• No results found

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed · dbnl"

Copied!
1035
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed

F.J. Duparc

bron

F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed. Staatsuitgeverij, Den Haag 1975

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/dupa004eeuw01_01/colofon.php

© 2013 dbnl / erven F.J. Duparc

i.s.m.

(2)
(3)

II

Ter herdenking van een eeuw rijksbeleid

ten aanzien van musea, oudheidkundig bodemonderzoek

en archieven 1875-1975

(4)

Voorwoord

Zoals gebruikelijk, is ook dit voorwoord achteraf geschreven. Dat neemt niet weg, dat ik begin met het allereerste begin, nl. met mijn reactie toen mr. Hotke, thans directeur-generaal voor culturele zaken, mij over zijn idee sprak, dat ik een boek zou schrijven over de bemoeienis van de overheid, sinds De Stuers chef van afdeling

K

.

W

. werd, met ons cultureel materieel roerend erfgoed, dus in het bijzonder met musea en archieven. Aan de ene kant voelde ik terstond veel voor zijn denkbeeld maar daartegenover stond de twijfel of ik wel de geschikte persoon was. Mijn eigen plaats tegenover de materie waarom het hier zou gaan is nl. nogal uiteenlopend.

Tegenover de periode-De Stuers sta ik als de geschiedschrijver ten aanzien van een tijd, die hij zelf niet heeft meegemaakt en die hij moet weergeven aan de hand van geschreven en gedrukte bronnen; de personen die een rol hebben gespeeld, heb ik zelf niet gekend. Met de periode-Royer wordt het al iets anders, hoewel ik hemzelf niet heb gekend; toch heb ik over die periode veel mondeling vernomen. Maar dan komen de negen jaren, dat mijn vader chef van afdeling

K

.

W

. is geweest: ofschoon ik nog geen 18 jaar was toen hij overleed, weet ik door hem toch veel van die periode, omdat hij zeer veel thuis placht te vertellen en bovendien omdat ik, vaak ook thuis, velen heb ontmoet die toen op de voorgrond zijn getreden: de eerste minister van

O

.,

K

. en

W

. dr. J.Th. de Visser, secretaris-generaal jhr. mr. C. Feith en verder Schmidt Degener, Hofstede de Groot, Martin, Jan Veth, Vogelsang, H.E. van Gelder, Knuttel, Van Beresteyn, Staring, Holwerda Jr., Jan Kalf, Fruin, Japikse, Bijlsma en Visser, de opvolger van mijn vader. Ik ben mij ervan bewust, en heb dat ook aan Hotke gezegd, dat mijn streven naar objectiviteit ten opzichte van die jaren uiteraard zou worden geremd door de grote bewondering die ik altijd voor mijn vader heb gehad, een bewondering die tijdens mijn functie ten departemente alleen nog maar is versterkt door zovelen die uit eigen ervaring, hetzij uit een soort overlevering, met mij over hem hebben gesproken. En dan de tijd 1925-1949: ik was op generlei wijze, direct noch indirect, bij het werk van afdeling

K

.

W

., later

O

.

K

.

N

. betrokken, maar begrijpelijk genoeg, zeker voor een historicus, bleef de belangstelling voor de wijze waarop deze afdeling werkzaam was in de jaren van crisis, oorlog en wederopbouw. Tenslotte de periode, die op 2 februari 1949 begon en op 1 augustus 1972 werd afgesloten, dat ik zelf direct bij het werk betrokken ben geweest; ik ontmoette vooral in de eerste jaren weer personen uit de tijd van mijn vader: Kalf, Vogelsang, Van Giffen, Staring, Hannema, de laatste twee gelukkig thans nog in leven. Verder kreeg ik met allen, die ook maar van enige betekenis zijn geweest op het werkterrein van musea en archieven in ons land, een meestal zeer aangenaam en vaak zeer vriendschappelijk contact. Dit geeft eensdeels inzicht maar maakt ook soms wel het nemen van de voor de geschiedschrijver vereiste afstand moeilijk.

Hotke begreep heel goed dat ik tegenover de verschillende perioden niet op dezelfde

manier kon staan, maar hij achtte het van groter belang, dat ik veel gegevens die in

de departementsarchieven of elders waren te boek gesteld, tegen de aan mij bekende

achtergronden nader zou kunnen toelichten en bovendien dat ik veel bijzonderheden

zou kunnen geven, die nooit waren opgetekend maar mij uit eigen ervaring bekend

waren. Daarom heb ik tenslotte gaarne de opdracht aanvaard.

(5)

Dit werk beoogt beslist niet te zijn een geschiedenis van een eeuw musea en

archieven, ook niet van een eeuw rijksmusea en rijksarchieven: het wil slechts een

bijdrage geven tot de kennis van de bemoeienis van het Rijk in de laatste honderd

jaar met het behoud van het cultureel erfgoed, zoals dit voornamelijk in onze musea

en archieven wordt bewaard en

(6)

toegankelijk gemaakt. De mij toegestane tijd noopte mij er toe af te zien van de bemoeienis in deze van provincie en gemeente.

Gaarne wil ik mijn dank uitspreken jegens allen die mij op een of andere wijze bij de samenstelling van dit werk behulpzaam zijn geweest: in het bijzonder denk ik daarbij aan de ambtenaren van het Algemeen Rijksarchief, van de Koninklijke Bibliotheek, van de afdelingen registratuur en semi-statisch archief van de

departementen van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk en van onderwijs en

wetenschappen, en van het kabinetsarchief van het departement van binnenlandse

zaken. Veel dank tenslotte breng ik aan mijn vrouw voor haar aandeel bij het

totstandkomen van dit boek.

(7)

XI

Lijst van afbeeldingen

1 Jhr. mr. V.E.L. de Stuers, chef afdeling

K

.

W

. 1875-1901, in zijn werkkamer ten departemente

2 ‘Het kastje van De Stuers’, nog steeds ten departemente 3 ‘Maximiliaan-beker’ van Veere

4 ‘Globe-beker’ van Franeker

5 Ir. J.A. Royer, chef afdeling

K

.

W

. 1901-1916

6 De ambtenaren bij afdeling

K

.

W

. ± 1905: v.l.n.r. J.P.G. van de Poll, mr. M.I.

Duparc, G.J. van Oort en mr. A. van Beeck Calkoen

7 Mr. M.I. Duparc, chef afdeling

K

.

W

. 1916-1925, als voorzitter van de ‘grote museumcommissie’ (tekening door W. Vogelsang)

8 ‘De grote museumcommissie’, staande v.l.n.r. dr. J.H. Holwerda, jhr. B.W.F.

van Riemsdijk, T.B. Roorda, prof dr. Jan Veth, Willy Martens, C.G. 't Hooft en C.W.H. Baard, zittend v.l.n.r. prof. dr. J. Six, mr. dr. S. Muller Fzn., dr. C.

Hofstede de Groot, mr. M.I. Duparc, P. Visser, jhr. H. Teding van Berkhout, dr. A. Bredius, S. de Clercq, A.W.M. Mensing, F. Schmidt Degener, prof. dr.

W. Martin, prof. dr. W. Vogelsang, dr. H.H. Juynboll, dr. H.E. van Gelder en M. van Notten

9 F. Schmidt Degener, dr. C. Hofstede de Groot en prof. dr. Jan Veth (tekening door Willy Sluiter)

10 Dr. C. Hofstede de Groot, secretaris van ‘de grote museumcommissie’ en grondlegger van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (tekening door W. Vogelsang)

11 P. Visser, chef afdeling

K

.

W

. 1925-1939

12 Mr. J.K. van der Haagen, chef afdeling

K

.

W

., later

O

.

K

.

N

. 1939-1949 13 De Stuers en de rijksmusea

14 Zaal van het Rijksmuseum van Schilderijen in het Trippenhuis (lithografie door G. Lamberts)

15 Vlaamse zaal ± 1910 (thans Rembrandtzalen) in het Rijksmuseum 16 Een der kabinetten met 17de eeuwse Nederlandse schilderijen in het

Rijksmuseum thans

17 D.J. van der Kellen jr., directeur van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst 1876-1897 (houtgravure)

18 J.Ph. van der Kellen, directeur van het Rijksprentenkabinet 1876-1896 en 1898-1903 (lithografie door Jan Veth)

19 Victor de Stuers en Pierre Cuypers ± 1880

20 F.D.O. Obreen, hoofddirecteur van het Rijksmuseum 1883-1896 (lithografie door H.J. Haverman)

21 Dr. A. Pit, directeur van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst 1897-1917 (borstbeeld in brons door C. Franzen-Heslenfeld)

22 Jhr. B.W.F. van Riemsdijk, hoofddirecteur van het Rijksmuseum 1897-1921 (schilderij door J. Weynant)

23 Dr. F. Schmidt Degener, hoofddirecteur van het Rijksmuseum 1922-1941 (tekening door W. Vogelsang)

24 Jhr. dr. D.C. Röell, hoofddirecteur van het Rijksmuseum 1945-1959

(gebeeldhouwde kop door Charlotte van Pallandt)

(8)

26 A.P. van de Venne, Prins Maurits op de paardenmarkt te Valkenburg (schilderij Rijksmuseum)

27 Jacob Cornelisz. van Oostsanen, Zelfportret (schilderij Rijksmuseum)

28 Gerrit Houckgeest, Interieur van de Oude Kerk te Delft (schilderij Rijksmuseum) 29 Frans Hals, Jacob Pietersz. Olycan (schilderij Rijksmuseum)

30 Frans Hals, Aletta Hanemans, echtgenote van Jacob Pietersz. Olycan (schilderij Rijksmuseum)

31 Johannes Vermeer, De keukenmeid (schilderij Rijksmuseum) 32 Johannes Vermeer, Het straatje (schilderij Rijksmuseum) 33 Frans Hals, Mansportret (schilderij Rijksmuseum) 34 Fr. Goya, Don Ramón Satué (schilderij Rijksmuseum) 35 Fra Angelico, Madonna met Kind (schilderij Rijksmuseum)

36 Lucas van Leyden, Aanbidding van het gouden kalf (schilderij Rijksmuseum) 37 Rembrandt van Rijn, De Verloochening van Petrus (schilderij Rijksmuseum) 38 Rembrandt van Rijn, Titus in monniksdracht (schilderij Rijksmuseum) 39 Rembrandt van Rijn, Zelfportret als Apostel Paulus (schilderij Rijksmuseum) 40 Aelbert Cuyp, Groot rivierlandschap met ruiters (schilderij Rijksmuseum) 41 Philips Koninck, Vergezicht met hutten aan de weg (schilderij Rijksmuseum) 42 Dr. Abraham Bredius, directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen

(Mauritshuis) 1889-1909 (tekening door W. Vogelsang)

43 Prof. dr. W. Martin, directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen (Mau-

(9)

XII

ritshuis) 1909-1945 en 1946-1947 en van het Rijksmuseum Hendrik Willem Mesdag 1934-1953 (tekening door W. Vogelsang)

44 Schilderijenzaal in Mauritshuis vóór 1948 45 Daniel Marotzaal in het Mauritshuis vóór 1951 46 Daniel Marotzaal in het Mauritshuis thans

47 Rembrandt van Rijn, Mansportret (schilderij Mauritshuis) 48 Carel Fabritius, De distelvink (schilderij Mauritshuis)

49 Jan van Goyen, Gezicht op Dordrecht vanuit Papendrecht (schilderij Mauritshuis) 50 Simon de Vlieger, Strandgezicht (schilderij Mauritshuis)

51 Jan Steen, Zo voor gezongen, zo na gepepen (schilderij Mauritshuis) 52 Rembrandt van Rijn, Studie van een oude vrouw (schilderij Mauritshuis) 53 Rembrandt van Rijn, Zelfportret (schilderij Mauritshuis)

54 Voorgevel Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum, Prinsessegracht 30, 's-Gravenhage

55 Middeleeuws Getijdenboek met Utrechtse kalender, verluchtingen van de Meester van Catharina van Cleef (Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum) 56 Rijks Ethnographisch Museum, openbare verzameling in pand Hogewoerd te

Leiden ± 1890

57 Tentoonstelling in Rijks Ethnographisch Museum ± 1900

58 De ‘Kampong’ op tentoonstelling te Amsterdam 1883, in 1885 overgebracht naar Leiden

59 Opstelling Celebes in afdeling Nederlands-Indië (1937) van het Rijksmuseum voor Volkenkunde, Steenstraat 1, Leiden

60 Nieuwe opstelling (1968) afdeling China-Japan in het Rijksmuseum voor Volkenkunde

61 Nieuwe opstelling (1970) afdeling Nieuw-Guinea in het Rijksmuseum voor Volkenkunde

62 Nieuwe opstelling (1970) gamelan en wajang in het Rijksmuseum voor Vokenkunde

63 Nieuwe opstelling (1972) afdeling Indonesië in het Rijksmuseum voor Volkenkunde

64 Tentoonstelling ‘Viva Mexico’ 1968 (Rijksmuseum voor Volkenkunde) 65 Tentoonstelling ‘Bizonjager en Bleekgezicht’ 1969 (Rijksmuseum voor

Volkenkunde)

66 Voltrekking Hindu-huwelijk, middenachter voorbeeld van huizenbouw in Noord-India, aan de rechterzijde een huis van de zgn. ‘Tribalen’ in India (Afdeling India van het Volkenkundig Museum ‘Justinus van Nassau’ te Breda) 67 Mr. L. Serrurier, directeur van het Rijks Ethnographisch Museum 1882-1896 68 Prof. dr. A.E.J. Holwerda, directeur van het Rijksmuseum van Oudheden

1903-1919

69 Dr. J.H. Holwerda, directeur van het Rijksmuseum van Oudheden 1919-1943 en directeur van het Rijksmuseum G.M. Kam 1935-1948 (tekening door W.

Vogelsang)

70 Prof. dr. A.E. van Giffen, directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort

71 Rijksmuseum van Oudheden aan de Breestraat te Leiden

72 ‘Stenen-zaal’ in het Rijksmuseum van Oudheden aan de Breestraat te Leiden

(10)

Historie, Rapenburg 28, Leiden

74 Oud-Nederlandse afdeling in het Rijksmuseum van Oudheden 75 Nehalenia-altaar (Rijksmuseum van Oudheden)

76 Reconstructie van een 15de-16de eeuws alchemistisch stookhuis (Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen, Steenstraat 1

A

, Leiden) 77 ‘Leidse sfera’ (planetarium) gemaakt door Steven Tracy ± 1700 (Rijksmuseum

voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen)

78 Voorgevel Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten, Oude Delft 199, Delft 79 Interieur Rijksmuseum G.M. Kam, Museum Kamstraat 45, Nijmegen 80 Portretkop Waarschijnlijk voorstellend Keizer Trajanus (Rijksmuseum G.M.

Kam)

81 ‘Kantharos van Stevensweert’ (Rijksmuseum G.M. Kam)

82 F.A. Hoefer (1850-1938), stichter van het Nederlands Openluchtmuseum en van het Nederlands Leger- en Wapenmuseum

83 ‘Stolp’boerderij uit Zuid-Scharwoude

N

.

H

. (Rijksmuseum voor Volkskunde

‘Het Nederlands Openluchtmuseum’)

84 Woonkeuken in boerderij uit Midlum Fr. (Rijksmuseum voor Volkskunde ‘Het Nederlands Openluchtmuseum’)

85 Betuwse boerderij met schuurberg uit Varik Gld. (Rijksmuseum voor Volkskunde

‘Het Nederlands Openluchtmuseum’)

86 Ophaalbrug in ‘Zaanse buurt’ (Rijksmuseum voor Volkskunde ‘Het Nederlands Openluchtmuseum’)

87 Tentoonstelling ‘Het Platteland rond Oranje’ 1973-1974 (Rijksmuseum voor Volkskunde ‘Het Nederlands Openluchtmuseum’)

88 Mevr. H.E.L.J. Kröller-Müller 1869-1939 (schilderij door Floris Verster) 89 Van Gogh-zaal in Rijksmuseum Kröller-Müller te Otterlo

90 Barthel Bruyn de Oude, Portret van een vrouw (schilderij Rijksmuseum Kröller-Müller)

91 Lucas Cranach de Oude, Venus (schilderij Rijksmuseum Kröller-Müller) 92 Hans Baldung Grien, Venus (schilderij Rijksmuseum Kröller-Müller) 93 Beeldenzaal in Rijksmuseum Kröller-Müller

94 Beeldentuin met ‘Drijvende sculptuur’ van Marta Pan (Rijksmuseum Kröller-Müller)

95 Rietveld-paviljoen (Rijksmuseum Kröller-Müller)

96 Nieuwe ingangspartij van het Rijksmuseum Kröller-Müller 97 ‘Historische Zaal’ in het Prinsenhof te Delft

98 Voorgevel Rijksmuseum Twenthe, Lasondersingel 129, Enschede

(11)

XIII

99 Voorgevel Rijksmuseum ‘Zuiderzeemuseum’ te Enkhuizen 100 Schepenzaal in Rijksmuseum ‘Zuiderzeemuseum’

101 Kapel uit Den Oever in het buitenmuseum van het Rijksmuseum

‘Zuiderzeemuseum’

102 Boerderijen in het buitenmuseum van het Rijksmuseum ‘Zuiderzeemuseum’

103 Voorzijde Rijksmuseum Vincent van Gogh te Amsterdam 104 Interieur Rijksmuseum Vincent van Gogh

105 's Lands Zeemagazijn op Kattenburg te Amsterdam (Rijksmuseum ‘Nederlands Scheepvaart Museum’)

106 Zaal van het Rijksmuseum ‘Nederlands Scheepvaart Museum’

107 Vooraanzicht Rijksmuseum Paleis Het Loo

108 ‘Stallenmuseum’ van het Rijksmuseum Paleis Het Loo 109 Interieur westvleugel van het Rijksmuseum Paleis Het Loo 110 De Stuers en de archieven

111 Jhr. mr. Th.M.F. van Riemsdijk, algemene rijksarchivaris 1877-1911 112 Mr. S. Mullez Fz., rijksarchivaris in Utrecht 1879-1920

113 Prof. mr. R. Fruin, algemene rijksarchivaris 1912-1932 114 Mr. R. Bijlsma, algemene rijksarchivaris 1933-1945

115 Jhr. dr. D.P.M. Graswinckel, algemene rijksarchivaris 1946-1953 116 Gevel Algemeen Rijksarchief, Bleijenburg 7, 's-Gravenhage 117 Studiezaal Algemeen Rijksarchief

118 Compactussysteem in Rijksarchief in Utrecht Alexander Numankade 201, Utrecht

119 Charterkamer Rijksarchief in Utrecht

120 Studiezaal Rijksarchief in Gelderland, Markt 1, Arnhem 121 Hertogsbrief van Gelre (Rijksarchief in Gelderland te Arnhem)

122 Restauratie-atelier voor goudleer van het Centraal laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap te Amsterdam

123 Analytische afdeling van het Centraal laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap, met op de voorgrond de sectie microscopisch onderzoek

124 ‘Départ pour les eaux’ (eigendom Nederlands Postmuseum te 's-Gravenhage), prent met een aantal zwarte vlekken veroorzaakt door een reactie van loodoxyde uit de prent met zwavelwaterstof uit de lucht waardoor zich het zwarte

loodsulfide heeft gevormd

125 ‘Départ pour les eaux’, dezelfde prent als nr.124 na behandeling met

waterstofperoxyde door het Centraal laboratorium voor onderzoek van

voorwerpen van kunst en wetenschap; de zwarte vlekken, veroorzaakt door

loodsulfide zijn verdwenen doordat het loodsulfide is omgezet in het

witgekleurde loodoxyde

(12)

Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed Inleiding

Op 1 juli 1975 is het een eeuw geleden dat bij het ministerie van binnenlandse zaken de afdeling kunsten en wetenschappen, in dit boek verder steeds afdeling

K

.

W

. genoemd, met als chef jhr. mr. V.E.L. de Stuers in het leven is geroepen. Zij en haar opvolgsters tot en met de huidige directie musea, monumentenzorg en archieven (

M

.

M

.

A

.) hebben als taak, zij het zoals we nog zullen zien niet als enige taak, gekregen en gehouden de behartiging van het materiële culturele erfgoed van Nederland.

Het belang van deze taak wettigt na te gaan, hoe in de loop van deze honderd jaar de Staat haar heeft vervuld.

In dit boek zal in hoofdzaak aandacht worden besteed aan het roerende culturele erfgoed, in het bijzonder zoals dit wordt verzorgd in musea en archiefbewaarplaatsen.

Gelijktijdig verschijnt van de hand van het oud-lid van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg ir. J.A.C. Tillema een boek over de zorg voor het onroerende culturele erfgoed, d.w.z. over de monumentenzorg in Nederland; deze komt daarom hier slechts terloops ter sprake en als het verband met de zorg voor het roerend erfgoed dit nodig maakt.

Het oudheidkundig bodemonderzoek, dat deels betrekking heeft op onroerende, deels op roerende zaken, wordt eveneens in dit werk behandeld, en wel door de directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek prof. dr.

W.A. van Es.

Het zou te ver hebben gevoerd in dit werk ook de staatszorg voor het immateriële culturele erfgoed aan de orde te stellen. Opgemerkt zij slechts, dat voor zover hier sprake was van staatstaken, deze ook destijds grotendeels lagen op het terrein van afdeling

K

.

W

., belast als zij onder meer was met de bevordering van letteren, toneel, muziek en daarnaast ook van de wetenschap.

Onder materieel cultureel erfgoed versta ik al wat het verleden, ook het allerjongste verleden, aan culturele goederen aan ons, het nageslacht heeft overgebracht. Het beperkt zich volstrekt niet tot voorwerpen van kunst en kunstnijverheid, hoe een essentieel element deze er ook van uitmaken. Evenmin beperkt het zich tot hetgeen in eigen land of door landgenoten is gemaakt; juist tegenwoordig nu de bewoonde wereld steeds meer één geheel aan het worden is, dient men onder cultureel erfgoed te verstaan wat de mensheid in haar geheel heeft voortgebracht en aan ons, mensen van thans, heeft nagelaten.

Een definitie van ‘cultureel’ is m.i. in haar algemeenheid niet te geven, omdat elke

samenleving afhankelijk van tijd, omstandigheden en ontwikkeling, het begrip cultuur

op haar eigen wijze aanvoelt. Laten we daarom ons er toe bepalen met te zeggen,

dat onder materieel cultureel erfgoed wordt verstaan het geheel van goederen dat het

verleden van onze eigen samenleving maar tegelijk ook daardoor onze samenleving

zelf doet leren kennen en begrijpen. De mens van heden - dat geldt voor elke tijd en

in elke menselijke samenleving - kan als schakel tussen verleden en toekomst alleen

dan volwaardig subject van cultuur zijn als hij het verleden, en daaronder rekene

men ook de objecten van het verleden, leert zien, kennen en begrijpen en als het gaat

om uitingen van kunst, ervan leert genieten.

(13)

Zo gezien is het cultureel erfgoed niet slechts een enkele uiting van één bepaalde

cultuur, waarvoor de zorg en belangstelling van overheid of particulier op één lijn

zou zijn te stellen met zovele andere zorgen van overheid en particulier maar een

fundament, een substraat van onze samenleving. Het cultureel erfgoed is geen luxe,

evenmin als de door overheid en

(14)

enkeling daaraan bestede zorg, maar het is de essentie, althans één van de grondpijlers van ons bestaan, zonder hetwelk de samenleving haar grondslag, in elk geval één van haar voornaamste grondslagen zou missen en deze, zoals de zogenaamde

‘primitieve’ samenlevingen aantonen, zou moeten gaan opbouwen.

Dit werk beperkt zich tot de zorg van de Rijksoverheid voor het cultureel erfgoed, in het bijzonder zoals gezegd op het gebied van musea, oudheidkundig

bodemonderzoek en archieven. Het zou in de beperkte tijd die ter beschikking stond, ondoenlijk zijn geweest tevens de zorg van provinciale en gemeentebesturen en die van particuliere personen en instellingen te bespreken; uitzondering moet evenwel worden gemaakt, wanneer particulieren of instellingen - bovenal de Vereniging Rembrandt - de tak van staatszorg waarvan hier sprake is, hebben ondersteund.

Deel

I

van dit boek geeft een overzicht van de voorgeschiedenis, de totstandkoming en de geschiedenis van afdeling

K

.

W

. en haar opvolgsters, voor zover deze niet in de andere delen wordt weergegeven.

Deel

II

, getiteld ‘Het Rijk en de musea’ vangt aan met een bespreking van de situatie van de rijksmusea zoals De Stuers die aantrof toen hij in 1875 chef van afdeling

K

.

W

. werd. Aan steun van de Staat aan de niet aan het Rijk toebehorende musea in enigerlei vorm dacht zelfs De Stuers niet. Vervolgens zal aandacht worden besteed aan de geschiedenis van de bemoeienis van het Rijk met zijn eigen musea;

ook komen ter sprake enige met het museumwezen nauw verbonden instellingen en organen. Bovendien zullen we zien hoe gaandeweg het Rijk zijn zorgen gaat uitstrekken tot een aantal niet aan het Rijk toebehorende musea.

Deel

III

is gewijd aan de staatsbemoeienis met het oudheidkundig bodemonderzoek.

Deel

IV

behandelt de gestie van de Rijksoverheid op het gebied van het

archiefwezen. Ten tijde van de oprichting van afdeling

K

.

W

. beperkte deze haar taak op dit gebied in hoofdzaak tot het te 's-Gravenhage gevestigde Rijksarchief, waar de archieven van de Staat en van Holland werden bewaard uit de tijd van voor de totstandkoming van ons Koninkrijk. Geleidelijk aan heeft de Rijkstaak zich uitgebreid:

onder De Stuers vooral door de omzetting van de provinciale archiefbewaarplaatsen in de hoofdplaatsen der provincies tot rijksarchiefbewaarplaatsen. De departementale activiteit heeft zich nadien vooral toegespitst op de archiefwetgeving en de

bevordering van de bouw van nieuwe rijksarchiefbewaarplaatsen ter vervanging van

de bestaande.

(15)

XVII

Deel I Van afdeling K.W. naar directie M.M.A.

(16)

Hoofdstuk 1

Onder het ministerie van binnenlandse zaken 1 Vóór de instelling van afdeling K.W.

Het was er verre van, dat in de vorige eeuw het belang van het behoud van het cultureel erfgoed in ons land zou zijn ingezien op de wijze als in de Inleiding is gesteld. Misschien heeft koning Willem

I

, zonder er zich nauwkeurig rekenschap van te hebben gegeven, het zo in de praktijk opgevat maar de opvolgende ministers van binnenlandse zaken, zeker na 1830, zagen het bepaald niet zo. Zelfs De Stuers zag het behoud van Nederlands cultureel erfgoed hoofdzakelijk in de meer beperkte betekenis van bron van kennis van het verleden, vooral van de eigen vaderlandse geschiedenis ter opwekking van het nationaliteitsgevoel; voor zover het uitingen van kunst betrof, ging het hem in de eerste plaats om het aankweken van kunstzin in het algemeen en daarnaast in het bijzonder om het geven van voorbeelden ten dienste van - om zijn terminologie te gebruiken - de kunstindustrieel.

Maar het zou toch ook onjuist zijn te denken, dat de staatszorg voor ons materieel cultureel erfgoed eerst is begonnen met het optreden van De Stuers of met de instelling van afdeling

K

.

W

. Wel kan worden geconstateerd, dat er na 1830 gedurende tientallen jaren geen sprake meer is geweest van een algemeen cultuurbeleid zoals koning Willem

I

dat voorheen, zij het op de hem eigen autoritaire wijze, had trachten te voeren. In het algemeen beperkte zich na 1830 het cultuurbeleid in ons land tot de instandhouding van universiteiten en enkele instellingen als de Koninklijke Akademie van Wetenschappen (tot 1851 Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten) en de Koninklijke Bibliotheek, maar toch heeft de regering de zorg voor het cultureel erfgoed nooit geheel vergeten. Dat heeft zelfs De Stuers in zijn felste kritieken op het overheidsbeleid ook nooit gezegd, maar wel schoot het Rijk schromelijk tekort, in het bijzonder op het gebied van de zorg voor monumenten en voor de rijksmusea en de daarin zich bevindende verzamelingen.

Deze nalatigheid is het geweest die De Stuers eerst in ‘Holland op zijn smalst’

1

en daarna in ‘Iteretur decoctum’

2

scherp heeft gehekeld.

Dat er ook voor 1875 althans op papier sprake was van zorg van het Rijk voor het materiële culturele erfgoed blijkt uit het bestaan van een afdeling onderwijs, kunsten en wetenschappen bij het ministerie van binnenlandse zaken; deze was volgens de opsomming van haar taken in de Staatsalmanak van 1875, de laatste voor de instelling van afdeling

K

.

W

., onder meer belast met: ‘Toezigt op de rijksinstellingen van wetenschappen en kunst; zorg voor haar onderhoud en uitbreiding. Zorg voor de instandhouding der gedenkstukken van oudheid, geschiedenis en kunst...

Aanmoediging van ondernemingen op het gebied van wetenschap en kunst.’

Wanneer men echter bedenkt, dat deze afdeling tevens was belast met de zaken van het onderwijs in zijn geheel en slechts bestond uit een chef met drie ambtenaren, dan kan men licht begrijpen, dat van veel activiteit op het gebied van het cultureel erfgoed, dus op dat van monumentenzorg, musea en archieven geen sprake kon zijn.

Chef was sinds augustus 1848 mr. Hendrik Vollenhoven, die zich in het bijzonder

bezig hield met de voorbereiding van nieuwe onderwijswetten: zowel de wetten op

het lager onderwijs van 1857 en 1878 als die op het hoger onderwijs van 1876 zijn

(17)

grotendeels van zijn hand. Zijn persoonlijke belangstelling ging uit naar de

geschiedbeoefening; in het bijzonder had deze betrekking op het leven van Hugo de

Groot. Uit niets blijkt dat Vollenhoven zich interesseerde voor monumenten en

musea; met de archieven stond het vermoedelijk iets anders, omdat hij zeker daarin

bronnenstudie heeft verricht.

(18)

Ook de belangstelling van mr. P.F. Hubrecht, sinds 1870 secretaris-generaal van het door hem gereorganiseerde ministerie van binnenlandse zaken, ging in een geheel andere richting dan die van het behoud van ons cultureel erfgoed: bij latere ambtelijke generaties bekend gebleven door de uitgave van de ‘Onderwijswetten in Nederland’

- waarin ook de toenmaals geldende voorschriften op het gebied van het archiefwezen waren opgenomen - was hij voor alles een man van organisatie en administratie. Men krijgt het gevoel dat het staatsapparaat voor hem doel op zichzelf was en niet slechts een middel om de staatstaak beter uit te oefenen; dat vooral heeft hem in voortdurend conflict gebracht met De Stuers, die hij op alle mogelijke manieren, zoals we herhaaldelijk zullen zien, heeft tegengewerkt totdat hij op 17 oktober 1891 het departement verliet wegens zijn benoeming tot lid van de Raad van State.

Nog steeds is de legende niet geheel verdwenen als zou De Stuers met zijn in november 1873 verschenen Gidsartikel ‘Holland op zijn smalst’ Nederland en vooral regering en parlement hebben wakker geschud uit zijn lethargie ten aanzien van cultuur in het algemeen en van monumentenzorg, musea en kunst in het bijzonder.

Het is ook niet zo dat de hernieuwde belangstelling van overheid en Staten-Generaal voor musea en de daarin min of meer verborgen schatten zou zijn begonnen met het op 4 december 1872 door Van Houten tijdens de behandeling van de begroting van het ministerie van binnenlandse zaken voor het jaar 1873 ingediende amendement, waarbij op die begroting een memoriepost werd aangebracht ten behoeve van de stichting van een nieuw Rijksmuseumgebouw te Amsterdam.

Ook in de voorafgaande jaren en vooral in het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over de begroting voor 1872 was geklaagd over de behuizing van het Rijksmuseum van Schilderijen in het Trippenhuis, over de toestand in het Mauritshuis, waarin behalve de verzamelingen van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen ook het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden was ondergebracht, en over die van de rijksmusea te Leiden.

Het is prachtig te spreken van een klaroensignaal, dat opeens de belangstelling in ons land voor het cultureel erfgoed zou hebben doen herleven maar de werkelijkheid is toch anders geweest: eerst heel geleidelijk aan hebben regering en Staten-Generaal begrepen, dat de rijksoverheid hier een taak had, dat zij zich de zorg voor onze monumenten, voor de musea met hun collecties, voor de archieven moest aantrekken om het belang dat deze als cultuurgoederen hebben. We zullen zien dat veel later, ja zelfs thans nog dit belang door de overheid, althans door invloedrijke elementen van het overheidsapparaat vaak onvoldoende wordt begrepen en van ondergeschikte orde wordt geacht zodat het telkens en telkens moet wijken voor zogenaamd belangrijker zaken.

Maar het artikel van De Stuers was wel een krachtige impuls om voort te gaan op een weg die de regering al was ingeslagen, toen zij op de begroting voor het jaar 1874 - dus voordat het Gidsartikel was verschenen - een nieuwe post

3

, groot 6 500 gulden, had opgenomen, luidende ‘kosten bewaring van en toezigt op gedenkteekenen van Nederlandsche Geschiedenis en Kunst, reis- en verblijfkosten enz.’ In dit bedrag waren begrepen gelden voor een secretaris en een opzichter, die toezicht zou moeten houden op restauratiewerkzaamheden, waarvoor het Rijk subsidie had toegezegd.

De toelichting luidde: ‘Herhaalde opmerkingen van bevoegde zijde tot de Regering

gerigt, betreffende den toestand, waarin bij voortduring de gedenkteekens verkeeren

(19)

van onze vaderlandsche geschiedenis en kunst, hebben tot de overtuiging geleid, dat de materiëele hulp, die tot instandhouding der monumenten verstrekt wordt, uit gebrek aan deskundige voorlichting niet leidt tot het gewenscht resultaat. Het is gebleken voor de Regering van groot belang te zijn, dat zij zich voortdurend het advies verzekere van bevoegd erkende beoefenaars der Vaderlandsche oudheidkunde.

Restauratie van gedenkteekenen op zich zelve is van luttele beteekenis, zoolang zij geene waarborgen oplevert van juistheid, die alleen verkrijgbaar is, door kennis van hetgeen behoort gedaan of nagelaten te worden. Gelden beschikbaar te stellen tot bewaring en herstel onzer monumenten zonder zekerheid, dat zij doelmatig en naar eisch worden besteed, staat gelijk met het vandalisme, waaraan gedurende de laatste jaren deze gedenkteekenen ten prooi waren. Onverantwoordelijk mag het heeten, zoo lang te blijven wachten met voorziening, totdat niets meer te bewaren zal overgebleven zijn.’

De gedachte aan een college van adviseurs was niet iets geheel nieuws. De

Koninklijke

(20)

Akademie van Wetenschappen had een aantal jaren geleden een commissie ingesteld om gegevens te verzamelen over de overblijfselen der vaderlandse kunst en oudheden;

deze commissie, die niet heel veel heeft kunnen bereiken, was inmiddels weer ter ziele maar toch schijnt het wel zeker dat aan minister Geertsema voor ogen stond deze commissie zij het in gewijzigde vorm, nl. als rechtstreeks adviescollege van de regering en in een andere samenstelling te doen herleven.

De Tweede Kamer reageerde in haar Voorlopig Verslag als volgt: ‘Ofschoon eenige leden het denkbeeld om adviseurs voor de bewaring van gedenkteekenen van vaderlandsche geschiedenis en kunst te doen optreden, toejuichten en het zelfs betreurden, dat zoo zeldzaam aankoop van overblijfselen der oudheid van Rijkswege plaatshad, achtte men meer algemeen de instelling van eene soort van vast bureau bedenkelijk. De inrigting daarvan was betrekkelijk te weelderig. Werd thans de aangevraagde som toegestaan, aanmerkelijke verhooging daarvan stond in volgende jaren voor de deur. Een vast secretaris zou worden benoemd, wiens bezoldiging

4

te gering was als men wilde dat hij zich geheel aan zijne taak zou wijden, en die te veel genoot, wanneer hij zijne betrekking als bijzaak beschouwde. Nog minder kon men zich een goed denkbeeld vormen van den opzigter over de werken, waarvoor van Staatswege ondersteuning is toegezegd. Had men daarbij aan een architect of aan een technicus te denken? En hoe kwam dit dan overeen met het uitgetrokken tractement van f 800 's jaars?’

Men kan zijn schouders ophalen over deze opmerkingen en ze beschouwen te behoren tot een gelukkig lang vervlogen periode, maar dat bescherming van ons cultureel erfgoed een luxe zou zijn, hoort men weliswaar niet meer in onze volksvertegenwoordiging, doch het is toch wel een mentaliteit die nog steeds niet geheel verdwenen is in het ambtelijk bestel.

De regering antwoordde onder meer, dat blijkens de ondervinding aanstelling van vaste adviseurs noodzakelijk was; er was geen reden de gevraagde som als een voorbode van een aanmerkelijke verhoging te zien. Met de voorgestelde bezoldiging hoopte zij een geschikt persoon te vinden, die bereid zou zijn zich geheel en uitsluitend aan de taak van secretaris te wijden. De opzichter zal toezicht moeten houden op de gebouwen, in de restauratiekosten waarvan het Rijk subsidie verstrekt.

Bij de mondelinge beraadslaging op 9 december 1873 - ‘Holland op zijn smalst’

is dan juist verschenen - is de post wel ter sprake gekomen maar ondanks kritiek werd het artikel toch zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

Nadat de begroting wet was geworden, heeft minister Geertsema zich tot de koning gewend met een voordracht voor een Koninklijk besluit, waarbij de minister van binnenlandse zaken zou worden gemachtigd tot benoeming van ten hoogste vijftien adviseurs, van wie ‘één secretaris op een jaarwedde van hoogstens een duizend acht honderd gulden’. Aan deze adviseurs zou worden opgedragen ‘gevraagd of

ongevraagd aan de Regering advies uit te brengen omtrent de maatregelen, vereischt tot het behoud van gebouwen of voorwerpen, welke voor de vaderlandsche

geschiedenis of kunst belangrijk zijn; zoodanige voorwerpen op te sporen, en daarvan,

voor zoover zij aan openbare instellingen toebehooren, een inventaris op te maken

en bij te houden, desgeraden omtrent de historische en kunstverzamelingen van het

Rijk aan de Regering de noodige voorstellen te doen; en haar advies uit te brengen

over de plannen en hunne uitvoering betreffende oprigting of herstelling van

gebouwen geheel of gedeeltelijk ten kosten van het Rijk ondernomen.’

(21)

In de aanbiedingsbrief

5

nam de minister de hierboven geciteerde passage uit de toelichting op de onderhavige begrotingspost over; hij besloot met op te merken,

‘dat onder de werkzaamheden der adviseurs is opgenomen het uitbrengen van advies over de plannen betreffende de oprigting of herstelling van gebouwen ten koste van het Rijk ondernomen. Het mag verwacht worden, dat tengevolge van dusdanige deskundige adviezen, een einde zal komen aan de smakeloosheid, die tot nog toe al te dikwijls de Rijksgebouwen kenmerkte.’

Deze laatste taak is ook in 1875 aan afdeling

K

.

W

. bij haar instelling opgedragen.

Koning Willem

III

verklaarde zich met het voorstel te kunnen verenigen, behalve dat hij zichzelf de benoeming van de adviseurs verlangde voor te behouden. Daarop wijzigde minister Geertsema het ontwerp-besluit in de door de koning gewenste zin

6

; deze heeft het vervolgens bekrachtigd.

7

Dan zendt de minister een voordracht

8

tot benoeming van een negental adviseurs

t.w.

(22)

mr. C. Fock te 's-Gravenhage, voorzitter, dr. C. Leemans te Leiden, ondervoorzitter, jhr. mr. V.E.L. de Stuers te 's-Gravenhage, secretaris, P.J.H. Cuypers te Amsterdam, mr. A.J. Enschedé te Haarlem, E. Gugel te Delft, jhr. J.R.T. Ortt te Haarlem, mr. C.

Vosmaer en J. Weissenbruch, beiden te 's-Gravenhage.

Hierbij gaat de volgende toelichting: ‘Naar aanleiding der bepaling in

U

.

M

. besluit van 8 dezer no. 14, dat de in dat besluit vermelde Adviseurs door Hz. worden benoemd, heb ik de eer hiernevens eene daartoe strekkende voordragt aan te bieden.

Het maximum van hun getal is bij evengemeld besluit op vijftien bepaald:

aanvankelijk schijnt het cijfer van negen voldoende: zijn eenmaal de adviseurs werkzaam en blijkt dan de noodzakelijkheid van uitbreiding van het personeel, zoo zal vermeerdering gaandeweg naar gelang der behoefte kunnen plaats vinden.

Ten aanzien der voorgedragen personen is het volgende op te merken. Raadzaam schijnt het aan het hoofd een ambtenaar van den Staat te stellen, een

Regeringspersoon, die, gewoon aan het leiden van vergaderingen, tevens waken kan voor de belangen der schatkist, welke oudheidkundigen en kunstbeminnaars ligt geneigd zijn uit het oog te verliezen wanneer het onderwerpen geldt, waarmede zij hoogelijk ingenomen zijn. De Commissie wint ook in aanzien wanneer een

Commissaris van

U

.

M

. het praesidium bekleedt. Bovendien heeft de Hr. Fock als burgemeester van Haarlem en Amsterdam vele blijken van kunstzin gegeven en ook als Minister door de voordragt tot regeling van het onderwijs van Rijkswege in de beeldende kunsten getoond, dat hij de thans hem toe te vertrouwen belangen met ingenomenheid en ijver behartigen zal.

Zoo iemand dan komt gewis het vice-praesidium toe aan Dr. Leemans, die gedurende een tal van jaren voorzittend lid was der Commissie uit de Kon. Akademie van Wet. voor de overblijfselen der oude Vaderlandsche kunst enz., welke Commissie nu in gewijzigden vorm herleeft: ook heeft Dr. Leemans zoo in die betrekking als door onderzoekingen en geschriften over oudheidkunde en kunst getoond op dit gebied eene eerste plaats waardig te bekleeden.

Voor het secretariaat is de Hr. de Stuers de aangewezen persoon. Hij vereenigt alles in zich wat men van den Secretaris, op wien bij dergelijke commissien zoo veel aankomt, verlangen kan: uitgebreide kunstkennis, warme liefde voor de kunst in hare verschillende vormen, belangstellende ijver, jeugdige kracht en opgewektheid. Zijne geschriften en zijne strenge kritiek hebben er veel toe bijgedragen om het publiek wakker te maken, en wil de nieuwe instelling kans op welslagen hebben, dan zal het hoofdzakelijk aan dit kundig en krachtig element te danken zijn.

De benoeming van den Hr. Ortt heeft ten doel de commissie partij te doen trekken van de zeer te waarderen hulp der beambten van 's Rijks Waterstaat. De aanwezigheid van wijlen den Hoofdinspecteur Conrad in de commissie der Kon. Akad. v. Wet.

heeft overtuigend bewezen welke nuttige diensten vooral bij het opmeten en teekenen de opzigters van den Waterstaat kunnen bewijzen en de nieuwe instelling zal ongetwijfeld van hunne medewerking veel partij kunnen trekken, te meer wanneer een der Hoofdambtenaren deel uitmaakt der commissie.

De Heer Cuypers wordt onder de meest bekwame architecten van ons land gerekend. Ook in den vreemde worden zijne verdiensten gehuldigd blijkens de opdragt der herstellingswerken aan den Dom te Maintz, hem onlangs gedaan. Zijne

voorlichting en medewerking zullen door zijne mede-adviseurs hoogelijk te waarderen

zijn. Daar hij evenwel ter zake van gemelde werken dikwijls afwezig zal moeten

(23)

zijn, is het alleszins raadzaam een tweeden bouwkundige te benoemen, hetgeen in elk geval noodig mag worden geacht vanwege den omvang van den arbeid van bouwkundigen aard die voor de adviseurs is weggelegd. Vandaar de keuze van den Hr. Gugel, wiens talenten op dit gebied bekend zijn.

De keuze van den Hr. Vosmaer behoeft evenmin breede toelichting. Door tal van uitnemende ook buiten ons land allergunstigst beoordeelde geschriften over de kunst en hare beoefenaars, waaronder werken van grooten omvang en die van grondige en nauwgezette studie getuigen, heeft hij zich eenen wel verdienden roem verworven.

Raadzaam schijnt het echter naast hem iemand te plaatsen, die van de schilderkunst ook praktische bewijzen heeft gegeven en tevens algemeene kunstkennis bezit. Beide hoedanigheden vereenigt in hooge mate in zich de Heer J. Weissenbruch.

De Hr. Enschedé eindelijk heeft èn als archivaris van Haarlem èn als ijverig

bevorderaar

(24)

van al hetgeen tot Vaderlandsche oudheden en kunst betrekking heeft, getoond wat men van hem in dezen nieuwen werkkring te wachten heeft. Sedert een tal van jaren heeft hij op verzoek der Regering zich geheel belangeloos belast met het toezigt en bestuur der herstellingen aan de Ruïne van Brederode, eene taak, waarvan hij zich, naar het oordeel van bevoegde beoordeelaars op uitnemende wijze heeft gekweten.

Ook de herstellingen der muurschilderingen en oude wapenborden in de Groote Kerk te Haarlem zijn grootendeels aan hem te danken.

Wat hunne vergoeding voor reis- en verblijfkosten betreft schijnen de adviseurs te rangschikken in de derde klasse van art. 1 van het besluit van 15 Dec. 1849 (Stbl.

no. 62). In den regel worden de leden van soortgelijke commissiën in de tweede klasse van dat art. geplaatst, maar hunne reizen zijn beperkt. De adviseurs daarentegen zullen zich telkens hebben te verplaatsen voor locaal onderzoek en veelal reizende zijn, waaruit niet onaanzienlijke uitgaven voor het Rijk zullen voortvloeyen.

Spaarzaamheid is daarbij wenschelijk. Ook indien zij volgens de derde klasse worden vergoed zullen de adviseurs hunne onkosten zeer wel kunnen bestrijden.

De jaarwedde van den Secretaris, op wien de arbeid in grooten deele zal

nederkomen, schijnt op het bedrag van f 1 800, in bovengemeld besluit als maximum genoemd, te stellen.’

De koning ging akkoord met deze voordracht maar Weissenbruch bedankte om gezondheidsredenen.

De geschiedenis van het College van Rijksadviseurs laat zich in tweeën splitsen, de cesuur ligt op 1 juli 1875 als de afdeling

K

.

W

. in het leven wordt geroepen en De Stuers aftreedt als secretaris. Tot dien heeft het college vijftienmaal vergaderd, in het algemeen eens per maand.

Er heeft in die eerste tijd nog een aantal mutaties plaatsgevonden.

In 1874 werden op voorstel van het College tot leden benoemd de Amsterdamse archeoloog en numismaticus jhr. dr. J.P. Six van Hillegom en J.Ph. van der Kellen, toentertijd graveur aan 's Rijks Munt te Utrecht. Six bedankte waarop Cuypers op verzoek van het college L.M. Beels van Heemstede, secretaris van de Raad van Bestuur van het Rijksmuseum van Schilderijen polste. Daarop deelt Cuypers mede, dat deze ‘zeer gaarne de benoeming zal aanvaarden, maar niet kan besluiten dit te doen zoolang hij in den Raad van Bestuur van het Museum van Schilderijen te Amsterdam zitting heeft. Daar de Heer Beels evenwel vertrouwt dat spoedig tusschen de Adviseurs en den Raad een zoodanig conflict zal ontstaan als geëigend is om het ontslag van den Raad te provoceeren, zoo wenscht hij gaarne eenig geduld te oefenen’.

9

Ofschoon, zoals we in deel

II

zullen zien de Raad van Bestuur - zonder conflict met het College van Rijksadviseurs - is opgeheven, is er toch verder niets gekomen van een benoeming van Beels.

In 1875 nam Gugel ontslag wegens meningsverschillen over een nieuw te stichten Academiegebouw te Leiden en over de restauraties van het Haagse

Binnenhofcomplex. In hetzelfde jaar werden tot leden van het college overeenkomstig zijn voorstellen benoemd J.G. van den Bergh, toenmaals ingenieur bij de

Staatsspoorwegen - later zou hij minister van waterstaat, handel en nijverheid worden

-, de Amsterdamse architect J. Gosschalk, David van der Kellen jr., die kort daarna

de eerste directeur van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst zou

(25)

worden, en de schilder L. Lingeman. Ook de schilder Johannes Bosboom was door het college voorgedragen maar deze verklaarde om gezondheidsredenen geen benoeming te willen aanvaarden. De benoeming van H.J. van den Brink, zonder dat het college hem had voorgesteld, had tot een conflict aanleiding kunnen geven maar deze trok zich terug.

Blijkens de notulen - men mag aannemen, dat met een nauwgezet secretaris als De

Stuers het verhandelde zeer precies is weergegeven en dat vermoedelijk geen andere

zaken dan de genotuleerde zijn besproken - is verreweg de meeste aandacht gewijd

aan monumenten-aangelegenheden. Zoals uit de daarop betrekking hebbende delen

van dit boek zal blijken, is daarnaast ook een aantal museum- en archiefzaken aan

de orde geweest; dat was eveneens na 1 juli 1875 het geval maar ook dan blijven de

monumentenkwesties verre in de meerderheid.

(26)

2 Van de oprichting van afdeling K.W. tot het vertrek van De Stuers (1875-1901)

De in de vergaderingen van het college van rijksadviseurs genomen besluiten hebben ertoe geleid, dat het ministerie werd overstroomd met een groot aantal brieven daarvan. De kleine afdeling onderwijs, kunsten en wetenschappen was op de behandeling van deze correspondentie niet berekend; daar kwam nog bij, dat door het geleidelijk aan ook in de Staten-Generaal toenemend inzicht, dat de rijksoverheid zich meer moest inlaten met de zaken van kunst en wetenschap, het werk op dit gebied toch al begon toe te nemen. Volgens mr. A.C. van Heusde

10

, die als collega van mr. Vollenhoven mag worden geacht op de hoogte te zijn geweest, is het laatstgenoemde zelf geweest, die splitsing van de afdeling heeft voorgesteld aan minister Heemskerk. Deze bleek met dit voorstel in te stemmen en wendde zich vervolgens tot de koning in de volgende bewoordingen

11

:

‘De behartiging der belangen van het onderwijs bij mijn Departement is gebleken meer tijd te vorderen dan de tegenwoordige Chef der Afdeeling waartoe die zaak behoort, daaraan kan wijden, wil hij de overige hem opgedragen werkzaamheden naar eisch verrigten. De zorg voor de zaken betreffende kunst en wetenschap, tot dusver aan genoemde afdeeling opgedragen, neemt evenzeer, vooral sedert de Rijksadviseurs voor de monumenten van kunst en wetenschap in het leven zijn geroepen, dagelijks in omvang toe.

Tot behoorlijke voorziening ben ik bedacht geworden op de splitsing van de thans bestaande afdeling onderwijs, kunsten en wetenschappen, in twee afzonderlijke afdeelingen, waarvan de eene uitsluitend zal gewijd zijn aan het Onderwijs in zijn vollen omvang, de andere aan de belangen van Kunst en wetenschap. Op dit oogenblik vond ik daartoe te gereeder aanleiding nu het overbrengen van het beheer der gestichten Ommerschans en Veenhuizen sedert 1 Januarij ll. naar het Departement van Justitie, den omvang van de werkzaamheden in de afdeeling Armwezen zoo aanzienlijk heeft beperkt dat tot opheffing dezer afdeeling zou kunnen worden overgegaan en de in die afdeeling overgebleven zaken gereedelijk met die der afdeeling voor Binnenlandsch Bestuur kunnen worden vereenigd. Zoo wordt het aantal der afdeelingen bij mijn Departement niet uitgebreid en kan door overplaatsing van het personeel uit de op te heffen afdeeling het aantal nieuwe ambtenaren ten gevolge der voorgenomen organisatie tot twee worden beperkt. De een zou bestemd worden tot Chef van de nieuwe afdeeling Kunsten en wetenschappen waarmede tevens een vacante plaats van referendaris bij mijn Departement zou zijn aangevuld.

Tot die betrekking meen ik Uwer Majesteit te mogen aanbevelen den heer

J

hr.

M

r.

V.E.L. de Stuers, die thans als Secretaris van rijksadviseurs werkzaam is. Zijne bijzondere toewijding aan al wat kunst betreft in Ons Vaderland, zijne onbetwiste bekwaamheid op dit gebied, geven mij het vertrouwen dat de regering in hem den man zal hebben aangetroffen bijzonder geëigend om die nieuwe afdeeling naar behooren te beheersen. Echter spreekt het m.i. vanzelf, dat hij alsdan niet Secretaris kan blijven van een buiten het Departement staand Collegie...’

In dezelfde brief stelde de minister de bevordering voor van J. Tideman, sedert

1858 commies bij de afdeling armwezen, ‘bestemd om bij de bovenbedoelde nieuwe

afdeeling werkzaam te worden gesteld, wiens vele dienstjaren gepaard aan zijne

(27)

letterkundige en wetenschappelijke verdiensten hem aanspraak geven op bevordering tot hoofdcommies op het minimum der jaarwedde, thans voor die betrekking vastgesteld’.

De koning verenigde zich met de in deze brief neergelegde voorstellen behalve ten aanzien van dat waarbij de jaarwedde van de secretaris-generaal zou worden verhoogd.

12

Daarop volgde het Koninklijk besluit van 22 juni 1875 nr. 11, waarbij o.m. De Stuers werd benoemd tot referendaris en ontslag kreeg als secretaris van het college van rijksadviseurs en Tideman werd bevorderd tot hoofdcommies.

Voorts kwam nog als ambtenaar bij de nieuwe afdeling G.J. van Oort in de rang van adjunct-commies. In die rang was hij reeds sinds het begin van 1875 bij het departement werkzaam.

De taak van afdeling

K

.

W

. werd in de Staatsalmanak voor het jaar 1876 als volgt

omschreven

13

: ‘Archiefwezen. Sommige rijksinstellingen van wetenschap, kunst en

kunstonderwijs, namelijk de koninklijke akademie van wetenschappen, het collegie

der rijksadviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst, de koninklijke

bibliotheek, de koninklijke kabinetten van penningen en gegraveerde steenen, van

schilderijen en van zeld-

(28)

zaamheden te 's Gravenhage, de rijksmusea van schilderijen te Amsterdam en Haarlem, het nederlandsch museum, de rijksakademie van beeldende kunsten en de koninklijke en andere muzijkscholen. Zorg voor de instandhouding der gedenkstukken van geschiedenis en kunst. Eeremedailles. Aankoop van boekwerken en andere voorwerpen van kunst of wetenschap. Tentoonstellingen van wetenschap en kunst.’

Het is mogelijk dat bij minister Heemskerk of bij secretaris-generaal Hubrecht bewust dan wel onbewust de gedachte heeft geleefd, dat De Stuers als departementsambtenaar lichter aan banden zou zijn te leggen dan als secretaris van een onafhankelijk adviescollege en als schrijver van scherpe artikelen tegen het regeringsbeleid. Maar de officieel door de minister aan de koning opgegeven reden was juist en zal zeker van belang, vermoedelijk zelfs van doorslaand gewicht zijn geweest.

Hoe dan ook, Heemskerk heeft begrepen, dat niet kon worden volstaan met het in het leven roepen van een afdeling voor kunsten en wetenschappen en de aanstelling daarbij van enige administratief goed geschoolde ambtenaren; hij zag in dat het nodig was de taak, waar het hier om ging, op te dragen aan een man met brede eruditie en kennis van zaken waarvoor hij werd geroepen, en tevens met het vermogen zijn inzichten ten departemente door te zetten. De keuze van De Stuers was verstandig, men zou zeggen, ze lag voor de hand ook al moet Heemskerk hebben voorzien, dat hij een man binnen zijn departement haalde met wie gemakkelijk moeilijkheden konden ontstaan als een bewindsman de euvele moed had zich niet met zijn voorstellen te verenigen.

De benoeming van de toen éénendertigjarige De Stuers is een wijze staatsmansdaad geweest: zij heeft het mogelijk gemaakt dat in een periode van ruim een kwart eeuw het fundament zou worden gelegd voor een gecoördineerd en goed doordacht rijksbeleid ten aanzien van het behoud van ons cultureel erfgoed en van het kweken van belangstelling daarvoor bij de Nederlandse bevolking, althans bij een deel daarvan.

Men heeft er zich over verbaasd dat een vermogend en tegelijkertijd autoritair ingesteld man als De Stuers zich heeft vergenoegd met een betrekkelijk ondergeschikte positie - althans hiërarchisch ondergeschikt aan minister en secretaris-generaal - maar hij heeft begrepen, dat met aanvallen in de pers, met brieven van het college van rijksadviseurs, met brieven van hem persoonlijk, weinig of niets kon worden bereikt op het gebied van de door hem voorgestane zaken als ten departemente de nodige maatregelen niet kundig en snel werden voorbereid. Dan alleen zouden voor zover nog mogelijk ons culturele erfgoed, onze monumenten, onze musea en onze archieven voor het nageslacht worden behouden. En met recht zag hij in, dat hijzelf de

aangewezen man was om op het ministerie van binnenlandse zaken met deze taak te worden belast. Dit heeft het hem ook mogelijk gemaakt tegen alle weerstanden in vol te houden; er is onnoemelijk veel weerstand te overwinnen geweest, van de zijde van de Staten-Generaal, van ministers, van secretaris-generaal Hubrecht. Maar toch heeft hij het ruim 26 jaar lang volgehouden, van zijn 31ste tot kort voor zijn 58ste jaar, al werd het hem soms wel eens te machtig en verloor hij soms zijn geduld.

Zo bood hij al op 30 augustus 1875 zijn ontslag aan

14

om een, achteraf bezien,

nogal onnozele kwestie.

15

Hij kon het niet hebben, dat de bewindsman niet akkoord

was gegaan met enige door hem essentieel geachte bepalingen in de nieuwe instructie

(29)

voor de directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen en met een door hem aan deze directeur ontworpen brief. Wat de instructie betreft, De Stuers had

voorgesteld dat de directeur geen restauraties zou mogen beginnen zonder de rijksadviseurs er in te kennen; de minister had dit veranderd in: zonder toestemming van de minister, die dan zelf advies aan het college zou kunnen vragen. De Stuers vond dit te omslachtig maar het voornaamste punt was, dat de minister de door De Stuers voorgestelde inspectiebevoegdheid van de rijksadviseurs had veranderd in die van ambtenaren, hetgeen volgens De Stuers de adviseurs uitsloot. In de brief had de minister het verzoek om opgaaf van reeds uitgevoerde restauraties geschrapt, die volgens De Stuers nodig was voor de rijksadviseurs om zich een oordeel te kunnen vormen.

Maar zo licht liet Heemskerk De Stuers niet heengaan en nadat hij hem in de

gelegenheid had gesteld zijn bezwaren mondeling uiteen te zetten, trok De Stuers

zijn verzoek in.

16

Aan de instructie werd niets veranderd maar praktisch kreeg De

Stuers toch zijn zin want de

(30)

minister gaf ten aanzien van de inspectie door ‘ambtenaren’ te kennen dat daaronder ook de rijksadviseurs moesten worden begrepen. Nu ze inspectiebevoegdheid hadden gekregen, konden ze ook rechtstreeks vragen wat er al was gerestaureerd.

Er is over De Stuers veel gezegd en geschreven, ook al tijdens zijn leven. Hij heeft veel kritiek ondervonden, in de Staten-Generaal, waar De Stuers vaak over het hoofd van de minister heen werd aangevallen, ten departemente, in het college van rijksadviseurs, in kranten- en tijdschriftenartikelen, bij museumdirecteuren als Bredius en Pit. Maar hij werd ook veel geprezen, soms zelfs iets te luid zoals in ‘Het

Levenswerk van Jhr. Mr. Victor de Stuers, herdacht door zijne vrienden’ geschreven ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag.

17

Daarin lezen we

18

: ‘Welbeschouwd, vindt De Stuers genade in ieders oogen. Bij zijne chefs als onvermoeid arbeidend, veelzijdig ambtenaar, al moesten zij hem wel eens herinneren dat de geestelijke kinderen van een referendaris eerst levensvatbaar zijn, als “zijn” minister het vaderschap overneemt’ maar of ook een minister als Kappeyne van de Coppello en secretaris-generaal Hubrecht deze ‘genade’ hebben gekend, lijkt onwaarschijnlijk.

Huizinga

19

spreekt over een ‘lastigen potentaat, die ons zo dierbaar blijft’: men kan in twijfel trekken of de tijdgenoten met deze kwalificatie allen zouden hebben ingestemd, maar De Stuers verdient het, dat het nageslacht hem zo blijft kenmerken.

De Stuers' scherpe en ter zake kundige pen treft men aan in de zo bekende door hem gepubliceerde artikelen maar evenzeer in de talrijke door hem ontworpen ambtelijke minuten, memories van toelichting en antwoord, en vooral in de ook voor het historisch onderzoek zo machtige en zeer goed gedocumenteerde ambtelijke nota's, een historische bron waarin een schat van gegevens is te vinden ook over de periode die aan zijn optreden voorafging.

De verdiensten van De Stuers voor het museum- en het archiefwezen komen ter sprake in de daarop betrekking hebbende delen van dit boek. Hier zij volstaan met op te merken dat hij als particulier kunstverzamelaar niet slechts een collectie heeft bijeengebracht, die ook nu nog van belang is en hem ook èn op kunsthistorisch èn op zakelijk gebied een ervaring heeft doen opdoen, die hem in zijn ambtelijke loopbaan van zeer groot nut is geweest. Wat hij voor de monumentenzorg in

Nederland heeft betekend, blijkt uit het in de Inleiding genoemde werk van Tillema.

Bovendien heeft De Stuers zich als chef van afdeling

K

.

W

. ingespannen voor het onderwijs in tekenen en kunstnijverheid, het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’, waarvan het eerste deel in 1882 is verschenen, onderwerpen die buiten het kader van dit werk vallen.

Aan één van de belangrijkste en sterkste zijden van De Stuers' optreden is naar het voorkomt tot dusverre te weinig aandacht besteed, vermoedelijk omdat de beoordelingen die men over hem aantreft niet van departementsambtenaren afkomstig zijn, terwijl het hier juist gaat om iets, wat zijn ambtelijke successen voor een niet onbelangrijk deel verklaart.

Waar hierop wordt gedoeld, is dat De Stuers bij uitstek de kunst verstond om met

een nog altijd onmogelijk, althans uiterst onpraktisch stelsel van comptabiliteits- en

begrotingsvoorschriften als het ware te woekeren. Deze kunst culmineerde in de ook

door hemzelf, zoals we in deel

II

nog zullen zien, geprezen oprichting van de

Vereniging Rembrandt, waartoe hij het initiatief heeft genomen. Daardoor toch is

het tot op de huidige dag mogelijk gemaakt dat museumdirecties, profiterend van de

(31)

door deze vereniging gegeven renteloze voorschotten, aankopen hebben kunnen doen en nog steeds kunnen doen, die bedragen vergen, welke soms verre uitgaan boven de jaarlijks toegestane kredieten. Maar ook in andere opzichten wist hij hoe hij met de begroting kon werken; het is voor een departementsambtenaar, zeker bij een niet in de politieke strijd gewikkelde afdeling, niet moeilijk om néén te zeggen tegen aanvragers om extra kredieten of subsidies, onder het motief dat op het desbetreffende begrotingsartikel geen gelden meer beschikbaar zijn of vermoedelijk niet beschikbaar zijn in verband met reeds voorlopig of eerder gedane toezeggingen. Het is dan meestal, ook voor degenen aan wie de ambtenaar ondergeschikt is, onmogelijk daartegen in te gaan en een gunstiger oplossing voor de aanvrage om financiële steun te vinden.

Natuurlijk zou ook het omgekeerde onjuist zijn: begrotingsoverschrijdingen zijn

uiteraard ontoelaatbaar en men mag ook geen toezeggingen doen tot een totaalbedrag

dat uitgaat boven de begrotingspost waaruit zou moeten worden geput. Maar tussen

het één en het ander ligt in de praktijk vaak wel een marge en het is dikwijls voor

een ambtenaar, die weet

(32)

hoe hij de begrotingsposten kan gebruiken en tegelijkertijd inzicht heeft in de aard van de gedane toezeggingen, toch nog wel mogelijk iets anders in dergelijke gevallen te doen dan zich te bepalen tot een zuiver negatief antwoord. Het kan ook zijn dat andere begrotingsartikelen uitkomst brengen. Hoe dan ook, bij afdeling

K

.

W

. en haar opvolgsters die vaak bij de begrotingssamenstelling of daarna zo worden beknot, moet men tot meer in staat zijn dan alleen de begroting boekhoudkundig toe te passen maar moet men weten als het ware met deze om te springen. Ongetwijfeld moeten leiding en verdere ambtenaren bij het hierbedoelde departementsonderdeel culturele belangstelling en allerlei ambtelijke kwaliteiten bezitten, maar de kunst om te weten hoe men met de nu eenmaal meestal veel te spaarzaam toegekende begrotingsbedragen moet werken, is ten minste even essentieel.

Wetgevend vermogen - van De Stuers is geen wet afkomstig - en organisatietalent zijn natuurlijk ook van belang maar een eeuw praktijk van een afdeling met zovele rijksinstellingen, gesubsidieerde instellingen, waarvoor de hoogte der subsidies niet op wettelijke regelingen berust, en incidentele subsidies, in het bijzonder op het gebied van de monumentenzorg, vergen bij uitstek financieel inzicht; De Stuers heeft hier een lichtend voorbeeld gegeven, waaraan het nog immer goed is zich te spiegelen.

De voorzitter van het college van rijksadviseurs mr. Fock heeft naar hij in 1878 aan minister Kappeyne schreef, de oprichting van afdeling

K

.

W

. bepaald niet toegejuicht:

‘Toen het Koninklijk besluit, waarbij de oprigting van de afdeeling kunsten en wetenschappen werd bepaald, in de Staatscourant stond, was ik toevallig in de gelegenheid den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken, die mijne zienswijze daaromtrent vroeg, in een mondeling onderhoud rondweg mijn gevoelens mede te deelen.

De korte inhoud van mijn gesprek kwam hierop neer:

1 dat naar mijn gevoelen de regering door den heer De Stuers aan het Ministerie te verbinden, voor het vervolg gevrijwaard werd voor artikelen in de dagbladen, die in niet altijd zachte bewoordingen een oordeel gaven over de handelingen der regering betreffende oude monumenten of nieuw op te rigten landsgebouwen enz.

2 dat de heer De Stuers zijn zin had, want dat de instelling der rijksadviseurs geen ander doel had gehad, dan om bij het Ministerie de noodzakelijkheid van de oprigting eener afzonderlijke afdeeling Kunsten en Wetenschappen aan te toonen;

3 dat de rijksadviseurs, nu zij voor het bereikte doel niet meer noodig waren, voor het vervolg zouden moeten dienen, om hetgeen door de afdeeling Kunsten en Wetenschappen verlangd werd, te steunen of te dekken;

4 dat het Rijk zich den een of anderen dag nog wel eens zou beklagen, dat er eene afzonderlijke afdeeling Kunsten en Wetenschappen bestond, en dat men niet alleen de instelling der rijksadviseurs had behouden om der regeering advies te geven, waar zij die nog meende noodig te hebben.’

Men kan zich er slechts over verbazen, dat Fock onder die omstandigheden bereid

was, het voorzitterschap van het college van rijksadviseurs te blijven vervullen, zeker

(33)

nu De Stuers lid bleef, iets waartegen hij naar hij later zei, steeds bezwaar heeft gehad.

Het is met het college, nadat De Stuers van het secretariaat was ontheven, bepaald

niet voorspoedig gegaan. Het voortduren van het lidmaatschap werd wel in de

Staten-Generaal bekritiseerd maar dat had geen effect. Het zou echter onjuist zijn

om zoals Fock later deed, de conflictsituatie die op den duur binnen het college zou

ontstaan, toe te schrijven aan de combinatie van het lidmaatschap daarvan met het

chefschap van afdeling

K

.

W

. Wel kan men stellen, dat wanneer iemand, die een

belangrijke plaats ten departemente inneemt als De Stuers deed, tegelijkertijd het

enige ambtelijke lid is van een college, dat de regering adviseert op het gebied waarop

deze ambtenaar op het ministerie werkzaam is, daarmee de basis voor moeilijkheden

is geschapen. Zo'n ambtenaar is dan als het ware zijn eigen adviseur en het wordt

licht een bron van ongenoegen als ‘het departement’ afwijkt van de gegeven adviezen,

vooral wanneer hij in de vergaderingen van het raadgevend college blijk heeft gegeven

van een opvatting, die niet overeenkomt met die van de meerderheid. De door het

departement genomen beslissing wordt dan begrijpelijkerwijs - en in het algemeen

ook met recht - toegeschreven aan zijn invloed. Daar komt nog bij dat adviescolleges,

ook in

(34)

onze tijd, gauw gepiqueerd zijn als van hun adviezen wordt afgeweken. Maar dit laatste maakt het waarschijnlijk, dat als De Stuers geen lid was gebleven, de

moeilijkheden ook waren gerezen; het merkwaardige is trouwens, dat bij de conflicten die er zijn gekomen De Stuers de meerderheid van het college aan zijn kant had.

Bepaald ongelukkig is het geweest, dat enige leden, zoals de voorzitter, over het verhandelde in de vergaderingen niet zwegen maar daarover met derden, onder wie kamerleden, spraken terwijl de meerderheid, en in het bijzonder De Stuers, zich tot geheimhouding verplicht achtte. Hoe men ook moge denken over het al of niet wenselijke van openbaarheid van de vergaderingen of van hetgeen daarin is besproken en besloten, het lijkt toch aan geen twijfel onderhevig, dat voor een goede gang van zaken de leden weten, of ze wel of niet tot geheimhouding zijn verplicht.

Achteraf gezien is ook de keuze van een nieuwe secretaris niet gelukkig uitgevallen.

Deze was overeenkomstig het advies van het college bepaald op J.E.H. Hooft van Iddekinge, sinds 1871 directeur van het Munt- en Penningkabinet van de

Rijksuniversiteit te Leiden, welke post hij toen neerlegde. Nu mag worden

vooropgesteld, dat secretariaten van officiële adviesorganen soms netelige posities kunnen worden: afgezien ervan dat ze soms uitgroeien tot min of meer zelfstandige diensten, ze krijgen al gauw een dominerende plaats in deze colleges, omdat zij het zijn, vooral als het gaat om bezoldigde dagtaken, die het best op de hoogte zijn van de zaken die aan de orde zijn. Maar ook geeft hun verhouding tot het departement en vooral tot het meest betrokken departementsonderdeel licht tot

competentiegeschillen aanleiding, zeker wanneer de secretaris en de chef van dat onderdeel niet goed met elkaar harmoniëren.

Het zal zeker niet eenvoudig zijn geweest met De Stuers naast zich als medelid en afdelingschef het secretariaat waar te nemen op een wijze die in zijn ogen genade kon vinden. Of al wat De Stuers over Hooft van Iddekinge heeft geschreven en gezegd, waar is geweest, mag men betwijfelen; maar als de verhoudingen eenmaal bedorven zijn, is het meestal niet moeilijk zoals De Stuers deed, met verwijten in een vergadering aan te komen, dat iets wat men zelf essentieel heeft gevonden, niet of niet uitvoerig genoeg in de notulen is opgenomen. Zeker is, dat Hooft er beter aan had gedaan, juist als secretaris, ook al was hij tevens lid, een neutrale positie in te nemen in de tweespalt tussen De Stuers en Cuypers, gesteund door de meerderheid enerzijds en Fock, Leemans en Vosmaer daartegenover. Hooft steunde de laatste drie, wat hij duidelijk liet merken, maar bleef aan toen de evengenoemde drie bedankten. We komen op Hooft nog terug.

Na 1 juli 1875 heeft het college nog 31 maal vergaderd. In de samenstelling hebben zich in de 3½ jaar, dat het nog heeft bestaan, vrij wat veranderingen voorgedaan.

In 1876 nemen achtereenvolgens D. van der Kellen en J.Ph. van der Kellen ontslag, de eerste wegens zijn benoeming tot directeur van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst, de ander wegens die van het Rijksprentenkabinet. De al eerder in het college ter sprake gekomen benoeming van de schilder J.H. Scholten vond in 1877 plaats.

Nog voor het einde van dat jaar zien twee artikelen het daglicht, waardoor het

allang binnen het college smeulende conflict tot uitbarsting kwam; het leidde eerst

tot het hiervoor al vermelde uittreden van drie leden en uiteindelijk tot de opheffing

van het college. Het geschil betrof de wijze van het restaureren van monumenten en

(35)

de stijl waarin nieuwe rijksgebouwen werden opgetrokken. Als zodanig valt het in zijn algemeenheid buiten het kader van dit boek maar er kan toch niet geheel aan worden voorbijgegaan, omdat het toch ook de sfeer betreft, waarin de jonge afdeling

K

.

W

. moest werken, en bovendien omdat onder de bouwwerken waar het hier om gaat, het nieuwe Rijksmuseumgebouw een belangrijke rol speelt. Ook de samenstelling van de verzameling van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst werd in het conflict betrokken.

De strijd speelt al in de Staten-Generaal bij de behandeling van de begroting voor het jaar 1876, toen voor het eerst een bedrag was aangebracht voor de stichting van een nieuw gebouw voor het Rijksmuseum. Hiervoor zij verwezen naar het tweede deel van dit boek.

Bij de begroting voor 1877 noemde minister Heemskerk de in de Tweede Kamer

geuite beschuldiging, dat de rijksadviseurs te veel voorkeur zouden hebben voor een

bepaalde bouwstijl, ongegrond.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Als het beoogde steunpunt voor cultureel erfgoed dat bemiddelt tussen het culturele veld en de overheid, waarin het decreet voorziet, die instantie beoogt te zijn, is dat een

Bovendien richt de aandacht van academici zich in vergelijking tot vroeger steeds minder op lokale geschiedenis en wordt er minder door dezelfden in ‘lokale’ tijdschriften

van leven, geleide u tot eene hemelsche ruste, was weleer de hoogste wensch uwer kuische liefde; - Maar, wanneer uwe Gade zich aan u verbonden heeft, wanneer gij haar genoodigd

De beoefenaars van deze en soortgelijke vakken hebben de gelegenheid hun resultaten en inzichten op talloze internationale bijeenkomsten te tonen en in congresbundels te publiceren;

bovenbeschreven bundel zijn 3 opstellen, te weten Een klein verzet; Over proza en poëzie; Stendhal, alsmede uit de afdeling Verhalend proza het fragment Voor den spiegel, niet

Het wordt - wie weet - nog eens niet zo dat iedereen het met het Nederlands, dat verloren stukje taal in Europa, het verder wel gelooft, maar zo dat wij van onze eigen taal houden

aannemelijkst gevonden: Charivarius moet de naam voor de taalfout verzonnen hebben, omdat hij nooit een tante heeft gehad die Betje werd genoemd, al kan niet helemaal worden

Toch is het deze laatste categorie meer dan alle andere die Hollands glorie heeft uitgemaakt en aansprakelijk is te stellen voor de expansie van onze taal.. Zeehandelaren ontmoeten