• No results found

De fonologische en grammaticale vaardigheden van jonge kinderen met een TOS

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De fonologische en grammaticale vaardigheden van jonge kinderen met een TOS"

Copied!
63
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De fonologische en grammaticale vaardigheden van

jonge kinderen met een TOS

Manon ten Brinke

Rijksuniversiteit Groningen

Koninklijke Kentalis

Masterscriptie

Master Neurolinguïstiek Studentnummer: S2029243

Begeleider RUG: Prof. dr. B.A.M. Maassen

Begeleiders Koninklijke Kentalis: Dr. A. Scheper en drs. M.M. Egtberts Datum: 15-07-2019

(2)

Samenvatting

Veel kinderen met een taalontwikkelingsstoornis (TOS) hebben problemen op het gebied van fonologie en/of morfologie en syntaxis. Onderzoek naar de fonologische en grammaticale vaardigheden van jonge kinderen met een (vermoeden van) TOS is zinvol om meer inzicht te krijgen in de verschillende taalaspecten en de eventuele relatie daartussen, en om diagnostiek en behandeling zo goed mogelijk uit te voeren. In het huidige onderzoek zijn van 12 jonge kinderen met een (vermoeden van) TOS de fonologische en grammaticale vaardigheden in kaart gebracht aan de hand van verschillende fonologische, morfologische en syntactische maten. Uit de resultaten blijkt dat de fonologische en de grammaticale vaardigheden van de kinderen achterlopen in vergelijking met hun kalenderleeftijd. Daarnaast is er een vergelijking gemaakt tussen de groep kinderen die aangemeld is voor verdiepend fonologisch onderzoek (n= 9) en de groep kinderen die aangemeld is voor verdiepend grammaticaal onderzoek (n = 3). De kinderen die aangemeld zijn voor grammaticaal onderzoek scoren beter op Percentage Consonanten Correct (PCC), ‘Proportion of Whole-Word Proximity’ (PWP) en ‘Proportion of Whole-Word Correctness’ (PWC). Wat betreft de overige fonologische variabelen verschillen de twee groepen niet significant van elkaar. Ook wat betreft de grammaticale variabelen verschillen de twee groepen niet significant van elkaar. Ten slotte is onderzocht of er een relatie bestaat tussen de fonologische en de grammaticale vaardigheden van de deelnemers. Tegen de verwachting in worden er slechts enkele significante correlaties gevonden

hiertussen. De vroege fonologische en grammaticale ontwikkelingsfase waarin de deelnemers zich bevinden, zou hier een verklaring voor kunnen zijn. Daarnaast is het mogelijk dat de gebruikte maten niet specifiek genoeg zijn om een relatie tussen de fonologische en grammaticale vaardigheden te kunnen waarnemen. Vervolgonderzoek met een oudere onderzoeksgroep of specifiekere maten zou meer duidelijkheid kunnen geven over de eventuele relatie tussen fonologie en morfosyntaxis.

(3)

Inhoud

1. Inleiding ... 5

2. TOS ... 6

3. Fonologie ... 7

3.1 Fonologie bij kinderen met een TOS... 8

3.2 Het in kaart brengen van de fonologische ontwikkeling ... 10

3.2.1 Fonologische Analysemethode voor het Nederlands. ... 10

3.2.2 Syllabestructuren. ... 10

3.2.3 Percentage Consonanten Correct (PCC)... 11

3.2.4 Phonological Mean Length of Utterance (PMLU), Proportion of Whole-Word Proximity (PWP) en Proportion of Whole-Word Correctness (PWC). ... 12

4. Grammatica (morfologie en syntaxis) ... 13

4.1 Grammatica bij kinderen met een TOS ... 14

4.2 Het in kaart brengen van de grammaticale ontwikkeling ... 14

4.2.1 Mean Length of Utterance (MLU). ... 15

4.2.2 Grammaticale Analyse van Taalontwikkelingsstoornissen. ... 15

4.2.3 De grammaticaliteit van zinnen. ... 15

5. De relatie tussen fonologie, morfologie en syntaxis... 16

6. Het huidige onderzoek ... 18

7. Methode ... 20

7.1 Deelnemers ... 20

7.2 Procedure ... 21

7.2.1 Fonologische leeftijd. ... 22

7.2.2 Percentage Consonanten Correct (PCC)... 23

7.2.3 Proportie syllabestructuren. ... 24

7.2.4 Phonological Mean Length of Utterance (PMLU). ... 24

7.2.5 Proportion of Whole-Word Proximity (PWP). ... 26

7.2.6 Proportion of Whole-Word Correctness (PWC). ... 26

7.2.7 Mean Length of Utterance (MLUm), Mean Length of Longest Utterances (MLUL) en grammaticale leeftijd. ... 26

7.2.8 Proportie MLUm. ... 28

7.2.9 Proportie grammaticale zinnen. ... 28

7.3 Data-analyse ... 29

8. Resultaten ... 29

8.1 Fonologische variabelen ... 29

8.2 Fonologische variabelen fonologiegroep vs. grammaticagroep ... 30

(4)

8.4 Grammaticale variabelen fonologiegroep vs. grammaticagroep ... 33

8.5 Samenhang tussen de fonologische variabelen ... 33

8.6 Samenhang tussen de grammaticale variabelen ... 35

8.7 Samenhang tussen fonologische en grammaticale variabelen ... 37

9. Discussie ... 40

9.1 De fonologische vaardigheden ... 40

9.2 De grammaticale vaardigheden ... 42

9.3 Verschillen tussen fonologiegroep en grammaticagroep ... 43

9.4 De relatie tussen fonologie en grammatica ... 45

10. Conclusie en aanbevelingen ... 48 Literatuur ... 49 Bijlage 1 ... 54 Bijlage 2 ... 55 Bijlage 3 ... 56 Bijlage 4 ... 60 Bijlage 5 ... 62

(5)

1. Inleiding

Een taalontwikkelingsstoornis (TOS) is, ondanks de hoge prevalentie van 5-7% (Tomblin et al., 1997), nog een relatief onbekende stoornis in Nederland. Toch kan een TOS grote gevolgen hebben voor de ontwikkeling van een kind in het dagelijks functioneren: kinderen met een TOS hebben vaak moeite met het begrijpen van teksten of complexe, gesproken zinnen, waardoor zij op school leerproblemen kunnen ondervinden (Snowling, Adams,

Bishop & Stothard, 2001). Ook hebben zij meer moeite met het beginnen en onderhouden van sociale relaties (Van Agt, Verhoeven, Van den Brink & De Koning, 2011). Daarnaast kunnen kinderen met een TOS problemen ondervinden in het sociaal-emotioneel functioneren: er is soms sprake van schaamte, weinig eigenwaarde en zelfvertrouwen, of depressie (Wadman, Durkin & Conti-Ramsden, 2008). Verschillende onderzoekers onderstrepen daarom het belang om een TOS vroegtijdig te signaleren (o.a. Bol & Kuiken, 1989; Conti-Ramsden, 2003; Gerrits, Beers, Bruinsma & Singer, 2017). Een tijdige onderkenning van een probleem in de taalontwikkeling kan effectieve diagnostiek en interventie mogelijk maken, zodat kinderen met een TOS daar op latere leeftijd baat bij hebben (Leonard, 2014).

Koninklijke Kentalis is een landelijke expertiseorganisatie die, naast diagnostiek, onderwijs en wonen, behandeling biedt voor kinderen en jongeren die slechthorend, doof of doofblind zijn, een auditieve/communicatieve verstandelijke beperking hebben en/of een TOS hebben. Ook deze organisatie onderstreept het belang van vroege signalering van taal- en/of spraakproblemen. Om deze reden is er een behandelaanbod gecreëerd voor jonge kinderen (2 t/m 5 jaar oud) bij wie een (vermoeden van) TOS is geconstateerd. Bij de zogeheten

‘vroegbehandeling’ wordt er gewerkt aan de taal- en spraakontwikkeling en de

communicatieve zelfredzaamheid door middel van groepsbehandeling in combinatie met individuele logopedie (Koninklijke Kentalis, 2018). Wanneer er, na het plaatsen van een kind in een groep van de vroegbehandeling, nog onduidelijkheid bestaat over het taal-, leer- en/of gedragsprofiel van het kind, of de behandeling geen verbetering laat zien, wordt op advies verdiepende diagnostiek uitgevoerd. Het doel hiervan is meer inzicht in de taalontwikkeling op het gebied van communicatie, fonologie, morfologie, syntaxis, semantiek of pragmatiek. Huidig onderzoek focust op de fonologische, morfologische en syntactische aspecten van taal van jonge kinderen met een TOS. Er wordt dieper ingegaan op het belang en de valkuilen van de vroege signalering van een TOS, op hoe de fonologie en de grammatica (morfologie en syntaxis) geanalyseerd kunnen worden en op de problemen die op deze gebieden kunnen

(6)

ontstaan. Daarnaast wordt de eventuele relatie tussen deze taalgebieden toegelicht en het doel en de verwachting van het huidige onderzoek beschreven.

2. TOS

Er is veel discussie over de definitie van TOS, omdat kinderen met een TOS een heterogene groep vormen. Een TOS kan zich uiten in alle verschillende taaldomeinen, wat een

afbakening en het opstellen van een allesomvattende definitie bemoeilijkt. Bovendien is het op jonge leeftijd moeilijk om onderscheid te maken tussen een taalachterstand en een TOS. Bishop en Leonard (2001) stellen dat er een goede balans moet zijn tussen de voordelen van vroege interventie, voordat secundaire problemen een rol gaan spelen, en het verspillen van interventiemiddelen aan kinderen waarbij de taal- of spraakproblemen zich vanzelf oplossen.

Bishop, Snowling, Thompson en Greenhalgh (2017) hebben geprobeerd meer consensus te creëren over de criteria voor TOS, door dit te bespreken met een panel van 57 professionals op dit gebied (linguïsten, psychologen, audiologen, etc.). Zij stemmen in dat een TOS kan worden vastgesteld wanneer er sprake is van een slechte prognose. Dat wil zeggen, wanneer de taalproblemen zullen leiden tot functionele problemen waarbij de kans groot is dat die niet zonder professionele hulp zullen verdwijnen. Voorspellers van een slechte prognose variëren met de leeftijd van het kind. Hoe ouder een kind wordt, hoe beter de prognose van de taalproblemen te voorspellen is. Over het algemeen hebben taalproblemen die invloed hebben op meerdere verschillende taalgebieden en -vaardigheden een grotere kans om blijvend te zijn en dus een slechtere prognose. Verder constateert het panel dat kinderen met een TOS een heterogene groep vormen, maar dat meer inzicht in de fonologie, syntaxis, woordvinding en semantiek, pragmatiek en taalgebruik, en vertelvaardigheden van een kind sturend kan zijn voor de te volgen behandeling.

Ondanks dat er dus geen eenduidige definitie van TOS bestaat, wordt in het huidige onderzoek een TOS aangeduid als een neurobiologische ontwikkelingsstoornis waarbij de taalontwikkeling significant beperkt is, zonder dat dit te verklaren is door gehoorproblemen, neurologische afwijkingen, non-verbale intelligentie of andere bekende factoren (Leonard, 2014) en waarbij de kans groot is dat de stoornis niet zonder professionele hulp zal

(7)

3. Fonologie

De fonologie betreft de klankontwikkeling van sprekers van een bepaalde taal. Deze begint al in een vroeg stadium: baby’s zijn al op zeer jonge leeftijd in staat om klanken waar te nemen en beginnen in hun eerste levensjaar al klanken te vormen door middel van huilen of het maken van geluidjes (Van der Meulen, Slofstra-Bremer & Lutje-Spelberg, 2012). Dit gaat over in brabbelen, en wanneer kinderen ouder worden, verwerven zij de taalspecifieke fonologische regels op klank-, syllabe- en woordniveau (Beers, 2003). Deze leren zij door de verwerving van klankcontrasten: ze leren dat klanken van elkaar te onderscheiden zijn, betekenisonderscheidend kunnen zijn en op verschillende manieren en plaatsen uit te spreken zijn.

Het in kaart brengen van de verwerving van klanken en klankcontrasten kan inzicht geven in de fonologische ontwikkeling en de aard en ernst van eventuele fonologische problemen. Beers (1995) heeft onderzoek gedaan naar de fonologische verwerving van 45 zich normaal ontwikkelende, Nederlandse kinderen van 1 tot 4 jaar. Bij deze onderzoeksgroep verloopt de verwerving van de klankcontrasten in vijf stadia. Aan deze stadia kan een

fonologische leeftijd worden gekoppeld. Beers (1995) heeft de vroeg-fonologische

verwervingsvolgorde van 80% van de kinderen beschreven op basis van contrastgraden en fonologische processen, zoals weergegeven in Tabel 1 (Beers, 1995: 224).

(8)

Tabel 1

Samenvatting van de verwervingsvolgorde van Nederlandse consonanten in syllabe-initiale en syllabe-finale positie, en vocalen en hun contrastieve kenmerken.

Noot. Herdrukt van ‘The phonology of normally developing and language-impaired children’, door Beers, M., 1995, Amsterdam: Proefschrift Universiteit van Amsterdam, p. 224.

3.1 Fonologie bij kinderen met een TOS

Kinderen met fonologische stoornissen zijn wel in staat om geïsoleerde klanken te

produceren, maar beheersen de betekenisonderscheidende functie van deze klanken niet goed wanneer deze gebruikt worden in woorden en zinnen (Beers, 1995, 2003). De fouten die kinderen met fonologische problemen maken, kunnen worden gezien als

vereenvoudigingsprocessen. Deze processen vinden ook plaats bij zich normaal

ontwikkelende kinderen, maar bij hen verdwijnen deze naarmate zij meer fonologische kennis verwerven. Een overzicht van de verschillende vereenvoudigingsprocessen wordt

weergegeven in Bijlage 1 (Beers, 1995, 2003); hier worden enkele van de meest op de voorgrond staande besproken. Syllabestructuurprocessen vinden plaats wanneer het kind de taalspecifieke regels voor de syllabestructuren nog niet beheerst, waardoor consonanten worden weggelaten of toegevoegd. Een voorbeeld hiervan is clusterreductie, waarbij consonantclusters gereduceerd worden tot één consonant (bijv. /kein/ in plaats van ‘klein’). Substitutieprocessen vinden plaats wanneer het kind nog niet alle contrasten heeft verworven. Een voorbeeld hiervan is ‘fronting’: het contrast ‘dorsaal’ is nog niet verworven, waardoor een klank wordt gesubstitueerd met een labiale of coronale klank (bijv. /taas/ in plaats van ‘kaas’). Ten slotte vinden er assimilatieprocessen plaats wanneer de syllabestructuur en de

(9)

klankstructuur van woorden vereenvoudigd wordt. Bij regressieve assimilatie neemt een klank kenmerken over van een daaropvolgende klank. In de realisatie /manaan/ (banaan) vindt bijvoorbeeld assimilatie plaats van het contrast ‘nasaal’ naar de /b/ (Beers, 1995).

Bij zich normaal ontwikkelende kinderen neemt het gebruik van normale vereenvoudigingsprocessen al snel af (zie Tabel 2, Beers, 2003: 251).

Tabel 2

Afnamepatronen van het gebruik van normale vereenvoudigingsprocessen (Beers, 1995). (**** veel voorkomend, ---- weinig voorkomend)

Noot. Herdrukt van ‘Klankproductieproblemen: een fonologische benadering’, door Beers, M., 2003, Stem-, Spraak & Taalpathologie, 11-4, p. 251.

Wanneer de vereenvoudigingsprocessen langer blijven bestaan dan de ontwikkelingsleeftijd, kan dit een teken zijn van een taalachterstand of een TOS (zie Tabel 2).

Op basis van de vroeg-fonologische normale ontwikkeling van Beers (1995) kan het soort fouten dat kinderen met taal- en spraakproblemen maken, worden geanalyseerd. Morgan et al. (2017) maken onderscheid tussen fouten die wijzen op een fonologische achterstand en atypische fouten. Een fout die wijst op een fonologische achterstand is een fout die voorkomt in de normale taalontwikkeling, maar langer aanwezig blijft dan bij 90% van de

leeftijdsgenoten van een kind (bijv. stopping is nog te verwachten op tweejarige leeftijd, maar niet meer op 3,5-jarige leeftijd). Een atypische fout is een fout die wordt gezien bij minder dan 10% van de zich normaal ontwikkelende kinderen (bijv. backing, waarbij klanken verder achter in de mond worden uitgesproken, zoals ‘tas’ uitgesproken als ‘kas’). Dodd et al. (2018) hebben de fouten in de spraak van 93 kinderen op vierjarige leeftijd en op zevenjarige leeftijd onderzocht. 67% van de vierjarige kinderen die fouten maken die wijzen op een fonologische

(10)

achterstand, maken deze fouten niet meer op zevenjarige leeftijd. Daarentegen laat slechts 35% van de vierjarige kinderen met atypische spraakfouten geen problemen meer zien op zevenjarige leeftijd. Bij de kinderen met een atypische fonologische ontwikkeling is de kans op blijvende taal- en spraakproblemen het grootst. Dodd et al. (2018) wijten dit aan het niet of niet goed in staat zijn om fonologische regels af te leiden uit de overeenkomsten en

verschillen tussen woorden.

3.2 Het in kaart brengen van de fonologische ontwikkeling

Er bestaan verschillende manieren om meer inzicht in de fonologische ontwikkeling van kinderen te krijgen. Beers (1995) geeft met de FAN inzicht in de producties van initiale en finale fonemen in syllabes, en in de contrasten tussen de verworven fonemen. Levelt, Schiller en Levelt (1999) analyseren de fonologische ontwikkeling op basis van de productie van verschillende syllabestructuren. Shriberg en Kwiatkowski (1982) analyseren de productie van de consonanten van hele woorden, en ook Ingram (2002) richt zich op de productie van hele woorden. Naast deze linguïstische maten, bestaan er andere instrumenten die ook kunnen worden ingezet om een indruk van de fonologische ontwikkeling te verkrijgen, zoals de Metaphon (Dean, Howell, Waters & Reid, 1995) en Hodson en Paden (1991). Het huidige onderzoek richt zich alleen op de linguïstische maten voor de fonologische ontwikkeling in de spontane taal die in 3.2.1 t/m 3.2.4 worden toegelicht.

3.2.1 Fonologische Analysemethode voor het Nederlands. De fonologische

analysemethode van Beers (1995) wordt ook gebruikt voor kinderen met een (vermoeden van) TOS. Bij deze kinderen wordt de spontane taal geanalyseerd en vergeleken met de ‘normale’ vroeg-fonologische normale ontwikkeling. De fonologische verwerving kan in de normale volgorde en tijd verlopen, of in de normale volgorde, maar vertraagd. In dat geval komt de kalenderleeftijd van het kind dus niet overeen met de fonologische leeftijd. Daarnaast kan de verwervingsvolgorde afwijkend zijn, doordat een klankcontrast niet ontwikkeld is. Een ernstig vertraagde of een afwijkende fonologische ontwikkeling kan betekenen dat er een langdurig of hardnekkig fonologisch probleem is (Beers, 1995).

3.2.2 Syllabestructuren. De fonologische ontwikkeling van kinderen kan ook worden onderzocht door een inventarisatie van de geproduceerde syllabestructuren. Levelt et al. (1999) hebben dit gedaan voor ongeveer 20.000 uitingen in de spontane taal van 12

(11)

Nederlandssprekende, zich normaal ontwikkelende kinderen. Uit deze data hebben zij de verwervingsvolgorde gededuceerd die weergegeven is in Figuur 1 (Levelt et al., 1999: 297).

Figuur 1

Verwervingsvolgorde syllabestructuren van zich normaal ontwikkelende kinderen.

Noot. Herdrukt van ‘A Developmental Grammar for Syllable Structure in the Production of Child Language’, door Levelt, C.C., Schiller, N.O. & Levelt, W.J.M., 1999, Brain and Language, 68, p. 297.

De verwervingsvolgorde van de syllaben is in te delen in vijf ‘Optimality Theory’ (Prince & Smolensky, 1993) of ‘OT’ niveaus. Kinderen beginnen hun fonologische verwerving met de ongemarkeerde CV (consonant – vocaal) syllabe en daarna nemen de syllaben toe in

complexiteit. De eerste drie niveaus zien er voor alle kinderen hetzelfde uit. Vanaf het vierde niveau volgen kinderen ofwel de bovenste, ofwel de onderste ontwikkelingsvolgorde,

weergegeven in Figuur 1. Door de syllabestructuren uit de spontane taal van een kind te inventariseren, kan dus worden onderzocht op welk niveau de fonologische ontwikkeling van het kind zich bevindt.

3.2.3 Percentage Consonanten Correct (PCC). De fonologische ontwikkeling kan ook worden onderzocht in de context van hele woorden. Shriberg en Kwiatkowski (1982) richten zich op de consonanten in woordproductie. Zij hebben de maat Percentage

Consonanten Correct (PCC) geïntroduceerd en stellen dat dit een gevalideerde, betrouwbare maat is voor de fonologische ontwikkeling van kinderen. De PCC meet de accuratesse van de productie van consonanten, en geeft de ernstgraad van de fonologische stoornis aan: mild (PCC > 85%), mild-gematigd (PCC 65-85%), gematigd-ernstig (PCC 50-65%) of ernstig (PCC < 50%).

(12)

3.2.4 Phonological Mean Length of Utterance (PMLU), Proportion of Whole-Word Proximity (PWP) en Proportion of Whole-Whole-Word Correctness (PWC). Ingram (2002) heeft een vergelijkbare maat voor fonologische ontwikkeling opgesteld in lijn met de ‘Mean Length of Utterance’ (MLU; Brown, 1973) voor de morfosyntactische ontwikkeling: de ‘Phonological Mean Length of Utterance’ (PMLU). De PMLU is een maat voor de lengte en de complexiteit van de woorden die een kind produceert: het aantal geproduceerde vocalen en consonanten wordt opgeteld bij het aantal correct geproduceerde consonanten. Op die manier kan een onderscheid worden gemaakt tussen kinderen die allemaal woorden van vergelijkbare lengte produceren, maar die onderling verschillen in de correctheid van hun producties, en vice versa.

Beers, Rodenburg-Van Wee en Gerrits (2019) hebben onderzocht of de PMLU een geschikte maat is om een verbetering in de fonologische vaardigheden aan te tonen van 47 Nederlandssprekende, zich normaal ontwikkelende kinderen tussen de 1;3 en 4;0 jaar uit het onderzoek van Beers (1995). Zij hebben een significante stijging in PMLU gevonden in de spontane taal van deze kinderen na een periode van zes maanden. Naarmate de kinderen ouder worden, zijn zij beter in staat om accurate klanken te produceren en klankcontrasten te

herkennen. Hierbij gaat het om een natuurlijk verloop, zonder interventies. Beers et al. (2019) stellen dat de PMLU een meer sensitieve, betere maat is voor de ernst van een fonologische stoornis dan de PCC, omdat de PMLU zowel de correctheid als de lengte van

woordproducties meet.

Ingram (2002) stelt daarnaast nog twee andere maten voor de fonologische

ontwikkeling voor, zodat kan worden bepaald of en in hoeverre de geproduceerde woorden de doelwoorden benaderen. De ‘Proportion of Whole-Word Proximity’ (PWP) geeft de

complexiteit van de woorden die de kinderen produceren weer. De PMLU van de

geproduceerde woorden van het kind wordt vergeleken met de PMLU van de doelwoorden, om te bepalen in hoeverre de woordproducties de doelwoorden benaderen. De ‘Proportion of Whole-Word Correctness’ (PWC) geeft de proportie van de woorden weer die het kind volledig correct heeft geproduceerd. Ingram en Ingram (2001) stellen dat kinderen bij het verwerven van de eerste 50 woorden ongeveer 10% volledig correct produceren. Naarmate kinderen ouder worden, stijgt de accuratesse van de woordproducties. Daarnaast stellen zij dat de PWC een grove maat is: de complexiteit of lengte van woorden wordt niet gedetailleerd geanalyseerd, maar de woorden worden in hun geheel correct of incorrect gerekend.

(13)

4. Grammatica (morfologie en syntaxis)

De grammatica betreft de ontwikkeling van de taalvorm: de opbouw van woorddelen tot woorden (morfologie) en van woorden tot zinnen (syntaxis). Kinderen die een normale taalontwikkeling doorlopen, beginnen met éénwoordsuitingen en naarmate zij ouder worden, neemt hun morfologische en syntactische kennis toe waardoor zij in staat zijn om steeds complexere zinnen te vormen (Bol & Kuiken, 1989). Ook op morfologisch en syntactisch gebied is het zinvol om inzicht te hebben in de normale taalontwikkeling. Bol en Kuiken (1989) hebben de GRAMAT (Grammaticale analyse van taalontwikkelingsstoornissen) ontwikkeld, gebaseerd op de Engelstalige versie LARSP (Language Assessment Remediation

and Screening Procedure) van Crystal, Fletcher en Garman (1976). Bol en Kuiken (1989)

hebben 72 Nederlandstalige kinderen tussen de 1 en 4 jaar onderzocht en de leeftijdsperiodes in zes fasen van elk een half jaar verdeeld. Ze hebben de volgorde waarin morfosyntactische structuren in deze zes fasen verschijnen in kaart gebracht (zie Bijlage 2 voor de GRAMAT-profielkaart). In de eerste fase worden éénwoordsuitingen geproduceerd, en in de daarop volgende fases worden woorden gecombineerd tot steeds langere gehelen. Op zins- en op woordgroepsniveau verschijnen steeds meer verschillende soorten woorden (bijv. onderwerp, lijdend voorwerp, bijwoordelijke bepaling, persoonlijke voornaamwoorden, lidwoorden). Op het niveau van de morfologie verschijnen er steeds meer vervoegingen van werkwoorden en verbuigingen van zelfstandig naamwoorden. Vanaf fase III zijn kinderen in staat om

combinaties van twee, drie of vier zinselementen te vormen, en vanaf de vijfde fase kunnen complexere zinnen worden gemaakt met neven- en onderschikkingen.

Onderzoek van o.a. Conti-Ramsden en Durkin (2012) toont een soortgelijke

grammaticale ontwikkeling als die uit het onderzoek van Bol en Kuiken (1989). Zij geven aan dat kinderen na een ‘prelinguïstische’ periode, waarin zij hun naam en andere losse woorden beginnen te begrijpen, rond hun eerste jaar hun eerste woorden beginnen te spreken. Rond hun tweede jaar beginnen kinderen grammaticale kennis te laten zien door het combineren van twee woorden, waarin vaak nog morfologische informatie als bezit, getal of tijd

ontbreekt. In de jaren daarop worden de zinnen langer, worden functiewoorden toegevoegd en komt er steeds meer morfologische informatie bij, waardoor zinnen langer en complexer kunnen worden.

(14)

4.1 Grammatica bij kinderen met een TOS

Kinderen met een TOS kunnen moeite hebben met grammatica in de taalproductie en in het taalbegrip. Moeilijkheden met de grammatica vallen vaak minder op in het taalbegrip dan in de taalproductie. Kinderen kunnen veel afleiden uit de situatie, waardoor hun taalbegrip overschat kan worden door de omgeving (De Jong, 1994). Voorbeelden van

taalbegripsproblemen op jonge leeftijd zijn het niet adequaat reageren op opdrachten en moeite hebben met het begrijpen van zinnen waarin meer verschillende concepten of abstracte woorden voorkomen (Boyle, McCartney, O’Hare & Law, 2010). Op het gebied van

taalproductie gebruiken kinderen met een TOS kwantitatief minder zinnen dan

leeftijdsgenoten en blijven ze langer hangen in de fase van één- en tweewoordsuitingen. Ze gebruiken minder werkwoorden en minder verschillende werkwoorden (Fletcher, Stokes & Wong, 2005). Daarnaast laten kinderen met een TOS argumenten (bijv. het onderwerp, lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp) die verplicht zijn bij lexicale werkwoorden soms weg (De Jong, 1999). In de zin ‘De jongen wast’ vereist het lexicale werkwoord ‘wassen’ naast het onderwerp ‘de jongen’ ook een lijdend voorwerp. Kinderen met een TOS hebben moeite met deze (di-)transitiviteit, omdat dit het toekennen van semantische rollen aan syntactische elementen vereist. Op morfologisch gebied vervoegen en verbuigen zij woorden ook minder vaak. Zinnen van kinderen met een TOS zijn vaak minder complex in vergelijking met zinnen van zich normaal ontwikkelende kinderen (Bol & Kuiken, 1989). De kinderen passen de correcte tijd en congruentie van onderwerp-werkwoord minder goed toe, en hebben problemen met verbuigingen van zelfstandige naamwoorden (verkleinwoorden, meervoud) (Conti-Ramsden, 2003).

4.2 Het in kaart brengen van de grammaticale ontwikkeling

De grammaticale ontwikkeling van kinderen kan op verschillende manieren in kaart worden gebracht. Een veel gebruikte manier is het berekenen van de ‘Mean Length of Utterance’ (MLU; Brown, 1973), een maat die de lengte en complexiteit van een zin weergeeft. Ook de GRAMAT-methode maakt gebruik van de MLU (zie Bol & Kuiken, 1989). Daarnaast kan het beoordelen van de grammaticaliteit van geproduceerde zinnen inzicht geven in de

grammaticale ontwikkeling van het kind. Ook bestaan er logopedische tests die inzicht kunnen geven in de grammaticale ontwikkeling, zoals de TARSP (Schlichting, 1995) en de Schlichting Test voor Taalproductie-II (Schlichting & Lutje-Spelberg, 2010). Het huidige

(15)

onderzoek richt zich alleen op de linguïstische maten gebaseerd op de spontane taal die in 4.2.1 t/m 4.2.3 worden toegelicht.

4.2.1 Mean Length of Utterance (MLU). Al jaren wordt de MLU gebruikt als maat voor de complexiteit van de taalproductie: groei in morfosyntactische ontwikkeling resulteert in een toenemende uitingslengte, door het toevoegen van woorden of linguïstische elementen (Parker & Brorson, 2005). De MLU kan worden uitgedrukt in woorden of in morfemen. Brown (1973) heeft de MLU in morfemen geïntroduceerd. Gebaseerd op onderzoek bij jonge, Engelstalige kinderen stelt hij dat de MLU in morfemen een accurate maat is van de

morfosyntactische ontwikkeling tot en met de waarde 4.0, maar dat deze minder accuraat wordt wanneer de MLU boven 4.0 uit komt. Vanaf 4.0 wordt de groei in complexiteit meer veroorzaakt door een reorganisatie van de zinsstructuur (bijv. door ellipsen of ingebedde zinnen) dan door toevoeging van nieuwe structuren (Rosenthal Rollins, Snow & Willett, 1996).

Parker en Brorson (2005) geven aan dat niet in elke taal een stijging in complexiteit ook een stijging in uitingslengte betekent. Zij hebben daarom onderzocht of er, voor zich normaal ontwikkelende Engelstalige kinderen met een leeftijd van 3;0 tot 3;10 jaar, een correlatie is tussen de MLU in woorden en de MLU in morfemen. Uit de resultaten blijkt dat er een sterke correlatie is tussen deze beide maten. De MLU in woorden en de MLU in morfemen zijn dus allebei effectieve maten om de globale taalproductie van een kind in kaart te brengen. In het huidige onderzoek is ervoor gekozen om de MLU in morfemen te

gebruiken als variabele, omdat deze maat onderdeel is van de GRAMAT-methode.

4.2.2 Grammaticale Analyse van Taalontwikkelingsstoornissen. De Grammaticale Analyse van Taalontwikkelingsstoornissen (GRAMAT; Bol & Kuiken, 1989) kan ook worden gebruikt om kinderen met taal- en spraakproblemen te vergelijken met zich normaal ontwikkelende kinderen. Er kan in kaart worden gebracht in welke grammaticale fase een kind met een TOS zich bevindt en op welke gebieden de sterktes en zwaktes van het kind liggen.

4.2.3 De grammaticaliteit van zinnen. De grammaticaliteit van de zinnen die een kind produceert zegt iets over de status van de grammaticale ontwikkeling van het kind.

(16)

Naarmate kinderen ouder worden, leren ze steeds beter de taalspecifieke grammaticale regels toe te passen (De Jong, 1999). Ze leren werkwoorden te vervoegen, semantische rollen aan zinsdelen toe te kennen en de argumenten die bij een werkwoord horen te realiseren, en zinsdelen met elkaar te congrueren. Het is dus inzichtelijk om ook te onderzoeken of en in welke mate kinderen met een (vermoeden van) TOS in staat zijn om grammaticaal correcte zinnen te produceren.

5. De relatie tussen fonologie, morfologie en syntaxis

Er bestaat nog geen consensus over wat precies de onderliggende oorzaken kunnen zijn van de taalproblemen van kinderen met een TOS, en of er een relatie is tussen tekorten in de verschillende taalgebieden. In de jaren ’80 en ’90 ligt de focus veelal op het vaststellen van verschillende subtypes van TOS. Rapin en Allen (1987) hebben kinderen met een TOS geclassificeerd op basis van hun fonologische, syntactische, semantische en pragmatische vaardigheden in spontane taal. Een van de zes gevonden subgroepen is die met het

Phonological-Syntactic Deficit Syndrome. Deze groep heeft problemen op het gebied van fonologie, morfologie en syntaxis. Fletcher (1992) heeft in zijn studie, gebaseerd op tests uit de LARSP (Crystal et al., 1976), vier subgroepen gevonden, waaronder ook een subgroep van kinderen met fonologische/grammaticale problemen.

Conti-Ramsden et al. (1997) hebben 242 Engelstalige, zevenjarige kinderen met een TOS onderzocht. Op basis van gestandaardiseerde tests en informatie van docenten en behandelaars zijn deze kinderen in zes subgroepen ingedeeld, die vergelijkbaar zijn met de subgroepen uit het onderzoek van Rapin en Allen (1987). Kinderen uit subgroep 5 hebben problemen met articulatie en fonologie en met morfologie en syntaxis, en komen dus overeen met de kinderen met het ‘Phonologic-Syntactic Deficit Syndrome’. Deze groep bevat 84 kinderen (34,7%) en is de grootste van de zes subgroepen uit het onderzoek van Conti-Ramsden et al. (1997).

Van Weerdenburg, Verhoeven en Van Balkom (2006) hebben een onderzoek

uitgevoerd in lijn met Conti-Ramsden et al. (1997). Zij vinden bij 253 kinderen met een TOS vier onderscheidende factoren: lexicaal-semantische vaardigheid, auditieve conceptualisatie, verbaal sequentieel geheugen en spraakproductie. Zij vinden dus geen aparte subgroep van kinderen met de specifieke factor fonologische en morfosyntactische vaardigheden. Wel stellen zij dat bij drie van de vier categorieën fonologische problemen voorkomen, en dat er

(17)

binnen deze categorieën associaties zijn tussen de fonologische en morfosyntactische vaardigheden.

Leonard en zijn collega’s (Leonard, 1989; Leonard, Sabbadini, Leonard & Volterra, 1987) stellen met de ‘Surface Hypothesis’ dat een combinatie van fonologische en

morfologische aspecten een rol speelt bij de moeilijkheden die kinderen met een TOS kunnen ondervinden. In veel talen hebben grammaticale morfemen de vorm van woord-finale

consonanten en onbeklemtoonde syllaben. Deze morfemen zijn kwetsbaarder voor processen als finale consonantdeletie, clusterreductie en syllabedeletie. Kinderen met een TOS zouden wel in staat kunnen zijn om woord-finale consonanten en onbeklemtoonde syllaben te

produceren in non-morfofonemische contexten, maar wanneer deze een grammaticale functie krijgen, zorgt de combinatie van de fonologische realisatie en het toekennen van

morfosyntactische informatie voor moeilijkheden (Leonard & McGregor, 1992).

Er zijn dus verschillende onderzoekers die kinderen met problemen op het gebied van fonologie en morfologie en/of syntaxis onder dezelfde subgroep van TOS scharen. Er is ook een aantal onderzoekers dat juist het verschil tussen deze taalaspecten benadrukt. Bishop, Adams en Norbury (2006) hebben onderzocht of problemen met morfosyntaxis en met het fonologisch kortetermijngeheugen genetisch bepaald zijn. Uit hun onderzoek naar 173

tweelingparen, deels met en deels zonder taalproblemen, blijkt dat beide tekorten erfelijk zijn, maar dat tekorten in de werkwoordinflectie een andere genetische oorsprong hebben en niet verklaard kunnen worden als een secundaire consequentie van problemen met het fonologisch kortetermijngeheugen.

De Wijkerslooth-van Wiechen en Baker (1999) hebben gezocht naar een verband tussen het morfosyntactische en het fonologische niveau van zich normaal ontwikkelende kinderen uit eerder onderzoek (Bol & Kuiken, 1989) en zich normaal ontwikkelende kinderen en kinderen met fonologische stoornissen uit eerder onderzoek (Beers, 1995). Hiervoor hebben zij de grammaticale en fonologische niveaus eerst opnieuw ingedeeld in

morfosyntactische niveaus (MOS) en fonologische niveaus (FON), volgens Tabel 3 (De Wijkerslooth-van Wiechen & Baker, 1999: 133).

(18)

Tabel 3

De nieuwe indeling van de morfosyntactische en fonologische niveaus.

Noot: Herdrukt van ‘Interacties tussen taalniveaus bij kinderen met een normale taalverwerving en bij kinderen met een specifieke taalstoornis’, door De Wijkerslooth-van Wiechen, G.M. & Baker, A.E., 1999, Stem-, Spraak- en Taalpathologie, 8-3, p. 133.

Bij de zich normaal ontwikkelende kinderen hangt het morfologisch niveau sterk samen met het fonologisch niveau. Bij de kinderen met een TOS, die ouder zijn, maar niet significant verschillen van de zich normaal ontwikkelende groep qua prestaties op grammaticaal en fonologisch niveau, is er geen significante correlatie tussen beide niveaus. De kinderen met een TOS uit dit onderzoek hebben echter alleen fonologische stoornissen. Er zijn geen kinderen met grammaticale stoornissen geselecteerd. Het includeren van kinderen met morfosyntactische problemen zou andere resultaten hebben kunnen opleveren.

Samenvattend levert onderzoek naar de verschillende problemen die kinderen met een TOS ondervinden wisselende uitkomsten op over de eventuele relatie tussen de verschillende taalaspecten. Meer onderzoek naar de fonologische en grammaticale ontwikkeling van deze kinderen zou nieuwe inzichten hierover kunnen bieden, zodat meer passende en effectievere interventies geboden kunnen worden.

6. Het huidige onderzoek

Kinderen met een (vermoeden van) TOS die zorg ontvangen op de vroegbehandeling van Koninklijke Kentalis laten vaak een complex taalbeeld zien op het gebied van fonologie, morfologie en syntaxis. Het in kaart brengen van de fonologische en grammaticale ontwikkeling, en het onderzoeken of er een relatie bestaat tussen deze twee

ontwikkelingsniveaus, biedt meer inzicht voor de inrichting van de behandeling en de prognose.

Het doel van het huidige onderzoek is daarom tweeledig: voor Koninklijke Kentalis is het van belang om meer inzicht te krijgen in de fonologische en grammaticale vaardigheden van de kinderen met een TOS voor de inrichting van (verdiepende) diagnostiek en

behandeling. Daarnaast is het op het gebied van wetenschappelijk onderzoek van belang om meer kennis te vergaren over de eventuele relatie tussen het fonologische en het grammaticale

(19)

aspect van taal. De Wijkerslooth-van Wiechen en Baker (1999) vonden geen relatie tussen deze twee aspecten bij kinderen met fonologische stoornissen. Dit zou te maken kunnen hebben met de inclusiecriteria van hun onderzoek. Een onderzoek met deelnemers die voor fonologisch onderzoek zijn aangemeld én deelnemers die voor grammaticaal onderzoek zijn aangemeld zou een meer volledig, duidelijker beeld kunnen geven.

Onderzoek naar kinderen met een TOS maakt vaak gebruik van gestandaardiseerde taaltesten (zie Conti-Ramsden et al. (1997); Van Weerdenburg et al. (2006)). Een onderzoek naar de fonologische en grammaticale ontwikkeling van de spontane taal van kinderen met een (vermoeden van) TOS zou meer nieuwe inzichten op fonologisch en morfosyntactisch gebied kunnen opleveren.

Het huidige onderzoek richt zich op de volgende onderzoeksvragen:

1. Hoe ziet de taalvaardigheid van een subgroep jonge kinderen met een (vermoeden van) TOS eruit?

a. Hoe zien de fonologische vaardigheden van deze kinderen eruit? b. Hoe zien de grammaticale vaardigheden van deze kinderen eruit? 2. Is er een relatie tussen de fonologische en de grammaticale (morfosyntactische)

vaardigheden van een subgroep jonge kinderen met een (vermoeden van) TOS?

Omdat de deelnemers van het huidige onderzoek geselecteerd zijn op basis van een stoornis in de fonologie en/of morfologie en syntaxis, is de verwachting dat de fonologische en

grammaticale vaardigheden van deze kinderen achterlopen op hun kalenderleeftijd. Zoals in hoofdstuk 5 is toegelicht, zijn er verschillende onderzoeken waarin de grootste subgroepen van kinderen met TOS bestaan uit kinderen die op fonologisch en op grammaticaal gebied problemen ondervinden. Ook in de klinische praktijk worden veel kinderen met een (vermoeden van) TOS gezien die problemen ondervinden op beide

gebieden. Een relatie tussen deze taalgebieden lijkt voor de hand te liggen: volgens de Surface Hypothesis zal een kind dat nog niet in staat is om alle fonologische regels van een taal te beheersen, ook problemen hebben met het realiseren van complexe zinnen met morfologische uitgangen omdat de combinatie van fonologische realisatie en het toepassen van grammaticale informatie nog te veel van het kind vergt. Daarom is de hypothese dat er in het huidige

onderzoek een relatie wordt gevonden tussen de fonologische en grammaticale vaardigheden van de kinderen met een (vermoeden van) TOS.

(20)

7. Methode

7.1 Deelnemers

Voor het onderzoek zijn 13 kinderen met een (vermoeden van) TOS van een behandelgroep van de vroegbehandeling van Koninklijke Kentalis geselecteerd. Eén kind is geëxcludeerd omdat het kind te weinig uitingen produceerde om een geschikte analyse uit te voeren, dus 12 kinderen hebben aan het onderzoek deelgenomen. Voor behandeling bij Kentalis zijn de toelatingscriteria voor ZG-behandeling (Zintuiglijk Gehandicaptenzorg) van kracht, vastgesteld door de Overheid in artikel 2.5a van het Besluit Zorgverzekering (zie website Overheid, 2019). De ernst van de taalproblemen bij deze kinderen is dusdanig dat deze invloed heeft op de communicatieve redzaamheid, de interactie tussen het kind en zijn/haar ouders en omgeving en vaak de sociaal-emotionele ontwikkeling. De basisbehandeling bestaat uit individuele logopedische behandeling van het kind en transfer van de behandeling naar ouders en kinderdagverblijf. Daarnaast is aanvullende groepsbehandeling vaak gewenst (zie contextdocument cliëntprofiel 6, Zorgprogramma 6.6.1 Vroegbehandeling Expressief, Koninklijke Kentalis, 2018).

Bij sommige kinderen is er verdiepende diagnostiek nodig om de oorzaak, aard en ernst van de problemen beter in kaart te kunnen brengen. Kinderen die in aanmerking komen voor verdiepende diagnostiek, voldoen aan de volgende criteria (zie contextdocument

cliëntprofiel 6, Zorgprogramma 6.6.1 Vroegbehandeling Expressief, Koninklijke Kentalis, 2018):

- Behandeldoelen kunnen niet worden vastgesteld omdat er onvoldoende zicht is op de specifieke problematiek van het kind.

- De behandeling stagneert en het is onduidelijk waarom.

- Alle beschikbare onderzoeksmogelijkheden binnen het zorgprogramma van het kind zijn ingezet en ontoereikend gebleken.

De deelnemers aan het huidige onderzoek voldoen aan deze criteria en zijn daarom aangemeld voor verdiepende, linguïstische diagnostiek.

De groep deelnemers bestaat uit zeven jongens en vijf meisjes, met een gemiddelde leeftijd van 3;8 jaar. Drie deelnemers groeien op in een meertalige omgeving. Twee van hen zijn simultaan meertalig opgevoed en krijgen vanaf de geboorte het Nederlands en een andere taal aangeboden. Eén deelnemer krijgt vanaf zijn derde jaar het Nederlands aangeboden. De overige zeven kinderen zijn ééntalig Nederlands. Bij drie deelnemers is verdiepende

(21)

diagnostiek op het gebied van morfosyntaxis aangevraagd en bij negen deelnemers is verdiepende diagnostiek op het gebied van fonologie aangevraagd. De deelnemers hebben, afgezien van een TOS, geen andere sensorische (gehoor of visus) of neurologische

beperkingen. Ook zijn er, voor zo ver bekend, geen comorbide ontwikkelingsstoornissen die een rol spelen bij de deelnemers. In Tabel 4 wordt een overzicht weergegeven van de

informatie over de deelnemers.

Tabel 4

Samenstelling groep deelnemende kinderen (n=12).

Deelnemer M/V

Leeftijd

(jaar;maanden) Taalsituatie thuis

Verdiepende diagnostiek fonologie/morfosyntaxis D1 M 3;11 Meertalig Morfosyntaxis D2 M 4;5 Eéntalig Fonologie D3 M 3;11 Meertalig Morfosyntaxis D4 M 3;7 Eéntalig Fonologie D5 M 4;7 Eéntalig Fonologie D6 V 3;1 Eéntalig Fonologie D7 V 3;11 Meertalig Morfosyntaxis D8 V 3;9 Eéntalig Fonologie D9 M 3;3 Eéntalig Fonologie D10 V 3;7 Eéntalig Fonologie D11 M 3;5 Eéntalig Fonologie D12 V 3;9 Eéntalig Fonologie 7.2 Procedure

Voorafgaand aan het onderzoek is aan de ouders toestemming voor deelname gevraagd door middel van een ondertekende toestemmingsbrief. Door de behandelend logopedist van elke deelnemer is een video-opname gemaakt van 15 tot 30 minuten lang. De video-opnames hebben plaatsgevonden in de behandelruimte van de logopedist. Er is spontane taal uitgelokt met behulp van divers spelmateriaal (bijv. poppen, auto’s, klei) of vertelplaten. Vervolgens is van elke video-opname een transcriptie gemaakt. De betrokken klinisch linguïst heeft

verdiepende diagnostiek uitgevoerd in de vorm van ofwel een FAN, ofwel een GRAMAT (zie ook Tabel 4). Voor het huidige onderzoek is bij elk kind, indien er al een FAN was uitgevoerd door de klinisch linguïst, een GRAMAT uitgevoerd op de al bestaande video-opnames.

(22)

Andersom is er, indien er al een GRAMAT was uitgevoerd door de betrokken klinisch

linguïst, een FAN uitgevoerd op de al bestaande video-opnames. Om de betrouwbaarheid van de analyses te waarborgen, zijn deze volgens de uitgebreide FAN- en

GRAMAT-handleidingen uitgevoerd. Daarnaast zijn deze besproken met en gecheckt door een ervaren klinisch linguïst. Na het uitvoeren van de FAN en de GRAMAT, zijn verschillende

fonologische en grammaticale variabelen berekend, die in hoofdstukken 3 en 4 beschreven zijn als goede maten voor het in kaart brengen van de fonologische en de morfosyntactische ontwikkeling: fonologische leeftijd, PCC, proportie syllabestructuren, PMLU, PWP, PWC, MLUm, MLUL, grammaticale leeftijd, proportie MLUm, proportie grammaticaliteit op zinsniveau en proportie vervoegde werkwoorden. De variabelen worden in 7.2.1 t/m 7.2.9 toegelicht.

7.2.1 Fonologische leeftijd. Bij alle deelnemers is de FAN afgenomen om de fonologische leeftijd te kunnen bepalen. Uit de gemaakte transcripties zijn de eerste 100 woordrealisaties geselecteerd1 en volgens de ASCII (American Standard Code for Information Interchange; Hieronymus, 1993) notatie ingevoerd in het FAN computerprogramma. De woorden zijn opgesplitst in syllaben door middel van

verbindingsstrepen, omdat de analyse plaatsvindt op de initiale en finale fonemen van alle syllaben. Ook de 100 daarbij behorende doelwoorden zijn volgens de ASCII notatie ingevoerd in het FAN computerprogramma.

Het FAN computerprogramma heeft vervolgens een analyse uitgevoerd van de gerealiseerde syllaben van de woorden. Het programma maakt onderscheid tussen syllabe-initiale consonanten en syllabe-finale consonanten. In het huidige onderzoek zijn alleen de initiale consonanten van de spontane taal geanalyseerd, en niet de finale consonanten. De reden hiervoor is dat bij de FAN voor het bepalen van de fonologische leeftijd, de finale consonanten buiten beschouwing worden gelaten (Beers, 1995). In de output van het

programma is weergegeven hoe vaak een doelklank is gerealiseerd, in absolute aantallen en in percentages. Vervolgens is handmatig ingevuld welke fonemen verworven waren en welke niet. Dit is gedaan volgens de criteria dat een foneem verworven is door het kind wanneer het

1 Er is één deelnemer (D7) die 96 woorden heeft geproduceerd in plaats van 100. Hiermee is rekening gehouden

(23)

minimaal twee keer in het sample voorkomt2 en wanneer het 75% van de keren correct gerealiseerd wordt (Beers, 1995).

Ook is handmatig ingevuld welke contrasten al verworven zijn, op basis van de verworven syllabe-initiale consonanten. Contrasten tussen klanken worden als verworven beschouwd wanneer ze een contrastieve functie hebben binnen de door het kind verworven klanken (Beers, 1995). Bij het uitvoeren van de contrastanalyse gaat men ervanuit dat het ongemarkeerde kenmerk [consonantisch, explosief] aanwezig is. Dit kenmerk contrasteert met het kenmerk [sonorant] (/p/ vs. /m/ en /t/ vs. /n/). Binnen de explosieven contrasteert het kenmerk [labiaal] met het kenmerk [coronaal] (/p/ vs. /t/ en /m/ vs. /n/). Wanneer er ten minste één contrasterend foneempaar aanwezig is in de spontane taal van het kind, is dat contrast toegekend (als een kind bijvoorbeeld al wel de ‘p’ en de ‘t’ verworven heeft, maar nog niet de ‘b’ en de ‘d’, is het contrast labiaal wel toegekend). Op deze manier zijn alle contrastgraden geïnventariseerd. Wanneer er een hiaat bestaat in de verworven contrasten, is de contrastgraad van het laatste contrast vóór dat hiaat toegekend.

Ten slotte is aan de hand van deze gegevens de fonologische leeftijd van het kind bepaald. In de FAN is de fonologische leeftijd geen vast getal, maar een range. Om de fonologische leeftijd als variabele te kunnen gebruiken, is ervoor gekozen om de hoogste leeftijd binnen deze range te selecteren. Als de fonologische leeftijd bijvoorbeeld 1;9 tot 1;11 is, is 1;11 gebruikt als variabele in het huidige onderzoek.

7.2.2 Percentage Consonanten Correct (PCC). Om het percentage correcte consonanten in de spontane taal van de deelnemers te berekenen, is van de 100

woordrealisaties uit de FAN-analyse eerst het aantal consonanten van de doelwoorden bepaald. Alle consonanten werden meegeteld: syllabe-initiale en syllabe-finale consonanten, en consonanten in clusters. Vervolgens zijn de correcte consonanten van de woorden bij elkaar opgeteld. Deleties, substituties of inserties van consonanten zijn incorrect en worden dus niet meegeteld. Om de PCC te berekenen, is het aantal correct gerealiseerde consonanten gedeeld door het aantal consonanten van de doelwoorden en vermenigvuldigd met 100.

2 Wanneer er te weinig klankrealisaties aanwezig zijn in het taalsample om te kunnen bepalen of de klank

verworven is, is door de bij het kind betrokken linguïst onderzocht of de klank al verworven was tijdens een eerdere afname van de Metaphon test. Dit is niet gebruikelijk bij de FAN-methode, maar is voor het huidige onderzoek noodzakelijk om doorslag te kunnen geven over het wel of niet verworven zijn van de klank.

(24)

7.2.3 Proportie syllabestructuren. Er is in kaart gebracht welke syllabestructuren de deelnemers in staat zijn te produceren. Hiervoor is in de 100 woordrealisaties van de FAN het voorkomen van de syllabestructuren van de OT fases geteld (Levelt et al., 1999): fase 1 (CV), fase 2 (CVC), fase 3 (V, VC) en fase 4/5 (CCV, CCVC, CVCC, VCC, CCVCC). Om tot de proporties geproduceerde syllabestructuren per fase te komen, is het aantal producties van de syllabestructuren van de verschillende fases gedeeld door het totale aantal

geproduceerde syllaben. Wanneer een kind bijvoorbeeld 45 fase 1-structuren produceert, en zijn/haar taalsample van de FAN in totaal uit 137 syllabes bestaat, is de proportie fase 1-structuren 0.33. De maximaal haalbare waarde is 1. Hoe hoger de proportie van 1-structuren in een bepaalde fase is, hoe meer structuren uit die fase er geproduceerd zijn.

7.2.4 Phonological Mean Length of Utterance (PMLU). Om de PMLU te kunnen berekenen, zijn van de 100 woordrealisaties van de FAN 50 woordrealisaties3 geselecteerd volgens de criteria die in Tabel 5 zijn weergegeven (Ingram, 2002: 716): het taalsample mag uit minimaal 25 en maximaal 50 woorden bestaan, er mogen alleen woorden geselecteerd worden uit de volwassen taal, samenstellingen mogen alleen als één woord worden geteld wanneer ze aan elkaar worden geschreven en er mag maar één productievorm van een doelwoord worden geselecteerd.

3 Op basis van de criteria van Ingram (2002), kon bij deelnemer D7 een taalsample van slechts 42 woorden

(25)

Tabel 5

Regels voor het berekenen van de Phonological Mean Length of Utterance (PMLU). 1. Sample-Size Rule: Select at least 25 words, and preferably 50 words for analysis, depending on sample size. If the sample is larger than 50 words, select a selection of words that cover the entire sample, e.g. every other word in a sample of 100 words.

2. Lexical-Class Rule: Count words (e.g. common nouns, verbs, adjectives, prepositions and adverbs) that are used in normal conversation between adults. This excludes child words, e.g. mommy, daddy, tata, etc. Counting child words can inflate the PMLU if a child is a reduplicator. Appendix 1 gives a sample list of words that are excluded from the PMLU count.

3. Compound Rule: Do not count compounds as a single word unless they are spelled as a single word, e.g. 'cowboy' but not 'teddy bear', i.e. 'teddy bear' would be excluded from the count. This rule simplifies decisions about what constitutes a word in the child's sample.

4. Variability Rule: Only count a single production for each word. If more than one occurs, then count the most frequent one. If there is none, then count the last one produced. Counting variable

productions may distort the count if there is a highly variable single word.

5. Production Rule: Count 1 point for each consonant and vowel that occurs in the child's production. Syllabic consonants receive one point, e.g. syllabic 'l', 'r', and 'n'. (Some transcriptions may show these as two segments, i.e. a schwa plus consonant, e.g. 'bottle' [bɑdəl], but it should be counted as one consonantal segment.) Do not count more segments than are in the adult word. For example, a child who says 'foot' as [hwut] has two consonants counted, not three. Otherwise, children who add segments will get higher scores despite making errors.

6. Consonants Correct Rule: Assign 1 additional point for each correct consonant. Correctness in vowels is not counted since vowel transcriptions are typically of low reliability. Syllabic consonants receive an additional point in the same way as nonsyllabic consonants. A child who applies liquid simplification, for example, will get 1 point for producing a vowel, e.g. 'bottle' [bado], but 2 points if the syllabic consonant is correct.

Noot. Aangepast van ‘The measurement of whole-word productions’, door Ingram, D., 2002, Journal of Child Language, 29, p. 716.

Bij de 50 woorden die op deze manier zijn geselecteerd, is voor elke consonant en elke vocaal die voorkomt in de productie van het kind een punt toegekend. Wanneer er insertie heeft plaatsgevonden van een klank die niet bij het doelwoord hoort, is voor die klank geen punt toegekend: een insertie maakt het woord weliswaar langer, maar draagt niet bij aan de

correctheid van het woord en zou dus ten onrechte een hogere score opleveren wanneer er een punt voor zou worden toegekend (zie regel 5 in Tabel 5). Vervolgens is voor elke correct geproduceerde consonant een extra punt toegekend. Het doel hiervan is om te voorkomen dat een kind dat een woord produceert dat even lang is als het doelwoord, maar incorrect is, een even hoge score krijgt als een kind dat een woord produceert dat even lang is als het

doelwoord en wel correct is. Het woord ‘strand’ kan bijvoorbeeld 11 punten opleveren, wanneer het correct wordt uitgesproken (6 klanken + 5 correct geproduceerde consonanten). Wanneer een kind het woord uitspreekt als ‘stand’, wordt voor dat woord een PMLU van 9 toegekend (5 klanken + 4 correct geproduceerde consonanten). De PMLU van elk kind wordt

(26)

berekend door het totale aantal behaalde punten te delen door 50. Hoe hoger de PMLU van een kind is, hoe langer en/of complexer de woorden zijn die het kind kan produceren.

7.2.5 Proportion of Whole-Word Proximity (PWP). Naast de PMLU van de 50 woordrealisaties, is ook de PMLU ten opzichte van de doelwoorden, oftewel de PWP, berekend. Per woord is de maximaal te behalen score berekend door een punt toe te kennen aan alle consonanten en vocalen van de doelwoorden en een extra punt toe te kennen aan alle consonanten van de doelwoorden (zie het voorbeeld in 7.2.4: het woord ‘strand’ levert 11 punten op als PMLU). Per woord is de PMLU van de woordrealisatie gedeeld door de PMLU van het doelwoord. Volgens het voorbeeld uit 7.2.4 levert het uitspreken van ‘strand’ als ‘stand’ dus een PWP op van 9/11 = 0.82. De PWP van alle 50 woorden is opgeteld en gedeeld door 50 om tot de PWP van de deelnemer te komen. De maximaal te behalen PWP is 1. Hoe hoger de PWP is, hoe meer de producties van een kind de doelwoorden benaderen.

7.2.6 Proportion of Whole-Word Correctness (PWC). De PWC geeft de proportie van de woorden weer die het kind correct heeft geproduceerd. Van de 100 woordrealisaties uit het FAN taalsample is het aantal geheel correct gerealiseerde woorden geteld. Dit aantal is gedeeld door het totale aantal geproduceerde woorden in het sample, dus door 100. Een kind dat bijvoorbeeld 14 woorden correct heeft geproduceerd, heeft een PWC van 0.14. Ook hier is de maximaal te behalen score 1. Hoe hoger de PWC is, hoe meer woorden een kind in staat is om correct te produceren.

7.2.7 Mean Length of Utterance (MLUm), Mean Length of Longest Utterances (MLUL) en grammaticale leeftijd. Bij alle deelnemers is de GRAMAT afgenomen (zie hoofdstuk 4). Uit de gemaakte transcripties zijn de eerste 100 vrije uitingen geselecteerd. Onder vrije uitingen worden enkelvoudige hoofdzinnen met alle daaraan verbonden ondergeschikte bijzinnen verstaan. De niet te analyseren uitingen die voor en na deze 100 vrije uitingen zijn gerealiseerd, zijn onderverdeeld in onverstaanbare uitingen, afwijkende uitingen, minors (woorden als ‘ja’, ‘nee’, ‘dag’, aanspreekvormen als ‘mama’, ‘juf’, delen van liedjes, of andere woorden waaruit geen adequate morfosyntactische structuur herleid kan worden), niet complete uitingen en zelfherhalingen. De aantallen niet te analyseren uitingen zijn ingevuld in de GRAMAT-profielkaart (zie Bijlage 2). Daarna is van elk van de 100 vrije uitingen op zinsniveau (clause), op woordgroepsniveau (phrase) en op woordniveau

(27)

(morfologie) aangegeven welke structuren door het kind zijn gerealiseerd. Ook is per vrije uiting de MLU in morfemen (de kleinste eenheden van vorm en betekenis) berekend, volgens de regels die Bol en Kuiken (1989) hebben gesteld:

- Verkleinwoorden, meervoudsvormen, de genitief-s, de uitgangs-e van het adjectief en de uitgangen van de comparatief en de superlatief zijn geteld als aparte morfemen. - In samenstellingen is het aantal samenstellende delen geteld.

- De infinitief en de stam van elk werkwoord is geteld als één morfeem, maar de vervoegingsuitgang van de tweede en derde persoon enkelvoud en de

meervoudsvormen zijn als extra morfeem geteld.

- Enkelvoudige vormen van de verleden tijd zijn als twee morfemen geteld en

meervoudige vormen als drie. Bij overgeneralisaties met vocaalwisseling is deze als apart morfeem geteld.

- Bij voltooid deelwoorden is uitgegaan van de stam van het werkwoord, en zijn vocaalwisselingen, voor- en achtervoegsels als aparte morfemen geteld indien ze hoorbaar geproduceerd zijn.

Na het tellen van alle morfemen per uiting, zijn deze bij elkaar opgeteld en gedeeld door het totale aantal vrije uitingen, dus door 100. Ook is de ‘Mean Length of Longest Utterances’ (MLUL) berekend door de MLUm van de vijf langste uitingen op te tellen en te delen door 5. Vervolgens zijn de totale aantallen gerealiseerde structuren op clause-, phrase- en

woordniveau vergeleken met de interkwartielranges van zich normaal ontwikkelende kinderen per grammaticale leeftijdsfase (zie Bijlage 3), om vast te stellen met welke leeftijdsfase de aantallen structuren van het kind het beste overeenkomen. De grammaticale leeftijdsfase die is toegekend is die waarin de MLUm en MLUL past en waarin de meeste aantallen structuren vallen. Ook de grammaticale leeftijd is geen vast getal, maar een range. Om deze als variabele te kunnen gebruiken, is ervoor gekozen om de hoogste leeftijd binnen deze range te

selecteren. Als de grammaticale leeftijdsfase bijvoorbeeld 2;0 tot 2;6 is, is 2;6 gebruikt als variabele in het huidige onderzoek. De MLUm, de MLUL en de grammaticale leeftijd zijn gebruikt als variabelen.

De video-opnames van vier deelnemers waren helaas niet lang genoeg om tot 100 vrije uitingen te komen, maar volgens Wiegers (1996) is het ook mogelijk om de GRAMAT met 50 uitingen uit te voeren. Hij heeft van 30 kinderen uit het onderzoek van Bol en Kuiken (1989) (vijf kinderen per grammaticale leeftijdsfase) de eerste 50 uitingen vergeleken met de laatste 50 uitingen om te onderzoeken of er significante verschillen zijn. Er zijn geen

(28)

significante verschillen gevonden, op twee onderdelen uit de zesde grammaticale fase na: de koppelwerkwoorden en de SVAC-structuren (subject, verb, adverb, complement). Wiegers (1996) wijt deze verschillen aan de kleine onderzoeksgroep van slechts vijf kinderen per fase. De conclusie van zijn onderzoek is dat de GRAMAT-analyse op basis van 50 uitingen vrijwel even betrouwbaar is als de analyse op basis van 100 uitingen. Om deze reden is in het huidige onderzoek in het geval van de vier kinderen die niet voldoende uitingen hebben laten horen voor een analyse van 100 uitingen, de GRAMAT uitgevoerd met 50 uitingen en heeft de analyse plaatsgevonden met behulp van aangepaste interkwartielranges op basis van 50 uitingen. Wanneer er in 7.2 wordt gesproken over 100 vrije uitingen, moet dit in het geval van deze vier deelnemers als 50 vrije uitingen worden gelezen.

7.2.8 Proportie MLUm. Om in kaart te brengen in hoeverre de MLUm van de uitingen van de deelnemers de MLUm van de doeluitingen benaderen, is de proportie MLUm (PropMLUm) berekend. Van de 100 vrije uitingen uit de GRAMAT zijn de zinnen waarin een werkwoord voorkomt, geselecteerd. Deze selectie is gemaakt omdat het bij deze uitingen mogelijk is om een logische parafrase van de zin te maken. Daarvan is de MLUm berekend op de GRAMAT-wijze die in 7.2.7 is toegelicht. Vervolgens is een parafrase van deze zinnen gevormd. Dit is op een dergelijke manier gedaan dat de parafrase zo dicht mogelijk bij de uiting van het kind blijft, dus zo min mogelijk extra morfemen bevat. Zo is de uiting ‘Past niet’ geparafraseerd tot ‘Dat past niet’, in plaats van bijvoorbeeld ‘Het blokje past niet in de bak’. De MLUm van de parafrase is berekend en vervolgens is de MLUm van de

gerealiseerde uiting gedeeld door de MLUm van de parafrase. De uitkomsten van alle uitingen met een werkwoord erin zijn bij elkaar opgeteld en daarna gedeeld door het totale aantal uitingen met een werkwoord erin om tot de proportie MLUm van de deelnemer te komen. De maximaal te behalen PropMLUm is 1. Hoe hoger de PropMLUm is, hoe meer de uitingen van het kind de parafrases benaderen.

7.2.9 Proportie grammaticale zinnen. Naast de MLUm is de grammaticaliteit van de volledige zinnen uit de GRAMAT bepaald. Elke vrije uiting krijgt 1 punt wanneer de zin als grammaticaal is beoordeeld, en 0 punten wanneer deze als niet-grammaticaal is beoordeeld. Een uiting is als grammaticaal beoordeeld wanneer deze een werkwoord bevat met alle daarbij horende argumenten, de woordvolgorde correct is en er congruentie plaatsvindt tussen de juiste elementen in de zin. Het totale aantal grammaticale uitingen is vervolgens gedeeld

(29)

door het totale aantal vrije uitingen, dus door 100. De maximaal te behalen score is 1. Hoe hoger de proportie grammaticaliteit is, hoe meer grammaticaal correcte zinnen het kind heeft geproduceerd.

7.3 Data-analyse

Na het verzamelen van alle variabelen is er een analyse uitgevoerd, waarbij op een beschrijvende manier, met gemiddelden en standaardafwijkingen, de fonologische en de grammaticale vaardigheden van de deelnemers in kaart zijn gebracht. Omdat de

onderzoeksgroep in totaal uit 12 deelnemers bestaat en er dus niet uit kan worden gegaan van een normale verdeling van de resultaten, is daarna de non-parametrische Mann-Whitney U test gebruikt om de fonologische en de grammaticale vaardigheden van twee groepen

kinderen te vergelijken: de ‘fonologiegroep’ die bestaat uit kinderen die aangemeld zijn voor verdiepend fonologisch onderzoek en de ‘grammaticagroep’ die bestaat uit kinderen die aangemeld zijn voor verdiepend grammaticaal onderzoek. Ten slotte is met de Pearson’s r correlatietest de sterkte van de samenhang tussen de fonologische variabelen en de

grammaticale variabelen onderzocht.

8. Resultaten

Een overzicht van alle resultaten van alle deelnemers van het onderzoek wordt in Bijlage 4 weergegeven. In 8.1 t/m 8.7 worden de resultaten van de fonologische variabelen, de grammaticale variabelen en de eventuele relatie daartussen weergegeven.

8.1 Fonologische variabelen

Tabel 6 geeft de prestatie van de 12 kinderen met een (vermoeden van) TOS op de fonologische variabelen weer. De resultaten op alle fonologische variabelen geven een achterstand in de fonologische ontwikkeling aan. De fonologische leeftijd van de kinderen (gemiddeld 2;1 jaar) loopt achter op hun kalenderleeftijd (gemiddeld 3;8 jaar). Daarnaast produceren de kinderen vooral syllabestructuren uit de eerste twee OT-fases: CV (proportie 0.38) en CVC (proportie 0.43). De PCC is erg uiteenlopend tussen de kinderen, van 54.34% tot 96.14%, met een gemiddelde van 72.95%. De kinderen hebben een gemiddelde PMLU van 5.56. Wanneer deze wordt vergeleken met de PMLU van de doelproducties, is de gemiddelde PWP 0.83. Wanneer de correctheid van hele woorden wordt beoordeeld, hebben de kinderen een gemiddelde PWC van 0.54.

(30)

Tabel 6

Scores, gemiddelde en standaardafwijking van de fonologische variabelen.

Deelnemer (kalenderleeftijd jaar;maanden) Fonologische leeftijd FAN Proportie syllabestructuren PCC PMLU PWP PWC

OT fase 1 OT fase 2 OT fase 3 OT fase 4/5

D1 (3;11) 2;11 0.31 0.48 0.13 0.08 88.48 5.62 0.82 0.78 D2 (4;5) 1;8 0.43 0.40 0.12 0.05 73.91 5.92 0.89 0.60 D3 (3;11) 1;11 0.33 0.42 0.18 0.07 96.14 6.30 0.99 0.90 D4 (3;7) 2;2 0.41 0.40 0.15 0.05 69.47 6.16 0.80 0.44 D5 (4;7) 2;5 0.44 0.28 0.17 0.11 80.53 5.74 0.86 0.62 D6 (3;1) 1;11 0.32 0.43 0.20 0.04 66.02 5.82 0.79 0.44 D7 (3;11) 2;2 0.35 0.48 0.11 0.06 91.67 5.48 0.95 0.81 D8 (3;9) 2;2 0.37 0.55 0.07 0.03 66.24 5.22 0.80 0.52 D9 (3;3) 1;11 0.30 0.62 0.07 0.01 61.99 5.74 0.80 0.36 D10 (3;7) 1;11 0.37 0.50 0.11 0.02 58.59 4.72 0.74 0.26 D11 (3;5) 1;8 0.35 0.49 0.13 0.02 68 5.36 0.82 0.42 D12 (3;9) 1;11 0.61 0.15 0.14 0.10 54.34 4.60 0.72 0.32 Gemiddelde en (sd) 2;1 (0;3) 0.38 (0.08) 0.43 (0.12) 0.13 (0.04) 0.05 (0.03) 72.95 (13.45) 5.56 (0.52) 0.83 (0.08) 0.54 (0.21)

Noot. FAN = Fonologische Analysemethode voor het Nederlands, OT = Optimality Theory, C = consonant, V = vocaal, Fase 1 = CV-structuren, Fase 2 = CVC-structuren, Fase 3 = V- en VC-structuren, Fase 4/5 = CCV-, CCVC-, CVCC-, VCC- en CCVCC-structuren, PCC = Percentage Consonanten Correct, PMLU = Phonological Mean Length of Utterance, PWP = Proportion of Whole-Word Proximity, PWC = Proportion of Whole-Word Correctness.

8.2 Fonologische variabelen fonologiegroep vs. grammaticagroep

(31)

Tabel 7

Gemiddelde en standaardafwijking fonologische variabelen van de fonologiegroep (n = 9) en de grammaticagroep (n = 3).

Groep

Fonologische

leeftijd FAN Proportie syllabestructuren PCC PMLU PWP PWC

OT fase 1 OT fase 2 OT fase 3 OT fase 4/5

Fonologie (n = 9) 2;0 (0;2) 0.40 (0.09) 0.42 (0.14) 0.13 (0.04) 0.05 (0.04) 66.6 (7.86) 5.48 (0.54) 0.80 (0.05) 0.44 (0.12)

Grammatica (n = 3) 2;3 (0;5) 0.33 (0.02) 0.46 (0.03) 0.14 (0.04) 0.07 (0.01) 92.1 (3.85)** 5.80 (0.44) 0.92 (0.09)* 0.83 (0.06)*

Noot. FAN = Fonologische Analysemethode voor het Nederlands, OT = Optimality Theory, C = consonant, V = vocaal, PCC = Percentage Consonanten Correct, PMLU = Phonological Mean Length of Utterance, PWP = Proportion of Whole-Word Proximity, PWC = Proportion of Whole-Word Correctness. * significant verschil met andere groep bij α = 0.05. ** significant verschil met andere groep bij α = 0.01.

De grammaticagroep heeft een hogere fonologische leeftijd dan de fonologiegroep, maar dit verschil bereikt geen significantie (U = 7, p = 0.246). Ook in de productie van de verschillende syllabestructuren zijn er geen significante verschillen tussen de twee groepen gevonden (OT fase 1: U = 5.5, p = 0.164; OT fase 2: U = 13, p = 1; OT fase 3: U = 12, p = 0.853; OT fase 4/5: U = 6, p = 0.194). Toch heeft de

grammaticagroep wel een significant hogere PCC dan de fonologiegroep (U = 0, p = 0.009). Er is geen significant verschil tussen de twee

groepen in PMLU (U = 10, p = 0.578), maar de hogere PWP van de grammaticagroep behaalt wel significantie (U = 2.5, p = 0.05). Ook de PWC van de grammaticagroep is significant hoger dan die van de fonologiegroep (U = 0, p = 0.016). De grammaticagroep heeft dus op een aantal fonologische variabelen betere scores dan de fonologiegroep.

8.3 Grammaticale variabelen

Tabel 8 geeft de prestatie van de 12 kinderen met een (vermoeden van) TOS op de grammaticale variabelen weer. De resultaten op alle grammaticale variabelen geven een achterstand in de grammaticale ontwikkeling aan. De kinderen hebben een gemiddelde uitingslengte

(32)

hun kalenderleeftijd (gemiddeld 3;8 jaar). De MLUm van de geproduceerde uitingen ten opzichte van de doeluitingen (PropMLUm) is gemiddeld 0.72. Daarnaast is de gemiddelde proportie van grammaticaal correct geproduceerde zinnen 0.11.

Tabel 8

Scores en gemiddelde van de grammaticale variabelen.

Deelnemer (kalenderleeftijd

jaar;maanden) MLUm MLUL

Grammaticale

leeftijd PropMLUm Proportie grammaticale zinnen D1 (3;11) 2.24 4.6 2;6 0.66 0.07 D2 (4;5) 2.62 5.8 2;6 0.73 0.05 D3 (3;11) 2.34 5.2 2;6 0.78 0.14 D4 (3;7) 2.66 5.8 2;6 0.81 0.18 D5 (4;7) 2.30 4.6 2;6 0.72 0.09 D6 (3;1) 1.74 3.2 2;0 0.55 0.01 D7 (3;11) 2.42 4.6 2;6 0.83 0.18 D8 (3;9) 1.32 2.6 2;0 0.45 0 D9 (3;3) 2.96 5 2;6 0.80 0.23 D10 (3;7) 2.60 4.2 2;6 0.67 0.02 D11 (3;5) 2.22 4.2 2;6 0.65 0 D12 (3;9) 3.99 8.2 3;0 0.95 0.38 Gemiddelde en (sd) 2.45 (0.65) 4.83 (1.41) 2;6 (0;3) 0.72 (0.13) 0.11 (0.12)

Noot. MLUm = Mean Length of Utterance in morfemen, MLUL = Mean Length of 5 Longest Utterances (in morfemen), PropMLU = proportie MLUm (MLUm geproduceerde uitingen / MLUm doeluitingen).

(33)

8.4 Grammaticale variabelen fonologiegroep vs. grammaticagroep

In Tabel 9 worden de prestaties van de fonologiegroep en de grammaticagroep op de grammaticale variabelen weergegeven.

Tabel 9

Gemiddelde en standaardafwijking grammaticale variabelen van de fonologiegroep (n = 9) en de grammaticagroep (n = 3).

Groep MLUm MLUL Grammaticale leeftijd PropMLUm Proportie grammaticale zinnen Fonologie (n = 9) 2.49 (0.76) 4.84 (1.65) 2;4 (0;3) 0.70 (0.15) 0.11 (0.13)

Grammatica (n = 3) 2.33 (0.09) 4.80 (0.35) 2;5 (0;0) 0.76 (0.09) 0.13 (0.06)

Noot. MLUm = Mean Length of Utterance in morfemen, MLUL = Mean Length of 5 Longest Utterances (in morfemen), PropMLUm = proportie MLU (MLUm geproduceerde uitingen / MLUm doeluitingen).

De fonologiegroep heeft een hogere MLUm en MLUL dan de grammaticagroep (zie Tabel 9), maar deze verschillen zijn niet significant

(MLUm: U = 11, p = 0.727; MLUL: U = 12, p = 0.852). Ook is er geen significant verschil in grammaticale leeftijd tussen de twee groepen (U = 12, p = 0.808). Hetzelfde geldt voor de proportie MLUm ten opzichte van de doeluitingen (U = 10, p = 0.6) en de proportie grammaticale

uitingen (U = 9.5, p = 0.516). Beide groepen laten dus op grammaticaal vlak gelijke vaardigheden zien.

8.5 Samenhang tussen de fonologische variabelen

(34)

Tabel 10

Correlaties tussen alle fonologische variabelen.

Prop. OT fase 1 Prop. OT fase 2 Prop. OT fase 3 Prop. OT fase 4/5 PCC PMLU PWP PWC Fonol. leeftijd Pearson's r -0.16 -0.01 0.03 0.49 0.44 0.08 0.02 0.43 p-value 0.617 0.982 0.926 0.108 0.152 0.801 0.963 0.164 Prop. OT fase 1 Pearson's r — -0.86 0.11 0.56 -0.40 -0.46 -0.35 -0.32 p-value — < .001** 0.724 0.057 0.196 0.128 0.262 0.308 Prop. OT fase 2 Pearson's r — -0.57 -0.81 0.079 0.18 0.12 0.03 p-value — 0.055 0.001** 0.807 0.573 0.707 0.918 Prop. OT fase 3 Pearson's r — 0.51 0.29 0.39 0.20 0.24 p-value — 0.092 0.369 0.208 0.527 0.454 Prop. OT fase 4/5 Pearson's r — 0.39 0.04 0.20 0.44 p-value — 0.206 0.907 0.537 0.156 PCC Pearson's r — 0.59 0.89 0.98 p-value — 0.042* < .001** < .001** PMLU Pearson's r — 0.65 0.56 p-value — 0.022* 0.060 PWP Pearson's r — 0.88 p-value — < .001**

Noot. OT = Optimality Theory, C = consonant, V = vocaal, fase 1 = CV-structuren, fase 2 = CVC-structuren, fase 3 = V- en VC-structuren, fase 4/5 = CCV-, CCVC-, CVCC-, VCC- en CCVCC-structurenCVCC-, PCC = Percentage Consonanten CorrectCVCC-, PMLU = Phonological Mean Length of UtteranceCVCC-, PWP = Proportion of Whole-Word ProximityCVCC-, PWC = Proportion of Whole-Word Correctness. * significante correlatie bij α = 0.05. ** significante correlatie bij α = 0.01.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De resultaten van het onderzoek laten geen verschillen zien tussen de narratieven van de kinderen met ASS en typisch ontwikkelende kinderen met betrekking tot

Klaver stikstof juli 800-1100 kg eos nee 25-50 kg N vaak ongunstig Bladrammenas organische stof 15-aug/15-sep 450-850 kg eos nee 25-50 kg N lokgewas BCA Zwaardherik (Eruca

At every visit emotional well-being (WHO-5 Well-Being Index (WHO-5), 5 items), worries about hypoglycemia (worry subscale of the Hypoglycemia Fear Survey (HFS- W), 18 items),

Aan de hand van gevonden aspecten die van belang zijn voor een goed werkend capaciteitsmanagement is er een vragenlijst opgesteld die ziekenhuizen inzicht kunnen geven aan welke

In Raponsje is het afknippen een eerste stap naar vrijheid, waar het meisje wordt verbannen uit de toren en uiteindelijk haar lichaamskracht ontdekt wanneer ze de

According to the GEM data comparison in Figure 17 and Table 6, the entrepreneurial ecosystem of China is not yet that developed as that of the Netherlands, although

Cite this article as: Mbuagbaw et al.: The cameroon mobile phone sms (CAMPS) trial: a protocol for a randomized controlled trial of mobile phone text messaging versus usual care