• No results found

De relatie tussen fonologie en grammatica

9. Discussie

9.4 De relatie tussen fonologie en grammatica

De kenmerken van een TOS kunnen zich voordoen in verschillende taaldomeinen. Onderzoek naar deze verschillende taalaspecten en de eventuele relatie hiertussen kan meer inzicht geven in het taalbeeld en de prognose van kinderen met een TOS. Daarom is in het huidige

onderzoek gefocust op de taalaspecten fonologie, morfologie en syntaxis en de eventuele relatie hiertussen. Zoals in hoofdstuk 5 is besproken, is in verschillende onderzoeken een groep kinderen gevonden met fonologische en morfosyntactische problemen. Rapin en Allen (1987) en Conti-Ramsden et al. (1997) hebben op basis van gestandaardiseerde tests een subgroep met kinderen gevonden die problemen ondervinden op fonologisch en

morfosyntactisch gebied. Ook uit het huidige onderzoek naar de spontane taal van kinderen met een (vermoeden van) TOS blijkt dat zij op beide gebieden een achterstand hebben op leeftijdsgenoten. Hun gemiddelde fonologische leeftijd is 2;1 jaar en hun gemiddelde grammaticale leeftijd is 2;6 jaar. Aansluitend bij de Surface Hypothesis, die stelt dat een combinatie van het fonologisch realiseren van klanken en het toekennen van

morfosyntactische informatie problematisch is voor kinderen met een TOS, zou een relatie tussen de twee taalgebieden in het huidige onderzoek aannemelijk kunnen zijn.

In het onderzoek van De Wijkerslooth-van Wiechen en Baker (1999) wordt in de groep kinderen met een TOS geen correlatie tussen het morfologische en het fonologische niveau gevonden. Er is echter sprake van een selectie-bias: er zijn alleen kinderen met fonologische stoornissen geselecteerd (Beers, 1995) en geen kinderen met grammaticale stoornissen. Uit het onderzoek van De Wijkerslooth-van Wiechen en Baker (1999) blijkt dat, in vergelijking met de groep zich normaal ontwikkelende kinderen, bij meer kinderen met een TOS het morfosyntactische niveau voor loopt op het fonologische niveau. Het includeren van kinderen met grammaticale stoornissen zou een ander beeld kunnen geven van de eventuele relatie tussen fonologische en grammaticale vaardigheden. Daarom is er in het huidige onderzoek voor gekozen om kinderen die zijn aangemeld voor fonologisch onderzoek en kinderen die zijn aangemeld voor grammaticaal onderzoek te includeren.

De verwachting van het huidige onderzoek was dat er een relatie zou bestaan tussen de fonologische en grammaticale variabelen. Uit de resultaten blijkt dat er enkele correlaties zijn gevonden. De positieve correlatie tussen de proportie geproduceerde syllabestructuren van OT fase 1 en de MLUm, MLUL en grammaticale leeftijd is opvallend. Men zou kunnen

verwachten dat de productie van voornamelijk CV-structuren het vervoegen van

de 3e persoon enkelvoud, consonantclusters ontstaan. Een negatieve correlatie lijkt dus meer voor de hand te liggen, zoals die is gevonden tussen de proportie geproduceerde

syllabestructuren van OT fase 2 en de MLUL. Wanneer de uitingen van de kinderen echter nader worden bekeken, blijkt dat het toch mogelijk is om complexe of lange zinnen te maken met een beperkte syllabestructuur (bijv. “Die kunnen andere kleuren raken”, met

voornamelijk structuren uit fase 1 en 2 en een MLUm van 8) en andersom dat het in staat zijn om complexe syllabestructuren te produceren niet per se wil zeggen dat het kind ook

complexe of lange zinnen kan maken (bijv. “Is ster”, met structuren uit fase 3 en 4/5 en een MLUm van 3).

Een reden voor de afwezigheid van een relatie tussen de overige fonologische en grammaticale vaardigheden van de kinderen met een (vermoeden van) TOS zou kunnen zijn dat zij nog in een te vroege fase van fonologische en grammaticale ontwikkeling verkeren om een relatie hiertussen aan te kunnen tonen. De kinderen gebruiken nog voornamelijk woorden met eenvoudige CV- en CVC-structuren en maken uitingen van gemiddeld twee tot drie woorden. Er zit dus nog erg weinig complexiteit in de geproduceerde structuren. De verschillende taalaspecten zijn nog niet voldoende ontwikkeld, waardoor deze nog weinig gedifferentieerd aanwezig zijn. Naarmate een kind ouder wordt, zijn de taalvaardigheden meer ontwikkeld en zullen eventuele relaties misschien ook duidelijker zichtbaar zijn. De zichtbaarheid van een significante relatie tussen taalaspecten maakt het makkelijker een prognose te stellen (Bishop et al., 2017). Paul en Shriberg (1982) hebben bij een groep Engelstalige kinderen met een taalachterstand een relatie gevonden tussen het gebruik van fonologische vereenvoudigingsprocessen en het gebruik van grammaticale morfemen die als fonetisch complex worden gezien: finale consonantdeletie en clusterreductie interfereert met de productie van de grammaticale morfemen voor meervoud, bezit, regelmatige verleden tijd en regelmatige derde persoon enkelvoud, overeenkomend met de Surface Hypothesis

(Leonard, 1989). De kinderen in het onderzoek van Paul en Shriberg (1982) zijn echter ouder (tussen de 4 en 8 jaar oud) dan de kinderen in het huidige onderzoek (tussen de 3;1 en 4;7 jaar oud). Ook Pharr, Ratner en Rescorla (2000) stellen dat een relatie vergelijkbaar met die van Paul en Shriberg (1982) niet te vinden is bij jonge kinderen, omdat deze nog niet voldoende fonetisch complexe, gebonden inflecties produceren om een betekenisvolle analyse te kunnen uitvoeren. Vervolgonderzoek bij kinderen met een hogere leeftijd zou andere resultaten kunnen opleveren.

In het verlengde hiervan zou een andere verklaring voor de afwezigheid van correlaties tussen de overige fonologische en grammaticale variabelen kunnen zijn dat de maten te grof zijn. Zoals in 7.2.1 is genoemd, kan de fonologische leeftijd op verschillende manieren bereikt worden: een kind kan slechts een deel van de fonemen of contrastparen die bij een leeftijd horen beheersen, of alle fonemen en contrastparen die bij een leeftijd horen beheersen. In beide gevallen wordt de fonologische leeftijd toegekend. Dit is dus geen erg specifieke maat. Hetzelfde geldt voor de grammaticale leeftijd: deze wordt voornamelijk gebaseerd op de MLUm en de MLUL, maar dat wil niet zeggen dat alle hoeveelheden structuren die de kinderen produceren binnen de interkwartielranges vallen die bij die grammaticale leeftijd horen. Er zijn kinderen die meer structuren produceren die bij een hogere grammaticale leeftijdsfase passen, en er zijn kinderen die meer structuren produceren die bij een lagere grammaticale leeftijdsfase passen. De MLUm en MLUL geven de doorslag voor het vaststellen van de grammaticale leeftijd, maar de profielkaarten van de kinderen zijn uiteenlopend. Grammaticale leeftijd is dus ook geen erg specifieke maat. De PCC geeft alleen inzicht in de geproduceerde consonanten, niet in deleties, substituties en andere processen of in het type fouten dat een kind maakt (fouten die wijzen op een fonologische achterstand of op een fonologische stoornis). De proportie vervoegde werkwoorden geeft alleen weer welk percentage werkwoorden vervoegd is en geeft geen details over om welke persoon of tijd het gaat. Het zou dus kunnen dat de variabelen in het geval van deze jonge groep kinderen te grof zijn. In een onderzoek naar de effecten van een fonologische behandeling op de grammaticale vaardigheden van kinderen met een TOS hebben Duder, Camarata, Camarata, Koegel en Koegel (1998) geen significante toename in MLU en percentage complexe zinnen gevonden. Daarentegen blijkt uit een onderzoek van Tyler en Sandoval (1994) dat er bij de behandeling van finale consonantdeletie en clusterreductie bij twee kinderen met een TOS ook een toename in productie van morfemen van meervoud, regelmatige verleden tijd, bezit en derde persoon plaatsvindt. Tyler, Lewis, Haskill en Tolbert (2003) geven als verklaring voor dit verschil in uitkomsten dat de maten die Duder et al. (1998) in hun onderzoek gebruiken veel globaler zijn dan de analyse van specifieke morfofonemische vormen zoals in het onderzoek van Tyler en Sandoval (1994). Het zou kunnen dat er, wanneer er bij de huidige

onderzoeksgroep wordt ingezoomd op de fonologische vereenvoudigingsprocessen en op de specifieke morfofonemische vormen, wel verbanden worden gevonden. Het is aannemelijk dat een combinatie van de vroege fonologische en grammaticale ontwikkelingsfase waarin de kinderen van het huidige onderzoek zich bevinden en het gebruik van minder specifieke

variabelen heeft geresulteerd in een afwezigheid van correlaties tussen de meeste

fonologische en grammaticale vaardigheden van de kinderen met een (vermoeden van) een TOS.