• No results found

Los en vast. Jaargang 1868 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Los en vast. Jaargang 1868 · dbnl"

Copied!
445
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Los en vast. Jaargang 1868. S.C. van Doesburgh, Leiden 1868

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_los001186801_01/colofon.php

© 2016 dbnl

(2)

Piet Paaltjens.

De verzen van Piet Paaltjens, uitgegeven door den heer F.H., onder den titel ‘Snikken en grimlachjes’, maken een wonderlijken indruk.

Reeds die titel brengt een eenvoudig, natuurlijk mensch in de war. Wat bedoelt de heer F.H. met ‘S n i k k e n ’? 't Wanluidende nahuilen van een ondeugend kind, 't nasale keelgeluid, waardoor een huisvader allicht nog pijnlijker wordt getroffen, dan door 't gepleegde misdrijf? Of de zachte openbaring van hartgrondige droefheid, 't snikken eener moeder bij de wieg van haar stervend wicht, 't nokkend prevelen van het boetvaardige hart, de nagalmen eener wanhoop, die in somber berusten is overgegaan? Of moet er reeds in dat snikken iets van 't duivelachtige gezocht worden, dat ons in den ‘grimlach’ tegenkomt? Het diminutief ‘grimlachjes’ schijnt dat te weerspreken en daarentegen in de grijns iets naïefs, onschuldigs te willen leggen.

Nu, dat laatste kan iemand die zijn Hollandsch liefheeft niet dulden. Een ‘grimlach’

Los en vast. Jaargang 1868

(3)

kent geen diminutief, zoomin als haat, afgunst en dergelijken. Bij den grimlach behoort een volwassen man, een mensch in wien de boosheid tot boosaardigheid geworden is, een wezen, dat in liefde voor het kwaad zijn dagelijksch brood zoekt.

Een grimlachje is zoo zeker een onding, als een kleine hoofdzonde of een naïeve misdaad een onding is. Er zijn zaken, die geen diminutief toelaten omdat ze altijd groot zijn, ook al worden ze met mondjesmaat aangeboden. Indien de heer F.H. voor Piet eenig hart heeft, en ik moet dit wel aannemen, want hij was zijn beste en eigenlijk zijn eenige vriend, dan had hij hem niet op het titelblad reeds moeten afbeelden als een ongerijmdheid, een onmogelijk wezen, een gedaante zonder vleesch of bloed.

Vat het snikken in zijn mooiste beteekenis op en verbeeld u dan een schepsel dat snikt, zoo dikwijls het ontevreden is met de wereld of zich zelf -; snikt en tegelijk grimlacht. Wie 't kan, ik niet!

De vraag is evenwel, wie bij slot van rekening de schuld van den mislukten titel draagt, de heer F.H. of Piet zelf. In die quaestie ben ik op de hand van eerstgenoemde.

Piet Paaltjens zelf is, op de keper beschouwd, niet meer dan een gril, een caprice, veel erger nog dan de titel vermoeden doet. Piet is, ronduit gezegd, zooals hij daar reilt en zeilt, een absurditeit. Dit valt reeds aanstonds, bij vluchtig doorbladeren van 't bundeltje, in 't oog. Hoe schijnbaar ook één geheel, is er in werkelijkheid nooit vreemder mengelmoes van de tegenstrijdigste gedachten en indrukken in de wereld gekomen. Nergens weet men Piet aan te vatten. Telkens glipt hij ons als een nevel door de vingers. Zie maar!

Uw eerste indruk, als gij met 't dunne boekske kennis

Los en vast. Jaargang 1868

(4)

hebt gemaakt, zal hoogstvermoedelijk deze zijn: ‘Daar hebt ge nu een staaltje van echten, onvervalschten We l t s c h m e r z , den eigenaardigen weemoed van Heine of van welke andere grootheid op dat gebied men wil. 't Zijn van 't begin tot den einde “snikken”, kort afgebroken zuchten van een hart dat zich onbegrepen gevoelt, onbegrepen door de wereld en zichzelf’! Zoo spreekt ge en slaat nogmaals 't portret van Piet op, om in zijn flauw-kwijnend oog dien oceaan van zielesmart en nameloos lijden te peilen, terwijl ge prevelt: ‘Deze wangen zijn mager en bleek. Dat hebben de slapelooze nachten gedaan, waarin Ulijsses van Salis en Hervey zijn lectuur uitmaakten, terwijl zijne tranen vielen op de afbeelding van Heloïse en Abelard.

Deze neus is fijn en smal, smaller dan van een gezond en levenslustig mensch; 't komt daarvan dat hij nooit een enkelen geur dezer wereld heeft opgesnoven, maar meende dat aan alle dingen een luchtje was. Deze jonge man schijnt van aanleg teringachtig te zijn geweest. De gure buitenlucht paste hem niet en 't was meer dan een toeval dat hij als student boven een bidder woonde’....

Maar hebt gij dan de ‘Drie studentjes’ niet gelezen, of waart ge soms de kamer uit toen, op Jan V. Zutphens feestmaal, Eligius onder de tafel schoot? Hebt ge niet opgemerkt dat Piet Paaltjens een trouw bezoeker van Sempre was? Niet bij een eerste bezoek spreekt een Turksche trom in zulke weemoedige tonen, als die trom, waarop een vriend van Piet niet onverdienstelijk speelde. Piet Paaltjens liet zich knippen bij Knaap, had Jongmans als kleermaker en at bij Vater Müller...; ieder oud-Leidsch student weet dat dit de dood was voor We l t s c h m e r z en sentimentaliteit! Op den morgen toen

Los en vast. Jaargang 1868

(5)

Piet in den tuin van de societeit zat en Sand die ‘eeuwige knappe meid’ zag passeeren, die Kaai onmiddellijk in zijn twaalftal opnam en om wie Haas zuchtte, ‘dat ze in stilte geëngageerd was met een luitenant’; op dien gedenkwaardigen morgen w e r d Piet bleek als de dood, maar dronk niettemin zijn ‘rood’ uit, als iemand die 't meer gedaan heeft. Ook in 't gezelschap van dames was Piet een natuurlijke, gezonde jongen. Op een buitenpartijtje met Betsij en haar vriendinnetjes nam hij zijn veldflesch vol witte port mee. Dat zou een bleeke Hendrik van V. Beers, zelfs in zijn

levenslustigste dagen, niet gedaan hebben. Piet verschijnt hier als een knaap van zes voet, in een groene frak en, naar den toenmaligen smaak, met een flambard op de kroeze haren, nog daarenboven recht in zijn schik met 't uitzicht op een meisje dat niet bang is voor een grooten slok koppige witte port. Bravo, Piet! Dat hebt ge niet op de Hoogewoerd geleerd, als ge zat te dwepen en te kweelen. Hier is kracht, bijna ruwheid zelfs.

Ook in de ‘Liefdewraak’ schuilt meer natuur dan ge bij de eerste lezing hadt vermoed. Piet gevoelt blijkbaar sympathie voor Van der Vliet en zijn heldenstuk;

ten minste behoort hij kennelijk tot de liefhebbers van sneeuwballengooien en heeft hij een vrij volledig begrip van de zaligheid, die een studentenhart doortintelt als een glasruit van de tweede verdieping neerklettert op de stoep. Ook op dat terrein herkent een ingewijde dadelijk den meester. Een dilettant had zonder twijfel de politie er bij gehaald, of laten uitkomen dat zij elders ‘niet onledig’ was.

En nu ten laatste, wat de deur toedoet: Piet, de bleeke dichter van de Hoogewoerd, die door liefde en vriendschap zoo wreed bedrogen is, alle illusiën op dat punt heeft

Los en vast. Jaargang 1868

(6)

vaarwelgezegd en voor zijn venster zong: De daad is proza, maar de klacht, de traan is poëzij; deze Piet ‘richtte zoo eeuwig graag het rechterbeen’ naar de loofhut der Friesche kuischheid, waar onder ‘een glaasje pons’ ‘een smakelijk gebak’ wordt gegeten...; iets dat ik Piet niet kwalijk neem, maar waarmee, gelijk ieder dadelijk ziet, de zanger van weemoed en klacht uit zijn rol valt, want sentimenteel..., dat zijn die blonde Friezinnen niet!

Een andere tegenstrijdigheid! Piet is een vrouwenhater en schijnt alleen

liefdesgevallen op te zoeken en te dichten om zich te kunnen doodschreien, of om te droomen dat hij met zijn eenige.... b.v. onder een spoortrein verpletterd wordt.

Piet heeft liever een niet-wezenlijke liefde dan een wezenlijke aan de hand. Piet ziet in een meisje 't beste sujet voor een elegie en daarom houdt hij 't ordinaire gevoel nog een beetje aan, hoewel:

't Verlorene z o e k e n dat's geen werk Voor zonen van den zang,

Maar t r e u r e n om 't verlorene ...

Dat is des zangers deel....’

En toch heeft diezelfde Piet Paaltjens een geprononceerde liefde voor ‘gloeiende blikstralen’, hoedanige zelden aan weeke, sentimenteele dames eigen zijn; voor

‘grijsblauwe oogjes, die 't hem gedaan hebben’, en die zijn ook niet bepaald smachtend; voor ‘eeuwige knappe meiden’, een sympathie waarin hij deelt met luitenants. Over de schoone met de veldflesch heb ik reeds gesproken. Niet

onopgemerkt mag hierbij evenwel blijven, dat Piet, in afwijking van bleeke dichters en zieke jongelingen, niet genoeg heeft aan 't genot van haar aan te staren. In den droom heeft

Los en vast. Jaargang 1868

(7)

hij zijn dichtermond op hare lippen gedrukt. Piet is dus ruim zoo practisch als 't bij den eersten oogopslag schijnt. Alleen in een voorbijvliegenden sneltrein prefereert onze held ‘blauwe oogen, wonderdiep en klaar’. Aan de sehoone Jacoba met wie hij af en toe spreekt, ‘rustig over iets van algemeen gewicht’, geeft hij liever ‘groote bruine blikken’, iets verder omschreven als ‘donkere blikken die fonkelen’.

Ook de lieve Hedwig is geen sentimenteele schoone. Zij schijnt zelfs van een vrij kolossale complexie te zijn geweest. Ze gaf datzelfde handje, dat alle droomen van Piet omgebracht, of liever, volgens de woorden der acte van beschuldiging zelve, g e w o r g d had, aan een weduwnaar, (wien dat cadeautje wel moge bekomen zijn!).

Datzelfde handje verborg zelfs, wanneer 't danste op de piano, ook in smeltendteere tonen, ‘den aard van een hyena’...; Hedwig moet dan ook naar Piet's hartewensch in stikstof smoren. Ze schijnt van vader- of moederszij vermaagschapt te zijn geweest aan een dame de la halle. Dat zulk een schoone, al was 't maar tot ze haren weduwnaar nam, 't voorwerp van Paaltjens liefde geweest is, bevestigt alweer wat ik bezig ben te bewijzen.

't Is niet meer dan een conjectuur, maar, in verband met 't reeds gezegde, minstens zoo goed als de slechtste van Cobet, dat ook de dame uit de ‘Liefdewraak’ tot de gezonde naturen behoorde. Al 't gelamenteer voor haar venster kan haar niet uit den slaap wekken. Ze had dien dag misschien geard of schaatsen gereden en geen ooren voor T h r ä n e n , H ö l l e n s c h m e r z , S e h n s u c h t , G r a b en T o d . Ook de Friezin in de diligence naar Woerden heeft een vurig oog en, blijkens Piet's (?) later gewekt

Los en vast. Jaargang 1868

(8)

verlangen naar de wafelkraam, veel overeenkomst met 't vrouwtje van Stavoren, dat onzen vriend ‘voor den drommel zoo graag nog eens ouderwets warm wou kussen’....

Een en ander bewijst zonneklaar, dat Piet ten opzichte van de vrouwen op verre na zoo'n idealist niet was, als hij wil doen gelooven.

Er is nog een derde tegenstrijdigheid in het karakter van onzen dichter en zijne verzen. Piet heeft geen vrienden.

Wij lezen dit reeds in de levensschets, ons meegedeeld door den heer F.H., die ook op de Hoogewoerd en boven een bidder woonde. Alle pogingen om Paaltjens tot gulle vroolijkheid te stemmen waren vergeefsch. Hij bracht 't gewoonlijk niet verder dan tot grijnzen en gleed, als 't ware, tusschen de rijen zijner academische tijdgenooten door; over 't algemeen onbemind en onbegrepen. Piet gaf daartoe zelf maar al te veel aanleiding, volgens den heer F.H. Alleen in de ‘Drie studentjes’ ziet deze een uitzondering op dien regel. Ik evenwel heb er vrij wat meer ontdekt. Piet schijnt een menschenhater omdat hij niet aan vriendschap geloofde; maar dat was ook alweer een gril, een hersenschim van hem. 't Is waar, die vriend op 't hoekje van de Hooigracht en den Nieuwen Rijn heeft zijne ziel erg verbitterd toen hij, zes weken na dato, tusschen de Vink en de Haagsche schouw zijn eed brak. 't Is waar, Piet kondigt alle menschen die hem willen verplichten beleefd aan dat hij ze ‘in 't gezicht zal spuwen.’ 't Is waar, hij is ‘al lang in den rouw over liefde en vriendschap’, ‘hij vond slechts harten van ijs en steen, en zijn geloof aan vriendschap stierf.’ Maar toch spelen de goudblonde lokken, de knevels, de newfoundlander en de sigaren van een vriend hem jaar en dag door 't hoofd; toch kan hij geen

Los en vast. Jaargang 1868

(9)

waldhoorn of Turksche trom vernemen, zonder aan een anderen vriend te denken;

toch zit hij bij ‘dubbelgebeide’ en ‘rood’ gemoedelijk met drie vrienden neer en is 't alweer een niet verwerpelijke conjectuur dat hij tegenwoordig was op 't feest van Jan V. Zutphen en misschien met Eligius onder de tafel geschoten is... Dit is inwendige critiek en als zoodanig wel de overweging waardig. -

De vragen naar biografische bijzonderheden omtrent Piet, door den heer F.H.

opgeworpen, komen mij dan ook vrij onnoozel voor. Piet heeft geen historie, want Piet heeft geen leven. Hij was en is een gril, een caprice. Hij is geboren in 't brein van een half joviaal-vervelend, half levenslustig-krank student. Hij ontving niet op een zekeren datum het levenslicht, maar is 't product van verschillende tijdperken.

Tusschen 't oudste en 't jongste lied ligt een zee van indrukken en ervaringen, niet alleen aan de academie opgedaan, ja, maar zelden 't eigenaardige karakter van het leven aldaar dragende. Piet is niet in den gewonen zin geboren. Hij is evenmin bij den burgelijken stand aangegeven, omdat de man, die in kleineren kring zijn vader heette, 't niet weten wou voor de wereld. Hij heeft nooit op school gelegen en nooit staatsexamen gedaan, dewijl klopgeesten ook zonder dat alle dingen weten, en Piet in den grond der zaak.... een klopgeest is. Daarom hebben zijn patronen zoo met hem kunnen sollen. Eelco Verwijs en V. Vloten en vooral de heer F.H. hebben alles gedaan wat zij konden, om Piet er boven op te helpen. Piet zou zich over hen niet te beklagen hebben, als hij op letterkundigen roem gesteld was. Nu zal hij hen waarschijnlijk in het rijk der schimmen vervloeken.

Los en vast. Jaargang 1868

(10)

Gelijk Piet's verschijning reeds aan de academie raadselachtig en spookachtig was, is zij dit in toenemende mate gebleven, nadat Piet de wereld was ingetreden. De wereld heeft hem niet dood getrapt, maar de wereld kon hem evenmin leven bezorgen.

Zooals eenmaal Samuel te Endor aan Saul, verscheen Piet, ongeveer acht jaren na zijn verdwijnen van de academie, aan den heer F.H.

Daarna is hij niet weer voor den dag gekomen, totdat onlangs een bezoeker van de Parijsche tentoonstelling hem herkende in de Friesche wafelkraam. Daar dronk hij bitter. Hij was nog altijd even weemoedig en grijnzerig als voorheen. Naar 't schijnt was hij er niet slechter en niet beter op geworden. Een bewijs te meer dat Piet geen levend wezen is, maar een gril....

Doch laat mij alle gekheid ter zijde stellen. De verschijning van het bundeltje, dat voor mij ligt, is belangrijk genoeg om er ook eens ernstig over te praten. De heer F.H., die de verzen van Piet ‘meer akelig dan mooi’ vond, ‘zou’, als hij dichtte, ‘'t anders doen.’ In de liedjes van Piet vindt hij ook geen ‘zedelijke strekking’. Is dit ernst of gekheid? Naar den toon oordeelende zou men het laatste vermoeden, doch ik wil 't gaarne als ernst opvatten. In dat geval ben ik 't volkomen met den heer F.H.

eens. Al 't boven gezegde heeft moeten dienen om mij op dit punt te brengen. 't Is een bepaalde fout in de gedichten van P.P., dat elke ‘zedelijke strekking’ er aan ontbreekt. Daarom zou ik ze in de plaats van den heer F.H. niet opnieuw hebben uitgegeven. In den studentenalmanak konden ze er misschien even door; maar in hun tegenwoordigen vorm hebben ze zonder ‘zedelijke strekking’ volstrekt geen recht van bestaan.

Los en vast. Jaargang 1868

(11)

Waarom niet? Omdat elk boek, gedicht of verhandeling een ‘zedelijke strekking’

moet hebben? Volstrekt niet!... Maar omdat Piet zich van 't begin tot 't eind op een gebied beweegt, waar zelfs de toegevendste beoordeelaar de noodzakelijkheid van zulk een strekking niet ontkennen mag. Piet spreekt over de reinste en edelste gevoelens van het menschelijk hart; ja, hij handelt bijna uitsluitend daarover. Piet doet zich voor als een persoon, die met al zulke gevoelens rekening heeft gehouden, die daarvan 't zijne weet en denkt. Zijn oordeel is hier en daar bitter zijn sarcasme vlijmend. Ofschoon er, gelijk wij gezien hebben, ook een beter element in Piet schuilt, kan men niet beweren dat dit, wat de ‘zedelijke strekking’ aangaat, tegen 't andere opweegt; en daarom heeft de heer F.H. zeer goed gezien dat er ‘in 't geheel geen zedelijke strekking in is’. Zoowel de levenslust als de menschenhaat, zoowel de studentikositeit als 't kloosterleven van Piet missen, ofschoon niet bepaald

o n z e d e l i j k , een ‘zedelijke strekking’. Maar wat is een ‘zedelijke strekking’? Een soort van toepassing, zooals wij gewoon zijn, aan 't eind van elke preek te vinden?

Wie zal dat hier zoeken? Bewustheid van den ernst, waarmee onderwerpen van hoogst teederen, kieschen aard moeten behandeld worden, die had ik van Piet Paaltjens verwacht. Aan studenten als Piet mag men die voorwaarde stellen. En aan die voorwaarde voldoet hij niet.

Ik kan 't velen dat een flinke, gezonde Hollandsche jongen, in het schoonste tijdperk van zijn leven, glimlacht als ik van zorg en moeite spreek; dat hij mij vriendelijk verzoekt met dat onderwerp nog een beetje te wachten -; maar ik kan 't niet velen, dat jonge-oudmannetjes den neus optrekken voor 't geen ernstig en heilig is,

Los en vast. Jaargang 1868

(12)

en een toon aanslaan, alsof ze alle philosophische en theologische systemen hadden doodgewerkt en al de ijdelheid der menschelijke wetenschap tot op den bodem gepeild; ik kan 't niet velen, dat een geblaseerde knaap den spot drijft met

huwelijkstrouw en niets dan een grijnslach over heeft voor kuischheid en eerbaarheid;

ik kan 't ook niet velen dat een jonge man, in de kracht des levens en van 't genot, met een air van wijsheid en diepzinnigheid den staf breekt over liefde en vriendschap.

Piet P. maakt jacht op de bitterste levensbeschouwingen en noemt dat academische poëzie. Indien Piet geen gril was, zou men dat verschijnsel een akelig teeken van verval in 't academieleven kunnen noemen. Nu komt onze veroordeeling alleen op 't hoofd van den heer F.H. neer. Hem verwijten wij terecht dat hij opnieuw in 't licht gegeven heeft, wat reeds als academische poëzie al de toegevendheid, welke studentenalmanakken genieten, noodig had, om niet ondanks den geestigen vorm een slecht product genoemd te worden. En bovendien, wie kan zich een student voorstellen als Piet Paaltjens, zonder te walgen van het onnatuurlijke en gemaakte dier figuur? 't Is waar, wij hebben allen wel een enkelen tijdgenoot gehad, die iets van Piet vertoonde; maar, lieve deugd! hoe werd zoo'n wezen dan ook aangezien!

Nog staat mij voor den geest hoe wij oordeelden over Flavius, die tegelijk met mij aangekomen en, ofschoon hij niet boven een bidder woonde, toch zeer vervelend was. Flavius' vader was directeur van een weduwenfonds en sommigen onzer meenden, dat dit hem zoo somber en naargeestig had gemaakt. De ware oorzaak lag evenwel dieper. Flavius had een ongelukkige

Los en vast. Jaargang 1868

(13)

liefde gehad. Dit had hij ons al in den groentijd verteld en, omdat wij toen nog zoo groen waren, hadden wij 't geloofd. Hij had ons een kleine zakportefeuille laten kijken, waarin door een vrouwenhand met zeer leelijke letters ‘A u f i m m e r ’ geschreven was. Dat moest afkomstig zijn van een Duitsche gouvernante, die tien jaar ouder was dan hij en sinds drie maanden getrouwd met een schoolmeester te platten lande. Flavius grinnikte als wij van eeuwige vriendschap praatten. Een paar beste jongens, die met hem op 't gymnasium waren geweest, vertelden ons tot opheldering, dat hij nooit schoolvrienden had gehad; dat hij geen slootje kon springen, een paar malen op klikken betrapt was, en al wat hij nu of dan eens meebracht alleen had opgepeuzeld.... Toen begrepen wij zijn minachting voor vriendschap. Een jongen om dagelijks onaangenaamheden mee te krijgen was Flavius bepaald niet. Hij ging meestal zijn eigen weg; maar als er onaangename dingen aan de orde waren.... dan kwam ik hem ieder oogenblik tegen. Ik herinner mij nog als den dag van gisteren, hoe hij zich gedroeg bij de bekende scène met Professor X. Hij was er bij toen Professor zijn college sloot, omdat wij een geit aan de katheder gebonden hadden.

Ik weet bepaald dat hij grinnikte van plezier. Hij was er bij toen Willem Van Houten bij den Rector Magnificus werd geroepen, omdat Willem op dien morgen, toevallig voor 't eerst van zijn leven, vlak onder de katheder was gaan zitten. Ik zag dat Flavius schurkte van genot. Hij vond het vermakelijkste van 't geval, dat Willem aan de geiten-quaestie net zoo veel schuld had als een pasgeboren kind. Ik weet zeker dat Flavius in die week thee sloeg bij Prof. X. Ik weet stellig dat hij

Los en vast. Jaargang 1868

(14)

gegrijnsd heeft, toen het gerucht zich verspreidde, dat de senaat aan Willem Van Houten 't consilium zou geven. Ik vond zijne blijdschap vrij gemaakt, toen de zaak, door de zelfopoffering van een paar anderen, beter afliep dan wij hadden gedacht.

Op de societeit kwam Flavius alleen om de Asmodée te lezen en als er

corpsvergadering was, want ook daar viel nog al eens wat voor, dat hem vroolijk kon stemmen. Dan behoorde hij natuurlijk bij de oppositie. De senaat was een aristocratische troep, en Flavius grijnsde als hij tegen den president van 't corps sprak.

In de laatste twee jaren van zijn academietijd was hij dan ook de vaste candidaat der oppositie en kreeg hij, bij elke verkiezing, zijn eenentwintig stemmen. Toch ontzag hij zich niet, die trouwe aanhangers zijn rooverbende te noemen. Hij deed dit waarschijnlijk alweer om over die geestigheid te kunnen grijnzen. Ik moet erkennen dat dit troepje wel iets rooverachtigs had. 't Was de fine fleur van die bovenlaag der academie, waarmee wij niet graag op straat werden gezien. Flavius wist zich evenwel in de algemeene aandacht steeds van hen te onderscheiden. Hij zorgde voor twee dingen en behield daardoor een zekere zelfstandigheid: hij verteerde nooit meer dan hij direct betalen kon, en wist zich den naam van ‘knap’ te verwerven.

Hoe hij dat laatste aanlegde was mij destijds een geheim. Nu ik de Flaviussen op grooter schaal heb gageslagen, nu weet ik 't. Flavius liep altijd met een boek onder den arm en kwam zeker tweemaal in de week van de biblotheek. Hij hield geregeld alle dictaten bij en leende die aan anderen om te copieeren. Hij teekende ieder jaar op twee liefhebberijcolleges, waar onderwerpen behandeld werden, die zoover mogelijk

Los en vast. Jaargang 1868

(15)

van zijn eigenlijk vak verwijderd lagen. Als hij op een corpsvergadering sprak, citeerde hij altijd een paar Engelsche schrijvers. De oude classieken waren te ordinair;

Engelsch kenden destijds de minsten onzer. Ook verspreidde hij 't gerucht dat een paar hatelijke artikelen over de politiek, in een onzer bladen, wel van hem konden wezen, en fluisterde zijn aanhang dat hij aan een prijsvraag bezig was...; enfin, Flavius had den naam van zeer knap te zijn en kon in zijn eenzaamheid grijnzen over onze lichtgeloovigheid. De waarheid was, dat hij ons allen de loef afstak in berekening en methode. Wij onbezonnen jongens soesden en joolden 't leven door. Zijn grimlach maakte hem twintig jaar ouder dan de oudste van ons. Daarom was 't voor velen een verlichting toen Flavius de academie verliet. Hij drukte ons op de borst en benauwde de conversatie. Waar hij binnenkwam streek een zekere kilheid onder ons neer. Een kring, waarbinnen hij plaats nam, werd door den geest des boozen aangeblazen en zijn grijns verving daar 't jolige, onbeduidende gesprek.

't Was Flavius, die Heine heeft geïntroduceerd aan de academie..., en, God weet 't, sinds dien dag zijn wij misschien geestiger, maar niet vroolijker geworden! 't Was Flavius, die ons geleerd heeft over politiek te praten en hevige debatten te voeren over liberaal en conservatief. Waarachtig, de dag, waarop wij door een quaestie uit de tweede kamer in partijen verdeeld werden, was geen dag van zaligheid! Ik zag Flavius nog nooit zoo genoeglijk grijnzen als op dien datum. Ook schrijf ik aan hem de uitvinding van theologische disputen toe. Hoe menigeen is daardoor den treurigen weg der wijsneuzigheid opgegaan! Hoe vervelend akelig was 't op de societeit, als een locus uit

Los en vast. Jaargang 1868

(16)

de dogmatiek verhandeld werd door twee halfbeschonken jongelui, en dat gebeurde een enkelen keer!

Nu zult gij zeggen: ‘Uw Flavius is een heel andere jongen dan Piet Paaltjens’..., maar ik roep al mijne academievrienden tot getuigen, of mijn Flavius niet naar het leven geteekend is. Flavius is wat Piet wezen moest als hij adem en leven had gehad, als hij meer was dan een caprice. Flavius heeft vleesch en been; is de logische consequentie van 't geen P.P. had moeten worden. De student met We l t s c h m e r z en menschenhaat wordt noodzakelijk een Flavius. Een dichter van de ‘Drie studentjes’

kan er niet uit voortkomen.

‘Ja, maar juist daarom moet ge de figuur van P.P. ook niet zoo haarfijn bekijken en ontleden. 't Is een luim, een aardigheid, een poging om iets bijzonder excentrieks te scheppen’...

Toegestemd, maar aan zoodanig litterarisch product ontzeg ik het recht van bestaan.

De onderwerpen die hier behandeld worden, gebieden e r n s t of o n t h o u d i n g . Voor een sarcastische behandeling zijn ze niet bestemd; onder academische poëzie behooren zulke sarcasmen niet thuis. Hij, die er zich mee bezig houdt, loopt gevaar een Flavius te worden. De dichter van de ‘Drie studentjes’ moet ze hebben veracht.

Ik zeg: v e r a c h t , en dat woord is niet te sterk. Of hadden wij niet wat beters te doen, dan op liefde en vriendschap te smalen en capricieuse, excentrieke versjes vol haat en vervloeking te maken? Ja, Goddank, wij maakten verzen ‘aan haar’, dat is, aan de vrouw, aan de geheele sekse, aan de andere, betere en schoonere helft van het menschelijk geslacht. Zij had geene gebreken, zij kende geen kwaad, zij kwam regelrecht uit den hemel -, en wij

Los en vast. Jaargang 1868

(17)

aanbaden haar. Alle vrouwenoogen waren schoon, alle vrouwenliefde was rein, alle vrouwenharten waren zonder bedrog of list. Onze liederen ‘aan haar’ waren onzin, zij hadden geen dichterlijke waarde, zij misten alles behalve rijm en maat; maar zij waren ons eigendom, niet als de liefdewraak en vrouwenhaat van P.P. uit boeken gehaald, niet van Heine afgekeken, niet in onze landerigheid gekoesterd en getroeteld.

Vrouwenliefde was en bleef onder alle omstandigheden het ideaal, waaraan wij ons hart verfrischten, onze levenskracht vernieuwden. Vrouwenliefde lag ver boven het bereik onzer ordinaire levensbeschouwing. In zekeren zin was 't met de vriendschap 't zelfde geval. Wat konden wij s c h w ä r m e n van eeuwige, onverbreekbare banden, van trouw tot in den dood, van vriendenhulp die nooit vergeefs zou worden ingeroepen of wederkeerig van ons gevraagd! Van dien ‘volkomen haat,’ die in de laatste jaren bijzonder in de mode is gekomen wisten wij niets. De spreuk, door velen met gouden letteren op hunne tempels geplaatst, ‘dat men om te kunnen liefhebben, moet kunnen haten’, ging nog ons begrip te boven -, en wij zijn toch uit denzelfden tijd als P.P.

Wel hadden wij ‘'t land aan den een of ander’, wel vielen er nu en dan tusschen ons goede oud-hollandsche klappen, die eene verwijdering van eenige maanden ten gevolge konden hebben; maar dan was zoo'n medestudent nooit onze vriend geweest.

Of was dat een enkele maal 't geval, welnu, een kroegfeest, een promotiepartij bracht ons weer bijeen en wij dronken 't af.

O, wij waren niet zoo geleerd en niet zoo fatsoenlijk en niet zoo voornaam als een later geslacht misschien...;

Los en vast. Jaargang 1868

(18)

eerst tegen 't einde van mijn academietijd kwam een morgenwolk van gepatenteerde pedanterie aan den horizont op; maar wij bleven vroolijk en genoten den goeden tijd en waren aan elkaar gehecht en voelden dat we een corps uitmaakten.

De hoogste uitdrukking van ons politiek bewustzijn was telkenjare de belofte van den nieuwen praeses ‘dat hij het corps zou verdedigen tegen de aanvallen der buitenwereld’. Dat was genoeg om ons voor 't geheele jaar tevreden te stellen ten opzichte der buitenlandsche aangelegenheid. Voor de rest bekommerden wij ons om de buitenwereld niet. Alleen kenden wij den commissaris van politie als bevelhebber van een vijandelijk leger; ook waren een paar advocaten van 't geen wij k w a d e z a k e n noemden, ons bij gelegenheid (b.v. als er een wijnkoopers-affaire geliquideerd werd) zeer hinderlijk.

Men zal zeggen dat wij dus in een treurige onwetendheid leefden, dat de

hedendaagsche toestand beter is, dat studenten toekomstige burgers der maatschappij zijn en waarlijk wel eenig besef mogen krijgen van 't geen aan dat burgerschap verbonden is...; ik heb er niets tegen in te brengen, dan dat ik blij ben, een jaar of vijf van mijn leven buiten alle oeconomische en politische vraagstukken te hebben doorgebracht, en dat ik opzie tegen de ure als een mijner jongens zoo'n

kweekeling-staatsburger zal moeten worden. Ook geloof ik niet dat onze academie's zich in die reorganisatie zoo gemakkelijk voegen als men wel meent. Nog denken vele studenten, als wij in de dagen van o l i m .

‘Maar er waren daardoor ook velen in uw academietijd, die hun tijd en geld schandelijk verkwistten, die naar

Los en vast. Jaargang 1868

(19)

lichaam en ziel te gronde gingen’.... Helaas ja, maar jongens als Flavius waren daarentegen ook een zeldzaamheid.

Doch ik dwaal van mijn onderwerp af. Ik zou aantoonen dat er in de academische poëzie van P.P. een ‘zedelijke strekking’ moest zijn. Nu, dat heb ik, dunkt mij, bewezen. Van den student mogen wij eischen, dat hij een hooge opvatting en een diepen indruk heeft van al wat liefde en vriendschap betreft. Die beide heiligen mag hij zelfs in gedachte niet onteeren. De gedaante waarin zij hem voor den geest behooren te staan, verbiedt het sarcasme van een P.P., al is 't alleen voortgekomen uit de zucht om excentriek te zijn.

Vooral bij P.P. is dit gebrek aan zedelijk bewustzijn sterk te veroordeelen. Wij hebben gezien hoe innig jolig en prettig, hoe gezond en waar hij nu en dan wezen kan. Waarom niet altijd in dien toon gezongen? Waarom zijn uitstekende talenten verkwist aan een g e n r e , dat nooit ingang zal vinden in de studentenwereld?

Ik zou mij zeer vergissen als de ‘Snikken en grimlachjes’ populair werden aan onze academies. De ‘Drie studentjes’ zijn 't sinds lang -; maar de rest gaat als een vluchtige wolk voorbij. Ze mag geprezen worden om den piquanten vorm, een enkele maal geciteerd om de schrille tegenstellingen, nu en dan nagebootst door een ziekelijk jongmensch, wien Jan Van Beers te flauw en Heine te kras is...; 't zal daarbij blijven.

In het bloed onzer studenten kan de poëzie van Piet nooit worden opgenomen.

Een vergelijking met de ‘Leekedichtjens’ stelt dat aanstonds in 't licht. Naar den vorm geestverwanten, zijn de twee

Los en vast. Jaargang 1868

(20)

bundeltjes naar den geest tegenvoeters. Beide los en puntig, beide nu en dan scherp en hekelend, hebben ze niets gemeen ten aanzien van 't geen ik de ‘zedelijke strekking’

noem. Men zou bijna zeggen dat de leekedichtjes door een student, de snikken en grimlachjes door een man van bittere ervaring gezongen waren. De eersten toch komen voort uit een hart, dat, ook in zijn scherpste beoordeeling van meeningen en toestanden, kinderlijk gelooven en hopen blijft -; in de laatsten vindt ge wel hoop en geloof, maar de kinderlijke geest is van hen geweken. In de leekedichtjens ademt weemoed -, geen bitterheid; twijfel -, geen wanhoop; en in beide is zelfs de schijn van genot afwezig. Piet Paaltjens weet zich boven werkelijke of gefingeerde teleurstellingen niet anders te verheffen, dan door naast het weemoedige het ruwe, soms het gemeene te plaatsen; De Genestet verheft er zich boven door een goedronden lach of een naïeve vraag. De Genestet is als dichter altijd jong gebleven; P.P. was reeds oud in zijne jeugd.

Ge moet daarom niet meenen dat een vergelijking tusschen De Genestet en P.P.

minder voegzaam zou zijn. Zooals ik reeds meermalen uitsprak, is P.P. beter dan hij zich voordoet en zijn tegenwoordige verschijning niet meer dan een gril. Ware dit niet 't geval, nog eens, hij zou een Flavius zijn geworden -; maar bovendien, in meesterschap over den vorm staat P.P. naast De Genestet.

Daarom is 't des te meer te bejammeren, dat in de ‘Snikken en grimlachjes’ ten eenenmale ontbreekt wat de heer F.H. de ‘zedelijke strekking’ heeft genoemd. Als P.P. aan zijn beter ik ware trouw gebleven, zou hij een onzer voortreffelijkste dichters geworden zijn. Misschien, als Piet ophoudt, zich alleen aan zeestranden en in wafelkramen

Los en vast. Jaargang 1868

(21)

te vertoonen, dat hij nog wordt wat hij wezen kan.

Zooveel schijnt mij intusschen vast te staan, dat P.P. bij sommigen onzer

letterkundigen niets dan lof zal inoogsten. Bij hen, namelijk, die tevreden zijn als de v o r m maar prijzenswaardig is, wijl ze bij de kunst alleen naar den v o r m vragen (een ding zonder geest en zedelijk leven noemen zij soms een kunststuk!).

Ik mocht met hun lof niet instemmen, zonder mijn stem te hebben gemotiveerd.

Nu evenwel, na al 't gezegde, mag ik den vorm van P.P s . gedichten prijzen. Niet zonder doel eindig ik daarmee.

Voordat ik er mij toe zet, u eenige zeer schoone passages te citeeren, moet ik een kleine dienst van den Heer Polak vragen. Hij kijke, s i p l a c e t , eens na of Piet Paaltjens wel goed gereformeerd is in de metriek. Ik twijfel er hier en daar aan, maar acht mijzelven niet competent, dat te beoordeelen. Mijn leven lang heb ik met de metriek gesukkeld en niet achter 't fijne van sommige fijnheden kunnen komen. Ik denk dat dit voortkomt uit gebrek aan muzikalen aanleg. De heer Polak staat: na zijne recensie van E. Boswell, in mijne schatting naast Dindorfius en Valckenaerius, welke beide heeren zeer hoog staan. Na deze parenthese keer ik terug tot den vorm van Piet's gedichten.

't Best zal wezen dat wij ze maar weer eens doorloopen. Al aanstonds houd ik op bij een paar natuurbeschrijvingen in ‘de bleeke jongeling.’ Ze zijn, gelijk overal, waar Paaltjens in aanraking komt met de natuur, uitmuntend.

't Avondt. Door het heidekruid Suist als aeoolsharpgeluid

Los en vast. Jaargang 1868

(22)

't Windeken en kust zoo zacht Al de bloempjes goedennacht ...

't Morgent. En een maagdlijk blond Verft in 't oost den horizont.

't Blond verzilvert. 't Zilver smelt Tot een gondzee. Trotsch ontsnelt 't Vlammend zonvuur aan de kimmen.

Damp en nevelen verglimmen

Straks tot purper bij zijn opwaartsklimmen.

Niet waar, dat is schoon door zijn eenvoud? Desgelijks de aanhef van ‘des zangers min’:

De morgendamp hangt over 't veld En kleurt den herfstdraad wit,

of die van ‘Jan v. Zutphen's afscheidsmaal’:

Droef neuriënd kust daarbuiten De nachtwind de torentinnen.

Ook in de ‘Tijgerlelies’ is menige trek, die onmiskenbaren aanleg voor natuurpoëzie verraadt. 't Schijnt of, tegenover de ongekunstelde natuur, de gemaakte weemoed uit Piet's gemoed verdwijnt; of het onbedorven studentenhart alsdan zijn rechten laat gelden; of het, à la barbe van 't sarcasme, dat er omheen sluipt, zich opent voor al wat rein en schoon is. Hoe weinig eerbied Piet Paaltjens ook voor de edeler gevoelens van het menschelijk hart aan den dag legge, de natuur spreekt hem steeds ernstig toe.

Behalve dezen verklaarden aanleg voor natuurpoëzie heb ik in de gedichten van P.P. een zeker dramatisch talent meenen te vinden. Met een enkelen meesterlijken trek tee-

Los en vast. Jaargang 1868

(23)

kent hij soms de verandering van menschen en toestanden. Zelfs in ‘de bleeke jongeling’ is een zekere dramatiek, die het doodelijk kranke onderwerp voor sterven bewaart. Ofschoon de jongeling onbeweeglijk ‘vóór zich blijft staren’, is er in de dingen om hem heen een zeker bedrijvig leven, een voortbewegen, dat 't gemis van ontwikkeling vergoedt. Enkel plastiek is 't niet.

De gedichten van Paaltjens zijn geen genrestukjes, maar melodrama's in miniatuur.

Ongelukkig dat wij den smaak voor zoodanige poëzie te veel verloren hebben om de moeite, door den kunstenaar daaraan besteed, naar waarde te schatten! 't Sterkst komt deze uit in ‘Jan v. Zutphens afscheidsmaal.’ Wie ooit zijn krachten aan de romance heeft beproefd, verneemt de vijl van den auteur in elk couplet en bewondert de volharding, waarmee hier 600 jaren zijn weggearbeid, terwijl de geest en 't karakter van een studentenfeest werden uitgespaard. Zulk werk evenwel beloont doorgaans den meester niet. De vrienden, die aanzaten bij het hier bedoelde afscheidsfeest, zullen wel de eenigen zijn, die het gedicht op den waren prijs stellen. De helft van 't publiek vraagt, wat dat vers toch beteekent en begrijpt niet waarom het opgenomen werd in een bundel academische poëzie, indien deze titel althans iets meer aanduidt dan dat de versjes vervaardigd zijn aan een academie. Dat is jammer, want heerlijk schoon luiden de coupletten, waarin de nadering van den dooden minstreel bezongen wordt:

Zóó rilt op den adem van 't koeltje Het donkere beukengebladert, Als de knapen en baanrotsen rillen, Nu het lijk van den minstreel nadert.

Los en vast. Jaargang 1868

(24)

Zóó klappren de castagnetten Van Biscaje's zwartoogige schoonen, Als de tanden der ridders, bij 't zien van Des minstreels marmeren koonen.

...

...

Van grafbloemen is de kranse, Die zich wingert door zijn haren.

Van doodkistenhout is de harpe, -

Doch geen menschenoog ziet er de snaren.

...

...

Nu ratelt de harp als de donder, Dan suist ze als de kus van een engel;

Nu ploft zij als een lawine,

Dan klokluidt ze als kuddengebengel.

De ‘drie studentjes’, reeds lang bekend en beroemd bij allen, die ooit een academie bezochten, dragen nog immer hun roem met eere. Wie zal 't ontkennen? En toch!....

De zeven kikkertjes van 't motto verduisteren voor mij eenigermate 't verdienstelijke van het vers zelf. Een vergelijking van dat motto met 't eerste couplet is bepaald in het nadeel van het laatste. Luister maar:

Daar waren eens zeven kikkertjes Al in een groene sloot,

Toen kwam er een boer op klompen aan - En die trapte ze allemaal dood.

Daar waren eens drie studentjes, Drie vrienden in lust en in nood;

Ze sprongen zoo moedig de wereld in, En de wereld - trapte ze dood.

Los en vast. Jaargang 1868

(25)

Mij dunkt, ieder merkt 't onderscheid. De zeven kikkertjes, de groene sloot en de boer op klompen zijn diepgevoelde allegorie. De zeven kikkertjes doelen..., op de zeven wijzen van ons geslacht?.. Neen, op de argelooze jongelingschap van alle landen en volken, die de wereld inspringt en waant dat alles groen en welig en pleizierig zal zijn. De sloot is de wereld. De boer is het ruwe, wansmakige,

onbarmhartige ploertendom. Hij loopt op klompen, op groote breede holsblokken, vanonderen plat en vanboven misschien nog een beetje geornamenteerd, welnu..., en die boer, hij trapt ze allemaal, allemaal zonder onderscheid, allemaal in eens, d o o d .... ha! welk een allegorie, welk een kracht van plastiek, welk een gedachte!

Een boer op klompen! die alle zeven kikkertjes, in eens weg dood, morsdood trapte!

Wat haalt bij deze satire op het ploertige materialisme, bij dit epos van den ondergang der vroolijk-springende en lichtgeloovige jeugd? De ‘drie studentjes’ kunnen tegen de ‘zeven kikkertjes’ niet op.

Of is die w e r e l d , die t r a p t en trapt zonder klompen, niet mat? Bovendien verraadt deze voorstelling van d e w e r e l d weer den ziekelijken We l t s c h m e r z , die evenveel kwaad sticht als het Grobianisme. Voor 't overige is de ‘drie studentjes’

een juweeltje in onze letterkunde.

Nog een paar aanmerkingen op enkele ‘Immortellen.’ De vraag in n o . 3: ‘Maar hebben mijn tranen een bron?’ 't Slot van n o . 16: ‘Of was de tabak mij te zwaar?’ en de uitdrukking in n o . 33: ‘hoe brak ook,’ vergrijpen zich aan de dichterlijke

objectiviteit en maken daardoor 't effect van een emmer koud water.

Bijzonder keurig en fijn van dictie is 't eerste versje van de ‘Tijgerlelies’; ‘Aan Betsy’ beginnende:

Los en vast. Jaargang 1868

(26)

Het heugt mij als de dag van gistren. Op het mos In hartverovrend achtelooze houding lag Uw rijzige figuur, wijl de anderen het bosch Langzaam doordwaalden...

Toch mag men vragen of ‘uw rijzige figuur’ niet wat sierlijker zou kunnen uitgedrukt worden, zelfs al neemt men in aanmerking, dat hier 't bepaalde doel is, een comischen indruk te maken.

In dat vers verdient 't derde couplet vooral de aandacht:

Intusschen leunde ik schilderachtig op den tronk Eens duizendjaargen eiks en vroeg mij heimlijk, wat Voor smaak wel 't lot had, dat het aan een veldflesch schonk, Wat droomend slechts mijn dichtermond genoten had.

‘De zelfmoordenaar’ laat ik liefst voor rekening van den smaak des dichters. Ook al heeft men vlagen van zoo sombere zwartgalligheid, als welke aan Piet n o . 83 der Immortellen in de pen gaf, dan bedenkt men zich toch nog tweemaal, eer men zoo'n walgelijken toestand gaat bezingen. De geestigste groepeering en de verdienstelijkste versificatie kunnen de keus van dit onderwerp niet rechtvaardigen. Vooral 't derde couplet op bladzijde 51 verdient, reeds uit het oogpunt van den burgerlijken smaak, de sterkst mogelijke afkeuring.

‘De Friesche poëet’ is een stukje dat P.P. tot zekere hoogte eer aandoet. Geestig en scherp hekelt hij de verbastering van Friesche taal en zeden, wat niemand hem kwalijk kan nemen:

Verbasterd is mijn Friesland Tot op den bodem der zee....

Los en vast. Jaargang 1868

(27)

.... maar 't heeft ook zijn zwakke kanten. Naar mijn inzien is 't derde couplet van de vijfde afdeeling totaal mislukt. Bij de voorstelling dat 't bekende vrouwtje van Stavoren op den bodem van de Zuiderzee woont, kunnen wij nog een heele massa andere onmogelijkheden opnemen en behoeft de schoone ons niet te vertellen:

Gelukkig voor u bewoon ik Hier een waterdicht lokaal, Waar ik versche lucht kan krijgen Door een onderzeesch kanaal

Deze fout van Piet hangt samen met meer dergelijke. Een paar van die heb ik straks vermeld. De dichter valt nu en dan uit zijn rol.

Evenwel, als ik over het g e n r e heen kon; als mijn critiek niet dieper ging dan tot den kunstvorm, d.i., als ik iets s c h o o n kon vinden, wat van aanleg en geboorte niet rein is gevoeld en gedacht; als voor mij het kunstproduct mocht worden

losgemaakt van de ‘zedelijke strekking’, gelijk ik die boven heb beschreven, dan, ik erken 't gaarne, zou P.P. mij ondanks deze kleine vlekken door zijn poëzie hebben ingepakt.

Daarom, (ik erken 't even graag) heeft 't zeer lang geduurd, eer ik kon besluiten het bundeltje aan mijn critiek te onderwerpen. Telkens sleepte Piet's dartele, speelzieke muze mij mee, plaagde de kleine zangster mij, dat ik, sinds de wereld mij begon te t r a p p e n , een stijve klaas geworden was, een catechiseermeester, een dominee...;

doch men komt ook daar overheen en getroost zich zelfs de verdenking van te laken uit allerlei leelijke beginselen, als men zich bewust is, dat de bloei der Nederlandsche lette-

Los en vast. Jaargang 1868

(28)

ren ons oprecht ter harte gaat, en dat men te doen heeft met een man, die iets uitstekends zou kunnen leveren, indien hij besluiten wou, niets uit zijn handen te geven, wat den smaak van publiek bederft en hemzelven compromitteert in 't oog van.... al zijn 't ook maar catechiseermeesters en domine's.

Naschrift.

‘Maar ge hebt van Piet Paaltjens niets begrepen,’ zei mijn neef Van Puffelen. ‘'t Is een parodie van Van Beers en consorten, mijn beste jongen! Heb je dát niet gemerkt?’

Zoo! Is 't een parodie? En van zoo'n verdroogd en verteerd g e n r e als de zieke jongeling en zulke akeligheden?.... Nu, dat doet me plezier voor de studentenwereld en voor de familie van Piet ook..., maar.... weet je wat? Als dát een parodie is, een echte, wezenlijke parodie.... welnu..., dan is deze recensie ook een parodie, hoor je!

Los en vast. Jaargang 1868

(29)

Een ‘afscheidswoord.’

Van Garibaldi heeft iemand verzekerd, dat in zijn ziel de toorn van 21 millioenen Italianen stormde. Wat er vandaag in mijn ziel gestormd heeft, zal, vrees ik, niet zoo nauwkeurig te bepalen zijn. Velerlei door elkander, dat heb ik al aanstonds te zeggen aan wie mij lezen wil -, opdat men gewaarschuwd zij. Als ik niet beter wist zou ik bij voorbeeld meenen, dat in mijn borst de schimmen van een menigte goede ‘herders en leeraars’ om wraak riepen. Gelijk ik zei, ik weet beter. Ik geloof niet aan schimmen, mijn borst is geen schimmenrijk en goede herders en leeraars hebben in geen tijdvak der wereldgeschiedenis de wraak bemind. Maar wat ik dan heden ook n i e t moge gevoeld hebben; wèl, ja zeker wèl de smart over een gesmade ‘evangeliebediening.’

Daaraan heeft de heer J.W. Straatman te Groningen schuld en het is billijk dat met hem worde afgerekend.

Betrekkelijk vroeg in den morgen las ik heden zijn ‘afscheidswoord,’ waarvan reeds een tweede druk werd

Los en vast. Jaargang 1868

(30)

noodig geacht, nog vóór de eerste in 't licht was verschenen. Dat behoort onder de uitgeversgeheimen en het publiek heeft zich dat niet aan te trekken. Welnu -, terstond na de lezing voelde ik mij niet recht wel.

Onverstandig, zal men zeggen..., den dag te beginnen met een afscheidswoord.

Wel mogelijk. Onverstandig, zeker, het programma van den dag te laten verstoren, door een boekje dat ons ‘op zicht’ wordt gestuurd. O, die boeken ter inzage! En die hebbelijkheid om ze op staanden voet in te zien!

Maar heeft dat ‘afscheidswoord’ zulk een indruk op mij gemaakt?

Mijne vrienden, ik heb er bij.... geschreid. Was het droefheid, was het toorn, was het iets anders? Als gij mij volgen wilt, zult gij 't te weten komen. Voorloopig behoeft gij mij niet voor kinderachtig te houden. Zelfs Caesar heeft wel geschreid.... toen hij het standbeeld zag van Alexander den Groote.

Juist had ik een paar tranen in de oogen..., toen een mijner kennissen binnentrad.

‘Wat 's dát?’ vroeg hij met een langen uithaal en een verlegen gezicht.

‘Niemendal!’ gaf ik, verwonderlijk kort en gevat, ten antwoord.

‘In dat geval,’ zei de ander, ‘zou ik er J.L. eens over consulteeren. Die weet er meer van.’

‘Ik vat niet wat ge bedoelt.’

‘Dat komt omdat gij de Haarlemmer niet bijhoudt. In 't nommer van 15 November jl. stond het geannonceerd: “H. Melder te Utrecht geeft heden uit: T r a n e n , beschouwd in betrekking op Maatschappelijk en Geestelijk

Los en vast. Jaargang 1868

(31)

gebied, door J.L., Onderwijzer. Ten voordeele der Bijz. Christ. school te Leeuwarden, 20 cents.” Als je 't lezen wilt, het ding ligt bij mij thuis. Hoewel, onder ons gezegd en gebleven, een halfje levertraan is wel zoo goed voor de gezondheid als die tranenbeschouwing van J.L.’

‘Laat J.L. en zijn boekje rusten, amice. Hebt ge dit al gelezen?’ En ik reikte hem Straatman's preek toe.

‘Beware!.... Een mensch kan niet alles lezen. En dan een preek..., nog wel een afscheidspreek; dat ligt zoo minder op mijn weg. Waart ge dáármee bezig?.... Ge ziet erg betrokken. Is het zoo aandoenlijk? Ook al niet best voor de gezondheid....

Wat scheelt je nu eigenlijk? Wat denkt ge, wat voelt ge, wat zoudt ge willen?’

‘Dat ge op de Mookerhei zat,’ dacht ik, maar.... waarom van die beroemde landouw een strafkolonie gemaakt? Ik zweeg en mijn vriend vervolgde:

‘'t Zou me niet verwonderen, mijn waarde, als ge 't op dit oogenblik zelf niet wist.

Benijdenswaardige stemming! Dat noemt gijlieden nu, geloof ik, weemoed of zoo iets. Niet waar -, als een mensch zoo tusschen waken en droomen in verkeert; als hij de helft minder interessant is dan een slaapwandelaar, maar even bruikbaar ongeveer;

als hij, kort gezegd, zit te soezen, dan is zoo'n mensch weemoedig?’

‘Hoor eens, amice,’ begon ik, ‘men kan met alles den draak steken, maar als iemand verdrietig is....’

‘Dan moet zoo iemand in de eerste plaats weten waarom hij verdrietig is,’ viel de ander in.

‘Dat kan men niet altijd weten. Er zijn van die duistere stemmingen, waarin men geen enkel voorwerp in

Los en vast. Jaargang 1868

(32)

zijn ware gedaante, zijn juiste omtrekken ziet. Dan hangt er een floers over de ziel, een nevel over de wereld en, als ge met zoo iemand gaat schertsen, dan kunt ge evengoed een bord kerriesoep aan een koortslijder geven.’

Ik zei dit met eenigen nadruk en er zat misschien wel eenige waarheid in hetgeen ik zei; maar toch, ik had er geen satisfactie van. Was het vriendelijk, de goede intentie van mijn bezoeker te miskennen?

‘Als een mensch,’ dus sprak hij, ‘als een mensch in een stemming verkeert, waaraan hij geen naam weet te geven, die hij, m.a.w., niet weet thuis te brengen, dan is hij gewoonlijk erg prikkelbaar..., daarin hebt gij gelijk. In zoo'n omstandigheid is 't, geloof ik, raadzaam een flinke wandeling te doen, of wat hout te gaan zagen.... Het kan den beste overkomen dat hij zich onpleizierig voelt. Je moet straks de lucht eens in, 't is een frissche morgen. Dat kamerleven is eigenlijk de pest voor een mensch.’

En mijn vriend stond op.

‘Blijf zitten,’ bad ik. ‘'t Zou me spijten als ik je iets onaangenaams had gezegd.

Ik geloof dat ge gelijk hebt: die, zwevende gevoeligheid is een ongezond ding....

Evenwel, een kamerman ben ik niet.’

Mijn vriend ging weer zitten.

‘Gij moet niet denken,’ hernam hij, ‘dat ik den weemoed afkeur, wanneer men daaronder verstaat een diep en ernstig gevoel van het onvolmaakte der aardsche toestanden. Volstrekt niet. Maar er wordt veel voor weemoed gesleten, wat niet anders is dan onvruchtbaar gemijmer, zielloos gezeur, onmannelijk vertwijfelen en ziekelijke humeurigheid. Die soort van weemoed speelt

Los en vast. Jaargang 1868

(33)

in het orchest van veler leven een eerste viool, en ik verzeker u, dat is jammer. Het meest hindert me zoo iets, als ik het zie in de predikers der godsdienst. En daar zie ik het juist nog al dikwijls. Neem me niet kwalijk, ge behoeft er u niet meer van aan te trekken dan noodig is; ik zeg eenvoudig mijn opinie. Gijlieden bemoeit u veel met de intieme geheimen van 't menschelijk gemoedsleven; de besten uwer “keeren”

menigmaal, ik geloof het gaarne, tot “zich zelven” in; maar - wat zal ik zeggen, de fijnste plooien van een menschenziel worden 't lichtst verfrommeld en dan komt er heel gauw ontsteking bij en dan.... Ik weet niet of ge mij begrijpt?....’

‘A bon entendeur demi mot....’

‘Ziet ge, men kan te veel bespiegelen en inkeeren, en dan raakt men ongevoelig buiten het volle, drukke leven der werkelijkheid en krijgt een verkeerden kijk op de wereld en wordt maltentig; en als ge dan over die wereld zucht en lamenteert en dat weemoed gelieft te noemen, dan verdient ge niet beter dan wat die vriend je laatst schreef: “dat een dichter van dien weemoed wel sterven, maar een kerk er niet van leven kan,” en dat die heele weemoed, wèl beschouwd, misschien niet veel anders is dan “verholen scepticisme,” en dat het, als die weemoedige geloofspredikers niet oppassen, mettertijd nog zal uitkomen dat het ongeloof van de “kinderen der wereld”

ten slotte veerkrachtiger, blijmoediger, vertrouwender is dan hun geloof. Het is mijn stellige overtuiging dat de prediker der godsdienst in onze dagen, allegorisch gesproken, met een helder gelaat en een heldere stem meer zal uitrichten dan met de voile en sourdine van een verloopen weemoedigheid over gelaat en stem beide. Goede hemel -, hoe kan 't ook

Los en vast. Jaargang 1868

(34)

anders? Het hoofd te laten hangen en sip te kijken, dat vermag iedereen. Moed houden, frisch en flink het leven in 't aangezicht zien, de handen uit de mouw steken, voorwaarts roepen, voorwaarts gaan, voorwaarts trekken wat niet meè wil -, wie dát kan is een kerel. Als de predikers van 't geloof 't niet kunnen, laat ze 'r dan uitscheiën.

Je neemt me niet kwalijk?’

‘Volstrekt niet. Ik denk óók wel eens dat de tijd voor de leekedichters,

leekepredikers etcetera nu gekomen is; ik vind 't uitmuntend. Aan den eenen kant wat meer idealisme, aan den anderen wat meer realisme; d e p a r t e t d ' a u t r e alzoo wat bijdraaien -, het kan niet mooier. Doch als je nu merkt dat de collega's zelf den boel in 't riet sturen....’

‘'t Zal zoo'n vaart niet loopen. Maar indien ook -, welnu, dan doet ge er aan wat in uw vermogen is, en de rest laat ge aan onzen lieven Heer over.’

‘Makkelijk gezegd....’

‘Maar mijn lieve vriend, 't is immers hetzelfde wat de heeren altijd op den preekstoel zeggen. Maak toch, in 's hemels naam, je eigen woorden niet te schande!

Dat staat ijselijk gek en doet aan je prediking geducht veel kwaad. Ik hou u aan uw eigen woorden: “Doe wat uw hand vindt om te doen”, en “wees niet bezorgd!”

Ziedaar, aan de woorden ligt het niet. Die zijn zoo goed als iemand wenschen kan.

Het komt maar op de practijk aan.’

‘Ge hebt gelijk. Vergeet intusschen niet, dat een mensch den eenen dag eens wat flinker en moediger is dan den ander.’

‘Accoord!.... Als gij, op uwe beurt, maar niet vergeet dat de kerk de wereld niet is, en dat het Godsrijk met geen duizend uwer collega's staat of valt.’

Los en vast. Jaargang 1868

(35)

‘Wees daar niet bang voor..., nota bene, zoo'n bespottelijk clericalisme....’

‘Och kom,’ lachte mijn vriend; ‘al zijn ze nog zoo liberaal of modern, daar is geen domine of hij heeft, op zijn manier, iets van domine Haverkist uit Cremer's roman;

zoo'n schijntje van “buiten ons geen zaligheid.” Dat moet ge niet opvatten als een personeel feit, of als een belachelijk maken van uw stand. Geen quaestie van. Daar is geen mensch of hij heeft de dwaasheden van zijn stand en betrekking; gijzelf hebt mij wel van armen verhaald, die er roem op droegen dat ze “van ouwer tot ouwer”

waren bedeeld geworden. Wat is de diaconie zonder ons? dachten die stumperts en, daar ze zich geen georganiseerde wereld konden voorstellen zonder diaconie, zoo beteekende dat in hun mond zooveel als: Wat zou de wereld zijn zonder ons?... We hebben allen min of meer iets van die stumperts -; wel te verstaan, ieder in het zijne.’

‘'t Kan zijn dat ge gelijk hebt; maar ik begrijp niet recht, waar ge heen wilt.’

‘Niet?.... Ge waart immers bang dat de collega's den boel in 't riet zouden sturen en dat de wereld....’

‘Dat de wereld er om zou lachen, misschien?.... Och vriend, i k lach om die wereld;

ik lach haar uit, de groote zottin met haar gouden bellen in de ooren en geen hart in 't lijf. Laat ze om ons predikers lachen, laat ze ons trappen, steenigen. Als wij aller afschrapsel zullen geworden zijn, dan zullen wij haar overwinnen. Eenmaal hebben de vervolgde geloovigen in de catacomben de nieuwe geschiedenis voorbereid. Weer zijn wij verplaatst in die eerste eeuwen van 't christendom. De wereld die in 't booze ligt, ze staat ons naar 't leven. Maar de dagen zijn ge-

Los en vast. Jaargang 1868

(36)

komen dat, wie een christenhart heeft, weer die wereld in 't aangezicht zal slaan en....’

‘Clericalisme, amice, anders niet; en op het randje van den waanzin. Uit welk boek heb je dat?’

‘Uit het boek van mijn eigen verleden,’ antwoordde ik met een glimlach. ‘Stel u gerust, we begrijpen elkaar beter dan 't wel schijnt. Veel van hetgeen ge clericalisme noemt, was oorspronkelijk voor iets beters in de wieg gelegd. De wereld is vol van schijnbaar vreemde metamorphosen. Naarmate we verder komen in de analyse van ons geestelijk leven, zien we duidelijker dat ook daar alles natuurlijk toegaat.

Ik neem aan, bij voorbeeld, dat gij van jongs af een gevoelig hart, een levendige verbeelding hebt gehad. Men heeft dat hart door allerlei vrome aandoeningen meer week gemaakt dan versterkt; die inbeelding door de voorstelling van groote

persoonlijkheden geprikkeld en opgewonden. Achttien jaren oud gaat gij naar de academie. S u r s u m c o r d a ! riep het ouderlijk huis u na -, en waarlijk, gij droegt het hart wèl hoog. Gij gloeidet van geestdrift voor al wat edel en schoon was, en dat gij u wat ver boven velen uwer tijdgenooten steldet, dat was nog niet hinderlijk zoolang het bleef binnen de heilige hage eener levenslustige, dichterlijke jeugd.

Jongens van een heel ander temperament, maar in hun soort even goed als gij in de uwe -, ze vonden u een pedante kerel en heelemaal ongelijk hadden ze niet. Maar zij verdroegen u en werden door u verdragen. Niet lang daarna, evenwel, zaagt en hoordet gij menschen en dingen zoo ploertig en gemeen, dat het hart u werd dichtgeknepen.

Vóór uw 19 den verjaardag waart ge een menschenhater. Uw aanleg

Los en vast. Jaargang 1868

(37)

om een dweper te worden ontwikkelde zich voorspoedig. Gij begont uw weinige vrienden te veronachtzamen en sloot u op met Byron en Heine en andere fanatieken van die soort. Op den duur werden die heeren u te kras. Bij hen u “de koude horst”

te warmen, of bij een brandglas u te warmen, gelijk Jean Paul zegt, scheen u tamelijk wel hetzelfde. Hun hartstochtelijkheid was u te kannibaalsch, te menscheneterig.

Met en benevens dit vondt gij hen vreeselijk frivool en kwajongensachtig, trots al hun titanengebaar. Wat de deur toedeed -, gij hoordet keer op keer naar de

kerkklokstonen van voorheen. (Gij waart 19 jaren en vond het dus zeer gepast, veel te denken en te droomen en te dichten van “voorheen”). Zoo kwam het dat ge de studiën weer gingt opvatten en, naar de toekomst het oog richtend, uw ruste zocht in het liefelijk dorp, in de vredige pastorie....’

‘Duurt het nog lang, amice?’

‘Dat staat u leelijk.... Een oogenblikje geduld nog en we zijn waar ik wezen wilde.

Het liefelijk dorp en de vredige pastorie dan, ze kwamen. Of liever, gij kwaamt tot hen....’

‘Zeg maar: i k kwam.’

‘Ook goed; als ge maar niet denkt dat ik mezelven teeken. - Nu was dan voor het idealisme der jonge, reine geestdrift 't welaangename jaar gekomen. Met een hart vol Tholucksch enthusiasme; met den glans van de “Weihe des Zweiflers” op 't gelaat; met al het triumfante van een, die Schenkel's “Religiöse Zeitkämpfe” had

“durchgemacht;” zoo nam ik den herdersstaf op en betrad ik den kansel. Wisten de goede landlieden wel, dat er zooveel heroïsme en idealiteit tegen hen in aantocht was? Ze heb-

Los en vast. Jaargang 1868

(38)

ben er nooit iets van vermoed. Hoe menigen zondag voelde ik mij geërgerd, als ik, warm van 't profeteeren, in de kille kerkeraadskamer kwam en de vertegenwoordigers der gemeente zoo nauwlettend de centen zag tellen, als ware er niets gebeurd. - Langs den weg van soortgelijke ergernis komt, geloof ik, het clericalisme?...’

‘'t Is een der wegen. Er zijn ook clericalen, die oorspronkelijk voor cipier, of botboer, of koster, of pruikemaker in de wieg waren gelegd.’

‘Voet bij stuk houen, mijn waarde! We zijn van den weemoed uitgegaan en dus van de sfeer der idealiteit. Ik geloof dat we elkaar begrepen hebben. Geestdrift voor het hoogere, het ideale, ze kan zonder behoorlijke contrôle van de rede, - theoretische en practische -, uit een edele natuur een onaangenaam, zeker althans, een ongelukkig mensch maken. Het lezen van een materialistisch artikel is genoeg om hem op een mooien dag den hartstocht voor de catacomben te bezorgen, waarop ik straks doelde.

- Een klein tikje heb ik er zelf van beet gehad. En toen ge mij daareven in een verdrietige stemming vondt, toen was ik er niet geheel vrij van. Begrepen?’

‘Volkomen. Hou je nu verder maar goed, en maak u zelven het leven niet moeilijker dan het al is. Anders... loopt ge, om niet dadelijk het ergste te zeggen, anders loopt ge nog gevaar dat Prof. Van Oosterzee in zijn eerstvolgende “toespraak bij de opening” der academische lessen, ook u citeert als een der modernen voor wier gezondheid naar lichaam en geest de kerk nadeelig schijnt.’

‘Wat dat betreft -, Prof. Van Oosterzee is in zijn toespraken aan de academiejeugd zelden heel gelukkig.

Los en vast. Jaargang 1868

(39)

Maar de aardigheid, waarop ge nu zinspeelt, was totaal beneden hem. Laat hem desnoods zijn hart blijven ophalen aan de vermelding van “apostaten” in 't klein en groot en middelsoort; dat kan nog doorgaan voor geloofsijver of zoo wat, en ontslaat hem bij velen van de moeite der argumentatie. Met iemands lichamelijke krankheden een snakerij uit te halen, komt evenwel nooit of nimmer te pas. Men behoeft bovendien niet modern te zijn om bij de evangeliebediening zijn gezondheid in te schieten.

Zoomin als men orthodox behoeft te zijn om corpulent te worden. Ik zou, in V.

Oosterzee's plaats, er voortaan het vleesch maar buiten laten.’

‘Hij meent het zoo kwaad niet. Een beetje woordenrijk, moet ge denken; een speelziek vernuft en a u f o n d een groote mate goedhartigheid. Dan zeg je wel eens iets dat achterwege had moeten blijven. Daarbij, de redenaar was nog onder den bedwelmenden indruk van de Alliantie....’

‘En min of meer akelig van het orthodoxisme, dat tegenwoordig bij de Utrechtsche vrienden komt spoken.’

‘Juist; en dan druk, druk. Oraties, preken, aphorismen, letterkundige voordrachten, critieken, anticritieken -, och lieve man!....’

‘Hoe houdt 'n mensch er zijn gezondheid nog bij!’

‘De kracht van den humor, amice. Ten minste als het de humor is, die zich o.a.

ook in de vrijheid van een auteur tegenover zijn onderwerp verraadt; in de gemakkelijkheid waarmee hij de moeilijkste problemen hanteert, in de....’

‘Als dat humor is, dan zullen we mettertijd nog beleven dat de meeste auteurs den humor kiezen als het goede deel. Dan staat voorloopig die J.H.d.R. van de

Los en vast. Jaargang 1868

(40)

Kerkelijke Courant, bovenaan in de rei der humoristen.’

‘Is dat die recensent, die gemeenlijk een stuk of wat boekjes tegelijk beoordeelt?’

‘Dezelfde. En dan met twee, drie volzinnen, een halve ui, en geen oordeel. Gij zijt nog al ingenomen met het “Leesboek” van Matthes. Zie nu de Kerk. Courant eens te krijgen, het eerste nommer van dit jaar, dan zult ge een beoordeeling vinden, waarbij den grootsten humorist der toekomst het hart zou verdagen. Ik kan 't intusschen niet helpen dat die soort van humor mij niet bevalt. Goed voor de gezondheid, zegt ge. Maar gij moest zeggen....’

‘Niet bitter worden, vriendje!.... Dan ziet ge er uit als een nachtegaal met kaplaarzen en sporen. Ik zie je nog liever verdrietig, en 't allerliefst geen van beide. Ga nu eens wandelen; en als ge te morgen of avond over die preek van Straatman schrijft, denk er dan bij aan ons gesprek. Anders vervalt ge weer in zoo'n soort van Atlas-stemming, alsof het gansche hemelrijk op uw schouders rustte.’

‘Ik zal mijn best doen, adieu!’

‘Adieu!’

Laat ons nog dezen zelfden dag onze aanteekeningen schrijven op J.W. Straatman's afscheidswoord. Van uitstel komt afstel en 't zou toch kunnen zijn, dat de een of ander door mijn opmerkingen gebaat werd, al ware 't ook Prof. V. Oosterzee, of J.H.d.R.; de een voor zijn eerstvolgende toespraak aan de academiejeugd; de ander voor zijn ‘beoordeelingen’ in de Kerk. Courant. Ook is

Los en vast. Jaargang 1868

(41)

't in onzen tijd van afscheidnemen gansch niet ondenkbaar, dat deze of geene

‘apostaat’, na lezing mijner annotaties, zijn reeds ontworpen afscheidspreek eenigszins wijzige; al wil ik aannemen dat de meesten hunner, na kennisname van Straatman's predikatie, reeds gevoeld hebben ‘c o m m e n t , ’ om met Napoleon Roussel te spreken,

‘c o m m e n t i l n e f a u t p a s p r ê c h e r ’ in 't afscheidsuur.

Voorop ga de vraag, w a a r o m de heer Straatman zich verplicht heeft gevoeld, zijn ambt als predikant neder te leggen. ‘Wie heden ten dage,’ zegt hij, ‘zooals ik, in de volle kracht des levens, het predikambt neerlegt, doet dat meestal niet tot zijn vermaak, maar omdat hij daartoe.... gedrongen wordt’ (bl. 6 en 7). En nog betuigt hij (bl. 27 en 28): ‘Ik schaam mij niet te verklaren, dat ik gaarne nog menig jaar onder u zou hebben gearbeid.’ Als gij dat verneemt, mijne vrienden, dan gist gij dat er iets treurigs achter dat heengaan steekt. Welnu dat doet het ook; maar hoogstwaarschijnlijk iets anders dan gij vermoedt.

Onder één voorwaarde had de scheidende leeraar kunnen blijven. Gij raadt in geen duizend keer welke, en daarom, luister: hij had kunnen blijven als..., maar hoor hoe hijzelf 't aan de gemeente zegt:

‘.... als gij als één man u aan mijne zijde geschaard hadt, om van onze Doopsgezinde gemeente te maken de v r i j e gemeente, die waarheid, deugd en liefde op hare banier zou schrijven’.... enz. (bl. 28).

‘En wilde de gemeente te Groningen dat niet?’

‘Dat's te zeggen..., mij dunkt, ze zal toch niets tegen zulk een banier hebben gehad...’

‘Quaestie van interpretatie der woorden misschien.’

Los en vast. Jaargang 1868

(42)

‘Of anders...., weet je...., “als één man aan mijne zijde,” dat.... klinkt nog al kras, nog al....’

‘Clericaal, meent ge? Maar ge moet altijd in aanmerking nemen dat het toch om de vorming eener “v r i j e ” gemeente was te doen. De intentie was goed.’

Een oogenblikje!.... Als de heer Straatman er in zijn inleiding niet op had gedrukt dat hij vóór alle dingen ‘waar’ wenschte te zijn, dan zou ik geneigd wezen, 't ‘als één man’ kortweg een oratorische phrase te noemen. Thans weet ik niet zoo dadelijk wat men er van denken moet. Mocht ik Straatman voor een orthodox Mennoniet houden, het raadsel ware misschien opgelost. In dat geval toch kon het zijn als hadde hij bedoeld: ‘Broeders, volgens de statuten onzer gemeente behooren we allen wedergeboren en dus vrienden van waarheid, deugd en liefde te zijn. Ik zie dat dit niet 't geval is. In zulk een kring wil ik niet langer voorganger zijn. Ik vertrek.’

Maar Straatman behoort niet onder de orthodoxen; zóó kan hij 't niet hebben bedoeld. Hoe dan? Van welken kant men 't geval ook bekijke, 't blijft zonderling.

De banier van waarheid, deugd en liefde is blijkbaar het voorwerp van Straatman's ernstige sympathie. In een kring waar dezelfde sympathie niet allen zonder

onderscheid bezielt, daar kan hij als leeraar niet langer arbeiden. Dus staakt hij daar zijn arbeid als leeraar.... Als die redeneering voor allen verbindend wordt geacht, dan is het leeraarsambt van stonden aan over den ganschen aardbodem geoordeeld.

Ik geloof althans niet dat er gemeenten zijn, waar allen ‘als één man’ zich aan de zijde van hun leeraar en rondom meergemelde banier scharen. (Ik neem nu maar aan dat deze twee manoeuvres altijd één zijn). Ook was

Los en vast. Jaargang 1868

(43)

tot heden 't gevoelen vrij algemeen, dat de taak van den leeraar hoofdzakelijk in het v o r m e n van een gemeente vol geestdrift voor waarheid, deugd en liefde bestond.

Het beeld van den zaaier heeft de eeuwen door als classiek gegolden. Het is te allen tijde embleem van 't leeraarsambt geweest. Was het voor Straatman weggelegd die orde van zaken om te keeren? Moet het voortaan zijn: eerst een ideale gemeente en dan een leeraar? Men zou kunnen vragen of dit niet in ‘de verkeerde wereld,’ waarvan wij als kinderen lazen, thuis behoort. Zelfs mag men het denkbeeld opperen of de leeraar niet, indien ergens, 't allereerst in die waarheid- en deugdlievende gemeente zou kunnen gemist worden.

Maar Straatman is wellicht van oordeel dat er aan de Groningsche gemeente geen eer te behalen valt?

Zoo weinig dat hij zich integendeel tot den triumfkreet gerechtigd acht: ‘Eene stem daar binnen roept mij toe: Gij hebt niet te vergeefs met zoo veel inspanning gewerkt; dieper dan gij vermoedt is uwe prediking doorgedrongen; geen verzet, geene vijandschap van menschen zal het licht uitblusschen dat gij hebt ontstoken.’ (bl. 28).

En toch gaat hij als leeraar onder!.... In weerwil van de bemoediging der

geheimzinnige stem, wier melodie als een bravoer-aria klinkt? Ondanks het certificaat van ijver, hem, naar het schijnt, uit de geestenwereld toegereikt? Niettegenstaande een toezegging dat de vijandschap van menschen tegenover zijn arbeid onmachtig zal zijn? Onbegrijpelijk, onbegrijpelijk!....

't Is waar, nog altijd schaarden die van Groningen zich niet ‘als één man’ aan zijn zijde!

Dat moet voor zijn gevoel wel hard zijn geweest. Als

Los en vast. Jaargang 1868

(44)

nu toch eenmaal de zaligheid, naar zijn innige overtuiging, aan bedoelde zijde was.

Wel hard..., maar toch, met zooveel bemoedigends, met zoo'n roepende stem binnen in zich! 't Blijft raadselachtig....

Doch bedenk dat hij reeds zeventien jaren lang had gearbeid -, ‘met zooveel inspanning’ nog wel.

Ach ja, en nog altijd niet de ‘vrije’ gemeente ‘als eén man aan zijne zijde.’ 't Is hard. Maar als ik denk aan een Wilberforce b.v., die zes en veertig jaren lang heeft gearbeid, in en buiten 't Britsche parlement, om de vrijheid der slaven te verwerven....

Stil, laat mij niet onbillijk worden -, daar zie ik iets.

.... ‘als lid der gemeente blijf ik onder u verkeeren, en de zaak die wij voorstaan is, dat weet gij, mij te dierbaar, dan dat ik haar niet zou verdedigen met al mijne kracht.’ (bl. 29).

Zoo mag ik 't hooren. Werken en strijden zoolang het dag is, dat's mannentaal.

Straatman mag absoluut zijn, resoluut is hij niet minder en, op mijn woord, zulke personen moet men in eere houden. Onder de apathische figuren of figuranten der eeuw behoort Straatman niet. - Maar waarom heeft hij het predikambt neergelegd?

De zaak die hij heeft voorgestaan zal hij blijven voorstaan! Met al zijn kracht, want ze blijft hem dierbaar! Toch houdt hij op leeraar te zijn. Niet om redenen van gezondheid, gelijk men 't noemt. Niet omdat men hem heeft weggejaagd. Niet wijl hem een andere werkkring begeerlijker scheen. Waarom dan? Schuilt hier soms een akelig geheim? Geen geheim -, maar toch wel iets akeligs.

‘Ik weet,’ zegt de scheidende leeraar aan het eind zijner toespraak tot het meerendeel zijner hoorders, ‘ik

Los en vast. Jaargang 1868

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Indien men hieruit mocht opmaken dat deze heer met zijn eigen werk zoo bijzonder dweepte, dan zou men zich vergissen. Niemand wist beter dan hijzelf dat zijn vertaling niet naar

andering van dynastie, hier en daar werkelijk invloed uitgeoefend heeft; sinds in de meeste staten van Europa de constitutioneele regeeringsvorm min of meer is ingevoerd en zelfs

Naar de voorstelling die gegeven werd, was in deze ongelukkige menschen niet slechts, gelijk in allen, het beeld Gods, maar gelijk in de diepst gezonkenen van ons geslacht, de

wandelt, dat de dokter haar lief kopje in een cache-nez wikkelt met de aardige woorden: ‘als je niet voor jezelve zorgt, dan moet ik het toch wel doen.’ Dit een en ander, plus

Los en vast.. maar ik denk dat onze vriend met dat werkje bezig is geweest. Gijzelf, dit in 't voorbijgaan, hebt veel te veel woorden verspild, dat denk ik óók. Misschien hebt ge in

Doch intusschen ontzonk hem de moed om Nimrod te berispen toen deze, ditmaal zonder zijn geweer, er op uit ging om zijn eerste en eenige liefde op te zoeken en haar te vertellen dat

Los en vast.. bezighouden en ontroeren. En terwijl hij deze problemen in zich heeft samengevat, moet hij als wijsgeer daarin een hoogere eenheid hebben gevonden en als kunstenaar

Ko Doncker, 't Avontuur van Piet Pelle op zijn Gazelle5. Gazelle Rijwielfabriek,