Samenvatting muziek hoofdstuk 3, 8, 9, 13, 14 en 15 Hoofdstuk 3 melodie
Motief en
motiefverwerking
• Een motief bestaat uit ten minste twee noten en moet een herkenbaar ritme hebben om het tot leven te brengen
• Een motief is in alle gevallen de bouwsteen voor de hele compositie Herhaling,
ostinato,
sequens, variatie
• Er zijn verschillende manier om een motief in een compositie te verwerken:
• Ostinato: een herhaling gedurende lange tijd (ritmisch of melodisch)
• Herhaling (transpositie) op een andere toonhoogte spelen zonder aan het motief te veranderen
• Sequens: een motief wordt een aantal keren op een andere toonhoogte herhaald (serie van transposities) (dalend/stijgend)
• Variatie: verandering aan een motief in toonhoogte, ritme of lengte, het motief moet wel herkenbaar blijven
• Contrast: een tegenstelling (het grootst wanneer je er zoveel mogelijk elementen in betrekt)
• Een thema is een afgeronde melodie van meestal acht maten die aan de basis van een compositie ligt
• Het thema is meestal de openingszin van een compositie: er wordt meteen duidelijk gemaakt waar het om zal gaan
• In langere composities vind je vaak meer dan twee thema’s
• De voorzin en de nazin zijn allebei opgebouwd uit een motief of meerdere motieven
• De voorzin en nazin zijn te verdelen in twee gelijke delen.
• Als er een thema bestaat uit een even aantal maten, de voor- en de nazin even lang zijn en de zelfs voor- en nazin in twee gelijke delen te delen zijn, is er sprake van periodische zinsbouw
• Voortspinnen kun je vergelijken met een gedachte die in je hoofd zit en maar door blijft malen
o In muziek wil het zeggen dat er één motief is en dat dat motief almaar doorgaat, er is geen rustpunt
Hoofdstuk 8 ritme
Metrische figuren • Een bepaalde combinatie van toonduren die samen een tel of een kleine eenheid vormen, noem je een ritmisch figuur
Antimetrische figuren
• Voor de verdeling van de tel in tweeën of in vieren gebruik je gewone noten
• Als je een andere verdeling wilt, moet je de bestaande noten aanpassen
• Antimetrische ritmes zijn alle ritmes die niet gebaseerd zijn op een verdeling van de tel in een even aantal
• De meest voorkomende antimetrische figuur is de triool, dit is een verdeling in drieën in plaats van twee
• Kwintool = 5 in plaats van 4
• Septool = 7 in plaats van 4
Overig • Swing is een jazzstijl, maar het is ook een term voor de uitvoering van jazz in het algemeen
• Swing betekent dat een muzikant allerlei accenten en notenwaarden speelt die tegen de strakke beat in gaan
• Een duool is eigenlijk het tegenovergestelde van een triool
• Duool = 2 in plaats van 3
• Er is sprake van polyritmiek als er tegelijkertijd metrische en antimetrische figuren zijn
• Wanneer een bepaald ritmisch patroon voortdurend herhaald wordt, spreek je van een ritme-ostinato
• Voor een complementair ritme heb je minstens twee ritmes nodig
• Een complementair ritme is een ritme waarin een lange noot of een rust in de ene partij wordt opgevuld door een ritme in de andere partij Hoofdstuk 9 maat
Maatsoort • De meest voorkomende maatsoorten zijn: 2/4, 3/4, 3/8, 4/4 en 6/8
• Maatsoorten waarin de kwart noot de tel is hebben een 4 als onderste cijfer
• Als de achtste noot de tel is, is het onderste cijfer een acht
• Het bovenste getal in de maatsoort zegt hoeveel tellen er in de maat zitten
• Soms beginnen composities met een onvolledige maat (opmaat)
• Er zijn verschillende manieren om te syncoperen:
- De zwakke tellen accentueren - Rusten op de zware tellen plaatsen - Het ontbinden naar de zware tel
• Het veranderen van de maatsoort is een gebruikelijke manier om een contrast aan te brengen
Andere maatsoorten
• In principe kan elke maatsoort gebruikt worden: elke noot kan de tel zijn en er kunnen een onbeperkt aantal tellen in de maat staan
• Nog een paar voorbeelden van maatsoorten zijn: 6/4, 5/4, 2/2 Overig • Polymetriek is het gebruik van meerdere maatsoorten tegelijkertijd
• Vrij ritme is eigenlijk een merkwaardige term omdat het allesbehalve vrij is
• Met vrij ritme wordt bedoeld een ritme dat niet in een maatsoort ingedeeld is, maar zijn accenten ontleent aan bijvoorbeeld woorden (middeleeuwse muziek)
Hoofdstuk 13 compositietechniek Eenstemmige
muziek
• Eenstemmige muziek betekent dat er maar één melodie/partij is
• Pure eenstemmige muziek noem je monofonie
• Als meerdere mensen dezelfde stem zingen of spelen, dan noem je dat unisono
• Het maakt niet uit in welk octaaf er gezongen of gespeeld wordt Meerstemmige
muziek
• Meerstemmige muziek is muziek met meerdere partijen (stemmen)
• Een antieke vorm van meerstemmigheid is heterofonie
• In heterofone muziek is er een hoofdstem die gevarieerd omspeeld wordt door een andere stem
• In homofone muziek zijn er meerdere stemmen die afhankelijk zijn van elkaar, vooral wat betreft het ritme
• In polyfone muziek zijn er meerdere stemmen die onafhankelijk zijn van elkaar, vooral wat betreft het ritme
• Als je meerstemmige muziek hoort waarin de stemmen elkaar nadoen, is er sprake van imitatie en dus van polyfone muziek Hoofdstuk 14 muzikale vorm
Vormschema • Als je de vorm van een muziekstuk analyseert, doe je dat door eerst de muziek in stukjes te verdelen
• Van die onderdelen kun je dan een schema maken: het vormschema
• Een liedje met de vorm: couplet – couplet – bridge – refrein, zal er dan als volgt uit zien: A – A – B – C – B
Klassieke vormen • In een tweedelige vorm is er sprake van twee gedeeltes die A en B genoemd worden
o Vaak worden beide delen afgesloten met herhalingstekens
• In een rondo keert een hoofdthema telkens terug met daartussen contrasterende gedeeltes, ook wel episodes genoemd: A – B – A – C – A – D etc
• Als thema zal de componist een vrij eenvoudig, makkelijk te onthouden melodietje nemen
• Dat thema wordt eerst rechttoe rechtaan neergezet en daarna laat hij dit melodietje telkens herhalen, elke keer op de een of andere manier gevarieerd
Vormen in lichte muziek
• De blues is herkenbaar aan het akkoordenschema waaruit hij is opgebouwd (12 4/4-maten, verdeeld over drie regels)
Hoofdstuk 15 koor, orkest, band
Koor • Welke stemsoort je hebt, hangt af van hoe hoog en hoe laag je kunt zingen, maar vooral in welk toongebied jouw stem het best tot zijn recht komt
Orkest Soort orkest Instrumenten
Symfonieorkest Houtblazers, koperblazers, strijkers en slagwerk
Barokorkest Strijkersgroep, clavecimbel, wisselende blazersbezetting Strijkorkest Violen, altviolen, celli, contrabassen
Harmonieorkest Blazers en slagwerk Fanfareorkest Koperblazers en slagwerk
Houtblazers = fluit, hobo, klarinet, fagot
Koperblazers = hoorn, trompet, trombone, tuba
Strijkers = viool I, viool II, altviool, cello, contrabas (de laatste twee soms samen op één balk)
Pianotrio = piano, viool, cello
Pianokwartet = piano, twee violen, altviool, cello Strijkkwartet = twee violen, altviool, cello Strijktrio = viool, altviool, cello
Blaaskwintet = fluit, hobo, klarinet, fagot, hoorn