lust om mij met den ouden De Mérival verder in te laten is mij ten eenenmale ontgaan, toen ik later zijn lamentabele geschiedenis vernam. Hoe, deze mensch heeft zijne engelreine echtgenoot miskend, gegriefd, ten bloede toe beleedigd! Hoe, kort voor haren dood heeft hij om vergiffenis gesmeekt en.... na dien dood zendt hij hun eenig kind

‘vroegtijdig’ naar een kostschool? Met dat kind leeft hij, vóór en na, als ware het melaatsch, als ware het een paria gelijk, als had het geen heilig recht op zijn teerste liefde en zorg? Als dit kind, jongeling geworden, bij zijn vader komt inwonen, dan zal het dien vader slechts naderen durven in geschrifte? Het komt dus bij dien vader niet op, de ontrouw jegens de beweende moeder aan den zoon goed te maken? Zelfs heeft hij de onbeschaamdheid, zijn onverklaarbaar wreed gedrag te verschoonen?

Hij zegt, na de gedwongen fraaiigheid der bekende biecht: ‘Gij zult nu kunnen begrijpen, waarom ik u uwe jeugd in mijn huis niet vroolijker heb kunnen maken.

Maar op vroolijkheid heb ik natuurlijk niet meer gerekend.’

Adriaan en Anna Van Grave hebben dit, naar het schijnt, werkelijk kunnen

begrijpen. Mijn burgermansbe-

(32)

grip gaat het te boven. Ik vind den heer De Mérival even klein als Anna hem ‘groot’

schijnt te vinden. ‘Op vroolijkheid heb ik natuurlijk niet meer gerekend!’.... De armzalige egoïst! Moest hij om dat ik de jeugd van zijnen zoon vermoorden? Moest hij dáárom den boeteling spelen, ten koste van dien zoon? Moest hij dáárom in zijn kantoor briefes schrijven aan het kind - Eleonore's kind - dat, op weinige schreden afstands, in treurige eenzaamheid zat te ‘mijmeren’? Is er in het leven van den heer De Mérival geen morgen gekomen of geen avond, die hem als in Eleonore's naam toefluisterde: ‘Zie uw zoon!’? Is er nooit een overmachtige beweging in hem geweest om naar dat kind heen te snellen, het aan zijn hart te drukken, het te besproeien met zijn heiligste tranen? Kon hij zijn jaarlijksche tochten naar Eleonore's graf wel zóó inrichten, dat hij ‘vóór beurstijd’ weer in de stad was, maar niet zóó dat Adriaan er ooit een weldadigen indruk van kreeg? Kon hij urenlang met zijn zoon in een rijtuig zitten, zonder dat deze het bonzen van zijns vaders hart vernam? En als eindelijk dit hart ontlast wordt van het droevig geheim, waaronder het zooveel lange jaren had geleden; als het ontzaglijk oogenblik der confessie eindelijk is gekomen, gevoelt deze vader zich dan reeds dadelijk sterk genoeg, om in de omarming zijns zoons niet te bezwijken? Ba, het is om wee van te worden. Maar ik zeg u, de oude heer De Mérival is niet bestemd geweest, een rol te spelen als waartoe de auteur hem ter wille van zijn i n t r i g e gedoemd heeft. De oude heer De Mérival is misteekend.

Wij komen tot Madame Martin en Colin Plate. De teekening van deze personen heeft voor mij de waarheid

Los en vast. Jaargang 1867

(33)

bevestigd van hetgeen Emile Montégut, eenige jaren geleden, schreef: ‘I l n ' y a d ' o e u v r e s c o u p a b l e s q u e l e s o e u v r e s s u p e r f i c i e l l e s . L ' a r t i s t e p e u t t o u t o s e r à l a c o n d i t i o n d ' o s e r a v e c s i n c é r i t é e t

p r o f o n d e u r . L a d o n n é e q u 'i l a u r a c h o i s i e s e r a n é c e s s a i r e m e n t m o r a l e , s'i l l a t r a i t e a v e c p r o f o n d e u r - c a r i l a u r a a r r a c h é à l a v i e u n d e s e s s e c r e t s .’

Ik ontken dat de twee genoemde personen met ‘profondeur’ zijn behandeld. Ik ontken dat de auteur ons hier eenig ander geheim dan een ‘s e c r e t d e c o m é d i e ,’

en een zeer gevaarlijk, heeft geopenbaard.

Wat Colin betreft, volmaakter tooneelschurk is in geen treur- of blijspel ooit de galg ontloopen. Denk u een dief, een lasteraar, een moordenaar, en deze zoo schandelijk mogelijk; denk ze u in één persoon vereenigd; denk ze u in den vorm van een origineeltje, dat het kwade niet doet uit liefde voor het kwade, ook niet om zich zelven te bevoordeelen of uit eenige ongelegenheid te redden, maar dood eenvoudig uit liefde voor het geheimzinnige, vreemde, avontuurlijke, en gij hebt u Pierson's Colin gedacht. Ter eere der menschheid mag men hem voor een

onmogelijken ellendeling houden. De heer Beelen vertelt ons, dat Colin wel wat

‘cynisch’ schijnt, maar eigenlijk, weet u, een rechte grappenmaker is, die steelt,

levenden en dooden lastert, duelleert en zielen moordt, p o u r v u q u ' i l s ' a m u s e .

Een meer aesthetische opvoeding had hem, volgens dien Beelen, zelfs tot een zeer

voortreffelijk man kunnen maken. Of de auteur in dit bijgeloof deelt? Het contrarie

blijkt niet voldingend. Dit is jammer, want indien de auteur een dieperen greep in

het geheim van Colin's leven had gedaan:

(34)

indien hij had kunnen goedvinden, zich een probleem als dat leven wat

gecompliceerder voor te stellen, hij zou in den persoon van Colin een wezenlijk kunstwerk hebben geleverd. Bij al het onmogelijke van Colin's beeld, gelijk het nu voor ons staat, verraadt toch de schepping daarvan een zeer wezenlijk talent. Met name is door den auteur goed begrepen, dat een sujet als Colin voor geen eigenlijke bekeering vatbaar was, en daarom tot den einde in zijn ellende moest blijven. Zeer te recht liet hij die bekeering over aan ‘het ouderhart,’ als den ‘grootsten dichter’ en verdichter.

Madame Martin heeft het voorrecht genoten, dat den snakerigen Colin was ontzegd geworden. Zij is ‘aesthetisch’ opgevoed. Reeds vroeg werd haar aandacht ‘met beleid gericht op de kunstvoortbrengselen, die geschikt zijn om den kinderlijken smaak te vormen en te verfijnen.’ Waarschijnlijk is het uit deze omstandigheid, dat men sommige van haar obligaatsympathiën moet verklaren. Zoo is zij b.v. te trotsch om als gewone burgermenschen te trouwen. Zij weet desniettemin, op haar eigen a r t i s t i q u e manier, tot tweemaal toe een kindje te krijgen. Wil men dit ongeoorloofd achten, dan heeft men ook het rechte hart niet voor de beminnelijkheden van Madame Martin. Dan behoort men tot die v u l g a i r e menschen, voor wier aangezicht de genius van Pierson's poëzie het zijne bedekt. Dan is men, volgens den auteur, buiten staat de hooge beteekenis, de waarde en den adel van een Madame Martin te waardeeren. Want hoort wat de auteur zegt: ‘De vroolijkste menschen zijn de liefsten.’

‘Wie een vroolijkheid bezit in kieschen vorm,’ zonder ‘luidruchtigheid,’ die kan ‘in mijn oog,’ zegt Pierson,

Los en vast. Jaargang 1867

(35)

‘alle andere gaven missen.’ Van Madame Martin verzekert hij ons, dat ‘onverstoorbare opgeruimdheid hare specialiteit’ is. ‘Zulke menschen,’ verklaart hij met geestdrift,

‘zulke menschen leiden ons het verloren Arkadiën weer binnen.’

Verrukkelijk denkbeeld!

Waar het christelijk Eden wijkt, komt het heidensche Arkadiën ons vertroosten.

(Als wij namelijk op ons levenspad een herderinnetje met de bedoelde ‘specialiteit’

ontmoeten, en evenals de auteur ‘alle andere gaven’ daarvoor ontberen kunnen). O zoet paradijs, waar het dartel minnespel der ‘liefsten’ door geen ‘Mene, Tekel’ zal worden verstoord! O land der belofte, waar wij van geen supranaturalisme meer zullen hooren... en van geen tien geboden! O land der ‘s c h o n e n S e e l e n ,’ waar ook het lichamelijke, het zinnelijke - als in Heine's ‘G l ü c k s e l i g e n I n s e l n ’ zijn volle, overvolle mate zal hebben, nu niet langer door philisters gecontroleerd!

Eere aan Madame Martin... zegt ook Dr. Beelen. Deze heer, die over alles en allen zijn licht laat schijnen, heeft ons ook aangaande Madame Martin reeds ingelicht, voor wij haar kenden. Hij heeft o.a. gezegd, dat zij een ‘pittig, energiek, klein wijfje’

was. (De oolijkert!) Natuurlijk verlangden wij toen naar de kennismaking, en het was een ondeugende plagerij van Dr. Pierson, dat hij boven hoofdstuk t i e n het opschrift plaatste: ‘Misschien over 't kleine vrouwtje,’ om eerst - o schalke mechaniek!

- in het dertiende hoofdstuk haar ten tooneele te voeren. Maar, dit dient gezegd, de

eerste indruk dien wij toen van haar kregen, was dan ook verheffend. Madame Martin

- en dit schijnt weer een gevolg van haar aestheti-

(36)

sche opleiding - Madame Martin spreekt van ‘het hoekje omgaan’ Zij bedoelt daarmee wat wij, burgerlui s t e r v e n noemen. Madame Martin heeft nog andere euphemismen op dit punt. Zij zou het misschien winnen van Dr. Beelen, die van ‘opstappen’ sprak, toen hij zich het sterfbed van een zijner vrienden herinnerde. Geestige menschen, die kunstenaars! Men zou waarlijk lust krijgen, zijn kinderen een aesthetische opvoeding te geven... Wat zal het leven pleizierig worden, als men zoo koddig over den dood kan spreken, en evenals Madame Martin in allerlei ‘zoete tragedies’

gewikkeld wordt!

Het lust mij nu, voorloopig nog te zeggen, dat ik meer ingenomen ben met de genoemde vrouw, dan met de wijze waarop de auteur hare zonden als deugden stempelt.

Zoozeer als ik het talent eerbiedig, waarmee hij ons Madame Martin in sommige momenten van haar leven heeft geteekend, zoozeer keur ik het ideale beeld af, dat hij in deze vrouw heeft willen voorstellen. Emile Montégut zal mij dit zeker niet euvel duiden.

Wij komen aan de figuur van freule Constance.

Aanvankelijk was genoemde freule in staat, onze belangstelling gaande te maken.

In weerwil van hare hartstochtelijkheid was zij een lief schepsel. Enkele malen zelfs maakt zij een grootschen indruk. Aldus, wanneer zij vóór het bed harer moeder ligt geknield. Aldus nog, als zij aan Dr. Beelen eenige insolenties komt zeggen, en daarna in het gild der beeldstormers hare plaats inneemt. Tot zóóver is Constance een edele figuur en goed geteekend. Al is zij wat buitensporig, we hebben geen reden, ons met weerzin van haar af te wenden. Geen reden zelfs om te vermoeden, dat wij dit ooit of immer zullen doen.

Los en vast. Jaargang 1867

(37)

Toch is dit weldra een noodzakelijkheid. De freule wordt, onder de handen des auteurs, in fatsoenlijk gezelschap ontoonbaar. Sneller dan een vliegende tering is het proces van haar zedelijke verwoesting. Of liever, het is geen proces. De freule wordt eenvoudig, zonder zweem of schaduw van proces, dood verklaard. Een paar keeren nog slechts krijgen wij haar te zien. Wij weten niet wat er intusschen met haar heeft plaats gehad, zóó is zij veranderd. Ter nauwernood een spoor meer van die heilige aandoeningen, waarom wij haar vroeger liefhadden. Dierlijke drift daarentegen in overvloed. Waarom haar niet in Beelen's gesticht opgenomen, vóór zij zoo akelig krankzinnig werd?

Of moet de rampzalige ons leeren wat er van een liefhebbende freule wordt, die wel vergodsdienst, maar niet ‘aesthetisch opgevoed’ is?.... Zie, het is alles leelijk, afzichtelijk wat zij zegt en doet, als a m o u r e u s e van Dr. Beelen. Niets van Angélique's zoete gratiën. Niets van een ‘zoete tragedie.’ Niets van Arkadiën! - Zelfs in haar raadselachtig verdwijnen is niet de minste poëzie. Men weet niet of zij verdronken is, of zij zich opgehangen heeft, of ze met een gepasporteerd

onderofficier-veldwachter van haar oom is ‘doorgegaan,’... kortom, men weet er niets van, ‘trots alle onderzoek van den auteur.’

Het ware beter geweest, dat de auteur met deze Constance nooit voor den dag ware gekomen. Raadselachtige gedrochten zoekt men in een boek niet; en krankzinnigen mogen daar zoomin als elders losloopen.

Ook de baronesse Ringers, Constance's moeder, is in den roman misplaatst. Dat

hare geschiedenis moest worden verhaald, kan ieder begrijpen. Dat wij die meer dan

(38)

ééns hooren, mag toegift heeten. Doch waarom de ongelukkige vrouw zelve, met haar vischwijvenvocabulair en vleeschelijke bewegingen, moest worden vertoond, dit is bezwaarlijk in te zien, en voor de rechtbank der kunst zoomin als voor eenige andere rechtbank te rechtvaardigen. Ook Shakespeare, het is zoo, heeft waanzinnigen opgevoerd, en zij maken een diep tragisch effect. Maar, een enkel aandoenlijk tooneel uitgezonderd, schijnt de baronesse Ringers alleen als spektakel te moeten dienen.

Bij het tooneel der ‘schaking’ moet men, vrees ik, den indruk krijgen van iets heel komieks....

Ten eenenmale onbehoorlijk is de verschijning van een andere waanzinnige, Mevrouw Lawrence geheeten. Zij dient letterlijk tot niets anders, in den roman, dan tot een s u r p r i s e . Maar welk een s u r p r i s e !... In het schemerlicht van een nazomeravond geeft de auteur ons deze jonge vrouw te aanschouwen als ‘het beeld van vrouwelijke bekoorlijkheid.’ Waarom? In 's hemels naam, waarom? Is het om de naakte waarheid te prediken, dat er vreeselijke raadsels zijn in deze wereld? Is het om de ware naaktheid te toonen van een bekoorlijke vrouw?... Onvergeeflijk is het in elk geval. Neem het 22 ste hoofdstuk weg uit Pierson's roman, en - de roman mist geen wezenlijk bestanddeel. Met den roman heeft dat hoofdstuk volstrekt niets te maken. Waarom het dan ‘ingelascht?’ Waarom met meer dan Wielandsch

sensualisme een tooneel geschilderd vol ‘hijgen’ en ‘onbestemd verlangen,’ dat op de wangen van ieder eerzaam meisje een gloeiend rood te voorschijn roept?

Tevergeefs, dat de auteur ten slotte aan Adriaan dat onuitsprekelijk platte, lamzalige woord in den mond legt: ‘Het heeft me niet gefrap-

Los en vast. Jaargang 1867

(39)

peerd.’ Tevergeefs, dat ‘een schaamrood’ plotseling het gelaat der waanzinnige overdekt. Wij zullen ons het ingewikkeld verwijt des schrijvers, als waren wij minder naïef en rein, niet aantrekken. O n s heeft het wel degelijk gefrappeerd... dat de liefde voor een sterk zinnelijk koloriet dit 22 ste hoofdstuk heeft geschapen. Immoreel noemen wij de voorstelling van den auteur. Er is, volgens Montégut, een ‘m o r a l i t é q u i n e s e c o n v e r t i t p a s e n f o r m u l e , m a i s s e t r a h i t e t s e r é v è l e e x t é r i e u r e m e n t ,à p e u p r è s c o m m e l a p u d e u r d e l ' â m e s e r é v è l e p a r l a r o u g e u r d u f r o n t .’ Zoo is er ook een ‘i m m o r a l i t é ,’ waarvan men den dichter mag beschuldigen, zonder hem andere bewijsstukken voor te leggen dan b.v. ‘l a p u d e u r d e l ' â m e , q u i s e r é v è l e p a r l a r o u g e u r d u f r o n t ’ van zijn beschaafde lezers.

Een reine, lieflijke figuur is Anna Van Grave. Op haar rust ons oog met

welgevallen, al zou zij misschien ten langen leste wel wat eentonig worden. Doch men bedenke: wij krijgen Anna slechts nu en dan te zien, en dit alleen in het 40 ste jaar haars levens. Van eigenlijke karakterteekening, van ontwikkeling is dus ook ten haren opzichte geen quaestie. In een brief aan Caroline verklapt Adriaan ons, geloof ik, de intenties van den auteur om in Anna de type te leveren der vrouw, gelijk zij behoort te zijn, der vrouw n.l. die ‘van een zuiver en verlicht gevoel’ moet leven.

Maar in een brief van denzelfden aan prof. Van Maanen worden eenige onaardigheden

genoemd, die men mogelijk aan Anna zou kunnen verwijten, als men haar niet door

en door kende. Uit welke mededeeling men mag opmaken, dat de auteur van het

effect zijner teekening niet volkomen zeker is. Werkelijk is er iets in Anna

(40)

dat ons niet onvoorwaardelijk bekoort. Zou het in de omstandigheid kunnen liggen, dat Anna tot die vrouwen behoort, naar ons de auteur verzekert, ‘die moeilijk anders kunnen liefhebben dan met een gevoel, dat altijd min of meer naar moederliefde zweemt’? Zeer mogelijk. Zulke vrouwen vallen natuurlijk niet in ieders smaak. Ook is het niet te ontkennen, dat Anna haren echtgenoot wat veel beknort. Hoe zacht en liefelijk zij dit ook doe, knorren blijft knorren, en wordt op den duur vervelend. Er is iets pedants in Anna, en ik zou vreezen dat haar gedurig wederkeerend ‘Mijn man zegt altijd’ (in den brief aan Adriaan) een huismiddeltje is om het vermoeden te smoren, dat haar man eigenlijk niet veel te zeggen heeft.

Ik vrees dat de auteur, bij het in beeld brengen van Anna, beneden zijn ideaal is gebleven. Zoo kan het mede bevreemding wekken, dat de zorgvuldig liefhebbende moeder haar kind op buitenpartijen en s c é a n c e s l i t t é r a i r e s laat compareeren, waar het vrij druk toegaat. ‘Elken avond als ik haar te bed leg, heb ik zoo met haar te doen, zooals zij hijgt van het trappenklimmen en zooals zij vermagert.’ Dat zegt zij op denzelfden avond, als zij het arme kind naar Dr. Beelen's studeerkamer heeft meegenomen, waar een sterk mensch 't van al het philosopheeren te kwaad zou kunnen krijgen. Ik vrees dat Pierson zich hier vergist heeft. Niet Anna, maar hij zelf heeft het kind daarheen gezonden. Ik ben zeker, dat het niet eens met consent van Dr. Beelen is geschied.

Nog vrees ik dat de vrouw, die ‘liefhebben’ kan omdat ze kan ‘haten,’ over 't algemeen te zoetsappig is voorgesteld. Met name mag het onverklaarbaar heeten, dat een natuur als de hare niet meer door die van Beelen

Los en vast. Jaargang 1867

(41)

wordt afgestooten. Eindelijk vrees ik dat de auteur zijn eigen mismoedigheid aan Anna heeft meegedeeld, als zij bij het laatste afscheid te sterk is aangedaan, om nog eenmaal... met Adriaan te bidden. Met dit al dank ik den auteur, dat hij ons met Anna in kennis heeft gebracht. Wie zulke vriendinnen heeft, is in goed gezelschap. En wie zulk een vrouw met liefde teekent, moet een edel mensch zijn.

Reeds een- en andermaal heb ik den naam van Br. Beelen genoemd. Hij is, volgens Adriaan, de type van het ‘bezield verstand.’ Niet vreemd ben ik aan het denkbeeld, dat hij, wat nog meer zegt, de moderne Apollo is, dien Adriaan in zijn

‘Opstandingsvisioen’ ziet. In dat visioen - welks schoonste idée aan de oude Apocalypse is ontleend - verschijnt voor den Zoon des Menschen, ‘de

vertegenwoordiger van de laatste menschengroep, een kroon op het hoofd, een overwinningspalm in de hand. (Gallicismen). Fierheid siert zijn voorhoofd, levenslust schittert uit zijn oogen.’

Er valt niet aan te twijfelen, dat i s Dr. Beelen... want, p r i m o , staat er in zijn

studeerkamer een Apollo van Belvedère, en, s e c u n d o , is Adriaan één en al

bewondering voor dien man en hetgeen diens mans is. Hij zal dus van Beelen

gedroomd hebben. 't Zou me niets verwonderen. O, die Beelen!.... Precies een man

om zonder blikken of blozen voor ‘den Zoon des Menschen’ te verschijnen, wien

hij eens - in een brief - den ‘grooten stichter des kristendoms’ noemt (hij spelt dit

woord evenals Dr. Van Vloten); maar op wiens stichting hij anders nog al wat heeft

af te dingen. In Beelen schijnt de natuur, gelijk in Alcibiades - volgens Nepos -

beproefd

(42)

te hebben, wat al voortreffelijks ze kon scheppen. Beelen is de ‘machtige bioloog’

- volgens Van Grave - die ten dezen de tolk mag heeten van heel Zuidrichem, op Van Priggele na - de ‘machtige bioloog,’ die allen en alles in zijn omgeving schijnt te betooveren. Kan een mensch als Mad. Martin ons het verloren Arkadiën weer binnenleiden, ik durf waarlijk niet zeggen wat een mensch als Beelen wel zou kunnen.

Aanmerk zijn studeerkamer. Gij vindt er ‘al de groote namen der Europeesche letterkunde; al de groote geschiedschrijvers.’ Kunstgeschiedenis, wijsbegeerte, taalwetenschap, alles is er vertegenwoordigd. Bronzen beelden vindt gij er; keurige plaatwerken; den meergenoemden Apollo; daarbenevens de Venus van Milo - toen ze n.l. door Constance nog niet in een attaque van j e n e s a i s q u o i was

vermorzeld. - Één dag in Beelen's studeerkamer is beter dan duizend elders. Beelen's geest leidt in alle waarheid. (Of er uit). Beelen's gevoelens zijn hooger dan die van Salomon's hooglied. Beelen is de centraalzon van den Zuidrichemschen hemel. Zelfs de ‘oude Frits’ uit de studentensocieteit te Leiden, kon het buiten zijn licht en warmte niet stellen.

Van je leven zoo'n man niet gezien als dien Beelen! - Het duurt een poosje vóór we hem te zien krijgen. Als om ons langzaam op het ontzaglijk moment der

ontmoeting voor te bereiden, geeft de auteur ons eerst een fragment uit een brief van den i n c r o y a b l e , waaruit 1 o . blijkt dat hij, Dr. Beelen, den gang der theologische en kerkelijke ontwikkeling (misschien wel door het boek van Sepp) goed heeft bijgehouden; 2 o . dat zijn stijl een treffende overeenkomst heeft met dien van Dr.

Pierson; 3 o . dat Mijnheer Beelen verbazend lange brieven schrijft.

Los en vast. Jaargang 1867

(43)

Eindelijk dan, na op dienzelfden dag door Clara Van Grave erg te zijn opgehemeld - eindelijk dan verschijnt de heer Beelen. 't Is avond. 't Is bij Mijnheer en Mevrouw Zalm.

Ronduit gezegd: als ik nu, na al den eerbied en de liefde, die ik het Zuidrichemsche personeel mocht zien offeren, als ik nu, op dezen huidigen oogenblik, nog aan dien avond denk, dan kan ik betuigen, dat mijn eerste indruk juist is geweest. Ik vond toen en ik vind thans den nooit volprezen heer Beelen een mislukte grootheid, iemand die klaarblijkelijk voor schoolvos in de wieg is gelegd. Zelden is een mensch mij zoo tegengevallen.

Flanor in de Spectator heeft onlangs beweerd, dat men voor tien jaren bij iemand die een Dr. Beelen had durven schetsen, de glazen zou hebben ingegooid. Ik ben met het straatschendersgild niet genoeg bekend, en weet bepaaldelijk van de gezindheid van dat corps, a n n o 1856, te weinig, om Flanor's bewering te durven tegenspreken.

Maar Flanor heeft ook gezegd, dat men een man als Beelen te dien tijde niet zou

hebben geschetst, zonder dat er iets akeligs bijkwam. Dit wil ik gelooven. In welk

jaar der wereld was of is het mogelijk, zonder in het akelige g e n r e te vallen, een

man te schetsen, die overal en altijd het hoogste woord heeft? Een man die, als een

Götheaansche geheimraad, de onbeduidendste dingen in een sententieusen vorm

weet voor te dragen. Een man, die, op een lachenden zomerschen middag, met twee

aardige meisjes, in een open rijtuig, over Victor Hugo gaat redeneeren, nog vóórdat

de koetsier zijn paarden in een draf heeft gezet. Een man, die aan die aardige juffers,

op een toon alsof hij voor de Gids dicteerde, omtrent

(44)

dien Victor Hugo verhaalt: ‘Zijn school bevalt mij niet.’ Een man die daarna over objectiviteit en Heine en Göthe gaat oreeren, een vers reciteert, waar niemand hem om vraagt, en ten slotte, à p r o p o s van het woord objectief - en dus zeer m a l à p r o p o s - verzekert, dat ‘onze taal niet veel kunsttermen’ bezit.

Het mooiste, dat ik van Beelen heb te zien gekregen, is zijn brief - boven vermeld - over Plate. Dat is een brief waarin een nobel hart en een fijne geest spreken; - maar die brief, is hij wel van Beelen? Gelijk ik reeds te kennen gaf, hij doet mij aan Pierson's ‘waardeering’ denken.

Beelen is een pedante vent, dit staat vast. (Hij ‘poseert wel een beetje,’ zei Adriaan, toen hij nog niet totaal é p r i s was). Ik geloof eigenlijk dat hij een beetje Göthe wil spelen. Hij zou alle liefdesavonturen van dezen kolossalen egoïst op zijn rekening willen hebben, als hij daarmee Göthe kon worden. Wat schaadt een weinig

onzedelijkheid, als men een b e l e s p r i t is? ‘Göthe tot komplice te hebben, is voor een mensch altijd nog wel te dragen,’ zegt de geestvolle dokter tot Anna Van Grave.

(Die goede Clara! Misschien heeft de dood haar voor een lijden als van Friederike Brion bewaard!)

Over zedelijkheid kan de heer Beelen zich heel voornaam uitlaten. Zoo betreurt hij het, dat Gervinus van Shakespeare ‘een prediker’ maakt, en ‘n o g w e l een prediker der zedelijkheid.’ Op andere tijden wil hij voor zedelijker doorgaan dan Jezus. De moraal van Jezus bevalt hem lang niet onvoorwaardelijk. De

zachtmoedigheid van Jezus b.v., waarop Adriaan hem wijst, de zachtmoedigheid van hem, die ‘als hij gescholden werd niet weder

Los en vast. Jaargang 1867

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

En als zelfs de groote Pheidias zich laat overhalen, om, voor zijn Pallasbeeld dat te Lemnos verrijzen moet, niet een ideaal van zijn eigen genie af te beelden, maar Aspasia tot

We zullen er maar niet opletten, hoe zonderling bij de eerste ontmoeting van Maria en Georg het huis en het gezin van Van der Werf worden voorgesteld. Dat huis lijkt.. wel eene

Welk verstandig man loopt een domine na, die zijne hoorders wil imponeeren met twee vooruitstekende, tegen elkaâr geplakte handen en een diepe grafstem, of anderszins met een

moet hebben? Volstrekt niet!... Maar omdat Piet zich van 't begin tot 't eind op een gebied beweegt, waar zelfs de toegevendste beoordeelaar de noodzakelijkheid van zulk een

Indien men hieruit mocht opmaken dat deze heer met zijn eigen werk zoo bijzonder dweepte, dan zou men zich vergissen. Niemand wist beter dan hijzelf dat zijn vertaling niet naar

andering van dynastie, hier en daar werkelijk invloed uitgeoefend heeft; sinds in de meeste staten van Europa de constitutioneele regeeringsvorm min of meer is ingevoerd en zelfs

Naar de voorstelling die gegeven werd, was in deze ongelukkige menschen niet slechts, gelijk in allen, het beeld Gods, maar gelijk in de diepst gezonkenen van ons geslacht, de

wandelt, dat de dokter haar lief kopje in een cache-nez wikkelt met de aardige woorden: ‘als je niet voor jezelve zorgt, dan moet ik het toch wel doen.’ Dit een en ander, plus