Visies op Vondel na 300 jaar
redactie E.K. Grootes en S.F. Witstein
bron
E.K. Grootes en S.F. Witstein (red.), Visies op Vondel na 300 jaar. Martinus Nijhoff, Den Haag 1979
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/groo028visi01_01/colofon.htm
© 2008 dbnl / E.K. Grootes / erven S.F. Witstein / de afzonderlijk auteurs en/of
hun erfgenamen
7
Voorwoord
Het verschijnen van deze studies ter gelegenheid van de Vondelherdenking in 1979 wordt overschaduwd door het overlijden van Sonja Witstein, hoogleraar in de oudere Nederlandse letterkunde te Leiden. Zij was het die als eerste het naderende Vondeljaar ter sprake bracht in de kring van de Noordnederlandse ‘renaissancisten’.
In samenwerking met ondergetekende werkte zij het idee uit om in elk geval een bundel studies te publiceren. Auteurs in binnen- en buitenland heeft zij tot deelname aangespoord.
Een eigen bijdrage over de Zegesang ter eere van Frederick Henrick heeft prof.
Witstein helaas niet meer kunnen voltooien.
Haar heengaan vormt een onherstelbaar verlies, niet slechts voor de Vakgroep Nederlands in Leiden, maar voor de gehele Neerlandistiek. Van haar studies over Rodenburgh, Van der Noot en Bredero, haar dissertatie over de funeraire poëzie en haar stimulerende tijdschriftartikelen zullen ook komende generaties Neerlandici blijven profiteren. De herinnering aan haar fascinerende persoonlijkheid blijft een kostbaar bezit voor al degenen die haar gekend hebben.
* * *
Deze bundel wil een staalkaart zijn van recent Vondelonderzoek. Dat op deze wijze wat extra aandacht wordt gevraagd voor onze beroemdste dichter, is niet overbodig.
De golfbeweging van de Vondelwaardering heeft zich in het laatste tiental jaren immers in een dal bevonden. Het afbreken, in 1968, van de traditie der jaarlijkse Gysbreght-opvoering is misschien slechts een symptoom daarvan. Maar
onmiskenbaar is de gelijktijdige vermindering van de aandacht voor Vondel in het Nederlandse middelbaar onderwijs en het dunner worden van de stroom publikaties over zijn werk.
Er bestaat in dit opzicht een treffend contrast met de tijd van de vorige
Vondelherdenking, in 1937. De groots opgezette feestelijkheden, waarvan
8
het gedenkboek omstandig verslag doet, komen de huidige beschouwer nogal opgeschroefd voor. Het uiterlijk vertoon van redevoeringen, optochten, onthullingen en opvoeringen werd echter geschraagd door een grote wetenschappelijke activiteit, neergelegd in de jaargangen van de Vondelkroniek, en vooral in de WB-editie van Vondels werken, een collectieve prestatie van onovertroffen allure. Na de tweede wereldoorlog leek de Vondelhausse zich te handhaven. De ‘Nijmeegse school’, ooit mede omhooggestuwd op de geestdrift der rooms-katholieke emancipatie, werd voortgezet door Asselbergs en Michels. In 1950 werd postuum Molkenboers gedetailleerde beschrijving van Vondels jeugdjaren gepubliceerd en in de volgende jaren verschenen monografieën van Bomhoff, Noë, Hellinga en Melles, en als onbetwist hoogtepunt W.A.P. Smits driedelige Van Pascha tot Noah (1956-1962).
De jaren zestig leverden nog boeken op van o.m. Langvik Johannessen en Rens, alsmede de bundeling van Maximilianus' verspreide artikelen. Maar daarna lijkt de stroom op te drogen. Natuurlijk heeft het in het laatste decennium niet geheel ontbroken aan artikelen van waarde. Ik denk aan diverse studies van Smit, King, Warners, Rens, Langvik Johannessen, Witstein, Becker e.a. - zonder de
ongenoemden tekort te willen doen.
Maar relatief, gezien de omvang, diversiteit en kwaliteit van Vondels oeuvre, is het weinig. Dat geldt zeker als we rekening houden met het toegenomen aantal vakbeoefenaars en als we een vergelijking maken met de recente opleving van de belangstelling voor Huygens en de vrij constante aandacht voor Hooft en Bredero.
Het was de laatste jaren dan ook gemakkelijker om aan studenten een lijstje van representatieve moderne artikelen op te geven over deze drie auteurs dan juist over Vondel. De hoop bestaat dat de hier aangeboden verzameling enigszins in deze leemte zal kunnen voorzien en tevens een prikkel zal geven tot hernieuwd onderzoek van Vondels werk.
Het aandeel van de redactie in het samenstellen van de bundel is van beperkte aard geweest. Zij heeft een aantal specialisten in binnen- en buitenland uitgenodigd een bijdrage tot de bundel te leveren en zij is verheugd dat de respons op dit verzoek zo groot is geweest. De auteurs zijn volledig vrij gelaten in de keuze van hun onderwerp.
Ten aanzien van de ontvangen artikelen is door de redactie geen selectie toegepast; dat bleek trouwens ook niet nodig. Doordat de deelnemers geen strakke richtlijnen hebben gekregen voor de inrichting van de kopij, is er vrij veel variatie ontstaan in de presentatie van literatuurverwijzingen en citaten, en in
paragraafindeling en spelling. De redactionele ingrepen hebben zich beperkt tot een zekere uniformering van de noten en de titelbeschrijving. De lezer zal derhalve geconfronteerd worden met spellingverschillen en met de aanwezigheid van zowel Noord- als Zuidnederlandse varianten van het Algemeen Beschaafd.
De volgorde van de studies in de bundel is in hoofdzaak bepaald door de
chronologie van Vondels werken. De eerste elf artikelen gaan telkens min of
9
meer uit van één werk van Vondel, vanaf zijn oudste gedicht uit 1605 tot en met de voorrede bij Jeptha van 1659. Dan volgen er drie bijdragen, resp. van Smits-Veldt, Rens en Langvik Johannessen, waarin een grotere groep werken van Vondel aan de orde komt. Dat bij de laatstgenoemde auteur ook Noah (1667) besproken wordt, maakt de boog die Vondels oeuvre omspant, bijna compleet.
De bundel wordt afgesloten met twee artikelen die op het ‘Nachleben’ betrekking hebben: over de Vondel-receptie in de negentiende eeuw en over Franse
Vondelvertalingen.
De eerste indruk welke het geheel maakt, is er één van grote verscheidenheid.
Misschien zal pas een volgende generatie in staat zijn nauwkeurig de tendensen aan te wijzen, die typerend zijn voor de historische Neerlandistiek aan het eind van de jaren zeventig. Dat men daarbij in de verleiding zal komen om het huwelijk te zien als één van de voornaamste pre-occupaties van deze tijd (vgl. de bijdragen van Schenkeveld-van der Dussen, Lammens-Pikhaus, Langvik Johannessen en ook Rens), lijkt een moeilijk te vermijden risico.
Maar los van dergelijke toevalligheden kan er ook nu wel een enkel aspect worden aangestipt van de hier gevolgde benaderingswijzen.
De meerderheid van de auteurs gaat uit van een literatuur-historische vraagstelling.
Meestal is deze gericht op de relatie tussen Vondels werk en de literaire traditie:
vanuit welke traditie(s) kunnen vorm en inhoud van een werk begrepen worden;
welke vormgevingsprincipes, welke genreconcepties spelen een rol; welke werkwijze hanteert Vondel daarbinnen; welke verbanden zijn er met andere teksten; hoe staat het met Vondels kennis van klassieke en humanistische geschriften en van de literaire theorie?
Grosso modo wordt hier in een richting gewerkt die in Nederland vooral door W.A.P. Smit is geëxploreerd.
Hoewel de belangstelling voor literaire ontwikkelingen niet ontbreekt (getuige bijv.
Schenkeveld-van der Dussen, Porteman en Lammens-Pikhaus), is voor deze richting typerend de tendens - hier natuurlijk niet los te zien van de opgave een beknopt betoog over één auteur te leveren! - om in hoofdzaak werkimmanent te opereren.
Dit komt onder meer tot uiting in het feit dat verscheidene van de auteurs zich uitdrukkelijk bezighouden met de structurering van de door hen onderzochte tekst.
We zien dit bij Porteman, Keersmaekers, Gelderblom, Strengholt, Spies en Grootes.
Daarbij springen de doorwrochte studies van Porteman en Spies eruit, doordat daar enerzijds de structurering met meer nadruk in functie gezien wordt van de
‘boodschap’ van de tekst, en anderzijds in verband gebracht wordt met verschijnselen
buiten het strikte domein van de letterkunde. Kenmerkend voor de stand van zaken
ten aanzien van de historische methode is het verder dat meer positivistisch getinte
vragen, hetzij van bio-bibliografische aard, of gericht op invloeden en bronnen
grotendeels ontbreken in deze bundel. Voorzover Vondels biografie ter sprake komt
(bij Rens) geschiedt dit vanuit een anders georiënteerde probleemstelling.
10
Er bestaat ook een ander type benadering dan de hierboven geschetste, door King in de inleiding van zijn artikel aangeduid als de ‘verticale’, empirische benadering, en als zodanig door hem gesteld tegenover de ‘horizontale’, historische en
literair-theoretische methode van Smit.
King zelf onderzoekt, profiterend van zijn met de computer vervaardigde
woordindexen, o.m. de coherentie van Vondels Godsbegrip in Lucifer Het gaat hier, evenals m.m. in Langvik Johannessens onderzoek van Vondels opvattingen over het huwelijk en in Van Eemerens analyse van de schuldkwestie in Gysbreght van Aemstel, om een hermeneutische aanpak waarbij de onderzoeker als ‘begrijpende’
lezer vat probeert te krijgen op ideeën die in het drama expliciet of impliciet aan de orde komen. Besef van de historiciteit van de tekst is hierbij niet afwezig, maar deze speelt vrijwel geen rol ter verklaring van de waargenomen fenomenen.
De artikelen van Van Zonneveld en Brachin, die zich niet zozeer met Vondel bezighouden als wel met latere reacties op Vondel, vallen uiteraard goeddeels buiten de hier gegeven categorisering. Ook de studies van Smits-Veldt en Rens tenslotte staan enigszins apart, zij het dat de eerste, over de mise-enscène van Vondels drama's, aansluit bij de historische methode en de laatste niet. Rens slaat nieuwe wegen in, met een poging aspecten van Vondels leven en werk naar het voorbeeld der Franse psychocritique in Freudiaanse termen te duiden. Het curieuze is, dat hij daarmee een aanbeveling opvolgt die reeds bij het Vondelcongres van 1937 door J.H. Scholte is gedaan (De Vondelherdenking 1937, p. 214). Wie weet of
onderzoekers in 1987 en 2029 op hun beurt iets van hun gading zullen vinden in de nu ter gelegenheid van Vondels driehonderdste sterfdag gepresenteerde verzameling.
E.K. Grootes
11
Christus, Hymenaeus of de ‘Teelzucht’
Het oudste gedicht dat we van Vondel over hebben, is het ‘Schriftuerlijck Bruylofts Reffereyn’, geschreven in juni 1605 ter gelegenheid van het huwelijk van Jacob Haesbaert en Vondels doperse buurmeisje uit de Warmoesstraat, Clara van Tongerlo
1. In dit nog geheel in de rederijkerstraditie geschreven gedicht komen twee regels voor die een goed uitgangspunt vormen voor het in dit artikel te bespreken onderwerp, de levensbeschouwelijke achtergronden van Vondels bruiloftspoëzie, toegespitst op zijn christelijke huwelijksdichten.
Geenszins en laet in sangh// Hymenaeus sijn verhooght Noch Thalassus geclangh// maer Gode lofs voortbringhen
Niet de Griekse huwelijksgod Hymenaeus, niet de Romeinse bruiloftsgod Talassius, maar de enig ware christelijke God verdient op dit feest lof en dank.
Het zijn al heel oude geluiden die Vondel hier horen laat, en voor een goed begrip ervan moeten we terug naar de christelijke Oudheid. Zoals bekend is, heeft de kerk in de eerste eeuwen van haar bestaan geworsteld met de vraag hoe ze moest handelen met het antieke erfgoed. Enerzijds voelde ze zich gedrongen de door en door heidense cultuur af te wijzen, anderzijds werd ze erdoor gefascineerd, en, sterker nog, leefde ze er zo in dat een radicale afwijzing ervan eenvoudig niet mogelijk was. Er moesten dus compromissen worden gesloten en niet zonder ingenieusheid is men erin geslaagd dit te doen, zelfs met behulp van bijbelteksten.
De kerkvader Hieronymus beriep zich in verband met deze problematiek bijvoorbeeld
op het voorschrift uit Deuteronomium 21: 10-14 dat men een krijgsgevangen vrouw,
na haar symbolisch van haar verleden te hebben losgemaakt, als de eigene mocht
beschouwen. De analogie ligt voor de hand: wanneer men de antieke cultuur van
haar heidens gif ontdeed, kon men er als christen zonder gevaar in blijven
12
delen
2. Dergelijke zuiveringsacties zijn op velerlei terrein ondernomen, ook, en daar gaat het me hier om, op dat van de bruiloftspoëzie.
Het epithalamium zoals dat in de klassieke cultuur functioneerde, moest inderdaad wel van het een en ander ontdaan worden, alvorens men er op een christelijk bruiloftsfeest mee voor de dag kon komen. Er werden heidense goden in vereerd:
Venus, Juno pronuba, Hymen, Talassius, Cupido. Even erg was zeker in de ogen van de kerkvaders de lascieve toon die vaak in bruiloftspoëzie werd aangeslagen.
De obscene grapjes in de ‘fescennina’ zullen hen evenzeer geërgerd hebben, als de langoureuze, wellustige sfeer die veel laat-antieke epithalamia doortrekt
3.
Een heel karakteristiek christelijk epithalamium is dat van bisschop Paulinus van Nola dat hij omstreeks 400 schreef voor Iulianus en Titia, zoon en dochter van waarschijnlijk twee collega-bisschoppen. Het is gebouwd op de antithese tussen heidendom en christendom, gepreciseerd tot de tegenstelling tussen het heidense en christelijke huwelijk. Voortdurend wijst het gedicht op de losbandigheid en weelderigheid van het eerste, de zuiverheid en ingetogenheid van het tweede. Maar juist omdat Paulinus vanuit de antithese werkt, heeft zijn gedicht veel klassieke trekken in opbouw en formulering overgehouden. Bouma, die een dissertatie aan dit epithalamium heeft gewijd, kan aantonen dat Paulinus bijvoorbeeld vrij nauwkeurig het schema van de bruiloftsredevoering volgt
4, zij het dat hij soms doordat hij werkt met de ‘opposizione’
5, het omgekeerde zegt van wat het klassieke schema
voorschreef: zo wordt bijvoorbeeld de lof van de schoonheid van de bruid tot een waarschuwing tegen overdadige sieraden.
Typerend zijn meteen al de openingsregels:
Concordes animae casto sociantur amore Virgo puer Christi, virgo puella dei
6.
De toonzetting is gegeven: het zal een zuivere, ja zelfs maagdelijke liefde zijn die het jonge paar in eendracht zal verbinden, maar de woorden zijn traditioneel. De eerste twee verwijzen al naar Vergilius en moeten voor het geletterde gezelschap als ontlening direct herkenbaar zijn geweest
7.
Is de oppositie in deze regels nog impliciet, volkomen duidelijk wordt de dichter enkele regels verder:
Absint a thalamis - vani lascivia vulgi! - Iuno Cupido Venus, nomina luxuriae
8.
Dat is, het zal duidelijk zijn, de bezweringsformule die we hierboven bij Vondel nog hebben horen doorklinken.
Het is niet nodig om Paulinus' uitvoerige gedicht (240 regels) hier op de voet te
volgen, maar enkele elementen eruit wil ik nog wel naar voren halen. Nadat hij de
heidense goden heeft weggestuurd, schetst Paulinus de instelling van
13
het huwelijk door God in het paradijs. Daarop laat hij in een lange uiteenzetting een karakteristiek van het christelijk huwelijk volgen: een samenzijn in eenvoud, zuiverheid en vroomheid.
Tali lege suis nubentibus adstat Iesus Pronubus et vini nectare mutat aquam
9.
Iesus pronubus. De uitdrukking moge ons merkwaardig in de oren klinken, maar men dient de polemiek die erachter steekt te verstaan: niet Juno, in de context van bruiloften traditioneel ‘pronuba’ (= arrangeerster van en helpster bij het huwelijk) genoemd, zal de leidster van dit feest zijn, maar Christus is hier ceremoniemeester, en vanzelfsprekend kan dan een verwijzing naar zijn feestelijk optreden bij de bruiloft te Kana niet achterwege blijven (Joh. 2:1-11). Op de hoge waarde van het christelijk huwelijk wijst Paulinus ook wanneer hij eraan herinnert dat de Kerk de Bruid van Christus heten mag, en daaraan de wens verbindt dat het bruidspaar elkaar zo zal liefhebben als Christus en de Gemeente elkaar beminnen. De liefde die Paulinus voorstaat, is zoals gezegd maagdelijk: ‘dat zij zonder vleselijk begeren hun lichaam bewaren’ is zijn hoogste ideaal. Vandaar dat de traditionele wens met betrekking tot nakroost, die bij hem wel aanwezig is, tamelijk terughoudend klinkt: ‘maar indien zij tot lichamelijke vereniging mochten komen, moge dan het kroost, dat hun geboren zal worden, in kuisheid een geslacht van priesters zijn’
10.
Tot zover het epithalamium van Paulinus van Nola. Het kan niet de bedoeling zijn in het kader van dit artikel de geschiedenis van het christelijk bruiloftsdicht te beschrijven, een geschiedenis die trouwens ternauwernood in kaart gebracht is
11. Ik vat de draad dus weer op in de Nederlanden aan het eind van de zestiende, het begin van de zeventiende eeuw, bij het werk van Karel van Mander. Het oudste bruiloftsdicht in onze taal in de Noordelijke Nederlanden is naar het schijnt van zijn hand. Dat ‘Bruyloft-Liedt’ van 1599 voor Theodorus Schrevelius en Maria van Teylingen is een volkomen klassiek geïnspireerd gedicht, waarin de geleerde en dichterlijke bruidegom als een tweede Vergilius wordt voorgesteld. De klassieke goden mogen er naar hartelust in optreden: Thalassus, Hymen, Juno en Cupido, om maar enkele van de vele namen te noemen, spelen er een rol in. De
vergelijkingen waarmee Van Mander de band van het huwelijk verbeeldt, zijn uit antieke bronnen afkomstig. Kortom, het gedicht mag, ondanks zijn
rederijkersvormgeving, als een epithalamium in klassieke trant beschouwd worden.
Waar Van Mander zijn kennis van het genre precies vandaan heeft, is me niet bekend, maar vooralsnog lijkt het me zeer waarschijnlijk dat hij via de Franse literatuur tot het schrijven van zo'n bruiloftsdicht is geïnspireerd
12.
Van Mander heeft echter ook totaal anders geaarde epithalamia geschreven en
daarmee lijkt hij ten onzent al evenzeer een pioniersrol vervuld te hebben. In de
afdeling ‘Schriftuerlijcke Liedekens’ van Den Gulden Harpe komen
14
namelijk ook enkele bruiloftsdichten voor
13. Zoals hun plaatsing in deze afdeling al uitwijst, zijn dit christelijke, precieser nog bijbels-geïnspireerde gedichten, waarbij Van Mander ernaar gestreefd heeft zijn uitspraken zoveel mogelijk te ondersteunen door - in de marge aangegeven - bijbelplaatsen. Het is typerend voor deze dichter, Dopers christen èn enthousiast bewonderaar van de Oudheid, dat hij, als het ware het werk van Paulinus nog eens overdoend, waarschijnlijk in Nederland de eerste is geweest die de stof van het antieke epithalamium heeft vervangen door bijbelse topiek. Een heel karakteristiek gedicht hiervoor - en zoals blijken zal in verband met Vondel van groot belang - is het ‘Epithalamium, Oft Bruylofts-liedt, Na de wijse: O Christus lief minnare// soet’, dat door zijn Klassiek-Nederlandse dubbeltitel laat zien dat Van Mander zich bewust is geweest van wat hij heeft gedaan: het verchristelijken van een klassiek genre. Ik citeer de eerste twee strofen.
Verblijdt nu met den Pinxter tijdt/
De Bosschen maken nu jolijt/
't Gedierte vrijt/ aert kracht doet blijcken/
De voghels singhen al om strijdt/
't Veldt lacht u toe waer dat ghy zijt:
Vliedt droefheyt wijdt/ sonder omkijcken/
+
Mat. 9.15 Want droefheyt moet de Bruyloft wijcken:
+Oock strijdt/ en nijdt/ wilt henen strijcken/
Verheught/ in deucht/ beyd' ouderdom/
En jeught/ ghy zijt al willekom/
Den Bruydegom/ groet yeghelijcken.
Wy willen niet van Hymene/
Noch van Thalassus singhen me/
Soo voormaels de/ som volck eenpaerlijck:
Maer van die Bruyloft in de ste
+