• No results found

Mary G. Kemperink, Van observatie tot extase · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mary G. Kemperink, Van observatie tot extase · dbnl"

Copied!
432
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Mary G. Kemperink

bron

Mary G. Kemperink, Van observatie tot extase. Veen, Utrecht / Antwerpen 1988

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/kemp017vano01_01/colofon.htm

© 2009 dbnl / Mary G. Kemperink

(2)

Aan mijn ouders

(3)

‘Mijn specialiteit, dat is de literatuur.

Of ik dan doctor in de letteren ben?

Neen, schatje, mijn specialiteit is niet de literatuur van Homerus,

Sophocles, Vondel of Onno Zwier van Haren; mijn specialiteit, dat is mijn eigen literatuur.

Ik wil geen doctor in de letteren worden, maar ik wil werk leveren, waarover in de 20e eeuw doctorandi in de letteren dissertaties zullen kunnen schrijven, om meê te promoveeren.’

(Aantekening van Lodewijk van Deyssel, ongedateerd, vermoedelijk

geschreven in 1885 of 1886.)

(4)

Voorwoord

Bij het totstandkomen van mijn proefschrift heb ik van velerlei personen en instanties hulp mogen ontvangen. Ik ben hen daarvoor zeer erkentelijk. In het bijzonder wil ik hier bedanken:

prof. dr. Margaretha Schenkeveld, die voor mij, ook op het terrein van de eind negentiende-eeuwse letterkunde, een voorbeeldige leermeesteres is geweest;

de medewerkers van het Letterkundig Museum, de Koninklijke Bibliotheek, de Groningse Universiteitsbibliotheek en het Van Looy-archief, zonder wie ik dit onderzoek niet had kunnen uitvoeren;

mevr. drs. M. Stapert-Eggen en mevr. drs. L. Freriks, die mij zeer hebben geholpen mijn weg in het Verwey-archief te vinden;

dr. H.G.M. Prick, die als beheerder van de literaire nalatenschap van Lodewijk van Deyssel mij belangeloos niet alleen van talloze documenten, maar ook van zijn grote kennis van Van Deysel heeft laten profiteren;

prof. dr. G.J. Dorleijn, die mij op velerlei punten heeft geadviseerd;

tenslotte, mijn promotor prof. dr. W. Blok, die mij de ruimte heeft gelaten om mijn eigen weg te gaan en tegelijkertijd steeds klaar heeft gestaan om mij in alle

voorkomende gevallen te helpen.

(5)

Verantwoording

‘In geen tijd was het menschen-bewustzijn tot zulk een uiterste intensiteit gegroeid, als in deze’,

1

schreef Lodewijk van Deyssel in 1885 of '86, misschien met enige overdrijving, maar zeker uit volle overtuiging. Zijn stelling wordt in elk geval begrijpelijk tegen de achtergrond van de talloze staaltjes van verfijnde gevoeligheid die vele van zijn tijdgenoten, soms tot vermaak van de no-nonsense-twintigste-eeuwer, vertonen. Die gevoeligheid doortrok vele compartimenten van het menselijk bestaan en had dan ook talloze gezichten. Ik geef een paar tamelijk willekeurige voorbeelden:

het vertonen van heftige psychische reacties op bepaalde weersgesteldheden; het liever fluiten van een melodietje dan gebruikmaken van de rinkelende deurbel; het opschrijven van de constatering dat donkerviolet aanzienlijk fraaier staat bij het bruin van de beuken dan groen zou doen; het liever lezen in een mooi gebonden oud boek dan in een gewoon nieuw; het fysiek lijden onder de aanwezigheid van sommige personages; het onder alle omstandigheden schoon stileren van het eigen gedrag;

het lijden aan ernstige psychosomatische aandoeningen etc.

Voor de betrokkenen had deze gevoeligheid op z'n minst twee kanten. Enerzijds was het een verlammende, pijnlijke eigenschap die tal van activiteiten belemmerde, maar anderzijds - en dat is veel essentiëler - werd die door hen beschouwd als een soort van voorwaarde voor hun kunstenaarschap. In hun visie scheen de mens, zo al niet te moeten sterven, dan toch op z'n minst te moeten lijden om de kunstenaar te laten leven.

Met name de zintuiglijke gevoeligheid, corresponderend met een heel scala aan gevoelens, zien we door een groot aantal Tachtigers sterk beklemtoond worden.

Zij menen kunst te maken van wat de zintuigen hun aanreiken en psychisch bij hen teweeg brengen. Van Deyssel heeft zich hierover in brieven aan Van Eeden, in zijn kwaliteit van arts-psychiater, herhaalde malen uitgesproken. Zo schrijft hij hem op 1 december 1888: ‘Nu zal ik nog een beetje over mijn gevoeligheid schrijven, als psychologiesch-fysiologiesch verschijnsel. Het is de natuurlijke en pijnlijke kant van mijn kunst, die voor een groot gedeelte de kunst der lichamelijke sensaties, zal ik maar zeggen, is. Als ik niet zoo van

1 Lodewijk van Deyssel,Nieuw Holland, p. 52.

(6)

het leven leed, zoû ik er ook geen kunst van kunnen maken.’

2

Bestudering van de literaire theorie en de creatieve praktijk rond 1900 leert dat deze zintuiglijke sensitiviteit bij een aantal kunstenaars niet alleen een centrale functie in hun werk vervult, maar ook - en dit gaat nog een belangrijke stap verder - door hen als het ware uit het platte vlak werd getild. Hiermee wil ik aangeven, dat de zintuigen voor hen zó ver lijken te reiken, dat zij registreren wat eigenlijk niet meer waargenomen kan worden: het métafysische, namelijk. Zij zijn de ‘Koningen van het leven’

3

, die reiken tot aan de hemelboog. Dit wonder - het als het ware met de hand beroeren van het hemelse - heeft zich gedurende een aantal jaren in de beleving van sommige eind-negentiende-eeuwse auteurs voorgedaan. Hun creatieve werk en ook een aantal van hun literaire beschouwingen getuigen ervan. Op het terrein van de theorie is het Lodewijk van Deyssel geweest, die in dit opzicht een voortrekkersrol heeft vervuld. Hij verklaarde het uitdrukking geven aan dergelijke zintuiglijke ervaringen van het hogere tot een nieuwe richting in de Nederlandse letterkunde en bedacht er ook een naam voor: het Sensitivisme. Ook de beleving op zichzelf, de Sensatie in zijn terminologie, gaf hij exacte contouren.

De periode waarin zich één en ander manifesteerde zou ik willen situeren tussen

± 1890 en ± 1910. In 1890 werd de term Sensitivisme voor het eerst gebruikt in verband met een concreet literair produkt, terwijl naar het zich laat aanzien - ondanks wat late ‘Nachwuchs’, zoals Van Oudshoorns Willem Mertens' levensspiegel - rond 1910 het sensitivisme zich noch in theorie, noch in de praktijk meer liet gelden.

In deze studie probeer ik eventuele sensitivistische tendenties op het terrein van het Nederlandse verhalend proza rond 1900 op het spoor te komen. Ik wil daarmee met name antwoord geven op de volgende vragen: wat moet er precies verstaan worden onder iets als het sensitivisme? hoe heeft het zich in het verhalend proza gemanifesteerd? en vanuit welke cultuurhistorische achtergronden kan hetgeen de betrokken auteurs hebben voorgestaan nader begrepen worden? Aan de hand van de antwoorden hierop geef ik tenslotte mijn visie op de plaats van het zogenaamde sensitivisme in de geschiedenis van de eind-negentiende- en begin-twintigste-eeuwse roman. Ik doe dit dan tegen de achtergrond van de vraag in hoeverre er hier gesproken kan worden van een sensitivistische

2 De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel, p. 37.

3 Lodewijk van Deyssel,Nieuw Holland, p. 14.

(7)

beweging of stroming, die zich rond de eeuwwisseling in de Nederlandse letterkunde zou hebben voorgedaan.

Nu doet zich bij dit en dergelijk onderzoek het probleem voor, dat men naar iets op zoek is dat men eigenlijk nog niet volledig kent en dat men daarom dan ook niet kan identificeren. Anders gezegd: er is een richtlijn nodig met behulp waarvan uitgemaakt kan worden of iets wel of niet tot het gezochte behoort.

In dit geval zou een dergelijk zoeklicht, op het terrein van de theorie, wellicht hebben kunnen zijn, het voorkomen van de term sensitivistisch, respectievelijk sensatie. Onderzoek leerde echter, dat deze begrippen in de literatuurbeschouwing gedurende de periode ± 1890-± 1910 te weinig pregnant gebruikt werden om als doorslaggevende aanwijzing te kunnen dienen. Ik heb dan ook gekozen voor een andere aanpak en besloten de literaire theorieën over Sensitivisme en Sensatie van Lodewijk van Deyssel uit de periode 1890-1897 als een soort van richtsnoer te gebruiken waarmee verwante theorieën bij anderen konden worden opgespoord.

Nauwkeurige lezing van Van Deyssels opstellen en kritieken leverde een duidelijke profielschets op van het begrip Sensitivisme en daarnaast ook van begrippen als Sensatie (en extase). Ik heb juist zijn werk als uitgangspunt gekozen, vanwege de unieke voortrekkersrol die hij in die jaren in dit opzicht heeft vervuld. Hij is de eerste geweest die de term Sensitivisme in verband met een nieuwe literaire ontwikkeling in Nederland heeft gebruikt en de enige die zich bij herhaling en tot in detail in zijn beschouwingen over dit fenomeen heeft uitgelaten. Met zijn theorie in de hand konden nu ook literaire opvattingen van andere Nederlandse auteurs, zoals Verwey en Gorter als verwant worden onderkend. Dit alles tezamen leverde een beeld op van het sensitivisme zoals dat in de Nederlandse literaire theorie van toen naar voren komt.

Dit beeld heb ik in het vervolg van mijn onderzoek nog in twee opzichten gebruikt.

In de eerste plaats voor de beschrijving van de bredere cultuurhistorische context.

Zo heb ik gezocht naar eventuele gelijkluidende ideeën op het terrein van de beeldende kunst, op het gebied van de buitenlandse - min of meer contemporaine - letterkunde en binnen het kader van de wereldbeschouwelijke context. Ik heb hierbij uitsluitend werk van auteurs, schilders, filosofen etc. betrokken waarvan kon worden aangenomen dat het ook inderdaad door auteurs die in het kader van het sensitivisme actief waren, gekend is.

In de tweede plaats heb ik dit beeld gehanteerd bij het bespre-

(8)

ken van een aantal relevante primaire teksten. Ook al realiseer ik mij dat theorie en praktijk elkaar veelal niet dekken en dat er vaak sprake is van een aanzienlijke discrepantie tussen beide, toch ben ik uitgegaan van een zekere mate aan inhoudelijke overeenkomst. Menselijkerwijze mag worden aangenomen dat een auteur, op wat voor wijze dan ook, minstens gepoogd heeft z'n literaire doelstellingen te verwezenlijken. Het zijn dan ook de uitbeelding van de Sensaties (en extasen) en hun functie in het geheel van de verhalen, die in mijn bespreking centraal staan.

Ook bij mijn keuze van de primaire werken heb ik mij door de theorie laten leiden.

Werken die hierin als voorbeelden van het sensitivisme genoemd worden, kwamen in de allereerste plaats in aanmerking om besproken te worden. Daarbij heb ik niet de verleiding kunnen weerstaan om - ter informatie aan de lezer - ook die

prozawerken die mij, met de theorie in de hand, goed aan het sensitivistische concept leken te beantwoorden, bij wijze van illustratiemateriaal in het hoofdstuk over het creatieve werk zo nu en dan aan de orde te stellen. Nadere informatie over de status van de opgenomen teksten volgt aan het begin van Hoofdstuk IV.

Met deze werkwijze correspondeert de volgorde waarin hier één en ander

gepresenteerd wordt. Eerst komt de behandeling van Van Deyssels literaire theorieën (Hoofdstuk I), vervolgens de theoretische standpunten in dit kader van een aantal Nederlandse auteurs, zoals Verwey, Kloos, Gorter, Hofker en Diepenbrock (Hoofdstuk II). Daarna wordt de bredere cultuurhistorische context besproken (Hoofdstuk III) en komen per paragraaf achtereenvolgens de beeldende kunst, de buitenlandse letterkunde en de wereldbeschouwelijke context aan de orde.

Vervolgens (in Hoofdstuk IV) komen de primaire werken ter sprake. In de Slotbeschouwing komt dan de vraag aan de orde naar de positie van het

zogenaamde sensitivisme in de geschiedenis van het Nederlandse verhalend proza rond de eeuwwende. De noten staan onder aan de bladzijde, steeds per hoofdstuk opnieuw genummerd. Omwille van de ruimte zijn de bibliografische verwijzingen hierin enigszins verkort opgenomen. De complete bibliografische aanduidingen treft men aan in de op de slotbeschouwing volgende Bibliografie. Het boek wordt afgesloten met een register op persoonsnamen.

Het zal de lezer misschien treffen dat hij in deze studie herhaalde malen

geconfronteerd wordt met letterlijk geciteerde uitspraken

(9)

van anderen. Het gaat dan vrijwel altijd om uitspraken van mensen van tóen:

schrijvers, dichters, schilders, filosofen. In veel gevallen heb ik de voorkeur gegeven aan het citaat boven de parafrase en wel om de volgende redenen. In de eerste plaats maakt deze keuze het mogelijk de bewijsvoering op een voor iedereen gemakkelijk controleerbare wijze te presenteren. In de tweede plaats laten citaten steeds het authentieke stemgeluid van de auteur doorklinken en vormen zo een welkome afwisseling met de overige tekst, zeker waar het hier nogal eens gaat om zeer trefzekere of op z'n minst excentrieke formuleringen. In de derde plaats heb ik daar waar het gaat om citaten uit nog niet eerder gepubliceerde handschriften, de lezer de letterlijke tekst niet willen onthouden.

Bij mijn bespreking van de diverse kunst- en literatuuropvattingen maak ik nogal eens gebruik van materiaal dat bij het leven van de desbetreffende auteur nimmer is gepubliceerd. Vaak betreft het dan particuliere teksten: losse aantekeningen, brieven, ontwerpen voor lezingen en dergelijke. Zulke teksten gebruik ik steeds uitsluitend als een soort van extra aanvulling van mijn interpretatie op grond van het officiële beschouwende tekstmateriaal. Dit laatste vormt de basis van mijn besprekingen. Slechts indien uitsluitend, of vrijwel alleen, dergelijk privé-materiaal is overgeleverd, zoals bijvoorbeeld in het geval van Toorop en Thorn Prikker, heb ik mij noodzakelijkerwijze wél voornamelijk daarop gebaseerd.

Iets vergelijkbaars geldt voor teksten die vallen buiten de door mij gestipuleerde

periode van ± 1890-± 1910. Teksten zoals die van Van Deyssel, bijvoorbeeld, waarin

hij vele jaren later nog eens op het sensitivisme terugkijkt, hanteer ik evenzo als

extra, illustratief, maar niet doorslaggevend materiaal.

(10)

I Lodewijk van Deyssel 1. Ter inleiding

‘De “Sensatie”’, schreef Van Deyssel in 1939, ‘is die wijze van waarnemen of gewaarworden, die geschiedt van het aanwezige gevoelsbesef der Eeuwigheid of Goddelijkheid uit. Er wordt geächt een toestand, of staat, van den menschengeest te zijn, of een besef der dingen, die zich kenmerkt door dat daar van uit

gewaarwordingen plaats hebben zoo als er van verhaald wordt in Couperus' Extaze, waar de figuur Cecile een plaats, die zij nog nooit heeft betreden, herkent als een plaats, waar zij reeds eens geweest is. Kunstwerk gemaakt van deze

geestestoestand, of geesteshouding, uit, behoort tot het “Sensitivisme”.’

1

Eén van de vele momenten waarop hij evaluerend of, zoals hier, droogweg classificerend het begrippenpaar Sensatie en Sensitivisme tot onderwerp van zijn beschouwingen maakte. Sensatie zou, op grond van dit citaat, dan opgevat dienen te worden als een bijzondere gewaarwording, een toestand van de geest dus, terwijl onder Sensitivisme een bepaald literair stelsel wordt verstaan. Literatuur en

geestestoestand - Sensitivisme en Sensatie - worden daarbij gekoppeld: het schrijven vanuit de specifieke toestand van de Sensatie levert een welbepaald soort literatuur op: de Sensitivistische. Geestesgesteldheid en literair produkt lijken innig verbonden.

Om zicht te krijgen op Van Deyssels invulling van Sensatie en Sensitivisme lijkt het mij noodzakelijk beide begrippen te bezien tegen de achtergrond van het geheel van zijn literaire en levensbeschouwelijke opvattingen, waarbinnen zij functioneren.

Herhaaldelijk heeft Van Deyssel de ontwikkeling van zijn eigen geestesleven overzien en in schema gebracht.

2

Een korte synopsis, compleet met jaartal en plaats, gaf hij in een aantekening d.d. 3 april 1944:

3

‘De geschiedenis van mijn geestesleven, in zijn hoo-

1 Passage uit een notitie overKunst-stelsels, geschreven op 20 februari 1939; gepubliceerd in De Nieuwe Gids jg 55 (1940), deel I, p. 801.

2 Een chronologische bespreking van de verschillende malen en de wijzen waarop Van Deyssel zijn eigen geestelijke ontwikkeling heeft overzien, geeft Harry G.M. Prick inDe Adriaantjes, p. 23-32.

3 Gepubliceerd door Harry G.M. Prick in zijn uitgave van deGedenkschriften II, p. 583. Tevens inDe Adriaantjes, p. 390.

(11)

gere zône, is geweest, dat ik van de naturalistisch en heroïesch-individualistische waarheid, van Amsterdam-Houffalize 1882-1889, ben overgegaan tot de mystische en van die tot de “synthetisch-wijze” - van Baarn, 1897-'98 en 1901-1902.’ Een zelfde driedeling paste hij een jaar eerder toe, maar toen meer met het oog op zijn literaire produktie: ‘Het hooger geestesleven van dézen mensch heeft zich uitgedrukt in den toon (gang, vaart, verheffing) der bekende opstellen van 1887-'88, in de

“levensbeheer”-papieren van 1891, en in Frank Rozelaar en de Adriaantjes van 1901 of '02. Deze zijn drie extazen, of culmineerende, top-vormende,

geesteslevensstanden. De in de opstellen van '87-88 geöpenbaarde toon houdt gelijken tred met, of is in zeker opzicht het aequivalent van, de philosophíe in de heroïesch-individualistische stukken van iets later tijd.

De op de heroïesch-individualistische top volgende top der mystiek heeft zich niet uitgedrukt in een geschrift-tóón en maar weinig laten kennen in mystisch geschrift in 't algemeen; maar is op te merken uit de papieren van levensbeheer (Juni 1891).

De derde top bevindt zich in Rozelaar van 1897-'98 en Adriaantjes van 1901-1902, en is de “synthetisch-wijze”.’ (aantekening van 5 februari 1943)

4

Zonder hier al uitvoerig in te gaan op de verhouding tussen Van Deyssels streven naar het bereiken van de ‘top-vormende geesteslevensstanden’ enerzijds en het maken van ‘de beste letterkundige kunst’ anderzijds, kan wel geconstateerd worden dat de beide activiteiten volgens hem in hun ontwikkeling parallellie vertonen.

5

Als kader voor Van Deyssels visie op Sensitivisme en de daarmee samenhangende fenomenen Sensatie en extase, dienen hier dan ook

achtereenvolgens de drie door hemzelf onderscheiden tijdperken in zijn geestesleven:

het Heldenmoedige, het Heilige en het Wijze (zoals hij elders formuleerde).

6

4 Papieren van levensbeheer: zie hiervoor m.n. Lodewijk van Deyssel, ‘Tegen de hitte en den schrijfkramp. Papieren van levensbeheer uit de zomer van 1891’. In: Maatstaf jg 28 (1980), nrs. 8/9, p. 1-28. Citaat inDe Adriaantjes, p. 466.

5 Vergelijk de volgende passage uit een - geschrapt, maar door Harry G.M. Prick gepubliceerd - gedeelte uit deGedenkschriften: ‘Mijn eigen leven, meende ik [Van Deyssel spreekt hier over zichzelf in het jaar 1894, M.K.], bestond uit denken en geestelijk voelen. Men [d.w.z.

Van Deyssel zelf, M.K.] moest bestreven een zoo mooi mogelijk geestesleven te leiden, om van daar-uit en dáar-door de beste letterkundige kunst te maken en de mooiste gedachten op te schrijven.’Gedenkschriften II, p. 732.

6 Zie:Frank Rozelaar, p. 85: ‘Er zijn drie tijdperken in mijn leven geweest: het Heldenmoedige, het Heilige, en het Wijze. Ik was maar een zeer kleine Held, een pieperige Heilige en een dreumes van een Wijs-neus. Maar ik bedoel dat ik mij verbonden gevoelde aan een dier drie Levenssfeeren, en daarin mijn zekerheid vond.’

(12)

Bij het samenstellen van het nu volgende overzicht heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de dissertatie van Karel Reijnders (Couperus bij Van Deyssel). Hierin gaat Reijnders onder meer diepgaand in op Van Deyssels mystieke periode en in het bijzonder op diens opvattingen over Sensatie en extase in die jaren. Ter nadere oriëntatie bij paragraaf 3 verwijs ik dan ook graag naar hoofdstuk IV en de bijlage Mystiek van zijn proefschrift.

Verder waren de door Harry G.M. Prick verspreid gepubliceerde documenten en commentaren rond Van Deyssel rijke bronnen van informatie.

2. De periode 1882-1889

In een door hem ongepubliceerde beschouwing van 10 juni 1927

7

noteerde Van Deyssel, terugdenkend aan zijn heroïsch-individualisme: ‘Ik onderscheidde graden of rangen van gedachtenleven. De gedachte “het is frisch vandaag” of “daar komt Frits aan” was er een van den laagsten rang. De gedachte: “dat donker violet staat veel mooyer voor het beukenbruin dan groen zoû doen” was er een van hoogeren rang. En zoo was de individualistisch-heroïesche gedachte, dat is bij het gevoelen door den geest van deze gedachte als de hoogste Waarheid, beleefde de

menschengeest zijn hoogste, zijn edelste, levens-oogenblik.’

8

Het

heroïsch-individualisme beschouwde Van Deyssel dus als een eerste toppunt van geestesleven - in vergelijking met de twee die nog zouden volgen -, dat bereikt werd wanneer de geest zo diep van deze gedachte doordrongen was, dat hij als het ware

‘voelbaar’ werd.

Wat verstond Van Deyssel nu precies onder die heroïsch-individualistische gedachte of Idee? In dezelfde beschouwing ging hij uitvoerig op deze kwestie in.

Omdat we hier te maken hebben met een complete en, naar mijn mening, verhelderende uiteenzetting van zijn eigen hand, volgt hier een uitgebreid citaat:

‘De

7 Gepubliceerd door Harry G.M. Prick in zijn uitgave van deGedenkschriften II, p. 733-736.

8 Ibidem, p. 734.

(13)

inhoud der gewaarwording dezer Idee was dat ik kon een betere formatie der Wereld in de plaats der toen aanwezige stellen. Dat ik dit kon werd mij bekend door de

“gewaarwording”, dat was dus wijze van die kennis te verkrijgen, die in zekerheid en volstrektheid, naar mijn opvatting, alle andere wijzen van kennis-verkrijging overtrof.

Aangezien mijn leven in dienst moest zijn van de Heroïesch-individualistische Idee, was elk levensdeel, dat niet in dienst daarvan was, verkeerd. Om te beginnen moest ik een fortuin maken, om met behulp dáárvan verder te kunnen handelen.

Het was dus in dienst mijner Idee om naar de Beurs te gaan. Om naar de Beurs te gaan moest ik geschoeid zijn. Het was dus in dienst mijner Idee om schoenen aan te trekken. Aangezien ik “alles kon”, kon ik bij één bezoek een fortuin aan de Beurs maken. Dat is eenvoudig een quaestie van graad en helderheid van inzicht. Gelukte het mij niet bij een eerste bezoek aan de Beurs het bedoelde cerebrale moment te ondervinden, dan moest ik overdenken, bestudeeren hoe de komst van dat moment was te bevorderen.

Dit een en ander was in dienst mijner Idee en dus goed. Maar naar de schouwburgen gaan en om den wille van die partijtjes zelf jongeluis-partijtjes meêmaken, of, zij het ook “cultuur” bevorderende, reisjes naar Parijs maken, was niet in dienst mijner Idee en dus verkeerd. Het behoorde natuurlijk tot de

verwerkelijking der Idee om zoo hoog mogelijk “gecultiveerd” te zijn en om zooveel mogelijk “levenservaring” te hebben, maar deze beide aanwinsten verkrijgt men door intuïtie en door denken en begrijpen bij extracten en essenties, zoodat bijv.

een prentje van Parijs ons even veel doet weten als een veertiendaagsche aanschouwing der werkelijkheid.

Ik leefde echter hetzij in de zekerheid der toekomstige verwerkelijking mijner Idee hetzij in de opvatting, dat het hebben dezer Idee, - namelijk indien het hebben of denken dezer Idee den aard had, dien het bij mij had, - aequivaleerde de

verwerkelijking er van, aequivaleerde, dat wil zeggen gelijk in waarde was bij keuring van levenswaarden, bij keuring van aanwezigheden en bewegingen, in het

menschenleven door de gedachte.

In de schatting der menschen is het niet het zelfde of ik den Oceaan óver-vlieg

of wel “gevoel” den Oceaan te kúnnen overvlíegen maar het niet doe. Maar in de

schatting van een denkende, die niet heeft ingezien, dat de menschen met hún

schatting gelijk hebben, is het wèl hetzelfde.

(14)

Voor mij wás het hetzelfde: te doén, én: te voelen te kúnnen doen; daar - aldus redeneerde ik - het doen voor mij alleen bestaat in het mij voelen doen, dus, dóór het te doen, te gevoelen te kúnnen doen. Wat het doen míj bezorgt is dus alleen te gevoelen te kunnen doen, hetzelfde dus wat het gevoel te kunnen doen zonder het doen voor mij is. Het komt er in deze quaestie slechts op aan wat de aard van het gevoel is, namelijk dat dit “gevoel” niet zij: zich iets verbeelden of inbeelden, waar niets van áan is. Hoe weet ik, dat mijn gevoel de waarheid inhoudt en niet slechts inbeelding is? Is niet juist het eenige middel om dit gevoel af te keuren, het proefondervindelijke van de daad te doen die ik gevoel te kúnnen?

Al komt in der daad het doen voor mij neêr op het gevoel te kúnnen doen, hoe weet ik dan dat het zich in mij bevindende gevoel van te kunnen doen zonder te doen het zelfde gevoel is, dat ik zoû hebben bij het werkelijk doén?

Indien men doet, verwerft men een fortuin, wordt vice-president van den Raad van State of Keizer, - indien men voelt te kunnen doen maar niet doet, blijft men een hoogstens déernis wekkende, armzalige phantast. Dús, - zoû men zeggen - is het níet het zelfde.

Volgens míjn redeneering beteekent het “fortuin” en het keizerschap voor de persoon zelf alleen het besef er van. De voldoening voor de persoon ligt niet in het objectieve feit, dat híj dat gedaan heeft of is, maar in zijn besèf van die handelingen en van dat zijn, en van dat besef is de kern, de gevoelende perceptie van dit een en ander, dus, te kúnnen.

Daar fortuin maken en keizer worden binnen het besef van het alvermogen waarin ik leefde, lagen, had ik dus die beide dingen feitelijk, namelijk wat aangaat hun feitelijkheid voor mij, hun feitelijkheid als onderdeelen van mijn geestesgevoelsleven, gedaan, en was dien ik “wilde” zijn.’

9

De heroïsch-individualistische gedachte - blijkt uit dit exposé - is het besef ‘alles’

te kunnen doen, zichzelf als het ware buiten de wereld te kunnen stellen en dan naar believen te handelen: keizer te worden, om iets te noemen. In zijn uiteenzetting komt een aantal malen de (conflictueuze) relatie tussen aan de ene kant de daad, aan de andere kant de gedachte naar voren. De gedachte wordt door Van Deyssel boven de daad gesteld in zoverre het volgens hem gaat om het gevoel te kúnnen doen. Weliswaar treedt een dergelijk gevoel op bij het verrichten van de

9 Ibidem, p. 734-736.

(15)

daad, maar het is daarvan niet afhankelijk. Zo doet het feitelijk géén keizer zijn, niets af aan het besef van keizerschap. Vanuit deze benadering lijkt de tegenstelling daad/gedachte verzoend te kunnen worden. Toch zien we deze een aantal malen in Van Deyssels tekst naar voren komen.

In de eerste plaats blijkt op een zeker moment het vertrouwen de daden in de toekomst te zullen verrichten een motor te zijn die het besef van almacht op gang houdt. Het reële doen - zij het uitgesteld tot een later tijdstip - dient dan toch als verwekker van de gedachte te kúnnen doen. Dit lijkt enigszins in tegenspraak met de gesignaleerde poging om aan de gedáchte de voorrang te geven en zo de tegenstelling daad/gedachte op te heffen. Deze strijdigheid valt, lijkt me, te verklaren uit het feit dat Van Deyssel hier zijn heroïsch-individualistische periode in z'n geheel beschreef, en de ontwikkelingsstadia die hij daarbinnen doormaakte niet chronoisch, maar als het ware ‘naast elkaar’ vertelde.

Tot 1883 namelijk, richtte hij zich op de reële daad, in de zin van: daden die hij in de toekomst dacht te realiseren. Daarna kreeg de gedáchte aan de daad de voorrang. In een brief aan Frederik van Eeden d.d. 27 juli 1890 formuleerde Van Deyssel deze overgang als volgt: ‘Tot in 1883 mengde zich in mijn levensconceptie sterk de daad. Een geliefde fantasie, die ik liet koketteeren met mijn verstand of redelijk bewustzijn, was: “Keizer te worden door intelligentie”. Ik had hiervoor een enorm plan van synthese van gedachte en daad, dat ik nu vergeten ben. In '83 stierf echter de zin voor den daad in mij, en sloeg alles over in de bespiegeling van de Almacht, die ik in de gedachte zoû ontwikkelen.’

10

Vanuit zijn standpunt uit de jaren '82-'83 tast het uitblijven van de geplande daden de heroïsch-individualistische gedachte onherroepelijk aan. In dezelfde brief aan Van Eeden vervolgt hij: ‘Als ik vergelijk wat ik toen wilde, wat ik toen in 1890 zeker meende te zullen hebben gedaan, - met de realiteit, dan gevoel ik mij te zwak om te verachten en word alleen een walgelijke onverschilligheid gewaar.’

11

In de tweede plaats blijkt de reële daad in conflict met de

heroïsch-individualistische gedachte te zijn, wanneer zij niet in dienst daarvan staat.

Deze ondienstige daden en de hartstochten die daartoe aanzetten, beschouwde Van Deyssel later als de grootste belemmeringen voor het ongebreideld uitvieren van de heroïsch-individualistische gedachte. In 1897 schreef hij (in zijn

10 De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel, p. 75-76.

11 Ibidem, p. 76.

(16)

Frank Rozelaar):

12

‘Het al-vermogen kon zich alleen voordoen en werken wanneer alle funktiën van het organisme absoluut normaal waren, wanneer alle deelen der persoonlijkheid, geestelijk en lichamelijk, volstrekt gezond en geheel in harmonie met elkander waren. Het al-vermogen was een soort van al-omvattende óverbloei van een volmaakt-veronderstelden mensch. Als mijn krachten door niets verminderd werden en geheel naar-buiten konden werken, voelde ik, zoû hun bereiken

grenzenloos zijn.

Er waren echter belemmeringen. Die belemmeringen waren wat genoemd wordt

“hartstochten”. Die hartstochten heb ik te gering geschat. Dát is de oorzaak geweest, dat mijn Leven geheel anders gegroeid is dan ik mij had voorgesteld.

Ik dácht in die jaren, 1882-'86, al-door maar: “ik kan nú nog wel niet mijn

levensdaden naar mijn wil formeeren, maar als ik maar eerst even die hartstochten overwonnen heb, dán zál het gáan.”

In-tusschen ging het Leven voort en op zekeren tijd bemerkte ik hoe, - zonder dat ik ooit ernstig den strijd met mijn hartstochten was begonnen - zij mij geheel beheerschten, ik er niets tegen vermocht, en, op verschillende wijzen onder den invloed dáarvan, mijn levensbedoeling in de onbewustheid zich geheel had gewijzigd.’

In de derde plaats komt het conflict tussen daad en gedachte tot uiting in zijn verhouding met de maatschappij. Wanneer de daden niet uitgevoerd worden, maar alleen worden bespiegeld, blijft iedere erkenning van buitenaf achterwege, waardoor de spanning die zijn relatie tot de buitenwereld al kenmerkt, nog toeneemt.

In 1887 (door Van Deyssel nauwkeuriger gedateerd: ‘februari 1887 - maand van mijn verlooving -’)

13

brak er een nieuwe fase aan van zijn heroïsch-individualisme, die duurde tot 1889 (het eindpunt van deze periode als geheel). Voor hem was dit stadium een tijd van gelukzaligheid, achteraf door hem ook wel extase genoemd,

‘het geheel der mensch, lichaam en ziel doordringend’, waarin het leven harmonischer was dan in de voorafgaande jaren. Het bespiegelen van grootse daden en het daarmee verbonden gevecht tegen de hartstochten raakte op de achtergrond. Wat bleef, was een groot individualisme, een gevoel van eigen almacht

12 Frank Rozelaar, p. 31.

13 Zie brief d.d. 1 december 1888 van Van Deyssel aan Van Eeden. Gepubliceerd inDe briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel, p. 35-40, p. 36.

(17)

en een vijandige opstelling tegenover de wereld, die omgevormd diende te worden.

Deze drie elementen kwamen ook al in eerdere fasen van deze periode naar voren.

Ze kunnen worden beschouwd als constanten die Van Deyssels levenshouding in de jaren 1882 tot 1889 karakteriseren.

Hoe zien Van Deyssels literatuuropvattingen er nu uit in die jaren? en hoe verhouden zij zich tot zijn heroïsch-individualisme?

In een door Van Deyssel zelf geautoriseerde Karakterschets

14

van de hand van Frans Netscher, stelde deze, dat Van Deyssel in zijn eerste periode (tot in 1889) onder invloed stond van de Franse romankunst. Waarmee hij bedoelde: het Franse naturalisme, met name het werk van Zola en van de gebroeders De Goncourt.

15

Een karakteristiek in één grote lijn. Dat Van Deyssel ook al in die jaren enige afstand ging nemen van het naturalisme, bracht Netscher hier niet ter sprake. Evenmin maakte hij duidelijk op welke gronden Van Deyssel door deze kunstrichting werd aangetrokken. De literatuurkritieken en -beschouwingen die Van Deyssel in de jaren '82-'89 schreef, verschaffen op deze twee punten meer informatie.

Vanaf 1881 begon Van Deyssel zich publiekelijk te manifesteren als verdediger van het Franse realisme en naturalisme, waarbij deze laatste stroming al snel zijn voorkeur kreeg. Zijn polemisch artikel: De eer der Fransche meesters

16

(1881) vormde het begin van een reeks beschouwingen over het werk van Franse naturalisten, in het bijzonder dat van Emile Zola.

Aanvankelijk toonde hij zich nog niet zo volstrekt voor het naturalisme gewonnen.

Uit zijn beschouwing over Victor Hugo's Torquemada valt op te maken dat in 1882 hem als toekomstig letterkundig ideaal nog een synthese tussen romantiek en naturalisme voor de geest stond. In datzelfde jaar toonde hij in een artikel over Zola's Pot-bouille nog wat morele verontwaardiging ten aanzien van deze roman.

17

14 ‘Karakterschets. K.J.L. Alberdingk Thijm (L. van Deyssel)’. In:De Hollandsche Revue jg 8 (1903), p. 687-703.

15 Ibidem p. 694: ‘In de eerste periode dan- [...] leefde hij onder den invloed van de moderne Fransche romankunst, die de meeste bewondering afdwong met de werken van Zola, De Goncourt e.a.’

16 Gepubliceerd in:Dietsche Warande jg (1881), dl. XIII, p. 478-512.

17 Gepubliceerd inDe Amsterdammer van 7 mei 1882, onder de titel: ‘Over het laatste werk van Zola’, p. 3.

(18)

Vanaf 1883 blijkt hij echter volstrekt voor het naturalisme en vooral voor het werk van Zola gewonnen en hoopte hij op een Nederlands naturalisme, al moest hij tot zijn spijt constateren: ‘Wij zijn meestal ten achteren, zoo ook hier. Ons naturalisme wenkt in 't verre verschiet, Gerard Dou, Ostade en Jan Steen hebben wij nog niet zien herleven, vollediger en steviger gebazeerd dan zij waren, zoo als het toch komen moet.’

18

In 1883 schreef hij ook een - ongepubliceerd gebleven - verhandeling over Zola (Zola, novellist) en een waarderende kritiek op diens Au bonheur des dames, die wèl geplaatst werd (in De Amsterdammer). Het jaar daarop verscheen de afsluiting van zijn polemiek met Schaepman (De aesthetiek van dr. Schaepman), waarin hij nogmaals het werk van Zola, De Maupassant, Lemonnier en De Goncourt verdedigde, en verder nog een kritiek op Zola's La joie de vivre.

19

In hetzelfde jaar prees hij ook het door hem als ‘impressionistisch’ gekarakteriseerde proza van H.

van den Berg (pseudoniem van Frans Netscher). Zijn beschouwing hierover besloot hij als volgt: ‘[...] wanneer hij [Van den Berg, M.K.] bij machte zal blijken, in 't groot te doen, wat hij hier in het klein heeft beproefd, wanneer hij niet slechts

opmerkingsgave en een beeldenschat ter vertaling van het uiterlijk des dagelijkschen levens, een zekere maatgang in stijl en een groepeeringsvermogen voor de verschillende vormen der onderdeelen van zijn schildering, zal bezitten, maar ook grootere waereldharmoniën zal weten te ontdekken en gade te slaan, maar een wetenschapsliefde, een methode van schrijven, een geweldige hartstocht en een teêr gevoel zijn deel wordt, - dan kan hij een der waarachtigste en krachtigste kunstenaars wezen van ons modern Holland.’

20

Hiermee gaf hij, zonder Zola's naam te noemen een opsomming van de kwaliteiten die hij tot dan toe, blijkens zijn andere artikelen, in diens werk had aangetroffen: streven naar waarheid,

wetenschappelijkheid, brede visie, compositievermogen, beeldende kracht, hartstocht en gevoeligheid.

18 ‘Eenzame bloemen’; in:Verzamelde opstellen. Tweede bundel, p. 75-84, p. 78.

19 L. van Deyssel, ‘“Au bonheur des dames”’. In:De Amsterdammer van 6 mei 1883, p. 3.

L. van Deyssel, ‘De aesthetiek van Dr Schaepman’. In:De Amsterdammer van 16 november 1884, p. 7-8.

L. van Deyssel, ‘De vreugde van te leven’. In:De Amsterdammer van 23 maart 1884, p. 8.

20 ‘H. van den Berg’. In:Verzamelde opstellen. Tweede bundel, p. 109-115, p. 115.

(19)

Het jaar daarop, in 1885, bleef het wat Van Deyssel betreft, stil rond Zola en de andere Franse naturalisten. Overigens verschenen er dat jaar van hem helemaal geen literaire kritieken of beschouwingen. Wel schreef hij in dit jaar aan Arij Prins:

‘Gij vraagt ook naar de natur. beweging te Amsterd. Die bestaat eenvoudig niet.

Romanschrijvers zijn er niet en noch de jonge dichters noch de kritici, die ik ken, hebben b.v. eenigszins volledig van het fransch naturalisme in den roman kennis genomen.’

21

In zijn brochures en kritieken uit de jaren '86-'88: Over literatuur, De Goncourt, Nieuw Holland, om een paar belangrijke te noemen, komt het naturalisme weer regelmatig ter sprake.

22

Zijn bewondering voor Zola en het naturalisme bleef gehandhaafd. In zijn brochure: Nieuw Holland noemt hij Zola ‘een van de grootste passies uit mijn leven’ en een aantal bladzijden terug lezen we: ‘Zola

vertegenwoordigt duidelijk en volledig mijn bedoeling: iemant, die de kunst van het woord beoefent alleen om de kunst van het woord te beoefenen en die daarvan zijn eenig en dagelijksch werk heeft gemaakt.’

23

Tegelijk maakt dit citaat al iets duidelijk van de verschuiving die er inmiddels in zijn waardering van het naturalisme was opgetreden. De wetenschappelijke pretenties van deze richting hadden hun aantrekkingskracht voor hem verloren en hij was nu geneigd Zola als een

vertegenwoordiger van zijn eigen ‘l'art-pour-l'art’-opvatting te beschouwen. In Over literatuur merkte hij in dit verband op: ‘Wanneer de naturalistische literatuur bestond in het bestudeeren der menschheid en der waereld in het algemeen en het

opteekenen der zich in die menschheid en in die waereld voordoende verschijnselen, dan zoû de naturalistische literatuur een zuiver wetenschappelijke inhoudsopgaaf van de waereld zijn en daardoor onmiddellijk ophouden een literatuur te wezen.

Maar dit is dan ook zoo niet. Dit bestudeeren van die menschheid en die waereld is alleen een techniesch accessoire van de natural. literatuur. Datgene, wat het naturalisme tot literatuur, tot literaire kunst

21 G.H. 's-Gravesande,De geschiedenis van de Nieuwe Gids, p. 45.

22 ‘Over literatuur’; ‘De Goncourt’; ‘Nieuw Holland’: alle drie gepubliceerd inVerzamelde opstellen.

Eerste bundel, resp. p. 35-91; p. 179-205; p. 1-34. In deze uitgave heeft ‘Nieuw Holland’ ten onrechte de datering 1884 gekregen. Het stuk - in voltooide vorm - dateert van 1887. Zie het

‘Nawoord’ door Harry G.M. Prick in zijn uitgave van ‘Nieuw Holland’, p. 40-50.

23 ‘Nieuw Holland’. In:Verzamelde opstellen. Eerste bundel, p. 1-34, p. 10.

(20)

maakt, staat met die studie in geen dadelijke betrekking.’

24

Wat maakte, naar Van Deyssels mening, dat naturalisme nu tot kunst?

In de eerste plaats het streven naar waarheid, dat wil zeggen: het streven de werkelijkheid weer te geven zoals die echt door de auteur gezien en gevoeld is.

Verder, het zich onthouden van moraliserende of anderszins betogende

commentaren van de kant van de auteur (c.q. verteller). Dit betekende niet dat de auteur voor hem volledig uit het zicht diende te verdwijnen (zijn invulling van het streven naar waarheid gaf dit al aan). Integendeel, verheugd constateerde hij, dat ondanks alle streven naar zogenaamde objectiviteit en onpersoonlijkheid bij de naturalisten, hij in Zola's stijl ‘den kunstenaar toch [hoorde] klagen en weenen’.

25

Het geëmotioneerd raken door de waargenomen werkelijkheid was in zijn ogen een fundamentele eigenschap van de moderne kunstenaar: ‘De omgeving, door zijn vlammend oog opgevangen, weêrspiegelt zich in de ziel van den kunstenaar, die juicht in het leven.’

26

De kunstenaar - ook de naturalistische - diende voor hem dus beslist niet de koele blik van de cameralens te bezitten, maar juist in zijn werk uitdrukking te geven aan zijn gevoeligheid voor de werkelijkheid. Deze ‘getuigen van het leven’, ‘zieners van de realiteit’, ‘begeesterden van het feit’, ‘geëxtazieerden der gewaarwording’,

27

zoals hij ze noemde, zouden de nieuwe generatie kunstenaars vormen. Een generatie die kunst zou voortbrengen, beantwoordend aan het enig doel daarvan: het opwekken van een stemming.

28

Al vroeger,

29

maar ook in deze jaren, stelde Van Deyssel pogingen in het werk om het niveau van de literaire produktie in eigen land te verhogen. Zo getuigde hij in Nieuw Holland: ‘Wij willen Holland hoog opstooten midden in de vaart der volken’,

30

24 ‘Over literatuur’. In:Verzamelde opstellen. Eerste bundel, p. 35-91, p. 57-58.

25 Ibidem, citaat p. 41.

26 Zie: ‘H. van den Berg’. In:Verzamelde opstellen. Tweede bundel, p. 109-115, p. 112.

27 ‘Nieuw Holland’. In:Verzamelde opstellen. Eerste bundel, p. 1-34, p. 31.

28 Zie in ‘Over literatuur’ de volgende passage: ‘Zijn [van de moderne kunstenaar, M.K.] eenig doel is kunst te maken. Het eenige doel van de kunst is een stemming bij den lezer op te wekken.’Verzamelde opstellen. Eerste bundel, p. 60.

29 Zo, bijvoorbeeld al in 1883. Zie ‘Nieuwjaarsdag-Ontboezeming’ in:Verzamelde opstellen.

Tweede bundel, p. 53-58.

30 ‘Nieuw Holland’. In:Verzamelde opstellen. Eerste bundel p. 1-34, p. 14.

(21)

met andere woorden: een plaats te willen bevechten voor de Nederlandse literatuur te midden van, liefst nog bóven, de buitenlandse letterkunde, met name de Franse.

Toen betekende dat voor hem al niet meer het tot stand brengen van een Nederlands naturalisme. In 1886 (in Over literatuur) poneerde hij in het openbaar de stelling, dat de Nederlandse letterkunde in internationaal opzicht pas kon meetellen, wanneer ze zich in een eígen richting ontwikkelde. En dan wel zo, dat ze de lijn die door het naturalisme was uitgezet voortzettend, erin zou slagen die richting te overtreffen.

Naarmate dit nieuwe Nederlandse werk minder zou lijken op dat van Zola, des te hoger zou de kwaliteit ervan zijn. Met name de intensiteit van Zola's blik kon overtroffen worden. Om Van Deyssels beeldspraak te gebruiken: gesteld dat Zola de wereld gezien had bij het licht van honderd kaarsen, haar gepeild had tot honderd meter diepte, dan moest de Nederlandse letterkunde er nu naar streven haar bij het licht van duizend kaarsen te zien, haar duizend meter diep te peilen. Voor die toekomstige richting had hij ook al een naam klaarliggen: het Sensitivisme, ja zelfs al een sensitivistisch auteur: de fictieve J.H. Meere, waarmee hij overigens

hoogstwaarschijnlijk zichzelf op het oog had. Die nieuwe richting - zo stelde hij - zou door de toekomstige literatuurhistorici ofwel als een weliswaar uit het naturalisme voortgekomen, maar toch op zichzelf staande stroming beschouwd worden, ofwel als een soort latere fase van het naturalisme.

Wat Van Deyssel met deze nieuwe richting nastreefde, wordt verduidelijkt in een lange passage uit Over literatuur, waarin hij Netscher bij wijze van kritiek voorhield wat deze als literair kunstenaar allemaal wel niet miste. Telt men alles wat Netscher zou ontberen bij elkaar op, dan ontstaat een beeld van de ideale moderne

kunstenaar, zoals dat Van Deyssel in 1886 voor ogen stond en dat tevens het karakter heeft van een zelfportret. Ik laat het desbetreffende tekstgedeelte hier integraal volgen: ‘Wanneer de Heer Netscher voor zijn schrijftafel zit, dan rijzen niet, in de wiegelende deining of in de stormende vaart hunner spontaneïteit, de

sentimenten en fantazieën voor zijn geest, ingehouden slechts en tot levend mozaïek samengedrongen door de reuzenhand, van het hooge intellekt, maar zij vallen bij stukken en brokken in hem neêr uit het chaosjen zijner opgedane impressies en zooals zij uit het door andere schrijvers geziene in zijn geheugen zijn blijven plakken.

Hij heeft het leven nog niet gezien, want zijn oog is zonder vlam en zijn hand

onontroerd. Hij heeft met zijn ontleedmes,

(22)

gelijk hij Zola nazegt, geen hersens opengescheurd en uit geen menschengemoed heeft hij het bloed doen vloeyen. Want al heeft hij eenige opmerkingsgave, hij mist de oppermacht der intuïtie, die de geheimste lachjes van kinderharten bespiedt, die mannengeesten ziet staan en gaan zich wentelen naar haar wil, aan wier voeten vrouwenzielen hun innigste tranen komen schreyen.

En de vormen, èn de kleuren! Zijn talent is nooit gegaan op den zoeten maatgang der lijnenspelen; zijn pen heeft nooit gebeefd als hij staarde in de diepten der kleurenmuziek.

De bewegingen, de geluiden, de geuren der werkelijkheid heeft hij niet in zich opgenomen en ze weêr uitgestort in den gloed van inniger leven, die een kunstenaarsziel hun mededeelt.

Hij heeft nooit meenen te voelen, als hij de waereld zag en hij zag dat zij schoon is, dat zij zoo alleen schéen om het vuur, dat zijn oogen er op sprenkelden.

Hij is nooit bang geweest, dat hij nooit het leven volkomen juist zoû zien, om dat hij 't slechts zoû kunnen zien door de hooge glansen heen van zijn lichtende ziel.

Hij heeft nooit, niet het denkbeeld, maar de gewaarwording gehad van het onpositieve van de stof, van dat slechts datgene bestond, wat hij zag, en alleen op het oogenblik, dat hij 't zag; hij heeft nooit gevoeld als was elk zijner blikken niets dan een korte droom van kleuren.

Neen, niets van dit alles is ooit bij hem omgegaan, om dat hij geen groot kunstenaar is.

Hij spreekt ergends van een “dans van lijnen”,

31

maar heeft hij werkelijk ooit groote lijnendansen gezien: de grenzen der kleuren, die langzaam-aan begonnen te bewegen, als strepen eil en kleurloos eerst, zich langzaam-aan samenvoegend, klimmend en dalend in wondervreemde warrelende figuren, in driehoeken en vierkanten, stijgend voor zijn gestalte uit, glijend zijn voeten voorbij, zich eindelijk licht-zilver en licht-zwart kleurend, en opspringend, neêrvallend, zilver zoet, angstig-zwart, langs zijn oogen letters

31 Van Deyssel zinspeelde hier op de passage uit de novelle ‘Miss Nelly’ van Frans Netscher, gepubliceerd inDe Nieuwe Gids jg 1 (1886) deel II p. 104-108, p. 108: ‘Zoo zong zij hare vijf koupletten af, in een dans van lijnen, een warrelend gestoei van kleuren, een rijzenden en ebbenden vloed van schaduwvegen, en eene jubeling van noten, die kort, hoog en fijn uit haar mond ijlden, duikelend door de lucht, bonzend en buitelend langs zoldering en wanden, zwiepend op uit de golvingen en rimpelingen der melodie, uit de doffe rammeling der piano-klanken opspringend.’

(23)

vormend, woorden spellend, dat geen letters en geen woorden waren, droomen van lengte en breedte bouwend, in hun ontastbaarheid strepend en wijzend, ontdekkend de teêrste waarheden, de verste verschieten, de onzichtbaarste hoogten van rede en gevoel, later deinend, walsend, dansend, wilder en wilder, schaterend, kletterend, bliksemend om hem heen?

Neen; hij heeft de zware kleuren niet zien woelen en golven voor zich uit, de teêre tinten zijn nooit komen weenen om zijn hoofd.

Hij heeft hen niet zien komen en hem raken, als een wolkkleed om zijn leden, als een parelend gaas om zijn slapen.

Hij heeft nooit in zich zelf dien wonderen spiegel ontdekt, die de geziene stukken waereld weêrkaatst als met paarlemoerglansen overgoten.

Bij hem geen scheppingsakte die uitgaat van een kermende geest, bij hem geen zielekoorts en geen verbijstering. Zijn kamer zinkt en stijgt niet om hem heen, geen wanden, die verschuiven en splijten, geen dobberen over de smartenzee der kleuren- en vormen-oneindigheid.

Bij hem niet het leven, dat daalt in de ziel; bij hem niet het verwoestend angst-proces van de kunst, die ontstaat.’

32

Ondanks alle lyriek in deze tekst, die de interpretatie ervan niet vergemakkelijkt, krijgt de ‘Sensitivistische’ (dit tussen aanhalingstekens; het bijvoeglijk naamwoord werd door Van Deyssel in 1886 nog niet gebruikt) kunstenaar hier toch wat meer contouren:

Hij dient ‘waar’ te zijn, dat wil zeggen: weer te geven wat hij zélf gezien en gevoeld heeft. Een eigenschap die door Van Deyssel, zoals we zagen, ook in de naturalisten werd gewaardeerd. Verder dient hij een geestesgesteldheid te bezitten die maakt dat hij in hoge mate door de waargenomen werkelijkheid wordt ontroerd. Door deze geïntensifieerde waarneming is hij in staat de werkelijkheid verdiept weer te geven:

in de buurt te komen van ‘de teêrste waarheden, de verste verschieten, de

onzichtbaarste hoogten van rede en gevoel’. Het waargenomene bevat zoveel van de kunstenaar zelf, en dit eigen deel van hem doordringt de werkelijkheid zo innig, dat zich de vraag kan voordoen in hoeverre hij nog in staat is die werkelijkheid juist te zien; ja zelfs, of er alles in aanmerking genomen wel sprake is van een bestaande werkelijkheid buiten zijn geest om. Opvallend is dat in deze

32 ‘Over literatuur’. In:Verzamelde opstellen. Eerste bundel, p. 35-91, p. 73-75.

(24)

geconcentreerde waarneming de werkelijkheid een uiterst dynamisch karakter wordt toegekend. De dynamiek wordt daarbij steeds hoger opgevoerd: van een ‘zoete maatgang der lijnenspelen’ tot een angstaanjagend ‘walsen’ en ‘bliksemen’. Het spreekt vanzelf, gezien het accent dat er op de waarneming wordt gelegd, dat de tot het uiterste gescherpte zintuigen een belangrijke rol spelen in het

scheppingsproces. Er wordt een beroep gedaan op het gezicht, het gehoor, de reuk en de tastzin van de kunstenaar. De meeste nadruk legt Van Deyssel op het zien.

De werkelijkheid lijkt voor hem in de eerste plaats uit een woelige verzameling lijnen en kleuren te bestaan. Wel brengt het zien soms ook andere zintuigen in beweging, zoals het gehoor: de kleuren zijn ‘schaterend’, ‘kletterend’; en de tastzin: de kleuren raken de kunstenaar ‘als een wolkkleed om zijn leden’. De door hem geconstateerde samensmelting van de kunstenaarsgeest met het waargenomene komt ook in zijn formulering tot uitdrukking. In combinaties als ‘zilver zoet’ en ‘angstig-zwart’

presenteert hij het gevoel dat een kleur oproept, als een eigenschap van die kleur zelf.

Van Deyssel putte bij het samenstellen van zijn brochure Over literatuur uit zijn zogenaamde Theoretische literatuurkritiek, dat wil zeggen een in eerste instantie voor particulier gebruik bedoelde verzameling aantekeningen over literatuur, waaraan hij eind 1885 begin 1886 begon te schrijven en waaraan hij later - in 1888 - nog gedeelten toevoegde.

33

In deze bundel aantekeningen maakte Van Deyssel voor de eerste maal schriftelijk gewag van zijn gedachten over het sensitivisme.

34

Met het oog op de interpretatie van Over literatuur is het dus een interessante tekst. Het sensitivisme is ook

33 Deze aantekeningen berusten in het Van Deyssel-archief, onder beheer van Harry G.M. Prick.

Een groot gedeelte ervan is door hem gepubliceerd in: Harry G.M. Prick,Dertien close-ups, p. 100-101 en in: Lodewijk van Deyssel,Nieuw Holland, p. 51-55. De in het vervolg gegeven citaten uit deTheoretische literatuurkritiek heb ik ontleend aan het handschrift. Zoveel mogelijk verwijs ik echter naar de boven genoemde publikaties daarvan.

34 Wel schrijft hij in deTheoretische literatuurkritiek de term sensitivisme meestal met een kleine letter. Ook aarzelt hij even bij de keuze ervan, getuige de aantekening: ‘[...] het sensitivisme of hoe zal ik het noemen.’ Verder raadpleegde hij deLittré onder het lemma sensitif. Hij schreef hieruit over: ‘Sensitif Dans l'ancienne philosophie, âme sensible, âme particulière qui avait la fonction de percevoir les sensations.’ Beide aantekeningen geciteerd naar het handschrift onder beheer van Harry G.M. Prick.

(25)

daarin dan voor hem al een richting die correspondeert met de nieuwe moderne tijd, waarin, volgens Van Deyssel, het bewustzijn tot z'n uiterste intensiteit is gestegen.

35

De sensitivist kiest zijn eigen gewaarwordingen dan ook als uitgangspunt, díe wil hij ontleden en beschrijven. En daarmee stelt hij zich op een solipsistisch standpunt. Ik citeer Van Deyssel: ‘De sensitivist ontleedt het wezen der

verschijnselen, liever ontleedt zijn gewaarwording, die hem alleen de kennis der verschijnselen geeft. Het gevoel, dat ten grondslag ligt aan zijn kunst, komt voort uit de rede-uitspraak, dat niet het leven, dat alleen zijn gewaarwording bestaat.’

36

In verband hiermee merkt hij op, dat hij onder gewaarwording verstaat: een besef dat dóór en dóór in de geest ervaren wordt; een ‘fysieke beweging’; een ‘stoffelijke staat’, zoals hij het zelf uitdrukt.

37

Het is van belang hierbij in het oog te houden, dat in Van Deyssels spraakgebruik gewaarwording niet precies dezelfde betekenis heeft als waarneming tout court.

Verstaat hij onder waarneming: het opmerken met één of meer zintuigen;

gewaarwording is voor hem een breder en tegelijk subjectiever begrip. Naast:

zintuiglijke ervaring, is het voor hem óók: een besef of gevoel dat zich zo sterk aan het subject opdringt, dat deze dit besef of gevoel - op zich niet van zintuiglijke aard - met de zintuigen ondergaat, aan den lijve ervaart. Dit houdt in, dat niet alleen wat in het gewone spraakgebruik (subjectieve) waarnemingen genoemd worden, bij hem onder de categorie gewaarwordingen vallen, maar ook gevoelens en inzichten die in eerste instantie voor ons niet direct met de zintuigen in verband lijken te staan.

38

De gewaarwording ontleden en in woorden uitdrukken, daar gaat het Van Deyssel om; zo komt men tot een dieper doordringen in de essentie van de dingen. Dieper, dat wil in de eerste plaats zeggen: verder dan Zola.

35 Ik citeer: ‘In geen tijd was het menschen-bewustzijn tot zulk een uiterste intensiteit gegroeid, als in deze.’ Ibidem. Ook geciteerd in: Lodewijk van Deyssel,Nieuw Holland, p. 52.

36 Geciteerd naar het handschrift. Ook geciteerd in: Harry G.M. Prick,Dertien close-ups, p. 100.

37 Geciteerd naar het handschrift.

38 Voor Van Deyssel betekent ‘gewaarworden’ dus méér dan de eerste betekenis die er in Van Dale aan wordt gegeven, te weten: ‘bespeuren, bemerken met één der zintuigen, inz. met het gezicht’ en heeft het woord daarentegen weer een nauwere betekenis dan die in Van Dale als vierde wordt vermeld: ‘gevoelen, ondervinden’. Zijn invulling ervan komt nog het meest overeen met de eerste betekenis, met dien verstande dan, dat hij méér ervaringen en gevoelens tot de categorie ‘zintuiglijk’ rekent, dan in het gewone spraakgebruik gebruikelijk is. Een pregnant onderscheid tussen ‘gewaarworden’ en ‘waarnemen’ vindt men door hem niet expliciet aangegeven. Verwey doet dit wel. (Zie Hoofdstuk II p. 93). Voor de citaten zie:

Van Dale,Groot woordenboek der Nederlandse taal. 's-Gravenhage 1976, deel I, p. 807 onder het lemma: ‘gewaarworden’.

(26)

Het sensitivisme is dus een hogere kunst dan het naturalisme. Wel is er verband tussen beide richtingen: ‘Het naturalisme is het voetstuk van het sensitivisme. Het naturalisme is buiten Holland omgegaan. Het zal dus lang duren vóor het sensitivisme door Holland begrepen wordt,’

39

schrijft hij. Ondanks deze laatste constatering wordt het sensitivisme door Van Deyssel toch beschouwd als een nationale

aangelegenheid. Beter gezegd: het Nederlands karakter zal er vanzelf uit spreken, gegeven immers dat het een Nederlands auteur is - in casu Van Deyssel zelf - die deze nieuwe richting in praktijk brengt. ‘Neem u vooral niet voor een hollandsch character aan uw kunst te geven;’, zo spreekt hij zichzelf toe, ‘uw kunst moet niet òf heelemaal van-zelf hollandsch wezen. Gij woont in Holland. Het klimaat, de grond, de horizonten, de huizen, de menschen, de taal, die u omgeven, uw verleden, zijn hollandsch. Die invloeden moeten spontaan in u ageeren: indien gij werkelijk iets beteekent, zal uw kunst noodzakelijk hollandsch zijn.’

40

Het opgaan in de eigen gewaarwording brengt met zich mee - en dit is een element dat we in Over literatuur niet aantreffen -, dat er weinig aandacht is voor de

individualiteit van datgene (mensen en dingen) aan de hand waarvan een bepaalde gewaarwording wordt beleefd. Van Deyssel geeft onder meer het volgende voorbeeld:

‘Hij [de sensitivist, M.K.] zegt niet: een hoog huis, maar hij vraagt zich af wat dat is:

hoog, en geeft dan een zuivere gevoelsontleding van de gewaarwording, die het huis-zijn van een huis opwekt.’

41

Het - in dit opzicht - on-individualistische karakter van het sensitivisme onderscheidt deze richting volgens Van Deyssel zowel van de romantiek als van het naturalisme en

39 Geciteerd naar het handschrift. Ook geciteerd in: Harry G.M. Prick,Dertien close-ups, p. 101.

40 Geciteerd naar het handschrift. Ook geciteerd in: Lodewijk van Deyssel,Nieuw Holland, p.

53.

41 Geciteerd naar het handschrift. Ook in: Harry G.M. Prick,Dertien close-ups, p. 100.

(27)

maakt het sensitivisme, gegeven ook de intensiteit van de gewaarwording, tot het - tot dusver - hoogste stadium in de ontwikkeling van het Europese geestesleven.

42

Vergelijken we Over literatuur met Van Deyssels literaire beschouwingen uit de jaren '82-'84, dan blijkt hij zichzelf gelijk gebleven te zijn voor zover het streven naar waarheid en het emotioneel ondergaan van de werkelijkheid nog steeds als twee gewichtige voorwaarden voor het tot stand komen van literatuur gezien werden.

Deze twee punten zagen we - samen met andere - al naar voren komen in zijn positieve waardering van het naturalisme uit vroeger jaren. In 1886 ging hij echter het accent sterker leggen op de intensiteit van de gewaarwording en op het bijzondere, persoonlijke karakter ervan, terwijl de ‘l'art-pour-l'art’-opvatting zich zeer nadrukkelijk op de voorgrond drong. Gepaard daarmee ging een zeker

afstand-nemen van het naturalisme. Al bleef Zola een bewonderenswaardig auteur en werd hij zelfs in het ‘l'art-pour-l'art’-kader ingelijfd, voor de Nederlandse letterkunde openden zich wijdere verschieten.

Twee jaar later - in zijn bespreking van Zola's La terre - beleed Van Deyssel nog openlijker zijn distantie tot het naturalisme. Hij constateerde bij zichzelf ‘[...] een dunne doffe droefheid, dat ik niet meer heelemaal van deze kunst bén [...]’ en ‘[...]

een treuring om de tijden, die niet meer zijn, toen ik geheel geloovig was in Zolaas werk als in de eenig-mogelijke kunst van de laatste helft van deze eeuw, toen elk nieuw boek van mij emoties gaf, heftig opsmartend tot schreyens toe en die ik van La Terre niet meer krijg.’

43

Hetzelfde jaar wijdde hij een beschouwing aan het werk van de gebroeders De Goncourt (door hem in één persoon verenigd). Vooropgesteld dat hij de Goncourts minder groot acht dan Zola - ze beperken zich tot kleine incidentele bijzonderheden en zien voorbij aan de grote gehelen, waardoor ze dan ook niet meer

42 Vgl. de volgende aantekening uit deTheoretische literatuurkritiek: ‘Zou het sensitivisme niet de groote synthese zijn; met als achtergrond de eenheid tusschen bespiegelende en praktiesche wijsbegeerte; het laatste en hoogste stadium der Europeesche ontwikkeling, der Indo-Germaansche beschaving, het bewust worden en ondergaan van de menschheid?’

Geciteerd naar het handschrift. Ook in: Harry G.M. Prick,Dertien close-ups, p. 100.

43 ‘“La Terre”’. In:Verzamelde opstellen. Eerste bundel, p. 101-126, p. 101.

(28)

dan een soort van prematuur naturalisme beoefenen -, toch treft hij in hun werk elementen aan die hij in dat van Zola node mist. Namelijk: een grote aandacht voor het afzonderlijke woord, die spreekt uit hun geciseleerde stijl, en verder een verfijnd, indringend observatievermogen. Van Deyssel werkt deze laatste eigenschap als volgt uit: De Goncourts laten hun innerlijk óvergaan in de dingen die zij observeren, zodat die als het ware bezield raken. Een formulering die reminiscenties oproept aan Over literatuur, waarin we lazen over de geest van de kunstenaar als ‘[...] dien wonderen spiegel [...], die de geziene stukken waereld weêrkaatst als met

paarlemoerglansen overgoten.’

44

Stijl en observatie in het werk van De Goncourts maken dat Van Deyssel daarin de kiem meent te kunnen ontdekken van het toekomstige twintigste-eeuwse proza, terwijl hij Zola's werk uitsluitend als negentiende-eeuws kwalificeert. ‘Die groot samengestelde lijnen- en

kleuren-levensbeweging-gezichten, die symfonische gezichten met veel lijnen, veel kleuren, lang, hevig en zuiver gezien’,

45

zoals hij in dezelfde beschouwing het proza van de toekomst beschrijft, zouden dan zowel verfijnde observatie en een gepolijste stijl, als ook een zekere breedheid van visie (een eigenschap die hij van Zola zo waardeert) moeten bezitten.

In hoeverre is er nu sprake van verband tussen Van Deyssels

heroïsch-individualistische levensbeschouwing enerzijds en zijn literatuuropvattingen anderzijds?

Om te beginnen was de almachtige, boven de mensheid uitstekende positie, die door Van Deyssel werd nagestreefd, een plaats die naar zijn mening bij uitstek door de literaire kunstenaar werd ingenomen. ‘Wij hebben tienmaal meer verstand, tienmaal meer geest, tienmaal meer verbeelding, tienmaal meer liefde, tienmaal meer verontwaardiging, tienmaal meer deugd of wil, dan gij.

Wij zijn het opperste leven. Wij zijn de Koningen van het leven’, schreef hij in Nieuw Holland,

46

hiermee de tegenstelling tussen burger en kunstenaar nog eens onderstrepend. Waaruit bestond nu, in zijn visie, de almacht van deze ‘Koningen van het leven’? Hen achtte hij in staat om, door middel van de kunst van het woord, de werkelijkheid om te vormen tot iets schoons.

44 ‘Over literatuur’. In:Verzamelde opstellen. Eerste bundel, p. 35-91, p. 75.

45 ‘De Goncourt’. In:Verzamelde opstellen. Eerste bundel, p. 179-205, p. 185.

46 ‘Nieuw Holland’. In:Verzamelde opstellen. Eerste bundel, p. 1-34, p. 31.

(29)

Aangezien Van Deyssel het bedrijven van literatuur rekende tot het gedachtenleven, kon dit omvormen gebeuren zonder zich in het leven van de daad te begeven.

47

Tussen de meer specifieke plannen die hij vanaf 1886 met de Nederlandse literatuur had - het intensifiëren van het naturalisme tot een verder reikend sensitivisme - en zijn heroïsch-individualisme, constateerde Van Deyssel achteraf (in 1948) slechts in één enkel opzicht verband: ‘De bestreving van het van den realisme-grondslag uit te bereiken goddelijke of eeuwige in de Literatuur was wel iets anders als het filosofisch heroïesch individualisme. Zij hadden echter tot gemeenschappelijk element, en deden zich daarom waarschijnlijk te gelijk vóor: den grondslag, het principe van het door dézen geest binnen dít lichaam doorvoéld, doorlééfd moeten zijn der onderwerpen van het denken om als Waarheid te worden geschat.’

48

Met andere woorden: het feit dat het hogere (goddelijke) in de literatuur bereikt werd via het zintuiglijk waarneembare, maakte dat dit hogere echt als zodanig ondervonden en dus als bestaand geaccepteerd wordt; op dezelfde wijze werd de

heroïsch-individualistische gedachte door Van Deyssel als wáár aangenomen, omdat hij hiervan zo intens doordrongen was. Opvallend is, dat Van Deyssel hier achteraf zijn streven naar een geïntensifieerd naturalisme kenschetste als het bereiken van het goddelijke in de literatuur. In Over literatuur viel de term goddelijk nog niet in dit verband, wel sprak hij over het ontdekken van ‘de teêrste waarheden, de verste verschieten, de onzichtbaarste hoogten van rede en gevoel’,

49

waartoe de kunstenaar door zijn verhoogde gewaarwording in staat is. Zijn formulering wijst er echter niet op dat de literatuur zo tot in het metafysische doordringt, terwijl bij het gebruik van de term goddelijk een dergelijke gedachte zich wèl opdringt. Het is de vraag of er sprake is van een gewijzigde kijk op zijn literatuuropvatting van 1886 achteraf, óf van een streven, al in 1886, om met behulp van de zintuigen hogere, goddelijke regionen te bereiken. Op deze vraag kom ik in het vervolg van dit hoofdstuk terug.

47 Vgl. de volgende passage inUit een dagboek: ‘Ik meende toen [in de heroïsch-individualistische periode, M.K.] dat het leven buiten mij leelijk en slecht was, dat ik alleen mooi en goed was en dat ík het leelijke en slechte Leven mooi en goed zoû maken.’ In:Verzamelde opstellen.

Zesde bundel, p. 97.

48 Gedenkschriften II, p. 673.

49 ‘Over literatuur’. In:Verzamelde opstellen. Eerste bundel, p. 35-91, p. 74-75.

(30)

Bezien we nu tegen de bovengeschetste achtergrond Van Deyssels gebruik van de termen sensatie/Sensitivisme/extase en hun mogelijke afgeleiden, in de jaren '82-'89.

Vanaf 1886 komt het woord sensatie (geschreven met een kleine letter) regelmatig in z'n geschriften voor, zowel in zijn gepubliceerde, dus ‘officiële’,

literatuurbeschouwingen, als in zijn privédocumenten (brieven en aantekeningen).

Hij gebruikt sensatie dan niet alleen in verband met literatuur of kunst in wijdere zin, maar ook - los daarvan - ter aanduiding van een geestestoestand.

In 1887 - een jaar van ‘natuurlijke koele helderheid’ -

50

bladerde Van Deyssel zijn dagboeken uit de voorafgaande woelige jaren eens door. Naar aanleiding daarvan schreef hij zijn vriend Arnold Ising het volgende (brief d.d. 7 september 1887): ‘[...], als ik zoo mijn dagboekig geschrijf van vroeger nog eens doorlees, dan zie ik daarin allerlei dingen waar ik geen jota meer van begrijp. Sensaties, impressies, observaties, en ik weet niet wat voor malligheden daar nog meer staan, die wel eindigen zouden met een mensch gek te maken. Ja, ja, amice, toen was ik ziek, zenuwziek, om dat ik een abnormaal leven leidde. Daar weet ik nu allemaal niets meer van.’

51

Een jaar later memoreerde hij, weer terugdenkend aan het verleden, zijn ‘sjouw-sensatie’

(sensatie ondervonden in het nachtelijk uitgaansleven) en ‘alle andere sensaties in het maatschappijleven’

52

van vroeger. In de boven geciteerde passages lijkt sensatie iets te betekenen als hevige gewaarwording/hevig gevoel. Waarbij ik hier door het kiezen van de synoniemen gewaarwording of gevoel, nog even in het midden laat of de sensatie een zintuiglijke of louter geestelijke ervaring is. Dat ze iets heftigs is, daarop duidt al de in hevigheid aflopende reeks: ‘sensaties, impressies, observaties’.

Dit rijtje zullen we een aantal jaren later, maar dan in een andere context en volgorde, weer bij Van Deyssel tegenkomen.

Dichter bij de literatuur geraken we met de sensatie die Van Deyssel ondervond bij het lezen van Zola's Le rêve, nader door hem gespecificeerd als

‘verrukkings-sensatie’.

53

In een brief aan

50 Aantekening van Van Deyssel d.d. 29 november 1897. Gepubliceerd door Harry G.M. Prick in deAantekeningen bij zijn uitgave van Frank Rozelaar, p. 316.

51 De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising jr. Deel I, p. 49.

52 In een brief aan Frederik van Eeden d.d. 1 december 1888, gepubliceerd in:De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel, p. 35-40, citaten resp. p. 36 en p. 36-37.

53 Ibidem, p. 29-32, p. 31.

(31)

Van Eeden (d.d. 21 november 1888) waarin hij hierover sprak, betitelde hij ook diéns emotie bij het zien van werk van de schilder Jacob Maris als sensatie. Van Deyssels verrukkings-sensatie had volgens hem de bijzonderheid een zekere continuïteit te bezitten. Dit laatste doet vermoeden, dat naar zijn ervaring de sensatie meestal een kortstondig of schoksgewijs verlopend gebeuren is.

Niet alleen was voor Van Deyssel literatuur (in dit geval Le rêve) een oorzaak van het tot stand komen van een sensatie, ze was er ook een gevolg van: Van Deyssel luchtte zijn emotie in een lyrische brochure over deze roman (Zolaas nieuwe boek).

54

De koppeling tussen sensatie en artistieke produktie legde hij - voor zover het hemzelf betrof - heel duidelijk in een volgende brief aan Van Eeden (d.d. 1 december 1888). Ik citeer: ‘Nu zal ik je nog een beetje over mijn gevoeligheid schrijven, als een psychologisch-fysiologisch verschijnsel. Het is natuurlijk een pijnlijke kant van mijn kunst, die voor een groot deel de kunst der lichamelijke sensaties, zal ik maar zeggen, is. Als ik niet zoo van het leven leed, zoû ik er ook geen kunst van kunnen maken. Hoewel van den eenen kant de eenzaamheid enz. [gevolgen van zijn verblijf na zijn huwelijk te Mont-les-Houffalize in de Ardennen, M.K.] mijn gestel versterkt heeft, heeft zij mij van den anderen kant nog gevoeliger gemaakt voor de indrukken die het leven midden-in de menschen mij geeft. Als ik nu tusschen de menschen kom, zoo als verleden zomer toen ik even in Amsterdam ben geweest, dan is 'et mij of de heele omgeving, alle vormen, kleuren, geluiden enz., huizen, meubels, eten en menschen, de koorts heeft. Alles leeft een jubelend en juichend, geraas-makend en mij overstelpend leven, en vijandig. Terwijl ik hier, als ik alleen door het bosch loop, dan heb ik tusschen beide de letterlijke, namelijk fyzieke gewaarwording of het geluk, de zalige rust, zonder dat ik emmers zie, maar toch in de vorm, waarin water uit een emmer komt, dien men in eens met een scheut leeg-gooit, over mij heen wordt gegoten. Het is dan geen water, maar het is iets als lucht, wit, goud en tintelend.’

55

De sensatie wordt hier dus beschouwd als een hevige aandoening van waaruit literatuur kan ontstaan. Van Deyssel specificeert in zijn brief: lichamelijke sensatie, verderop spreekt hij van ‘fyzieke gewaarwording’. Voor hem ligt de nadruk op de sterk zintuiglijke

54 Verzamelde opstellen. Eerste bundel, p. 217-227.

55 De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel, p. 35-40, p. 37-38.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hoe zou Hij kunnen weten wie thuis voor Hem een kamer en een maaltijd heeft klaargemaakt, in- dien wij niet een bordje voor Hem opstaken met daarop zijn naam.. Advent is niet zomaar

Zelf een eerste stap zetten of de eerste stap van een ander aanvaarden: een klein begin dat een groot verschil in de familie kan uitmaken.. Twee jongeren vertellen me over

Omdat we al sinds 2008 erg tevreden zijn over de stobbenfrees van Hemos, besloten we bij hen een nieuwe, krachtigere variant aan te schaffen met een gro- tere capaciteit.’

't Is goed, zich 't linnen wasschen laat, En dat, wat ook de hennep nog heeft, Hij groene zeep, voor 't wasschen geeft.. Wasch gij 't

intellectualisme van toenmaals, aan het groote woord van den Ephesischen wijsgeer weder indachtig wordt ‘dat de veelweterij den geest niet beschaaft.’ En wanneer het nu' blijkt

Daarnaast adviseert de commissie om in de communicatie over de CoronaCheck duidelijk te vermelden dat het middel wordt ingezet om transmissie in openbare ruimtes te voorkomen en niet

Je kunt iets bedenken, een Eurekamoment hebben, maar het omzetten van een idee naar de praktijk, daar moet je een soort Willie Wortel voor zijn.. En ook Willie Wortel was niet

Sinds de euthanasiewet in ons land uitgebreid werd naar minderjarigen, is hij geen onbekende meer voor buitenlandse lobbygroepen die gekant zijn tegen