• No results found

HISTORIE DER JODEN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "HISTORIE DER JODEN "

Copied!
1152
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

HISTORIE DER JODEN

door

FLAVIUS JOSEFUS Eerste Boek

HOOFDSTUK 1.

Schepping der wereld. Adam en Eva zijn Gods gebod ongehoorzaam, worden door Hem uit het aards Paradijs gedreven.

In de beginne schiep God de Hemel en de aarde (Gen. 1); de aarde was niet zichtbaar, maar met een dikke duisternis bedekt; en de Geest zweefde daarover. Hij beval vervolgens dat het licht werd, en het licht verscheen terstond. Nadat God deze klomp beschouwd had, scheidde Hij het licht van de duisternis; Hij noemde de duisternis nacht, en het licht dag; Hij gaf aan het begin van de dag de naam morgen en aan het einde van die zelfde dag de naam avond: Dit was de eerste dag, welke Mozes de een dag noemt, en niet de eerste, waarvan ik de reden zou kunnen opgeven: maar dewijl ik beloofd heb van al die zaken een afzonderlijk boek te schrijven, zal ik zulks tot die tijd toe besparen. Op de tweede dag maakte God de Hemel, scheidde hem van ‘t overige af, plaatste hem omhoog als het edelste, omringde hem met kristal, en matigde hem door een vochtigheid, bekwaam om regens te verwekken, die de aarde zoetelijk besproeien om haar vruchtbaar te maken. De derde dag stelde Hij de aarde vast, omringde haar met de zee, en deed haar planten met zaden voortbrengen. De vierde dag schiep Hij de Zon, de Maan, en de andere sterren; Hij plaatste ze aan de Hemel om tot het voornaamste sieraad daarvan te dienen, en Hij schikte hun bewegingen en loop zodanig, dat zij duidelijk de seizoenen en de omloop des jaars aanwijzen. De vijfde dag schiep Hij de vogels en vissen, doende de laatste in de diepte

zwemmen, en de eerste in de lucht vliegen, willende dat zij zich zouden paren, om voort te telen en zich elk naar zijn soort te vermenigvuldigen. De zesde dag schiep God de dieren der aarde, onderscheidde hen in verschillende geslachten van mannetje en wijfje: en die zelfde dag schiep Hij ook de Mens: in dier voege dat de Here, volgens ‘t verhaal van Mozes, in zes dagen de Wereld, en alles wat er in is, geschapen heeft. De zevende dag rustte God, en hield op met arbeiden aan het grote werk van de schepping der wereld: en ‘t is om deze reden dat wij op die dag niet werken, en hem de naam Sabbat geven, ‘t welk in de Hebreeuwse taal rust betekent.

2 Mozes spreekt nog meer bijzonderlijk van de schepping des mensen (Gen. 2): Hij zegt dat God het stof der aarde nam, en een mens daaruit vorste, en dat Hij hem de geest en de ziel inblies. Hij voegt er bij dat die mens Adam genoemd werd, hetwelk in ‘t Hebreeuws Rood betekent, omdat hij uit een zachte rode aarde gevorst werd; want zodanig is de ware en maagdelijke aarde. God deed de dieren, zo mannetjes als wijfjes, voor Adam komen; en deze eerste mens gaf hun namen, welke zij nog ten huidige dage behouden. God, ziende dat Adam alleen was, en verwonderd stond dat de andere dieren ieder een gezellin hadden, ontnam hem, terwijl hij sliep, één van zijn ribben, van welke Hij een vrouw maakte; en zodra Adam haar zag, bemerkte hij dat zij uit hem voortgekomen, en dat ze een gedeelte van hemzelf was. De Hebreeërs noemen een vrouw Issa, en deze, die de eerste van alle was, werd Eva genaamd, ‘t welk zeggen wil, Moeder aller levenden.

4 Mozes verhaalt daarenboven dat God naar de kant van ‘t Oosten een Lusthof plantte, welke hij met allerlei gewassen vulde, en dat in die Hof twee bomen waren, waarvan één de boom des levens was, en de andere die der kennis om ‘t goed van ‘t kwaad te onderscheiden. In deze

(3)

Hof stelde Hij Adam en Eva, en beval hun de planten waar te nemen: de Hof werd bewaterd door een grote rivier die het ganse land omvloeide, en zich in vier andere vloeden verdeelde.

De eerste, genaamd Phison, ‘t welk volheid betekent, en die door de Grieken Ganges geheten wordt, neemt zijn loop naar Indië, en ontlast zich aldaar in de zee. De tweede, genaamd de Euphrates, en in onze taal Phora, ‘t welk verstrooiing of bloem betekent; en de derde die men de Tigris of Diglath noemt, hetwelk eng en snel betekent, ontlasten zich beiden in de Rode Zee.

En de vierde, geheten Gihon, betekenende dat hij van ‘t Oosten komt, en welke de Grieken Nilus of de Nijl noemen, loopt door Egypte.

5 God beval dan aan Adam en Eva van al de andere vruchten te eten; maar zich van die der kennis te onthouden, zeggende hun dat zij sterven zouden, zo zij die maar aanraakten. Daar was toen een volmaakte eendracht tussen al de dieren, en de slang was zeer gemeenzaam met Adam en Eva. Dewijl nu haar kwaadaardigheid haar het geluk deed benijden, dat zij stonden te genieten indien ze het gebod Gods onderhielden; en dat zij integendeel geloofde dat zij in allerlei rampen zouden vallen zo zij het niet gehoorzaamden, overreedde zij Eva, om van de verboden vrucht te eten. Zij zei haar, opdat zij haar daartoe zou doen besluiten, dat er een verborgen kracht in was die de kennis van goed en kwaad had, en dat indien zij en haar man daarvan aten, zij zo gelukzalig zouden wezen als God zelf: Aldus bedroog zij de vrouw, zij verachtte het gebod van haar God, at van de vrucht, en zich daaraan verlustigd hebbende, bepraatte zij Adam om er ook van te eten. Gelijk ‘t nu waar was dat deze vrucht een zeer grote onderscheiding gaf, zo bemerkten zij aanstonds dat ze naakt waren, en zij schaamden zich daarover. Zij namen bladeren van een vijgenboom om zich te bedekken, en zij geloofden zich gelukkiger te zijn dan te voren, omdat zij wisten hetgeen zij tot die tijd toe niet geweten hadden.

6 God kwam in de Hof; en Adam die voor zijn zonde gemeenzaam met Hem verkeerd had, durfde zich toen niet vertonen ter oorzake van ‘t misdrijf dat hij begaan had. God vroeg hem, waarom hij, in plaats van als te voren met zulk een vermaak tot hem te naderen, nu weg vlood, en zich verborg. Hij nu niet wetende wat hij antwoorden zou, omdat hij zich schuldig kende, zo zei God tot hem: "Ik had u verzorgd met alles wat gij zou hebben kunnen begeren, om een leven van alle zorgen bevrijd, en ‘t welk zeer lang en gelukkig zou geweest zijn, zonder arbeid en met vermaak te leiden. Maar gij hebt u tegen mijn voornemen aangekant; gij hebt mijn gebod

versmaad; en ‘t is niet uit eerbiedigheid dat gij zwijgt, maar ‘t is omdat uw geweten u

beschuldigt." Adam bracht alles bij wat hij kon om zich te verschonen, hij bad God het hem te vergeven, en wierp de schuld op zijn vrouw, zeggende dat die hem verleid had, en de oorzaak van zijn zonde was. Zij van haar kant zei dat het de slang was die haar bedrogen had. Waarop God om Adam er voor te straffen dat hij zich zo had laten overrompelen, verklaarde dat de aarde niet meer vruchten voortbrengen zou, dan voor degenen die haar in ‘t zweet huns aanschijns bebouwden, ja dat ze niet zou opleveren alles wat men van haar zou mogen eisen.

Hij strafte Eva ook, en beval dat zij, hebbende zich door de slang laten bedriegen, en zo vele placht over haar man gebracht, niet dan met smarte baren zou. En om de slang voor haar boosaardigheid te straffen, benam Hij haar ‘t gebruik der spraak, maakte haar tong venijnig, veroordeelde haar om niet langer voeten te hebben, maar op de aarde te kruipen, en verklaarde dat zij een vijand van de mens zou zijn. Thans beval Hij Adam haar op de kop te treden, omdat uit haar kop al het kwaad over de mens gekomen was, en dat dit deel ‘t zwakst aan haar zijnde, het minst bekwaam was om zich te verweren. Nadat God hun allen aldus hun straffen had opgelegd, dreef Hij Adam en Eva uit de Lusthof.

(4)

HOOFDSTUK 2

Kaïn doodt zijnen broeder Abel. God verdrijft hem. Zijn nakomelingen zo slecht als hij.

Deugden van Seth, Adams anderen zoon. Adam en Eva kregen twee zonen, ook dochters. (Gen.

4) De eerste dezer zonen was Kaïn genoemd, hetwelk verkrijging, en de tweede Abel, ‘t welk droefheid betekent. Deze twee broeders waren van twee zeer strijdige inborsten: want Abel, de jongste, die een herder was van vee, was rechtvaardig; hij beschouwde God als tegenwoordig bij al zijn daden, en betrachtte slechts hem te behagen. Kaïn daarentegen, welke de eerste was die de aarde beploegde, was zeer kwaadaardig: hij zocht niet dan zijn eigen nut en voordeel, en zijn schrikkelijke goddeloosheid voerde hem tot die spoorloze woede, dat hij zijn eigen

broeder doodde; en dat om deze oorzaak. Zij hadden beiden voorgenomen Gode een offerande te doen, Kaïn offerde hem de vruchten van zijnen arbeid, en Abel melk en de eerstelingen zijner kudde. God betuigde dat de offerande van Abel, die een vrij voortbrengsel der natuur was, hem aangenamer was dan die welke Kaïns gierigheid als door geweld haar had afgeperst. De

hoogmoed van Kaïn kon niet dulden dat God zijnen broeder boven hem gesteld had; dies doodde hij hem, en verborg zijn lichaam, hopende daardoor dat niemand kennis van zijn misdaad krijgen zou. God, voor wiens ogen niets verborgen is, vraagde hem, waar zijn broeder was, dat Hij hem sedert enige dagen niet gezien had, daar zij te voren altoos te samen waren.

Kaïn niet wetende wat te antwoorden, zei dat hij ook verwonderd was hem niet meer te zien; en vermits God hem aandrong, antwoordde hij verwaandelijk, dat hij de hoeder noch bewaarder zijns broeders was, noch de zorg van hetgeen hem betrof op zich genomen had. Maar God bestrafte Kaïn hierop aanstonds over zijnen broedermoord, en vroeg hem hoe hij zeggen durfde, dat hij niet wist wat van zijnen broeder geworden was, naardien hij hem zelf gedood had.

Evenwel, dewijl Kaïn een offerande offerde en uit kracht derzelve smeekte, om de stillinge van Gods toorn, zo strafte de Here hem niet met een straffe die zijn misdaad verdiende; maar Hij stelde hem tot een vloek, dreigde zijn nakomelingen tot in ‘t zevende geslacht te straffen, en verdreef hem met zijn wijf. Maar vermits Kaïn vreesde dat hij dus omzwervende door de wilde beesten verslonden zou worden, verzekerde God hem daarvoor; Hij gaf hem een merkteken waaraan men hem kon kennen, en beval hem heen te gaan.

7 Na dan verscheidene landen doorgetrokken te hebben, zette hij zich met der woon neer in een plaats genaamd Naïs: alwaar hij vele kinderen teelde. Maar ‘t was er zo verre af dat zijn straffe hem enigszins beter maakte, dat hij integendeel nog erger werd: hij gaf zich over aan allerlei wellusten, en pleegde ook geweld; hij roofde, om zich te verrijken, eens anders goed; hij verzamelde booswichten en schelmen, waarover hij zich tot hoofd stelde; en hij voerde hen aan om allerhande misdaden en goddeloosheden te bedrijven. Hij veranderde die eenvoudige manier van leven welke men in ‘t begin onderhield, vond gewichten en maten uit, doende de kunstgrepen en bedriegerij volgen op die gulhartigheid en oprechtheid, welke plaats had toen men van deze dingen niet wist. Hij was de eerste die palen stelde om de landerijen te

onderscheiden, en die een stad bouwde, welke hij naar de naam zijns oudsten zoons, Enos (Hanoch) noemde, en voorts met muren omringde, en met inwoners bevolkte. Enos teelde Jered, Jared Malaleël, Malaleël Mathusala, en Mathusala lamech, die bij zijn twee vrouwen Sella en Ada zeven en zeventig kinderen kreeg, waarvan een, genaamd Jobel, zoon van Ada, in hutten en tenten woonde, en een herdersleven leidde. Jubal, zijn broeder, was de uitvinder van muziek, snarenspel, en de luit. Thobel, zoon van Sella, overtrof alle de anderen in dapperheid en kracht, en was een groot krijgsman, waardoor hij zich verrijkte, en wellustig van zijnen rijkdom leefde.

Hij vond het eerst de kunst van smeden uit. Lamech had ook één dochter, geheten Naama: en

(5)

alzo hij in goddelijke zaken onderwezen was, begreep hij gemakkelijk dat hij de straffe van de moord, door Kaïn aan Abel begaan, zou moeten dragen; en hij gaf zulks zijn twee vrouwen te verstaan. Voor ‘t overige dompelden Kaïns nakomelingen zich terwijl Adam nog leefde in allerhande misdaden: zij de zich niet met die van hun vaderen na te volgen, maar zij bedachten nieuwe. Men zag onder hen niet dan moorden en roverijen; en die hun handen niet in ‘t bloed doopten, waren vol van hoogmoed en gierigheid.

8 Adam de eerste en uit de aarde gevormde mens (want van hem is er nog iets te zeggen), ziende Abel gedood, en Kaïn gevlucht, wenste zeer naar andere kinderen. Hij was nu tweehonderd dertig jaren oud, en na nog zevenhonderd jaren geleefd te hebben stierf hij, hebbende nog verscheidene kinderen geteeld, en onder die Seth.

9 ‘t Zou al te wijdlopig vallen indien ik ondername van al die kinderen van Adam te spreken;

dies zal ik mij vergenoegen met alleen iets te zeggen van Seths nakomelingen. Deze bij zijnen vader opgetrokken, begaf zich met ernst tot de deugd. Hij liet kinderen na die hem gelijk waren, en in hun vaderland bleven wonen; alwaar zij gelukkiglijk en in een volkomen eendracht

leefden. Het is aan hun vernuft en hun arbeid dat men de kennis van de starrenloop verschuldigd is: en omdat zij van Adam verstaan hadden, dat de wereld eens door water en eens door vuur vergaan zou, maakten zij, uit vreze dat die wetenschap verloren mocht worden eer de mensen wel daar in onderricht waren, twee zuilen, de één van gebakken steen, en de andere van

hardsteen, op welke zij hun verkregene kundigheid graveerden; opdat bijaldien een watervloed de zuil van gebakken steen verdelgde, de hardstenen in stand bleve om de geheugenis van hetgeen er op geschreven stond voor de nakomelingen te bewaren. Deze laatste zuil wordt nog hedendaags in Syrië gezien.

(6)

HOOFDSTUK 3

Van Adams nakomelingen tot aan de Zondvloed, waarvoor God Noach door de Ark bewaarde;

en hem beloofde de mensen niet meer door een zondvloed te straffen.

Men volhardde tot in ‘t zevende geslacht in de oefening der deugd, en in de dienst van de waren God (Gen. 5), die voor de enigsten HEER van ‘t heelal erkend werd, te leven. Maar degenen die daarop volgden, wandelden de zeden hunner vaderen niet na: zij gaven Gode de ere niet die Hem toekomt, en oefenden geen gerechtigheid jegens de mensen: maar werden met een sterker drift tot het bedrijven van allerhande misdaden gevoerd, dan hun voorouders tot het oefenen van allerlei deugden aangedreven waren, halende aldus de toorn Gods op zich; want vele der Engelen Gods, zich met vrouwen vermengende, brachten een verwaand geslacht voort, hetwelk op zijn krachten vertrouwende, in ‘t vertreden der gerechtigheid roem stelde, en ‘t welk

diergelijke daden bedreef, als de Grieken van de Reuzen vertellen.

11 Noach, getroffen van smarte dat zij zich dus in ondeugd dompelden, vermaande hen van leven te veranderen: maar toen hij zag dat zij, in plaats van zijnen raad te volgen, nog bozer werden, trok hij, uit vreze dat zij hem en zijn huisgezin doden zouden, uit dat land. God, die hem om zijn vroomheid beminde, werd zo getergd door de boosheid en verdorvenheid der overige mensen, dat Hij besloot niet alleen hen te straffen, maar hen ganselijk te verbolgen, en de aarde met andere mensen, die in zuiverheid en onnozelheid leefden, weer te bevolken. Dies verkortte hij hun levenstijd, die Hij op honderd twintig jaren bracht; voorts overstroomde Hij het aardrijk zodanig, dat het naar een zee geleek, en deed het ganse geslacht in de wateren sneuvelen, uitgenomen Noach, om wie te behouden, beval Hij hem een Ark van vier

verdiepingen, driehonderd ellebogen lang, vijftig breed, en dertig hoog, te bouwen; zich met zijn huisvrouw, zijn drie zonen, en hun drie wijven, daarin te begeven, en er alle nodige dingen te doen inbrengen tot onderhoud van hen, en van de dieren van allerlei soort, welke Hij nevens hen daar deed ingaan, om hun geslacht te behouden, te weten een paar van elk, mannetje en wijfje en van sommige soorten zeven paren. Het dak en de zijden dezer Ark waren zo sterk, dat zij ‘t geweld der baren en winden weerstond, en Noach met zijn huisgezin voor die algemene overstroming, welke al de andere mensen deed vergaan, behoedde. Hij was de tiende

nakomeling van Adam van man tot man; want hij was de zoon van Lamech; Lamech was de zoon van Mathusala; Mathusala de zoon van Enoch; Enoch de zoon van Jared, Jared de zoon van Malaleël, die nevens zijn zusters uit Kaïnan gesproten was; Kaïnan was de zoon van Enos;

Enos de zoon van Seth; en Seth de zoon van Adam.

12 Noach was zeshonderd jaren oud toen de zondvloed kwam; dit geschiedde in de tweede maand, welke de Macedoniërs Dius, en de Hebreeën Mares van noemen: want de Egyptenaars hebben het jaar alzo verdeeld. Doch Mozes heeft in ‘t aanwijzen van de tijd onzer Feesten, de eerste plaats gegeven aan de maand genaamd Nisan die de Xantikus is, omdat het in die was dat hij de Hebreeën uit het land van Egypte leidde; en om die zelfde reden begint hij met die maand de dingen die de Godsdienst betreffen aan te wijzen. Maar belangende alle burgerlijke zaken, en ‘t kopen, verkopen, en diergelijke, daarin heeft hij geen verandering in de maanden gemaakt.

Hij geeft te verstaan dat de algemene regen, die deze zondvloed veroorzaakte, op de

zevenentwintigsten dag der tweede maand, in het tweeduizend-tweehonderdzesenvijftigste jaar nadat Adam geschapen was, begon te vallen. De H. Schrift maakt er een uitrekening van, en wijst zeer nauwkeurig de geboorte en de dood der grote personages van die tijd aan. Adam

(7)

leefde 930 jaren, en was 230 oud toen zijn zoon Seth geboren werd . Seth leefde 912 jaren, en was 205 oud toen zijn zoon Enos geboren werd. Enos leefde 905 jaren, en was 190 oud toen zijn zoon Kaïnan geboren werd. Kaïnan leefde 910 jaren, en was 170 oud toen zijn zoon Malaleël geboren werd. Malaleël leefde 895 jaren, en was 165 oud toen zijn zoon Jared geboren werd. Jared leefde 962 jaren, en was 162 oud toen zijn zoon Enoch geboren werd.

Enoch leefde 365 jaren, en was 165 oud toen zijn zoon Mathusala geboren werd. In deze ouderdom van 365 jaren werd hij van God opgenomen, waarom niemand iets van zijnen dood heeft geschreven. Mathusala leefde 969 jaren, en was 187 oud toen zijn zoon Lamech geboren werd. Lamech leefde 777 jaren, en was 182 oud toen zijn zoon Noach geboren werd, die 900 jaren leefde. Alle deze jaren ( gevoegd bij de 600 welke hij oud was toen de zondvloed kwam) maken de bovengemelden tijd uit. Het paste beter om deze rekening te maken, de geboortetijd der eerste mensen te verhalen, gelijk ik gedaan heb, dan de tijd van hun dood, omdat hun leven zo lang was dat het tot hun naneven uitstrekte.

13 God dan het teken gegeven, en aan de wateren de lossen toom gelaten hebbende om de aarde te overstromen, (Gen. 7, 8) verhieven zij zich, door een gestadigen regen van veertig dagen, vijftien ellebogen lengte boven de hoogste bergen, en lieten alzo geen plaats over daar men vluchten of zich bergen kon. Nadat de regen opgehouden was, verliepen er honderd vijftig dagen eer de wateren terugweken; en de zevenentwintigsten dag der zevende maand bleef de Ark op de top eens bergs in Armenië stilstaan. Alstoen opende Noach een venster, en hebbende een weinig lands rondom de Ark bespeurd, begon hij zich te troosten en betere hope te

scheppen. Enige dagen daarna deed hij een raaf uitvliegen, om te weten of er ook andere plaatsen ontbloot van ‘t water waren, en of hij veilig zou kunnen uitgaan. Maar de raaf al het land nog onder water vindende, keerde weer in de Ark. Na verloop van zeven dagen deed Noach een duif uitvliegen, en zij kwam weer met beslijkte poten, en een olijftak in haar bek.

Aldus bemerkte hij dat de zondvloed opgehouden was; en na nog zeven dagen gewacht te hebben, deed hij alle de dieren uitgaan die in de Ark waren, hij trad er zelf met zijn vrouw en kinderen uit, offerde Gode een offerande tot dankzeggingen, en hield een gastmaal met zijn huisgezin. De Armeniërs hebben die plaats Aftred of Uitgang genoemd, en de inwoners tonen nog heden ten dage enige overblijfselen van de Ark. Allen die de Barbarische Historiën geschreven hebben, spreken van de zondvloed en de Ark, en onder anderen Berosus de Chaldeeër, die aldus zegt: "Men zegt dat er nog enige overblijfselen der Ark op de berg der Kordiërs in Arszeslië te zien zijn: en sommigen brengen vandaar brokken jodenlijm waarmee ze bestreken was, en gebruiken het tot een tegengift". Hiëronymus de Egyptenaar, die van de oudheden der Pheniciërs ge schreven heeft, Mnaseas, en verscheidene anderen spreken er ook van: en Nikolaus van Damascus in ‘t XCVIste boek zijner Historie schrijft er met deze woorden van: "In Armenië in ‘t landschap van Miniade is een hoge berg genoemd Baris, alwaar men zegt dat velen gedurende de zondvloed, hun leven borgen; en dat een Ark, welker overblijfselen vele jaren lang in wezen zijn gebleven, en waarin een man zich besloten had, op de top van die berg Bleef stilstaan. ‘t Is waarschijnlijk dat deze man die geweest is waarvan Mozes de Wetgever der Joden gesproken heeft".

14 Noach uit vreze dat God voorgenomen had het aardrijk alle jaren door een vloed te

overstromen, (Gen. 8, 9) en alzo ‘t menselijk geslacht te verdelgen, offerde Hem slachtoffers, om Hem te bidden dat Hij de orde, welke Hij eerst vastgesteld had, niet wilde veranderen, en niet meer enige strengheid gebruiken, die alle levende schepselen deed sneuvelen; maar dat Hij zich wilde vergenoegen met de bozen gestraft te hebben zoals hun misdaden verdienden, en de onschuldigen, welker leven Hij had willen behouden, te verschonen; nademaal zij anders ongelukkiger zouden zijn dan degenen die in de wateren begraven waren, indien zij zulk een ijselijke verwoesting met sidderinge aangezien hebbende, bewaard werden om in een andere

(8)

diergelijke te vergaan. Dat hij Hem derhalve bad zijn offerande voor aangenaam te houden, en de aarde niet meer met een oog van gramschap te aanschouwen; opdat hij en zijn nakomelingen haar zonder schroom zouden mogen bebouwen, steden stichten, alle de goederen welke zij voor de zondvloed bezaten genieten, en zulk een lang en gelukkig leven, als dat hunner vaderen geweest was, voortaan leiden. Overmits Noach een rechtvaardig man was, werd God door zijn gebed zo bewogen, dat Hij hem zijn verzoek toestond, en tot hem zei: "Dat hij de oorzaak niet geweest was van ‘t verderf diegenen die door de zondvloed gesneuveld waren; maar dat zij de straffe welke zij ontvangen hadden zich zelf mochten wijten; want dat Hij hen niet zou hebben doen geboren worden, indien Hij hen had willen verderven; naardien het lichter was hun het leven niet te geven, dan het hun te benemen, nadat het hun gegeven was. Dat zij derhalve hun straffe alleen aan hun misdaden moesten toeschrijven; en dat Hij nochtans, uit aanmerkinge van zijn gebed, zo streng in het toekomende niet jegens hen zou zijn. Invoege dat wanneer er

buitengewone stormen en onweders kwamen te ontstaan, hij noch zijn nakomelingen een nieuwen zondvloed behoefden te vrezen, omdat Hij de wateren niet meer zou toelaten de aarde te overstromen. Maar dat Hij hem en al de zijnen verbood hun handen met bloed te bezoedelen, en hun beval doodslagen streng te straffen. Dat Hij hen volkomen meesters van de dieren maakte, om er zich van te bedienen zoals zij wilden, uitgenomen hun bloed, ‘t welk zij niet gelijk het overige zouden mogen gebruiken, omdat in het bloed het leven bestaat. En mijn boog, vervolgde Hij, (ogende op de regenboog, want die wordt voor Gods boog gehouden) zal het merk en teken der belofte zijn, welke Ik u doe." Als God Noach dit gezegd en beloofd had, deed Hij hem heengaan. Noach leefde na de zondvloed driehonderd vijftig jaren in allen voorspoed, en stierf in de ouderdom van negenhonderd en vijftig jaren. Hoe groot nu ook het verschil zij tussen de levenstijd der mensen hedendaags, en de langlevendheid diegenen daar ik nu van gesproken heb, echter behoort hetgene ik verhaal niet voor ongelooflijk gehouden te worden.

Want behalve dat onze oude vaders in ‘t bijzonder van God geliefd, en gelijk het werkstuk zijner eigen handen waren, en dat de spijzen welke Zij gebruikten bekwamer waren om het leven te behouden; zo verlengde God het hun zo ter oorzake hunner deugd, als om hun een middel te geven tot het voltooien van de meetkunde en kennis des starrenloops; ‘t welk zij niet zouden kunnen gedaan hebben, indien zij minder dan zeshonderd jaren geleefd hadden, omdat het groot jaar niet dan na verloop van zes eeuwen voleindigd wordt. Allen die Historiën

geschreven hebben, zo Grieken als die van een anderen landaard, geven getuigenis van ‘hetgeen ik zeg. Want Maneton, die de Historie der Egyptenaren geschreven heeft, Berosus welke ons die der Chaldeeën heeft nagelaten, Mochus Hesticeus, en Hiëronymus de Egyptenaar, welke die der Feniciërs geschreven hebben, zeggen hetzelfde. En Hesiodus, Hekateus, Akusilaus,

Hellanikus, Ephorus en Nikolaus verhalen dat de ouden duizend jaren leefden. Ik laat ondertussen hun die dit zullen lezen, zulk een oordeel daarover vellen als ‘t hun belieft.

(9)

HOOFDSTUK 4

Nemrod, achterneef van Noach, bouwt de Toren van Babel, en God om hem te verbasteren en ‘t werk te storen, zendt de verwarring der talen.

De drie zonen van Noach, Sem, Jafet en Cham, die honderd jaren voor de zondvloed waren geboren, waren de eersten die de bergen verlieten, om in de vlakte te wonen; en die anderen welke om de zondvloed zeer voor de vlakte vreesden, en de hoogte niet durfden verlaten, aanmoedigden om hen te volgen. Zij gaven de naam van Senaär aan de landstreek daar zij zich eerst neersloegen. God beval hun volksplantingen in andere plaatsen aan te stellen, opdat zij zich vermenigvuldigende en verder uitbreidende, meer lands zouden kunnen bebouwen, groter overvloed van vruchten daarvan trekken, en de krakelen, die er anders tussen hen zouden mogen ontstaan, beter vermijden. Maar deze ruwe en onleerzame mensen gehoorzaamden Hem niet, en werden om hun zonden gestraft door de rampen die hun overkwamen. God, ziende dat hun getal steeds aangroeide, beval hun ten tweeden male volksplantingen elders te schikken: doch deze ondankbaren, die vergeten hadden dat ze alle hun goederen aan Hem verschuldigd waren, schreven die zich zelf toe, en gingen voort met Hem ongehoorzaam te zijn, voegende bij hun ongehoorzaamheid nog deze goddeloosheid, dat zij zich inbeeldden dat het een strik was die Hij hun spande, ten einde zij, als ze verdeeld waren, gemakkelijker zouden kunnen verdelgd worden. Nemrod, zoonszoon van Cham, een van Noachs zonen, was degene die hen aanvoerde om God zo te verachten. Deze man, niet minder dapper dan stout, maakte hen wijs dat zij alleen aan hun dapperheid, en niet aan God, al hun goed geluk hadden te wijten. En vermits hij naar dwingelandij haakte, en hen poogde te bewegen dat zij hem tot hun op persten verkoren, en God verlieten, bood hij zich aan om hen tegen de Here te beschermen, bijaldien Hij de aarde met een nieuwen zondvloed dreigde; en om tot die einde zulken hogen toren te bouwen, dat niet alleen de wateren zich niet daarboven zouden kunnen verheffen, maar dat hij ook de dood hunner vaderen wreken zou. Dit onbezonnen volk liet zich vervoeren door deze dwaze mening, dat het hun een schande zou wezen voor God te zwichten; en men arbeidde met een

ongelooldijken ijver aan dat werk. De menigte en de hete drift der werklieden bracht teweeg dat de toren binnen weinig tijds veel hoger opgehaald werd dan men zou hebben durven hopen:

maar zijn overgrote dikte maakte dat hij minder hoog scheen. Zij bouwden hem van gebakken steen, met jodenlijm gemetseld, opdat hij te hechter zou zijn. God, vertoornd over hun

uitzinnigheid, wilde hen echter niet uitroeien gelijk Hij hun vaderen gedaan had, welker voorbeeld hen niet verbeterd had: maar Hij zond een verdeeldheid onder hen, en maakte dat daar zij te voren maar één taal spraken, deze taal zich zo vermenigvuldigde, dat zij malkanderen niet langer verstonden; en deze verwarring deed aan de plaats alwaar de toren gebouwd werd, de naam van Babylon geven; want Babel in ‘t Hebreeuws betekent verwarring. De Sibille spreekt van deze grote gebeurtenis aldus: "Dewijl alle de mensen toen niet dan ene taal hadden, bouwden zij zulk een hogen toren, dat het scheen alsof hij zich tot aan de Hemel verhief: maar de Goden verwekten zo een zwaar onweer tegen derzelve, dat hij er door omgestoten werd; en zij maakten dat de bouwers in een ogenblik verscheidene talen spraken: van welk geval de stad Babylon haar naam heeft." Hestiseus spreekt van het veld Senaär daar Babylon staat aldus: "De Priesters welke uit die grote beroerte ontkwamen, zijn met de heiligdommen, ten dienste van Jupiter de Overwinnaar geschikt, in Senaär bij Babylon gekomen.

(10)

HOOFDSTUK 5

Hoe Noachs nakomelingen zich in verscheidene delen der wereld verspreidden.

Deze verscheidenheid van talen noodzaakte die bijkans oneindige menigte des volks zich in verscheidene volksplantingen te verspreiden, (Gen. 10) naar dat God hen door zijn

voorzienigheid geleiden zou. Aldus werd niet alleen het midden der aarde, maar ook de oevers der zee met inwoners bevolkt: evenzo waren er die op schepen naar de eilanden overstaken.

Sommige dezer landaarden behouden nog de namen, welke degenen van wie zij gesproten zijn haar gaven; enige hebben die veranderd; en ettelijke hebben zodanige namen aangenomen, als zij, die zich in hun land kwamen neerzetten, hun gaven in plaats van de benamingen welke ze te voren hadden. De Grieken zijn de voornaamste aanleiders dezer veranderingen geweest: want in later tijden zich meesters van alle die landen gemaakt hebbende, gaven zij aan de volken welke ze ondergebracht hadden, zulke namen en wetten als zij zelf wilden; om daardoor de roem te bekomen van hun stichters geweest te zijn.

(11)

HOOFDSTUK 6

Noachs nakomelingen tot aan Jakob. Verscheidene landen door hen ingenomen.

De zonen der kinderen Noachs om hun gedachtenis in ere te doen blijven, gaven hun namen aan die landen alwaar zij zich neersloegen. (Gen. 10) Aldus gaven de zeven zonen van Jafet, die zich in Azië van de bergen Taurus en Amanus tot aan de rivier Tanaïs, en in Europa tot aan Gades uitstrekten, hun namen aan de landen welke zij in bezit namen, en die nog onbevolkt waren. Gomor stelde de volksplanting der Gomorieten aan, welke de Grieken nu ter tijd Galaten noemen: Magog stelde die der Magogianen aan, welke zij Scythen noemen: Javan gaf de naam aan Ionië en ‘t ganse geslacht der Grieken: Mado was de stichter der Madeërs, welke de Grieken Meden noemen. Thobel gaf zijnen naam aan de Thobeliërs, die men tegenwoordig Iberiërs (Spanjaarden) noemt: Mescho gaf de zijnen aan de Meschiniërs (want die van

Capadociërs, welke zij nu voeren, is nieuw,) en nog op deze tijd voert ééne van hun steden de naam van Masaka; ‘t welk voor de kenners een bewijs is dat die landaard eertijds zo genoemd werd. Thyres gaf zijnen naam aan de Tyriërs, welker Vorst hij was, en die van de Grieken Thraciërs genoemd werden. Alle die landaarden zijn uit Jafets zeven zonen gesproten. Gomor die de oudste van Jafets kinderen was, had drie zonen: Aschanaxes die zijnen naam aan de Aschanaxiërs gaf, welke de Grieken Reginenzers noemen: Riphat die zijnen naam gaf aan de Riphateërs, welke de Grieken Paphlagoniërs noemen: en Thygrammes die zijnen naam aan de Thygrammeërs gaf, die van de Grieken Phrygiërs genoemd worden. Javan, een andere zoon van Jafet, teelde drie zonen: Alysas die zijnen naam aan de Misiërs gaf, welke men hedendaags Eoliërs noemt: Tharsus die zijnen naam gaf aan de ‘Tharsiërs, welke tegenwoordig de Ciliciërs zijn, wier voornaamste stad nu nog Tarsus geheten wordt: en Chetim die ‘t eiland, hetwelk men nu ter tijd Cyprus noemt, innam, en aan ‘tzelve zijnen naam gaf, vanwaar het komt dat de Hebreën alle de eilanden en zeeplaatsen Chetim noemen; en nog ten huidigen dage wordt ééne der steden van ‘t eiland Cyprus Citium genoemd (’t welk weinig van Chetim verschilt) door zulken die aan alles Griekse namen geven. Deze zijn de landaarden welke uit de kinderen en neven Jafets gesproten zijn. Aleer ik de draad mijner rede hervatte, zal ik er nog ééne zaak bijvoegen, die de Grieken mogelijk niet weten, en deze is, dat zij om de uitspraak bevalliger te maken de namen wel veranderen, maar wij niet alzo wij alle namen dezelfde uitgang geven:

Adamos, bij voorbeeld blijft bij ons in alle de uitgangen, Adam. 19 De kinderen van Cham namen Syrië in, en al het land van de bergen Amanus en Libanon tot aan de grote zee, aan ‘t welk zij namen gaven die nu of t’enenmaal onbekend zijn, of zo verbasterd dat men ze

nauwelijks herkennen kan. ‘t Zijn alleen de Ethiopiërs van welke Chus, één der vier zonen van Cham, vorst was, die altoos hun naam behouden hebben; en niet alleen in dat land, maar zelfs in geheel Azië, noemt men hen heden daags nog Chuseërs. De Mesreërs voortgekomen van Mesre hebben ook hun naam nog behouden, want wij noemen Egypte Mesree, en de Egyptenaars Mesreërs. Phute bevolkte Lybië; en noemde die volken naar zijnen naam Phuteërs. Daar is nu ter tijd in Mauritanië nog een rivier welke die naam voert, en verscheidene Griekse

historieschrijvers spreken er van, gelijk ook van ‘t naburig land hetwelk zij Phute noemen, maar het heeft sedert zijnen naam veranderd naar een zoon van Mesré genaamd Libis; en ik zal in ‘t vervolg zeggen waarom men er de naam van Afrika aan gegeven heeft. Clanan, vierde zoon van Cham, zette zich neer in Judea, gelijk het nu genoemd wordt, ‘t welk hij naar zijnen naam Kanaän noemde. Chus die de oudste van Chams zonen was, kreeg zes zonen: Sabas van wien de Sabeërs; Evilas van wien de Evileërs, welke men tegenwoordig Gethuliërs noest; Sabath van wien de Sabatheërs, welke de Grieken Astabariërs noemen; Sabakta van wien de Sabakteërs;

Romus van wien de Romeërs gesproten zijn: deze had twee zonen welker ééne, Judas genaamd,

(12)

zijnen naam gaf aan de Judadeërs, een volk dat onder de westerse Ethiopiërs woont; en de ander geheten Sabeus gaf zijnen naam aan de Sabeërs. Hopende Nemrod, zesden zoon van Chus, hij woonde onder de Babyloniërs, en maakte zich meester van hen, gelijk ik hiervoren gezegd heb. Mesré was vader van acht zonen, die al het land dat er tussen Gaza en Egypte ligt, innamen, maar van deze acht was er niet meer dan één die Philistinus geheten was, wiens naam in het land dat hij bezat nog is overgebleven, want de Grieken hebben de naam van Palestina aan een gedeelte van dat landschap gegeven. Belangende de zeven andere broeders, genaamd Lum, Enam, Labim, Netem, Phetrosim, Chestem en Chepton, men weet van hun verrichtingen (uitgezonderd dat Labim een volksplanting in Lybië oprichtte, en aan dezelve zijnen naam gaf) ganselijk niet, omdat de steden, welke zij bouwden, door de Ethiopiërs verwoest zijn, gelijk wij op zijn plaats (Tweede boek, hoofdstuk 5) zullen zeggen. Chanaan had elf zonen, Sydonus die in Fenícië een stad bouwde aan welke hij zijnen naam gaf, en die van de Grieken Sydon genoemd wordt; Amath die de stad Amath stichtte, welke men nog hedendaags ziet, en die die naam onder haar inwoners behoudt, alhoewel de Macedoniërs haar de naam van Epiphanië geven naar een van haar Vorsten; Arudeus die ‘t eiland Arude tot zijn deel kreeg; en Aruceus die de stad Arce, op de berg Libanon gelegen, bezat. Hopende de zeven andere broeders, genaamd Eveus, Cheteus, Jebuseus, Eudeus, Sineus, Samareus en Gorgeseus, daar is niets van hen dan hun namen in de Heilige Schrift overgebleven, doordien de Hebreën hun steden verwoest hebben, om een oorzaak die ik zal verhalen. Toen de aarde na de zondvloed in haar vorigen staat hersteld was (Gen. 9), bebouwde Noach die als te voren, hij plantte wijngaarden, en zamelde op haar tijd de rijp geworden vrucht van dezelve in; welke tot wijn bekwaam zijnde, zo verlustigde hij zich, na gedane offerande, met de wijn. Maar door denzelven dronken geworden, raakte hij in slaap, en leggende wat meer ontbloot dan de welvoeglijkheid toeliet, zag Cham, de jongste zijner zonen, hem in die staat, en toonde hem al spottende aan zijn broederen. Maar zij daarentegen bedekten zijn naaktheid met zodanig een eerbiedigheid als zij hem schuldig waren. Noach verstaan hebbende wat er voorgevallen was, gaf hun zijnen zegen;

en uit een vaderlijke tederheid Cham verschonende, vergenoegde hij zich met zijn afkomelingen te vervloeken; welke aldus om de zonde van hun vader gestraft werden gelijk wij in ‘t vervolg zullen zien. Sem, de derde van Noachs kinderen, kreeg vijf zonen, die hun woonplaats in Azië van de rivier Eufrates tot aan de Indiaanse zee uitstrekten. Van Elam kwamen de Elameërs, uit welke de Perzen hun oorsprong hebben. Assur bouwde de stad Nineve, en gaf de naam van Assyriërs aan zijn onderdanen, die zeer rijk en machtig waren. Arpitazad heeft zijnen naam gegesen aan de volkeren welke tegenwoordig Chaldeën genoemd worden, welker Vorst hij was. Van Aram zijn de Arameërs gekomen, welke de Grieken Syriërs noemen; en van Lude zijn de Ludeërs gekomen, welke men hedendaags lydiërs noemt. Aram teelde vier zonen, waarvan Us, Trachonitis en Damascus dat tussen Palestina, en Syrië dat Coelo bijgenaamd wordt, gelegen is, gesticht heeft: Gelijk Otrus Armenië; Gether de Bactrianen; en Miseas de

Mezaniërs, welker land tegenwoordig het dal van Pasin genoemd wordt. Arphaxad was vader van Sales, en Sales vader van Heber, naar welke naam de Joden van begin af aan Hebreërs genoemd zijn. Deze Heber had tot zonen Juktan en Phaleg, die geboren werd toen men de landen deelde, want Phaleg in ‘t Hebreeuws betekent deling. Juktan had dertien zonen: Elmodat,

Saleph, Azermoth, Israës, Edoram, Uzal, Daël, Ebal, Abernaël, Sapham, Ofir, Evilas, en Jobel, die zich van de vloed Kophen die in Indië is, tot aan Assyrië uitstrekten. Na dus van Sems afkomelingen gesproken te hebben, staat ons nu wan de Hebreën, afkomstig van Heber, te spreken. Phaleg, Hebers zoon, teelde Ragau; Ragau teelde Serug; Serug Nachor, en Nachor Thare de vader van Abraham, die aldus de tiende van Noach was, en 292 jaren na de

zondvloed geboren werd. Want Thare was 70 jaren oud toen hij Abraham kreeg; Nachor 120 toen hij Thare gewan; Serug had omtrent 132 jaren toen hij Nachor teelde; Ragau had er 130 toen hij Serug kreeg; Phaleg had dezelfde ouderdom toen hij Ragau gewan; Heber had 134 jaren toen hij Phaleg Kreeg; Salé 130 toen hij Heber kreeg; Arphaxad 135 toen hij Sales teelde; en

(13)

deze Arphaxad, zoon van Sem, en zoonszoon van Noach, werd twee (Twaalf jaren staat er in het Grieks) jaren na de zondvloed geboren. Abraham had twee broeders Nachor en Aran. Deze laatste stierf in de stad Ur in Chaldea, alwaar men nu nog zijn graf ziet, en hij liet een zoon na geheten Lot, en twee dochters genaamd Sara en Melcha. Abraham trouwde Sara, en Nachor nam Melcha ten wijve. Thare, Abrahams vader, een afkeer van Chaldea gekregen hebbende, omdat hij zijnen zoon Aran aldaar verloren had, verliet hetzelve, en toog met zijn huisgezin naar Karra in Mesopotamië, alwaar hij stierf in de ouderdom van tweehonderd en vijf jaren; want het leven der mensen begon toen allengskens zich te verkorten. Het verminderde steeds tot op Mozes toe, en toen stelde God het op honderd twintig jaren, zijnde de tijd die deze grote en voortreffelijke Wetgever leefde. Nachor kreeg bij zijn vrouw Melcha acht zonen, Ux, Baux, Manuel, Zacham, Azam, Phaleg, Iadelph en Bathuël; en bij Rama zijn bijwijf Thtab, Gadam, Thavan, en Macham; Bathuël, een van Nachors zonen geteeld bij zijn vrouw Melcha, teelde een zoon genaamd Laban, en een dochter geheten Rebekka.

(14)

HOOFDSTUK 7

Abraham geen kinderen hebbende neemt Lot zijnen neef tot zoon aan verlaat Chaldea, en gaat in Kanaän wonen.

Abraham geen kinderen hebbende, nam Lot, zoon van zijnen broeder Aran, en broeder van Sara zijn huisvrouw, tot zoon aan, (Gen. 22) en om ‘t bevel dat hij van God ontvangen had te

gehoorzamen, verliet hij Chaldea in de ouderdom van vijf en zeventig jaren, en ging wonen in ‘t land Kanaän ‘t welk hij zijnen nakomelingen nagelaten heeft. Hij was een zeer wijs, voorzichtig en verstandig man, en zo welsprekend dat hij alles wat hij wilde kon aanraden. Naardien niemand hem in begrip en deugd gelijk was, gaf hij aan de mensen een volmaakter kennis van Gods grootheid dan zij te voren hadden gehad: want hij was de eerste die zeggen durfde dat er maar één God was, de Maker van alle dingen, en dat het alleen aan zijn goedheid, en niet aan ons eigen vermogen is, dat wij al ons geluk hebben toe te schrijven. ‘tGene hem leidde om dus te spreken, was dat hij aandachtiglijk aangemerkt hebbende alles wat er op de aarde en de zee geschiedde, bovendien de loop der zonne, der mane, en der starren, daaruit geoordeeld had, dat er een oppermacht moest zijn die alle die bewegingen bestierde, en dat zonder zulks alle dingen in verwarring en wanorde zouden vervallen: dat zij uit zich zelf geen vermogen hadden om ons het voordeel dat w er uit trekken, teweeg te brengen; maar dat zij ‘t zelf ontvingen van die oppermacht waaraan zij volstrektelijk onderworpen zijn; welke Degene is die ons verplicht Hem alleen te eren, en door gestadige dankzeggingen te erkennen wat wij Hem schuldig zijn. De Chaldeërs en andere volken van Mesopotamië niet kunnende deze reden van Abraham

inschikken, stonden tegen hem op. weshalve hij door ‘t bevel en met de bijstand Gods uit dat land trok om in ‘t land Kanaän te wonen, alwaar hij een altaar bouwde, en er Gode een offerande op offerde. Berosus spreekt van deze onzen Vader Abraham, zonder hem te noemen, aldus: "In de tiende eeuw na de zondvloed was er onder de Chaldeën een zeer rechtvaardig man, die groot verstand had in de starrenkunde." Hekateus spreekt er niet slechts in ‘t

voorbijgaan van, maar hij heeft een geheel boek wegens hem geschreven. En mij ‘t vierde boek der Historie van Nikolaus van Damascus leest men deze woorden: "Abraham toog met een grote bende uit het land der Chaldeën hetwelk boven Babylon ligt, hij regeerde te Damascus, vanwaar hij enigen tijd daarna met al zijn volk vertrok, en zich in ‘t land van Kanaän, ‘t welk nu Judea genoemd wordt neerzette; alwaar zijn nakomelingen zich op een ongelooflijke wijze vermenigvuldigden, gelijk ik op een andere plaats omstandiglijker zal zeggen." De naam van Abraham is heden ten dage nog zeer vermaard, en in grote ere gehouden in ‘t land van Damascus, en men toont daar een burg die naar hem "Abrahams woning" genoemd wordt.

(15)

HOOFDSTUK 8

Een grote hongersnood noodzaakt Abraham naar Egypte te gaan. De Koning Farao wordt verliefd op Sara. God bewaart haar. Abraham komt weer in Kanaän, en maakt een deling met Lot zijnen neef. (Gen. 12, 13)

Het land Kanaän werd zeer gedrukt door een hongersnood; en Abraham verstaan hebbende dat er in Egypte te die tijde grote overvloed was, besloot te eerder om derwaarts te gaan, doordien hij genegen was de gevoelens der Priesteren van dat land wegens de Godheid te vernemen, opdat, bijaldien zij beter dan hij onderricht waren, hij zich naar hun geloof mocht schikken; of indien hij beter onderwezen was, dat hij hen dan van zijn kennis deelachtig mocht maken.

Vermits Sara zijn huisvrouw zeer schoon was, en dat hij de onmatigheid der Egyptenaren kende, deed de vreze dat hun Koning op haar zou verlieven, en hem doen doden, hem veinzen dat zij zijn zuster was; en hij onderrichtte haar hoe zij zich zou gedragen om dat gevaar te ontwijken. ‘t Geen hij voorzien had, gebeurde; want het gerucht van Sara’s schoonheid zich met der haast verspreid hebbende, wilde de Koning haar zien; en hij had haar zodra niet gezien, of hij begeerde haar in zijn macht te hebben. Maar God verhinderde de uitwerking van zijn kwaad voornemen, door de pest waarmee hij zijn rijk bezocht, en door de opstand zijner onderdanen Deze Vorst daarover met zijn Priesters geraadpleegd hebbende, om te weten hoe men de toorn Gods zou kunnen stillen, antwoordden zij hem dat het geweld, hetwelk hij der huisvrouwe eens vreemdelings had willen aandoen, oorzaak daarvan was. Farao verbaasd over dit antwoord, vraagde wie die vrouw, en wie deze vreemdeling was. Nadat hij zulks verstaan had, deed hij zijn verontschuldiging bij Abraham, en zei hem dat hij gemeend had dat ze zijn zuster, en niet dat zij zijn vrouw was; en dat hij in plaats van hem te verongelijken, geen ander voornemen had gehad dan verwantschap met hem aan te gaan. Voorts gaf hij hem een grote somme gelds, en liet hem toe in gesprek te treden met de geleerdste mannen zijns rijks. Deze redenwisseling maakte zijn deugd bekend, en verwierf hem een zeer grote achting: want deze Wijzen van Egypte van verschillende gevoelens zijnde, en deze verscheidenheid een zeer grote verdeeldheid onder hen makende, deed hij hen zo klaarlijk zien dat zij allen verre van de waarheid afwaren, dat zij eenpariglijk over de grootheid van zijn verstand versteld stonden, en zich over de gaven welke hij had om te overreden, niet genoeg konden verwonderen. Hij onderwees hen ook in de

Telkunst en de Starrenkunde, die hun onbekend waren; en ‘t is door hem dat die wetenschappen van de Chaldeën tot de Egyptenaars, en van de Egyptenaars tot de Grieken zijn overgegaan.

Abraham weer in Kanaän gekomen zijnde, deelde het land met Lot, zijnen neef. Want de geleiders hunner kudden in krakeel geraakt zijnde over de weiden, gaf hij er Lot de keur van, behield voor zich zelf ‘tgene de ander niet begeerde, en vergenoegde zich met de landerijen die aan de voet van ‘t gebergte lagen. Vervolgens nam hij zijn woning in de stad Hebron, die zeven jaren ouder is dan Tanis in Egypte. Belangende Lot, hij koos de vlakten langs de rivier de Jordaan en dicht bij de stad Sodom, die toen in een zeer bloeienden staat was, en tegenwoordig door Gods rechtvaardige wraak t’enenmaal verdelgd is, zonder dat er het minste spoor van is overgebleven, gelijk wij in ‘t vervolg zullen zeggen.

(16)

HOOFDSTUK 9

De Assyriërs slaan in een veldslag die van Sodom, voeren vele gevangenen weg, en onder anderen Lot.

De heerschappij van Azië was toen in handen der Assyriërs, en ‘t land van Sodom was zeer bevolkt en rijk (Gen. 14). Het werd geregeerd door vijf koningen Ballas, Bareas, Senabar, Symobar, en de koning van Bale. De Assyriërs vielen met een machtig heer, ‘t welk zij in vier partijen deelden, onder ‘t bevel van vier Oversten op hen aan; en na een bloedig gevecht overwinnaars gebleven zijnde, noodzaakten zij hen schatting te betalen. Deze tol gaven zij twaalf jaren lang; maar in het dertiende jaar sloegen Zij aan ‘t muiten. De Assyriërs om zich daarover te wreken, kwamen ten tweeden male onder ‘t geleide van Marphed, Arioch, Chodollogomir en Thargal, plunderden gans Syrië, temden de afkomelingen der reuzen, en kwamen in ‘t land van Sodom, alwaar zij zich legerden in het dal dat de naam van de lijmputten voerde, wegens de groeve van jodenlijm welke alstoen daar was, maar sedert de verdelging van Sodom in een meer veranderd is, ‘t welk men Asphaltis noemt, omdat de jodenlijm daar gestadiglijk opborrelt. Zij kwamen aldaar tot een groot gevecht hetwelk zeer hardnekkig was;

velen van de Sodomieten werden er gedood, en velen gevangen genomen, onder welke Lot, die te hunner hulpe gekomen was, zich mede bevond.

(17)

HOOFDSTUK 10

Abraham vervolgt de Assyriërs, jaagt hen op de vlucht, en verlost Lot nevens de andere

gevangenen. De koning van Sodom en Melchisedech, koning van Jeruzalem, bewijzen hem grote ere. God belooft hem dat hij bij Sara een zoon zal telen. Geboorte van Ismaël, de zoon van Abraham en Hagar. Besnijdenis van God bevolen.

Abraham werd zo getroffen door de nederlaag der Sodomieten, (Gen. 14) die zijn geburen en vrienden waren, en door de gevankelijken staat van Lot, zijnen neef, dat hij besloot hun te hulpe te trekken; en zonder enigszins te dralen vervolgde hij de Assyriërs, achterhaalde hen de vijfden nacht bij Dan, één van de oorsprongen des Jordaans, overviel hen terwijl zij van de wijn en de slaap bevangen waren, doodde een groot gedeelte daarvan, dreef de overigen op de vlucht, en vervolgde hen de gehelen volgenden dag tot aan Soba, in ‘t land van Damascus. Deze

voorspoedige uitslag toonde dat de overwinning niet van de menigte, maar van de kloekmoedigheid der strijdenden afhangt:.want Abraham had niet meer dan driehonderd achttien mannen van zijn volk, en drie zijner vrienden bij zich, toen hij dat grote heer versloeg, en de weinige Assyriërs die er overbleven, borgen zich in hun land, overstelpt van schaamte en schande. Aldus verloste Abraham Lot en alle de andere gevangenen, en keerde geheel

zeeghaftig terug.

27 De koning van Sodom kwam hem tegemoet bij de plaats die men ‘t koninklijk veld noemt, alwaar de koning van Solyme, hetwelk tegenwoordig Jeruzalem is, hem ook met grote

betuigingen van achtinge en vriendschap ontving. Deze Vorst was genaamd Melchisedech, dat is rechtvaardige Koning; en hij was zulks waarlijk, doordien zijn deugd zodanig was, dat hij door een algemene toestemming tot Priester des allerhoogsten Gods was aangesteld. Hij vergenoegde zich niet met Abraham wel te onthalen; maar hij onthaalde ook alle de zijnen: hij gaf hem onder het gastmaal de lof die zijner kloekmoedigheid en deugd toekwam, en deed aan God openbare dankzeggingen voor zulk een heerlijke overwinning. Abraham van zijnen kant bood Melchisedech het tiende deel van de buit aan, welke hij op zijn vijanden behaald had; en deze Vorst nam ‘tzelve aan. Nopende de koning van Sodom, aan wien Abraham een gedeelte van deze roof aanbood, hij kon zwaarlijk besluiten zulks aan te nemen, en vergenoegde zich met zijn onderdanen, die uit de slavernij verlost waren, wedergekregen te hebben. Maar Abraham verplichtte hem daartoe, en behield alleen enigen leeftocht voor zijn volk en een gedeelte van de buit voor zijn drie vrienden Eschal, Enner en Mambre, die hem op dit voorval verzeld hadden.

28 Deze edelmoedigheid van Abraham was zo aangenaam in Gods ogen, dat Hij hem

verzekerde dat ze niet onvergolden zou blijven: (Gen. 15) waarop Abraham antwoordde: "Hoe kunnen uw weldaden, Here, mij verheugen, vermits ik niemand zal nalaten om die te genieten en bezitten?" want hij had toen nog geen kinderen. Daarop beloofde God hem dat Hij hem een zoon zou geven, en dat zijn nakomelingschap zo groot zou zijn, dat ze het getal der starren evenaren zou. Thans beval Hij hem een offerande te offeren, ‘t welk aldus geschiedde: hij nam een driejarige varre, een geit, en een ram van dezelfde ouderdom, welke hij aan stukken sneed; en een tortelduif en een duif, welke hij geheel offerde, zonder die door te snijden. Eer hij nog het altaar opgericht had, toen de vogelen rondom de slachtoffers vlogen om op hun bloed te azen, hoorde hij een stem uit de hemel, die hem voorzeide dat zijn afkomelingen vierhonderd jaren lang een grote vervolging in Egypte zouden lijden, maar dat zij eindelijk over hun vijanden zouden zegepralen, de Kanaänieten overwinnen, en derzelver land vermeesteren

(18)

29 Abraham woonde te die tijde in een plaats genaamd de Eik van Ogis, (Gen. 16) dicht bij de stad Hebron, in ‘t land Kanaän. En vermits het hem gestadig kwelde te zien dat zijn huisvrouw onvruchtbaar was, hield hij niet op van God te bidden dat Hij hem een zoon wilde geven: en God bevestigde hem niet alleen de belofte welke Hij hem daarvan gedaan had, maar verzekerde hem ook van alle de andere goederen, welke Hij hem beloofd had toen Hij hem verplichtte Mesopotamië te verlaten.

30 Sara, door Gods bevel, gaf thans aan Abraham een van haar dienstmaagden genaamd Hagar, een Egyptische, opdat hij er kinderen bij verwekken zou. Maar toen deze dienstmaagd zich zwanger gevoelde, verachtte zij haar meesteresse, en zich zich met de inbeelding dat haar kinderen Abrahams erfgenamen zouden zijn. Deze rechtvaardige man had een afschuw van haar ondankbaarheid, en stelde het aan Sara’s goedvinden om haar te straffen zoals ‘t haar beliefde.

Hagar van droefheid bevangen, vluchtte in de woestijne, en bad God zich harer te ontfermen. In die staat beval een Engel haar weer te keren naar haar meesteresse, op de verzekering van betere ontmoeting, mits zij zich zedig gedroeg, daar de kastijding die zij ontvangen had een rechtvaardige straffe over haar ondankbaarheid en trotsheid was. Voorts dat zij, indien ze tegen Gods bevel verder wegging, jammerlijk omkomen zou; maar zo zij zich aan zijnen wille

onderwierp, dat zij moeder van een zoon zou worden, die eens in dat landschap regeren zou. Zij gehoorzaamde, verzocht vergiffenis van haar vrouw, verwierf die, en baarde kort daarna een zoon, die Ismaël genoemd werd, ‘t welk betekent verhoord, omdat God de gebeden van zijn moeder verhoord had.

31 Abraham was zes en tachtig jaren oud toen Ismaël geboren werd, en negen en negentig wanneer God hem verscheen, en tot hem zei dat Sara een zoon baren zou, welke Isaäk genoemd zou worden, wiens nakomelingen zeer talrijk zouden zijn, en uit wien koningen voortkomen zouden, die ‘t ganse land Kanaän, van Sidon tot aan Egypte, door hun wapenen zouden onderbrengen. En om zijn geslacht van andere volken te onderscheiden, beval hij hem alle de mannelijke kinderen op de achtsten dag na hun geboorte te besnijden; van ‘t welk ik elders nog een andere reden zal geven. En op ‘tgene Abraham God vraagde, of Ismaël in ‘t leven zou blijven, antwoordde Hij hem, dat hij zeer lang zou leven, en dat zijn nakomelingschap zeer groot zijn zou. Abraham dankte God voor deze gunsten, en deed zich aanstonds met zijn geheel huisgezin besnijden, zijnde Ismaël reeds dertien jaren oud.

(19)

HOOFDSTUK 11

Een Engel voorzegt Sara dat zij een zoon zal krijgen. Twee andere Engelen komen te Sodom.

God verdelgt die stad. Lot alleen bergt zich met twee dochters en zijn wijf die in een zoutpilaar veranderd wordt. De geboorte van Moab en Ammon. God verhindert de koning Abimelech zijn kwaad voornemen omtrent Sara uit te voeren. Geboorte van Isaäk.

De inwoners van Sodom, opgeblazen over hun overvloed en groten rijkdom, vergaten de weldaden die zij van God ontvangen hadden, (Gen. 18,19) en waren niet minder weerbarstig tegen Hem, dan moedwillig tegen de mensen. Zij haatten de vreemdelingen, en dompelden zich in zeer afschuwelijke lusten. God getergd door hun misdaden besloot hen te straffen, hun stad zodanig te verdelgen dat er niet het minste teken van overbleve, en hun land zo te verwoesten, dat het nooit bekwaam zou zijn om enige vrucht of plant voort te brengen.

33 Als God dit tegen de Sodomieten besloten had, zag Abraham, aan de deur zijner woninge bij de eik van Mambre gezeten, drie Engelen voor zich. Hij hen voor vreemdelingen aanziende, stond op om hen te groeten, en bood hun zijn woning aan. Deze Engelen zijn nodiging aannemende, deed Abraham een kalf doden, hetwelk gebraden voor hen opgedist werd, met koeken van meelbloem. Zij zetten zich aan tafel onder de eik, en ‘t scheen als of zij aten. Zij vraagden Abraham waar Sara zijn huisvrouw was; hij antwoordde dat ze binnen was: zij zeiden daarop dat ze na enigen tijd zouden wederkomen, en dat zij haar dan, reeds moeder geworden, zouden vinden. Op deze woorden begon zij, die gehoord hebbende, te lachen, omdat zij negentig en haar man honderd jaren oud zijnde, zulks onmogelijk achtte. De Engelen toen, zonder zich langer te verbergen verklaarden dat zij Engelen waren van God gezonden, de één om haar. aan te kondigen dat zij een zoon zouden hebben, en de twee anderen om Sodom uit te roeien. Abraham ontsteld van droefheid over de ondergang van dit rampzalig volk, stond op, en bad God dat Hij de onschuldigen niet met de schuldigen wilde ombrengen. God antwoordde hem, dat niemand van hen onschuldig was, en dat, zo er maar tien zulken onder gevonden werden, Hij het al de anderen vergeven zou. Na dit antwoord durfde Abraham niet meer voor hen spreken.

34 De Engelen te Sodom aangekomen zijnde, bad Lot die op het voorbeeld van Abraham zeer liefdadig jegens vreemdelingen was, hun dat zij bij hem ter herberge wilden komen. De

inwoners dezer verfoeielijke stad, ziende hen zo schoon en welgemaakt, drongen Lot, bij wien zij hun intrek genomen hadden, hen in hun handen te stellen om hen te mishandelen. Deze rechtvaardige man verzocht hun meer bezadigdheid te tonen, en hem de hoon niet aan te doen van vreemdelingen, die zijn gasten waren, te beledigen, en in hun personen het recht van

gastvrijheid te schenden; waarbij hij nog voegde, dat, indien zijn redenen hun niet voldeden, hij zijn eigen dochters liever aan hen wilde overgeven. Maar ook dit was niet machtig hen te weerhouden. God aanschouwde met een oog van gramschap de stoutheid dezer booswichten;

sloeg hen met zulk een blindheid, dat zij de ingang van Loths huis niet vinden konden, en besloot al dat verfoeielijk volk te verdelgen. Maar Lot, door Hem hiervan verwittigd, vertrok met zijn vrouw en twee ongehuwde dochters; terwijl zij, aan welke zij verloofd waren,

vermaand om mede te gaan, de spot dreven met deze raad, en die éénen van Loths gewoonlijke mijmeringen noemde. Alstoen schoot God de pijlen zijner gramschap en wrake uit de hemel tegen die misdadige stad, zo dat ze terstond met al haar inwoners tot asse verteerd werd; en diezelfde brand vernielde al het land daar om heen, gelijk ik in mijn Historie van de Joodse oorlogen verhaald heb.

(20)

35 Loths vrouw, die met hem uitging, en tegen Gods verbod dikwijls omkeek naar de stad om die schrikkelijken brand te zien, werd in een zoutpilaar veranderd, en alzo over haar

nieuwsgierigheid gestraft. Ik heb elders over deze zuil, die men ten huidigen dage nog ziet, gesproken. Doch Lot met zijn twee dochters week naar een hoek lands, welke de enige was van de ganse landstreek, die van ‘t vuur verschoond werd, en tot op deze stond de naam van Zoar voert, hetwelk zoveel als "eng" betekent. Hij bleef daar enigen tijd met veel ongemaks, zo omdat zij; alleen waren, als wegens de schaarsheid van spijze. Zijn twee dochters, gelovende dat het gehele menselijk geslacht vergaan was, beeldden zich in dat het haar geoorloofd was, om hetzelve te behouden, haar vader te bedriegen. Dies kreeg de oudste, door bij hem te liggen, een zoon genaamd Moab, hetwelk betekent mijn vader; en de jongste kreeg er een, geheten Ammon, dat is: zoon van mijn geslacht. Van de eersten zijn de Moabieten voortgekomen, die nog heden een machtig volk zijn; van de tweeden zijn de Ammonieten afgedaald, en beiden bewonen zij Coelosyrië. Aldus was het dat Lot de brand van Sodom ontkwam.

36 Belangende Abraham, hij begaf zich naar Gerar in Palestina, (Gen. 20) en de vreze, die hij voor de Koning Abimelech had, deed hem ten tweeden male veinzen dat Sara zijn zuster was.

Deze Vorst werd verliefd op haar. Maar God belette hem zijn kwaad voornemen te volvoeren, door een grote ziekte, welke Hij hem toezond; en toen hij van de geneesmeesters opgegeven was, waarschuwde de Here hem in een droom, Sara geen leed te doen, omdat zij de huisvrouw van die vreemdeling, en niet zijn zuster was. Abimelech bij zijn ontwaking zich wat beter bevindende, vertelde zijnen droom aan degenen, die bij hem waren, en deed op hun raad Abraham halen, tot wien hij zei: "dat hij voor zijn huisvrouw niet behoefde bekommerd te wezen, dat God zich tot haar beschermer gesteld had, en dat hij Hem zowel als haar tot getuige nam dat hij haar zuiver in zijn handen stelde: dat indien hij geweten had dat zij zijn huisvrouw was, hij haar hem niet ontnomen zou hebben; maar dat hij, gemeend hebbende dat zij zijn zuster was niet geloofd had dat hij hem enigszins verongelijkte; dat hij hem derhalve bad geen wrok daarover te behouden, maar liever God te bidden dat Deze hem genadig geliefde te zijn. Voor het overige, dat zo hij in zijn landgebied begeerde te blijven, hij allerlei goed onthaal van hem ontvangen zou; en dat zo hij vertrekken wilde, hij hem zou doen geleiden, en hem alles geven, wat hij in zijn land was komen zoeken. Abraham antwoordde hem: dat hij met zijn huisvrouw zijn zuster te noemen, niets tegen de waarheid gesproken had, naardien zij zijns broeders dochter was; en dat hij zulks alleen had gedaan uit vreze voor het gevaar, waarin zij vervallen mocht; dat het hem smartte oorzaak van zijn ziekte geweest te zijn; dat hij van ganser harte zijn gezondheid wenste, en gaarne in zijn land wilde blijven. Op dit antwoord gaf Abimelech hem land en geld, ging een verbond met hem aan, en bevestigde zulks met ede bij de put, die men nu nog Bersabé noemt, dat is, de put des eeds.

37 Enige tijd daarna kreeg Abraham bij zijn huisvrouwe Sara, (Gen. 21) volgens de belofte hem van God gedaan, een zoon, welke hij Isaäk noemde, betekenende een lach; omdat Sara gelachen had, toen God haar, die reeds zo hoog bejaard was, zei dat zij een zoon zou baren.

Want zij was negentig, en Abraham honderd jaren oud. Isaäk werd de achtsten dag besneden, volgens de gewoonte, die nog bij de Joden onderhouden wordt. Maar, in plaats dat zij de besnijdenis op de achtsten dag na de geboorte der kinderen verrichten, doen de Arabieren zulks niet voor dat ze dertien jaren oud zijn, omdat Ismaël, uit wien zij gesproten zijn, en van welke ik nu ga spreken niet eer dan in die ouderdom besneden werd.

(21)

HOOFDSTUK 12

Sara verplicht Abraham Hagar en haar zoon Ismaël weg te zonden. Een Engel vertroost Hagar.

Ismaëls nakomelingen.

Sara beminde Ismaël in het eerst alsof hij haar eigen zoon geweest ware, doordien zij hem aanmerkte als een, die Abrahams erfgenaam zou zijn; maar toen zij zich moeder van Isaäk zag, oordeelde zij het niet geraden hen beiden te samen op te voeden, omdat Ismaël, veel ouder zijnde, zich gemakkelijk, na de dood van Abraham, zou hebben kunnen als meester aanstellen.

Dies raadde zij Abraham hem met zijn moeder weg te zenden; doch deze kon er nauwelijks toe besluiten, omdat het hem enigszins onmenselijk toescheen, een kind, dat nog zo jong was, en een vrouw, die aan alles gebrek had, dus weg te jagen. Maar God gaf hem te verstaan, dat hij die voldoening aan Sara moest geven: en vermits Ismaël nog niet bekwaam was om zichzelf te bestieren, stelde hij hem in handen van zijn moeder, welke hij beval weg te gaan, gevende haar enige broden en een lederen fles vol waters. Nadat dit brood en water verbruikt was, vond Ismaël zich zo van dorst versmacht, dat hij op het punt was van de geest te geven. Hagar, niet kunnende hem voor haar ogen zien sterven, leide hem neer aan de voet eens dennebooms, en ging heen. Daarop verscheen haar een Engel, toonde haar een bron, die er dichtbij was, en beval haar wel zorg voor de opvoeding van haar zoon te dragen, dewijl zij uit Ismaëls

behoudenis een zeer groot geluk te wachten had. Zulk een onverwachte troost deed haar moed scheppen; zij vervolgde haar weg, en ontmoette enige herders, die haar in die groten nood te hulpe kwamen. Toen Ismaël tot een huwbaren ouderdom gekomen was, gaf Hagar hem een Egyptische ter vrouwe, omdat zij zelf in Egypte geboren was. Hij teelde er twaalf zonen bij:

Nabeth, Cedar, Abdeël, Edumas, Massam, Memas, Masmes, Kodam, Theman, Getur, Naphes en Chalmas, die al het land, dat tussen de Eufraat en de Rode Zee is, innamen, en het Nabathéa noemden. Van hen zijn de Arabieren voortgekomen, en hun nakomelingen hebben de naam van Nabatheërs behouden, wegens hun dapperheid en Abrahams beroemdheid.

(22)

HOOFDSTUK 13

Abraham, om Gods bevel te gehoorzamen, offert Hem zijnen zoon Isaäk op; en God om zijn getrouwheid te vergelden, bekrachtigt al Zijn beloften.

De tedere neiging, die Abraham zijnen zoon Isaäk toedroeg, (Gen. 22) was zo groot als ze wezen kon, zo omdat hij een enig kind was, als omdat God hem hetzelve in zijnen ouderdom gegeven had. En Isaäk van zijnen kant kweet zich zo ijverig van allerlei deugden, diende God zo getrouwelijk, en bewees zijnen vader zulke grote diensten dat hij deze dagelijks nieuwe oorzaken gaf, om hem te beminnen. Abraham dacht dan nergens meer aan dan aan zijn sterven, en zijn enige wens was zodanigen zoon tot zijn erfgenaam na te laten. God stond hem zijn begeerte toe, maar wilde eerst zijn getrouwheid beproeven. Hij verscheen hem dan, en na hem de bijzondere genade, waarmee Hij hem steeds begunstigd had, de overwinningen, welke Hij hem op zijn vijanden had doen behalen, en de voorspoed, die Hij hem telkens verleende, voorgehouden te hebben, beval Hij hem zijnen zoon op het gebergte Moria te offeren, en door die gehoorzaamheid te betuigen, dat hij des Heren wil boven alles stelde, dat hem lief en waard in de wereld was. Nademaal Abraham overtuigd was dat generlei aanmerking hem ontslaan kon van Gode te gehoorzamen, aan wien alle schepselen hun aanwezen verschuldigd zijn, sprak hij noch tot zijn huisvrouw, noch tot iemand van de zijnen, van het bevel, dat hij ontvangen, en van zijn besluit, dat hij genomen had om het uit te voeren, uit vreze dat zij zouden pogen hem daarvan af te wenden. Hij deed alles, dat tot zodanig een verrichting nodig was, op een ezel laden, en trok naar die berg, nemende Isaäk en twee dienaren mede, die hem twee dagreizen verzelden. Aan de derden dag zagen zij de plaats, welke God hem aangewezen had; thans liet hij zijn twee knechts aan de voet van de berg klom met Isaäk op de top, alwaar de Koning David naderhand de Tempel deed bouwen, en zij brachten daar alles wat tot een offerande nodig was, uitgenomen het slachtoffer. Isaäk was toen vijfentwintig jaren oud; hij stelde het altaar toe, maar ziende geen slachtoffer, vraagde hij zijnen vader, wat hij dan offeren wilde.

Abraham antwoordde hem: "Dat God, die aan de mensen alles kan geven, wat hun ontbreekt, en hun datgene ontnemen, dat zij hebben, hun een slachtoffer zou beschikken, indien hun offerande Hem behaagde." Nadat het hout op het altaar gelegd was, sprak Abraham Isaäk aldus aan: "Mijn zoon! ik heb u van God begeerd met krachtige gebeden: ik heb geen zorg omtrent u gespaard sedert gij ter wereld gekomen zijt; en ik heb het als het toppunt mijner wensen aangemerkt, u tot een volwassen ouderdom te zien komen, en u, als ik sterve, tot erfgenaam van alles, wat ik bezit, na te laten. Maar vermits God, na u aan mij gegeven te hebben, tegenwoordig wil dat ik u verlieze, geduld dan edelmoediglijk dat ik u aan Hem tot een offerande opdrage. Laat ons Hem, mijn zoon! die gehoorzaamheid en ere geven, om Hem onze dankbaarheid te betuigen voor de gunsten, welke Hij ons in de vrede bewezen, en voor de bijstand, die Hij ons in de oorlog verleend heeft. Naardien gij niet geboren zijt dan om te sterven, wat einde kan er heerlijker voor u zijn, dan door uw vader opgeofferd te worden aan de Opperheer van het heelal, die in plaats van uw leven door ziekte op een bed, of door een wonde in de oorlog, of door enig ander toeval, waaraan de mensen onderworpen zijn, te eindigen, u waardig geacht heeft, uw ziel in zijn handen weer te geven in het midden der gebeden en offeranden, om voor altoos met Hem verenigd te zijn? Dusdoende zult gij mijn ouderdom vertroosten, door voor mij Gods bijstand te verwerven, in plaats van die, welke ik van u behoorde te ontvangen, na u zo zorgvuldig

opgevoed te hebben." Isaäk, als een waardig zoon van zulk een voortreffelijken vader, hoorde dit gesprek niet alleen zonder verbaasdheid, maar met blijdschap aan, en antwoordde hem: "Dat hij onwaardig zou geweest zijn geboren te worden, indien hij weleerde zijnen wil te

gehoorzamen: inzonderheid wanneer die met die van God overeen kwam." Dit gezegd hebbende, strekte hij zich op ‘t altaar uit om geofferd te worden; en deze grote offerande zou volbracht geweest zijn, indien God het niet verhinderd hadde. Hij riep Abraham bij zijnen

(23)

naam, verbood hem zijnen zoon te doden, en zei, dat hetgeen Hij bevolen had, om hem te offeren, niet was om hem de jongeling te ontnemen na hem die gegeven te hebben, of omdat Hij in het vergieten van mensenbloed behagen nam; maar alleen om zijn gehoorzaamheid te

beproeven; dat, nu Hij zag met welk een ijver en getrouwheid hij Hem gehoorzaamd had, Hij zijn offerande aannam, en tot vergelding daarvan beloofde, dat Hij nooit in gebreke zou blijven van hem en zijn ganse geslacht bij te staan; dat deze zoon, die hij hem opgeofferd had, en welke Hij hem wedergaf, gelukkiglijk en zeer lang zou leven; dat zijn nakomelingschap doorluchtig zou zijn door een lange reeks van dappere en vrome mannen; dat zij door hun wapenen het gehele land van Kanaän zouden ten onderbrengen, en dat hun faam onsterflijk, hun rijkdom zo groot, en hun geluk zo ongemeen zou zijn, dat zij van alle andere volken benijd zouden wezen.

Na deze toezegging deed God een ram te voorschijn komen, om tot een slachtoffer geofferd te worden. Deze getrouwe vader, en deze wijze en gelukkige zoon, verrukt van blijdschap over de grootheid dezer belofte, omhelsden elkaar en, volbrachten de offerande, keerden weer naar Sara, en God al hun voornemens wel doende uitvallen, bekroonde hen met gelukzaligheid al het overige van hun leven.

(24)

HOOFDSTUK 14

De dood van Sara, Abrahams huisvrouw.

Enige tijd daarna stierf Sara, oud zijnde honderdzevenentwintig jaren, (Gen. 23) en werd te Hebron ter aarde gebracht, alwaar de Kanaänieten haar de begrafenis hadden aangeboden; maar Abraham wilde liever tot dat einde zichzelf van een stuk lands voorzien, hetwelk hij van een inwoner van Hebron, genaamd Ephrem, voor vierhonderd sikkelen kocht, en alwaar hij en zijn nakomelingen vele grafsteden maakten.

(25)

HOOFDSTUK 15

Abraham na Saras dood trouwt Chetura. Welke kinderen hij bij haar kreeg en derzelver nakomelingen. Hij huwelijkt zijnen zoon Isaäk uit aan Rebekka dochter van Laban.

Abraham trouwde na Sara’s dood met Chetura, en kreeg er zes zonen bij, (Gen. 25) allen onvermoeid in de arbeid, en zeer kloekzinnig. Hun namen waren Zembron, Jazar, Madan, Madian, Lusebak en Sus, Sus teelde twee zonen Sabakan, en Dadan, welke laatste Latusim, Asur en Luom, gewon. Madian had vijf zonen, Ephas, Ophres, Anoch, Ebidas, en Eldas.

Abraham raadde hun allen, zich in andere landen neer te slaan waarop zij Troglotide, en al dat gedeelte van gelukkig Arabië, hetwelk zich tot aan de Rode Zee uitstrekt, innamen. Men meent ook dat Ophres, waarvan zo even gesproken is, door de wapenen Lybië bemachtigde, en dat zijn nakomelingen zich daar neerzetten, en het naar zijnen naam Afrika noemden, hetwelk Alexander Polyhistor met deze woorden bevestigt: "De Profeet Kleodemus, toegenaamd Malellus, die op het voorbeeld van de Wetgever Mozes een Historie der Joden heeft geschreven, zegt dat Abraham bij Chetura vele kinderen geteeld heeft, waarvan hij er drie noemt: Aphram, Sur en Japhram, willende dat Sur de naam aan Syrië, Aphram aan de stad Aphra. en Japhram aan Afrika gegeven heeft: en dat zij in Libië tegen Antheus onder het geleide van Herkules streden." Hij voegt er bij, dat Herkules met de dochter van Aphram trouwde, en dat hij een zoon bij haar teelde, genaamd Dedor, die vader was van Sopho, van wiende Sophaciërs hun naam ontleend hebben. 42 Toen Isaäk de ouderdom van omtrent veertig jaren bereikt had, t werd Abraham te rade hem uit te huwelijken, en liet tot die einde zijn gedachte gaan over Rebekka, de dochter van Bathuël, zijns broeders Nachors zoon. Om haar dan ten huwelijk te verzoeken, koos hij de oudsten zijner dienaren, welke hij door ede verplichtte, doende hem de hand onder zijn heup leggen, dat hij zou nakomen hetgene hij hem beval; en hij gaf hem zulke kostbare geschenken mede, dat ze niet anders dan geacht konden zijn in een land, waar men nog nooit dergelijks gezien had. Deze getrouwe dienaar was lang onderwege eer hij in de stad Karran kwam, omdat hij Mesopotamië moest doortrekken, alwaar men niet alleen vele rovers ontmoet, maar ‘s winters zeer kwade wegen heeft, en des zomers door de

schaarsheid van water zeer veel moet lijden. Wanneer hij in de voorstad gekomen was, zag hij vele dochters, die naar een put gingen om water te halen. Daarop bad hij God, dat, indien het zijn wil was, dat Rebekka met zijns meesters zoon zou trouwen, zij onder die dochters mocht gevonden worden; en dat de anderen weigerende hem water te geven, hij haar zou mogen kennen aan de beleefdheid, met welke zij hem hetzelve aanbood. Thans kwam hij bij de put, en verzocht die dochters hem wat water te willen geven. Al de anderen antwoordden hem dat het moeilijk te scheppen was, en dat zij voor haarzelven zo veel van node hadden, dat zij er hem niet van geven konden. Rebekka, horende haar dus spreken, zei haar dat zij zeer onbeleefd waren, omdat ze zulks een vreemdeling weigerden, en daarop bood zij het hem zeer

goedaardiglijk aan. Zulk een gunstig begin deed deze verstandigen dienaar hopen dat de uitslag van zijn reize gelukkig zou zijn. Hij bedankte haar, en om zich nog meer in zijn gissing te verzekeren, verzocht hij van haar te weten, wie zij waren, die het geluk hadden van haar tot een dochter te hebben. Waarbij hij voegde, dat hij wenste dat God haar de genade bewees van een man aan te treffen, die harer waardig was, en bij wien zij kinderen kreeg, die haar deugden erfden. Deze wijze dochter antwoordde hem met dezelfde beleefdheid. "Rebekka, " zei zij, "is mijn naam; die van mijn vader was Bathuël, die reeds gestorven is: sedert zijn dood heeft Laban mijn broeder, die met mijn moeder het huisgezin bestiert, voor mij zorg gedragen." Deze man, toen met grote blijdschap ziende dat hij niet langer behoefde te twijfelen, of God hem in zijn voornemen ook bijstond, bood Rebekka een halsketen aan, nevens enige andere

versierselen tot optooiing van dochters passende, bad haar die te ontvangen tot een teken van erkentenis der gunst welke zij alleen onder al haar gezellinnen de goedheid gehad had hem te

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Kort daerna werd dit laetste door een huwelyk vereenigd aen Vlaenderen, gelyk later, door een anderen echt, Vlaenderen op zyne beurt vereenigd werd met Henegau; en, ofschoon

Zou men niet zeggen dat, na zulke getuigenissen, er geen twyfel meer kan blyven? En nogtans wordt er hevig getwist over het jaer van Adelberts dood. Bertholet, in zyne Histoire

Zy hadden reeds alle de steden en sloten aen dezen kant der Loire veroverd, en indien zy zich van Orleans konden meester maken, zoo was er geen tegenhouden meer aen hunne

Die hebben wy gemeend meer omstandig te mogen, ja te moeten voordragen, niet alleen omdat zy in de regeering van keizer Karel een hoofdpunt uitmaken, zeer belangryk op zich zelven;

Het is niet dat Willem zelf aen de nieuwe leering persoonlyk zeer gehecht was: neen, niet meer dan aen de oude; maer hy zag de vorderingen van het protestantismus in de naburige

Don Juan zou liefst ze ingescheept en over zee naer Spanje hebben gezonden; maer, behalve dat het jaergetyde daer ook niet gunstig voor was, hadden de Staten daer hunne toestemming

Gilias dit hoorende (welck hem seer vreemt scheen) docht, wien aldus op sijn deur, met een sulck ghedreun moght stormen, vraeght wien daer? Sie-vreedt seyde ick bent, een knecht van

Met een ter post aangetekende zending van 16 juni 2017 wordt verzoekende partij uitgenodigd voor een hoorzitting betreffende een verlenging van de preventieve schorsing..