• No results found

De degelijkheid van de ASS-diagnose in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "De degelijkheid van de ASS-diagnose in Nederland"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De degelijkheid van de

ASS-diagnose in Nederland

Karen Braamse, Mie Dereu

SAMENVATTING

Binnen een instelling voor geestelijke gezondheidszorg (ggz) is een uitgebreid dossieronderzoek uitgevoerd waarbij is nagegaan of de ASS-diagnose gebaseerd is op de multidisciplinaire richtlijn voor diagnostiek en behandeling van ASS bij kinderen en jongeren, zoals verwoord door Schothorst en collega’s (2009), en of in de dossiers de diagnostische criteria van de American Psychiatric Association duidelijk terug te vinden zijn. Het bleek dat in 26,4% van de 72 onderzochte dos- siers volledig werd gewerkt volgens de multidisciplinaire richtlijn. De diagnosti- sche criteria van de DSM-IV-TR en de DSM-5 waren duidelijk terug te vinden in respectievelijk 38,9 en 44,4% van de dossiers. Dus, relatief veel diagnoses waren gesteld zonder een duidelijke onderbouwing. Verder bleek dat de positieve voor- spellende waarde (PVW) van de ADOS groot was (60,4%) wat aangeeft dat het gebruik van een goed gevalideerd en gestandaardiseerd observatie-instrument belangrijk is in het diagnostisch proces.

Al met al pleiten de resultaten voor een meer gedegen diagnostiek waarbij de nadruk moet liggen op een duidelijke onderbouwing van de diagnose in het dossier. Op deze manier voorkomen we hopelijk dat er cliënten onnodig een ASS-diagnose krijgen.

SUMMARY

This study investigated to what extent the diagnoses were made in accordance with the multidisciplinary guideline for the diagnosis and treatment of ASD in children

(2)

and adolescents (Schothorst, Van Engeland, Van der Gaag, Minderaa, Stockmann, &

Westermann, 2009), and to what extent the diagnostic criteria of the American Psy- chiatric Association are clearly reflected in the client files. To this end, 72 client files were investigated. This study was conducted within a mental health institution for children and adolescents in Zeeland, a province in the Netherlands. The eventually difference between the Diagnostic and Statistical Manual, fourth Edition (DSM-IV-TR) (American Psychiatric Association, 2000) and the Diagnostic and Statistical Manual, fifth Edition (DSM-5) (American Psychiatric Association, 2013) was also tested.

A large agreement was found between the DSM-IV-TR and DSM-5 criteria. In 26.4%

of the files, the diagnosis of ASD was made entirely according to the multidiscipli- nary guideline of Schothorst et al. (2009). Thus, a larger proportion did not work according to the guideline. The diagnostic criteria of the DSM-IV-TR and the DSM-5 were clearly reflected in respectively 38,9% and 44.4% of the client files. So, there are relatively many client files in which the diagnosis has been made without sufficient enough substantiation. The use of a well-validated and standardized observation tool (such as the ADOS) has an important value in the diagnostic process. These results argue for more robust diagnostics, whereby the substantiation of the diagnosis must be clearly reflected in the file. In this way we hopefully prevent clients from receiving an ASD diagnosis unnecessarily.

Lord en collega’s (2012) suggereren dat de ASS-diagnose met enige willekeur wordt vastgesteld. Er zou sprake zijn van een ‘positieve teststrategie’ bij diagnostici, wat wil zeggen dat er vooral hypothesebevestigend onderzoek wordt gedaan (Witteman &

Fenneman, 2014). Het uitvoeren van het diagnostisch onderzoek door een onafhan- kelijk multidisciplinair team kan de situatie verbeteren (Sparrow, 1997). Ten behoeve hiervan is in Nederland de multidisciplinaire richtlijn voor kinderen en jongeren opgesteld (Schothorst, Van Engeland, Van der Gaag, Minderaa, Stockmann, & Wester- mann, 2009), die veel overeenkomsten heeft met de multidisciplinaire richtlijn voor volwassenen (Kan et al., 2013). De richtlijn geeft het belang aan van een anamnese van het huidige gedrag van het kind, de ontwikkelingsanamnese, observatie van het kind, zicht op zijn/haar cognitieve ontwikkeling en een lichamelijk onderzoek (Dietz

& De Bildt, 2018). Zie ook de richtlijn van het National Institute for health and Care Excellence (NICE Guidelines, 2014).

De onderhavige studie behoort tot een van de eerste studies in Nederland waarbij op basis van uitgebreid dossieronderzoek de onderbouwing van de ASS-diagnose in de dossiers onderzocht is. De vragen zijn de volgende: Wordt er volgens de geldende multidisciplinaire richtlijn voor diagnostiek van ASS gewerkt? Zijn de DSM-criteria voldoende onderbouwd terug te vinden in de dossiers? Is er een overeenkomst tus- sen de DSM-IV-TR en DSM-5 ASS-diagnose? Helpt het volgen van de richtlijn van Schothorst en collega’s (2009) bij de traceerbaarheid van de DSM-criteria voor ASS in de dossiers? Zijn er verschillen te zien in het al dan niet terug kunnen vinden van

(3)

de DSM-criteria in de dossiers waar wel of geen ADOS en ontwikkelingsanamnese terug is te vinden?

Welke rol speelt de leeftijd waarop de diagnose gesteld wordt, de setting waarbinnen de diagnose gesteld wordt, de onafhankelijkheid van de onderzoekers, de aanwezig- heid van comorbiditeit en het werken vanuit een multidisciplinair team in het al dan niet terug kunnen vinden van de DSM-criteria in de dossiers.

METHODE

Op 1 juni 2017 werd een steekproef getrokken van 120 cliënten uit een totaal van 349 cliënten die op dat moment ingeschreven waren bij Emergis Kind en Jeugd met een ASS-diagnose. Het reactiepercentage was 60 (13% gaf geen toestemming, 27%

reageerde helemaal niet). De uiteindelijke steekproef (n = 72) bestond voor 67% uit jongens. Voor leeftijd en intelligentie zie tabel 1.

Tabel 1. Leeftijd en Totaal IQ (TIQ) van een subtotaal van de steekproef (n = 64) Gemiddeld Minimaal Maximaal Standaard­

deviatie Leeftijd jongens (j) en

meisjes (m)

13 jaar (j) en 8 jaar (m)

5 jaar (j) en 4 jaar (m)

20 jaar (j) en 7 jaar (m)

3 jaar (j) en 9 jaar (m) Leeftijd waarop

diagnose gesteld is bij (j) en (m)

9 jaar (j) en 6 jaar (m)

2 jaar (j) en 1 jaar (m)

16 jaar (j) en 18 jaar (m)

3 jaar (j) en 8 jaar (m)

TIQ 93 55 127 18

Procedure

De dossiers werden gescreend op de al dan niet aanwezigheid van de onderstaande informatie:

– problemen/zorgen in kaart brengen;

– screenen; klinisch oordeel en informatie verzamelen van de ontwikkelingsge- schiedenis en het huidige gedrag van het kind (gesprekken met ouders, observa- tie van het gedrag van het kind in een gestandaardiseerd spelcontact/gesprek en informatie verzamelen van derden);

– vervolgstappen diagnostiek met de Autism Diagnostic Observation Scale (ADOS;

Lord, Rutter, Dilavore, & Risi, 1999; Nederlandse vertaling: De Bildt, Grea- ves-Lord, & De Jonge, 2012; 2014) en/of Autism Diagnostic Interview-Revised (ADI-R; Rutter, Le Couteur, & Lord, 2003; Nederlandse vertaling: De Jonge, De Bildt, Le Couteur, Lord, & Rutter, 2014);

– classificatie van ASS met een individueel profiel van sterke en zwakke kanten.

(4)

Daarna werden de verslagen geanalyseerd volgens een best estimate diagnosemethode.

Dit houdt in dat een clinicus de diagnostische informatie die door een andere clinicus verzameld is opnieuw bekijkt en interpreteert (Kosten & Rounsaville, 1992). Intake, verslagen van de diagnostiek en de behandelevaluatie die waren opgesteld bij Emergis Kind en Jeugd of bij andere organisaties, werden geanalyseerd door de eerste auteur van deze studie. In een aanzienlijk deel van de dossiers (32%) was de diagnose elders gesteld, waarbij in principe ook de onderbouwing van de diagnose terug te vinden zou moeten zijn. Op basis van de beschikbare gegevens uit bovengenoemde verslagen werd gekeken of de DSM-criteria voldoende terug te vinden waren in de dossiers. De hierbij gehanteerde criteria voor de best estimate diagnose zijn bij de eerste auteur op te vragen.

Analyses

De data werden met behulp van beschrijvende statistiek verkend. Daarna werden kruistabellen met overeenkomsten tussen al of niet voldoen aan de richtlijn voor het stellen van de diagnose ASS, en al of niet voldoen aan diagnostische criteria volgens DSM-IV-TR en DSM-5 onderling met elkaar statistisch vergeleken. Hiervoor werden χ2- toetsen gebruikt.

RESULTATEN

In 52,7% van de dossiers werden de DSM-IV-TR- en DSM-5-criteria teruggevonden.

De overeenkomst tussen de DSM-IV-TR en de DSM-5 was significant (χ2(1) = 31,9, p <

0,001). De Positieve Voorspellende Waarde (PVW) bedroeg 84,3%. Dit wil zeggen dat 84,3% van degenen die aan de DSM-IV-TR-criteria voldeden, ook aan de DSM-5-cri- teria voldeden, en dat anderzijds hetzelfde percentage van degenen die niet aan de DSM-IV-TR-criteria voldeden, ook niet voldeden aan de DSM-5-criteria (Negatieve Voorspellende Waarde (NVW). Op itemniveau viel op dat zowel in de DSM-IV-TR als in de DSM-5 een aantal criteria (< 10%) in de dossiers vrijwel niet terug te vinden waren. Het ging hierbij om het criterium ‘preoccupatie met delen van voorwerpen’ en het DSM-IV-TR-criterium ‘achterstand in of afwezigheid van gesproken taal’.

Ook werden de DSM-IV-TR- en de DSM-5-diagnoses vergeleken voor wat betreft een autistische stoornis en PDD-NOS. De verwachting was dat vooral cliënten met PDD- NOS niet meer aan de DSM-5-criteria zouden voldoen (Greaves-Lord et al., 2012).

Deze verwachting werd niet statistisch onderbouwd: (χ2(1) =0,6, p = 0,5). Er werd ook geen significant verschil gevonden tussen het al dan niet volgen van de richtlijn bij de autistische stoornis of PDD-NOS (χ2(1) = 1,5, p = 0,2). Zie tabel 2.

(5)

Tabel 2. Verschil autistische stoornis en PDD­NOS

Voldoen aan richtlijn Voldoen aan DSM­5­criteria

Ja Nee Ja Nee

Autistische stoornis 11,1% 43% 27,8% 26,4%

PDD-NOS 15,3% 30,6% 19,4% 26,4%

Tabel 2 geeft aan dat in ongeveer een kwart van de dossiers volledig volgens de richtlijn is gewerkt, en dat de DSM-5-criteria in ongeveer de helft van de dossiers voldoende terug te vinden waren (wat betekent dat er in veel gevallen geen duidelijke onderbouwing was voor de ASS-diagnose). Er werd geen verband gevonden tussen het al dan niet volgen van de richtlijn en het al dan niet voldoen aan de DSM-5-criteria (χ2(1) = 0,9, p = 0,3).

Volgens de DSM-5-criteria behoren ASS-symptomen al op de kinderleeftijd aanwe- zig te zijn. Daarom is gekeken in welke dossiers een ontwikkelingsanamnese en de ADOS (of andere gestandaardiseerde observaties waarin deficienties ‘uitgelokt’ wor- den) aanwezig waren en in hoeverre de DSM-criteria terug te vinden waren.

De gemiddelde score op de ADOS was in de hele steekproef 10,08 (range 2-17;

standaarddeviatie 3,68), en in de dossiers die voldeden aan de DSM-5-criteria was significant vaker een ADOS terug te vinden (χ2(4) = 17,4, p = 0,002).

Een aanzienlijk deel van de diagnoses (32%) werd niet gesteld bij Emergis maar elders (particuliere praktijk, algemeen ziekenhuis of academisch centrum). Tussen de locaties werden geen statistische verschillen gevonden, en de verhouding tussen het al dan niet voldoen aan de DSM-criteria was ongeveer hetzelfde (χ2(1) = 0,9, p = 0,3).

Zie tabel 3.

Tabel 3. Vergelijking diagnoses bij Emergis Kind en Jeugd gesteld en elders

Voldoen aan DSM­5­criteria

Ja Nee

Diagnose bij Emergis gesteld ja 36,1% 31,9%

nee 11,0% 21,0%

Het verschil van 1,5 jaar in de gemiddelde leeftijd waarop de diagnose is gesteld tussen de dossiers waarin wel of geen goede onderbouwing van de diagnose te vinden is, was niet significant (χ2(1) = 2,7, p = 0,1). Er is sprake van een trend waarbij het lijkt alsof diagnoses die op latere leeftijd gesteld zijn minder goed onderbouwd waren. Hierbij viel op dat de gemiddelde leeftijd waarop de diagnose werd gesteld (9,6 jaar) hoger is dan het landelijke gemiddelde aangeeft, namelijk 5 jaar (Begeer et al., 2012). Ook

(6)

was de gemiddelde leeftijd waarop de diagnoses bij meisjes gesteld wordt, significant hoger dan de gemiddelde leeftijd bij jongens (F(1,68) = 11, p = 0,001).

Er werd geen significant verschil gevonden tussen het al dan niet voldoen aan de DSM-criteria en het al dan niet onafhankelijk zijn van de onderzoekers (χ2(1) =0,6, p = 0,4). Onafhankelijkheid wordt hier gezien als het niet betrokken geweest zijn bij de indicatiestelling voor het onderzoek, om te voorkomen dat de diagnosticus de eigen hypothese ASS te snel bevestigd zou zien. In een groot deel van de geanaly- seerde dossiers was sprake van comorbiditeit (66,6%). In de dossiers waar sprake was van comorbiditeit waren de DSM-5-criteria niet beter terug te vinden dan in de dossiers waarin er geen sprake was van comorbiditeit (χ2(1) = 0,1, p = 0,7). In 72,2%

van de dossiers is gewerkt met een multidisciplinair team. Er werd echter geen signi- ficant verschil gevonden tussen het al dan niet voldoen aan de DSM-5-criteria en het al dan niet werken met een multidisciplinair team (χ2 (1) = 1,7, p = 0,2). Zie voor meer informatie tabel 4.

Tabel 4. Vergelijking DSM­5­criteria met onafhankelijkheid onderzoekers, comorbiditeit en diagnose al dan niet gesteld door multidisciplinair team

DSM­5­criteria

Ja Nee

Onafhankelijke onderzoekers Ja 38,9% 30,6%

Nee 13,8% 16,7%

Comorbiditeit Ja 30,5% 36,1%

Nee 16,7% 16,7%

Multidisciplinair team Ja 37,5% 34,7%

Nee 9,7% 18,1%

DISCUSSIE

Deze studie is een van de eerste in Nederland die op basis van uitgebreid dossieron- derzoek de onderbouwing van de ASS-diagnose onderzocht heeft. Met onderbouwing wordt bedoeld dat de diagnose gebaseerd is op de multidisciplinaire richtlijn voor diagnostiek en behandeling van ASS bij kinderen en jongeren (Schothorst, Van Engeland, Van der Gaag, Minderaa, Stockmann, & Westermann, 2009), of dat de diagnostische criteria van de American Psychiatric Association (2000; 2013) duidelijk terug te vinden zijn in het dossier. Dit bleek het geval te zijn in ongeveer de helft van de dossiers. Dit zou kunnen betekenen dat in de steekproef de ASS-diagnose ongeveer twee keer te vaak gesteld werd, danwel dat de dossiervorming te wensen overliet. In elk geval was er te weinig gebruik gemaakt van goed gevalideerde onder- zoeksinstrumenten zoals de ADOS. Hierbij moet rekening gehouden worden met

(7)

het gegeven dat er in de dossiers wellicht ook werkhypotheses meegenomen zijn, wat in de dossiers niet duidelijk terug te vinden was. Dossiervoering in Nederland vereist een DSM-diagnose, maar laat niet altijd toe om hierbij te vermelden dat er sprake is van een werkhypothese. Er is in het algemeen wel bekend dat er bij vermoedens van ASS, relatief veel uitgestelde diagnoses en werkhypotheses gesteld worden (Vis- ser-Van Tilborg, Pijnenburg, & De Meijer, 2012). Ook is bekend dat er een verschil bestaat tussen de manier waarop de diagnostiek in de wetenschappelijke wereld wordt vormgegeven en in de klinische praktijk. Geurts, Begeer en Hoekstra (2014) citeren in dit kader de Amerikaanse onderzoekster Isabelle Rapin die tijdens een lezing zei:

‘In mijn onderzoek ben ik heel erg precies in het diagnosticeren van autisme, maar in mijn klinische praktijk ben ik bereid een kind een zebra te noemen als daarmee het label het kind toegang geeft tot de zorg die het nodig heeft.’

Daarnaast werd een forse overeenkomst gevonden tussen de DSM-IV-TR- en DSM-5-diagnose. Dit resultaat was tegen de verwachting in omdat de criteria in de DSM-5 aangepast zijn, en de DSM-5 specifieker en sensitiever pretendeert te zijn dan de DSM-IV-TR (Huerta, Bishop, Duncan, Hus, & Lord, 2012). Aan de andere kant speelt hier wellicht ook mee dat de voorbereiding voor de DSM-5 jarenlang heeft geduurd en er al in een vroeg stadium geanticipeerd werd op de veranderingen die dit met zich mee zou brengen, ook binnen de klinische praktijk. Zo heeft Gotham (2007) al een start gemaakt met de nieuwe algoritmes van de ADOS; sociaal-affectief’

en ‘repetitief rigide gedrag’, mede als voorloper op de DSM-5. In het grootste deel van de dossiers die geanalyseerd zijn, werd gebruik gemaakt van de ADOS-2, dus mogelijk heeft de overlap tussen de DSM-IV-TR en de DSM-5 hiermee te maken.

Eerder onderzoek (Greaves-Lord et al., 2012) heeft uitgewezen dat met name de groep met een DSM-IV-TR-diagnose PDD-NOS vaak niet voldoet aan de DSM-5-criteria voor ASS. Dit werd in dit onderzoek niet teruggevonden, wat een gunstige uitkomst kan zijn voor de cliënten met ASS.

Daarnaast werd in slechts een klein gedeelte van de dossiers volledig gewerkt volgens de richtlijn van Schothorst en collega’s (2009). Het al dan niet volgen van de richtlijn bleek geen voorspeller te zijn voor het voldoen aan de DSM-criteria en dus voor meer gedegen diagnostiek. Dus kunnen we op basis van dit onderzoek niet onderbouwen dat de diagnostiek betrouwbaarder en meer gedegen is als de richtlijn gevolgd wordt.

Lord en collega’s hebben in 2012 al aangegeven dat er, ook al wordt er met gestandaar- diseerde maten een diagnose gesteld, nog steeds grote verschillen tussen diagnostici zijn. Er werd een duidelijke verschuiving naar meer dimensionele beschrijvingen gezien, wat hier mogelijk mee samenhangt. De verschillende richtlijnen die in de loop der jaren zijn opgesteld, bieden, ondanks de duidelijke overlap blijkbaar nog veel ruimte voor eigen interpretatie van de invulling hiervan. Dit sluit wellicht ook aan bij het gegeven dat als het gaat om de richtlijnen er toch een kloof lijkt te bestaan tussen de wetenschap en de praktijk, de gezondheidsraad zegt hierover dat er meer twee- richtingsverkeer zou moeten zijn tussen praktijk en wetenschap (Knottnerus, 2000).

De resultaten geven aan dat in de dossiers waarin wel een ADOS (of andere observatie waarin kerndeficieten gestructureerd uitgelokt werden) en ontwikkelingsanamnese

(8)

aanwezig waren, de DSM-5-criteria duidelijker terug te vinden waren in de dos- siers. Het belang van gestandaardiseerde maten zoals de ADOS is groot ondanks de verschillen in diagnostiek (Lord et al., 2012). In de dossiers die voldeden aan de DSM-criteria is er relatief vaak een ADOS aanwezig en werd bij een aanzienlijk deel (maar niet significant) ook boven de cut-off gescoord. Een gestandaardiseerde obser- vatie waarbij bepaalde deficieten nadrukkelijk ‘uitgelokt’ worden zou een belangrijk onderdeel moeten zijn van het onderzoeksprotocol. Ook in eerdere onderzoeken werd al vastgesteld dat de overeenkomst tussen de ADOS en het klinisch oordeel van de diagnosticus hoog is (Robins & Dumont-Mathieu, 2006). Aan de andere kant werd er bij 40% van de dossiers wel een ADOS en anamnese gevonden, maar was er nog steeds onvoldoende onderbouwing in het dossier. Hier speelt mogelijk minder goede kwalitatieve dossiervorming een rol.

In een aanzienlijk deel van de dossiers was er sprake van comorbiditeit. Met name in deze dossiers zou je een betere onderbouwing verwachten omdat hier naast andere diagnoses ook sprake was van ASS. Toch werd er geen significant comorbi- diteiteffect gevonden op het al dan niet volgen van de richtlijn of het voldoen aan de DSM-5-criteria.

De resultaten laten een trend zien dat met name diagnoses die op latere leeftijd gesteld werden minder goed onderbouwd waren in de dossiers. Mogelijk heeft dit te maken met de complexiteit van de cliënten en het daarbij stellen van ‘verlegenheidsdiagno- ses’. Het komt regelmatig voor dat vanwege de complexiteit van de cliënten, evidence based behandelingen onvoldoende resultaat bieden en dat dan opnieuw diagnostiek uitgevoerd wordt, zeer regelmatig met de vraag naar ASS (ggzstandaarden.nl).

De gemiddelde leeftijd waarop de diagnose in de steekproef gesteld werd, is vrij hoog in vergelijking met landelijke cijfers. Dit heeft mogelijk te maken met het feit dat het onderzoek in een agrarisch gebied (de provincie Zeeland) uitgevoerd werd. Het is bekend dat op het platteland ontkenning en verdringing van psychiatrische problema- tiek vaker voorkomen dan in de grote steden waardoor op latere leeftijd hulp gezocht wordt (Hodiamont, Sijben, Koeter, & Oldehinkel, 1992). Echter, de hoge gemiddelde leeftijd waarop de diagnose gesteld werd, zou ook samen kunnen hangen met het gegeven dat vrij veel meisjes (33%) deel uitmaakten van de steekproef. In de algemene populatie wordt meestal uitgegaan van een verhouding van een meisje op vier jon- gens (Fombonne, 2009). Mogelijk betekent dit dat men bij Emergis Kinder en Jeugd meer gericht is op de aanwezigheid van ASS bij meisjes, waar de laatste jaren ook veel onderzoek naar gedaan is (Spek & Goosen, 2013).

De uitvoering van dit onderzoek in een agrarisch deel van het land zorgt voor een beperking op het gebied van de generaliseerbaarheid van de uitkomsten. Toch komen de resultaten grotendeels overeen met de landelijke cijfers van het CBS. Daarnaast werden in de steekproef dossiers meegenomen waarbij er diagnoses elders gesteld zijn, waarbij toch eenzelfde verhouding gezien werd tussen het al dan niet werken volgens de multidisciplinaire richtlijn en het al dan niet terug kunnen vinden van de DSM-criteria in de dossiers. Een andere beperking was het aantal cliënten dat

(9)

de toestemmingsverklaring ondertekend heeft (60%), waardoor de vraag ontstaat hoe representatief de steekproef was die geanalyseerd werd. Dit percentage komt overigens wel overeen met het gemiddelde responspercentage in Nederland zoals genoemd halverwege de jaren 1990 (De Leeuw & Hox, 1995), waarbij opgemerkt moet worden dat dit percentage in de loop van de jaren wellicht verder gedaald is.

Dat de eerste auteur degene is die de dossiers geanalyseerd heeft, kan ook als een beperking worden gezien, maar bij onderzoek volgens de ‘best estimate’ methode is dit niet ongebruikelijk (Kosten & Rounsaville, 1992).

Het blijkt van belang om terughoudend te zijn met het stellen van de ASS-diagnose en wanneer nodig, deze altijd duidelijk te onderbouwen in het dossier. Een goed bijgehouden dossier is van grote waarde als essentiële informatiebron, waarbij onder- bouwing van de diagnose in een vroeg stadium kan leiden naar de juiste behandeling (Neomagus & Van Boven, 2001). De vraag die uit de resultaten van dit onderzoek voortvloeit is of dit altijd volledig volgens de richtlijn moet gebeuren of dat het vooral van belang is om de DSM-criteria gedegen na te lopen en te documenteren. Hierbij zal in elk geval aan minimale eisen voldaan moeten worden, zoals een goede gestan- daardiseerde observatie (bij voorkeur met de ADOS) en een gedegen ontwikkelings- anamnese zoals de ADI-R (Rutter, Le Couteur, & Lord, 2003). In de anamnese is het van belang om de taalontwikkeling en preoccupaties goed na te vragen omdat infor- matie hierover vrijwel niet terug te vinden was in de dossiers. Ook zal er voldoende aandacht moeten zijn voor de vroegdiagnostiek van ASS, zodat snel gerichte bege- leiding en stimulering opgestart kan worden, wat de ontwikkelingskansen voor deze kinderen optimaliseert (Eldevik, Hastings, Hughes, Jahr, Eikeseth, & Cross, 2009).

Auteursgegevens

Ten tijde van het onderzoek waren Karen Braamse en Mie Dereu als gz-psycholoog in oplei- ding tot klinisch psycholoog werkzaam bij Emergis Kind en Jeugd, Goes.

Referenties

American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disor- ders (DSM-IV-TR). Washington, DC: American Psychiatric Association.

American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disor- ders (DSM-5). Washington, DC: American Psychiatric Association.

Begeer, S., Mandell, D., Wijnker-Holmes, B., Venderbosch, S., Rem, D., Stekelenburg, F., et al. (2012). Sex differences in the timing of identification among children and adults with autism spectrum disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 43, 1151-6.

De Bildt, A., Greaves-Lord, K., & de Jonge, M. (2012). ADOS-2: autisme diagnostisch obser- vatieschema. Handleiding. Amsterdam: Hogrefe.

De Bildt, A., Greaves-Lord, K., & de Jonge, M. (2014). ADI-R: autisme diagnostisch interview- revised. Handleiding. Amsterdam: Hogrefe.

(10)

De Jonge, M., de Bildt, A., Le Couteur, A., Lord, C., & Rutter, M. (2014). Autisme diagnos- tisch interview-revised. Amsterdam: Hogrefe.

De Leeuw, E.D. & Hox, J.J. (1995). Nonresponse in surveys: een overzicht. Kwantitatieve Methoden, 19, 31-53.

Dietz, C. & de Bildt, A. (2018). Screening en diagnostiek bij kinderen en jongeren. In H. Geurts, B. Sizoo en I. Noens (Eds.), Autismespectrumstoornis (pp. 99-114). Houten:

Bohn Stafleu van Loghum.

Eldevik, S., Hastings, R.P., Hughes, J.C., Jahr, E., Eikeseth, S., & Cross, S. (2009). Early intensive behavioural intervention for children with autism. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 38, 439-50.

Fombonne, E. (2009). Epidemiology of autism spectrum disorders. Pediatric Research, 65, 591-8.

Geurts, H., Begeer, S., & Hoekstra, R. (2014). Prevalentiecijfers over autisme. NVA Ggzstan- daarden.nl.

Gotham, K. (2007). The autism diagnostic observation schedule: revised algorithms for improved diagnostics validity. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37, 613-27.

Greaves-Lord, K., Eussen, M.L.J.M., Verhulst, F.C., Minderaa, R.B., Mandy, W., Hudziak, J.J., et al. (2012). Empirically based phenotypic profiles of children with pervasive deve- lopmental disorders: interpretation in the light of the DSM-5. Journal of Autism and Developmental Disorders, 43, 1784-97.

Hodiamont, P.P.G., Sijben, A.E.S., Koeter, M.W.J., & Oldehinkel, A.J. (1992). Psychiatri- sche problematiek en urbanisatiegraad. Tijdschrift voor Psychiatrie, 6, 426-38.

Huerta, M., Bishop, S.L., Duncan, A., Hus, V., & Lord, C. (2012). Application of DSM-5 criteria for autism spectrum disorder to three samples of children with DSM-4 diagno- ses of pervasive developmental disorders. American Journal of Psychiatry, 169, 1056-64.

Kan, C.C., Geurts, H.M., Sizoo, B.B., Verbeeck, W.J.C., Schuurman, C.H., Forceville, E.J.M., et al. (2013). Multidisciplinaire richtlijn diagnostiek en behandeling van autisme- spectrumstoornissen bij volwassenen. Utrecht: de Tijdstroom.

Knottnerus, J.A. (2000). Gezondheidsraad: van implementeren naar leren. Het belang van tweerichtingverkeer tussen praktijk en wetenschap in de gezondheidszorg. Den Haag:

Gezondheidsraad. Publicatie nr. 2000/18.

Kosten, T.A. & Rounsaville, B.J. (1992). Sensitivity of psychiatric diagnosis based on the best estimate procedure. American Journal of Psychiatry, 149, 1225-7.

Lord, C., Petkova, E., Hus, V., Gan, W., Lu, F., Martin, D.M., et al. (2012). A multisite study of the clinical diagnosis of different autism spectrum disorders. Archives of General Psychiatry, 69, 306-13.

Lord, C., Rutter, M., Dilavore, P., & Risi, S. (1999). Autism diagnostic observation scale.

Manual. Los Angeles: Western Psychological Services.

Neomagus, G.J.H. & van Boven, J.J.A. (2001). Dilemma’s rond het medisch dossier. Huis- arts en Wetenschap, 44, 854-60.

NICE Guidelines (2014). www.nice.org.uk/guidance/qs51

(11)

Robins, D.L. & Dumont-Mathieu, T.M. (2006). Early screening for autism spectrum disor- ders: update on the modified checklist for autism in toddlers and other measures.

Developmental and Behavioral Pediatrics, 2, 111-9.

Rutter, M., Le Couteur, A., & Lord, C. (2003). ADI-R: autism diagnostic interview – revised.

Manual. Los Angeles: Western Psychological Services.

Schothorst, P.F., van Engeland, H., van der Gaag, R.J., Minderaa, R.B., Stockmann, A.P.A.M., & Westermann, G.M.A. (2009). Richtlijn diagnostiek en behandeling van autismespectrumstoornissen. NVVP.

Sparrow, S. (1997). Developmentally based assessments. In D.J. Cohen & F.R. Volkmar (Eds.), Handbook of autism and pervasive developmental disorders (pp. 411-47). New York:

Wiley.

Spek, A. & Goosen, A. (2013) Autismespectrumstoornissen bij meisjes en vrouwen.

Wetenschappelijk Tijdschrift Autisme, 2, 62-7.

Visser-van Tilborg, L., Pijnenburg, H.M., & de Meijer, R. (2012). Hoe zeker is zeker genoeg? Onderzoek naar het diagnostisch proces bij vermoeden van een autismespec- trumstoornis. Kind en Adolescent, 33, 145-57.

Witteman, C. & Fenneman, J. (2014). Heuristieken en vertekeningen in het klinisch-diag- nostisch process. GZ-Psychologie, 6, 10-3.

Dit krachtige handboek voor hulpverleners en ouders biedt bewezen effectieve en methodische strategieën om kinderen te helpen over hun angst heen te komen, zelfs als ze zich verzetten tegen behandeling. In dit boek zijn concrete adviezen voor zowel de therapeutische setting als de huiselijke omgeving te vinden voor uiteenlopende situaties.

De behandeling van angst bij kinderen en jongeren

Op basis van CGT (cognitieve gedragstherapie) en geweldloos verzet

Eli R. Lebowitz en Haim Omer

ISBN 978 90 8850 997 1 | 304 PAGINA’S | € 51,00 | 2E DRUK

WWW.SWPBOOK.COM/2273

(Advertentie)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een deel van de Meerweg is gelegen in de gemeente Bergen (zie bijlage). Het onderhoud en het beheer van deze weg wordt door de gemeente Alkmaar uitgevoerd. Planologisch past

Figuur 1 laat goed zien waarom het scheurvolume zich manifesteert in enkele grote scheuren in plaats van vele kleine: de laag 30 – 60 diepte krimpt veel meer dan de laag er

van de leenbijstand in een bedrag om niet voor betrokkene belast inkomen en wel in het jaar van die omzetting Dit inkomen heeft als naam meegekregen papieren inkomen omdat op

Dit is voor het eerst dat we kunnen zien hoe een kind uiteen wordt gescheurd, de ledematen worden afgerukt, vermorzeld en vernietigd door de meedogenloze

VAN CULTUREELEN OF SOCIAAL- ECONOMISCHEN AARD. STAAT EN GEZIN. Evenzoo behoort aan gemeenschappen, die cultureele irlijke gemeenschap van of sociaal-economische belangen direct,

noemen, gekenmerkt door een model van participatiedemocatie. De nadruk ligt op actief burgerschap, bestaand uit het zelf nemen van verantwoordelijkheden en uit

Als de doelen deels worden gehaald, dan wordt de malus naar rato toepast (een staffeling dus). Als het doel op de afgesproken einddatum wel wordt gehaald, dan wordt ook

Gelet op de artikelen 64 tot 72 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde