r t
., e
tl
~.
ONZE KONINGIN-MOEDER
t
2 AUG. 1858 20 MAART 1934
Een flonkerende ster op gouden grond.
Zelden zal het zijn voorgekomen, dat een uit den vreemde overgekomen Prinses zóó snel en zóó hecht een plaats wist te veroveren in het hart vön het volk, waaronder zij voortaan leven zou, als het geval is geweest met Koningin Emma.
Die plaats kwam haar toe:
Als stammoeder van ons huidig Koningshuis;
Als opvoedster van de Hoop van Staat;
Als Regentesse van het Koninkrijk;
Als Koningin der weldadigheid.
Haar gansche leven was een voorbeeld voor allen door trouwen toewijding, door liefde en godsvrucht. In dat leven was God haar Sterkte en Licht.
En thans - zoo zeggen we den Kamervoor- zitter na - buigen wij het hoofd en danken God voor wat Hij ons in Koningin Emma geschonken heeft: een flonkerende ster op gouden grond.
H. COLIJN.
I
HBT INDISCH HOOGBR ONDERWIJS *)
DOOR
DR. A. A.
L.RUTGERS.
I.
De koloniale verhouding tusschen Nederland en Indië is geen onver- anderlijke grootheid, maar een functie van de gestadig veranderende toestanden in het moederland en de overzeesche gebiedsdeelen. Zij is niet statisch, maar dynamisch van aard.
Daarmede wordt niet iets bijzonders gezegd, dat speciaal geldt van onze verhouding tot Indië; het is een algemeene waarheid, welke van alle koloniale verhoudingen geldt. De historie geeft er ons velerlei voorbeelden van en geen koloniale relatie blijft daarvan verschoond, ja zelfs kan gezegd worden, dat de koloniale figuur zelve als zoo- danig nimmer een eeuwigdurende is.
Die veranderingen gelden zoowel de staatkundige vormen als de economische structuur en de cultureele ontwikkeling.
In deze dagen concentreert de belangstelling van velen zich in verband met de slechte tijden het meest op de economische zijde, waartoe inderdaad, gezien de feiten,alle aanleiding is. Belangrijk zijn de kapitaalsverliezen door Nederland in Indië geleden; treurig is het beeld van den achteruitgang van Nederlands handel op Indië, ernstig de opeenstapeling van tekorten op de Inlandsche begrooting, ter dekking waarvan leeningen onder Nederlandsche garantie gesloten moeten worden.
De economische beteekenis van Indië voor Nederland spreekt daar- door in onze dagen sterker dan ooit en krijgt kleur en leven ook voor kringen, die vroeger daarvoor nimmer belangstelling toonden. Daarbij
*) Dit artikel geeft met eenige wijzigingen een door den schrijver gehouden rede op den dies der Gereformeerde Studenten Vereeniging Societas Studio- sorum Reformatorum.
A. St. X-3 7
98
DR. A. A. L. RUTOERSkomt, dat het noodgedwongen loslaten van den vrijhandel in Neder- afz land en het prijsgeven van de ongelimiteerde opendeurpolitiek in het Indië thans dwingen tot een onvermijdelijke herorienteering op korten kur termijn ten aanzien van de wederzijdsche economische betrekkingen. lev4 Een sterk versneld tempo van de anders geleidelijke wijziging in de ont economische verhouding der beide gebiedsdeelen is hiervan het gevolg.
jDe meest op den voorgrond tredende karaktertrekken daarbij zijn wat hoc de voortbrenging betreft, de toenemende zelfstandige deelname van de lig!
Inlandsche bevolking aan de productie voor de wereldmarkt en wat ver den handel betreft, de voortschrijdende emancipatie van het moederland.
Tengevolge van de overheerschende plaats, welke de economische ik vraagstukken innemen, treden de politieke verschuivingen in onze var
dagen eenigszins op den achtergrond. Toch is ook op dit gebied in tijd de laatste twintig jaren meer gewijzigd in de koloniale verhouding dan daé
vroeger in den loop van een eeuw. I
Ten bewijze daarvan herinner ik aan twee feiten: de instelling van
inl~den Volksraad in 1918 en de afkondiging der Indische staatsregeling dit in 1925, beiden in het oog vallende uitingen van de eigen staatkundige de ontwikkeling van Indië, leidende tot grooter zelfstandigheid binnen het 1 Rijksverband. De instelling van den Volksraad bracht in de sedert lek eeuwen autocratisch bestuurde kolonie de publieke behandeling der doe publieke zaak, de Indische staatsregeling van 1925 deed het woord
tin~kolonie verdwijnen en bracht naast andere zaken de bezegeling van alle de grootere zelfstandigheid bij het regelen der inwendige aangelegen- den
heden in Indië zelf. toU
Het derde gebied, waarop de verschuiving in de koloniale verhouding gestadige vorderingen maakt, de cultureele ontwikkeling van Indië, trekt gewoonlijk minder de aandacht dan de beide zooeven genoemde.
Toch is het zeker niet minder belangrijk. Ook hangt het nauw samen met de beide voorgaande en is met name staatkundige ontwikkeling niet denkbaar zonder dat daaraan ook een dienovereenkomstige cultu- ree1e ontwikkeling ten grondslag ligt.
De cultureele ontwikkeling van Indië is, na een bijna volkomen stilstand van eeuwen, inzonderheid sedert het begin dezer eeuw met rellzenschreden vooruitgegaan. De groei van het algemeen vormend onderwijs, de toename van het aantal couranten en periodieken, de
vol!
b
HET INDISCH HOOGER ONDERWIJS 99 afzet van lectuur in velerlei talen, de verspreiding van de kennis van het Nederlandsch, de oplevende belangstelling voor godsdienst en kunst, de bonte schakeering van het vereenigings- en vergaderings- leven, met zijn even zoovele uitingen van den voortgang in de cultureele ontwikkeling.
Als hoogste uiting van die cultureele ontwikkeling moet het Indisch hooger onderwijs beschouwd worden, waarvoor in het achter ons liggende tijdvak de eerste grondslagen gelegd werden. Als zoodanig verdient het onze bijzondere belangstelling.
Het zou wel van een groot optimisme mijnerzijds getuigen, indien ik bij een bespreking van het Indisch hooger onderwijs zou uitgaan van de gedachte, dat de huidige staat daarvan aan de lezers van dit tijdschrift duidelijk voor den geest zou staan. Een korte uiteenzetting daarvan dient derhalve vooraf te gaan.
Die uiteenzetting plaats ik in het raam van de zooeven ontwikkelde inleidende gezichtspunten. Het Indisch hooger onderwijs, zooals zich dit op het oogenblik aan ons vertoont, is een sprekend voorbeeld van de snelle ontwikkeling, welke Indië doormaakt.
Toen in 1910 door een groep intellectueelen onder Nederlandsche leiding de "Indische U niversiteitsvereeniging" was opgericht, zich ten doel stellende: "het bevorderen, stichten en instandhouden van inrich- tingen van hooger en daarbij aansluitend onderwijs", vond deze daad allerminst algemeene instemming. VAN DEVENTER, dien niemand ver- denken zal van gebrek aan sympathie met Indische aspiraties,
ver~tolkte in datzelfde jaar 1910 deze gevoelens in een Gidsartikel als volgt:
"Voor het verkrijgen van die ontwikkeling (d. w. z. hooger onder- wijs) biedt Nederlandsch-Indië het opkomend geslacht nog geen gelegenheid aan. Het
kandie gelegenheid niet aanbieden, omdat de omgeving die daarvoor een vereischte zou zijn, ontbreekt en niet kunstmatig in het aanzijn kan worden geroepen. Een om·- geving, gevormd door wetenschappelijk ontwikkelden, voor het meerendeel kinderen van het land, die het hooger onderwijs door eigen ervaring liefhebben en hun liefde overplanten op volgende geslachten.
Voor Nederlandsch-Indië is, zoolang het zelf die omgeving niet verschaffen kan,
Nederlandhet land der wetenschap."
Niettemin werd reeds tien jaren later, in 1920, de Technische Hooge-
100
DR. A. A. L. RUTGERSschool te Bandoeng als eerste Nederlandsch-Indische hoogeschooi geopend.
De stoot tot die oprichting kwam niet uit den hoek der Leidsche ethici of uit het kamp der Indische nationalisten. Evenmin ging het beslissend initiatief uit van een overdreven ethische Regeering. Inte- gendeel, particulieren uit de kringen der ondernemerswereld waren het, die het "Koninklijk Instituut voor hooger technisch onderwijs in Nederlandsch-Indië" in het leven riepen, en uit de kringen van handel en scheepvaart, landbouw en nijverheid kwamen de 3Y;z millioen bijeen, waarover dit Instituut weldra de beschikking had. Indië blijft dit particulier initiatief met dankbaarheid gedenken. De namen van IJZERMAN en BOSSCHA zullen in dit verband blijven voortleven in de herinnering. Maar het schijnt niet overbodig in deze dagen in Nederland aan deze schoone bladzijde uit de geschiedenis van het Indisch hooger onderwijs te herinneren, nu juist uit dezelfde kringen stemmen opgaan.
die de Indische hoogescholen als overbodige, ja gevaarlijke luxe willen doen verdwijnen.
Hoe is deze snelle ontwikkeling te verklaren, waardoor zoo spoedig het ideaal der oprichters van de Indische U niversiteitsvereeniging tot gedeeltelijke verwezenlijking kwam?
Velerlei factoren hebben daarbij samengewerkt. Het was in de dagen van spanning gedurende den wereldoorlog, in de jaren van ver- hoogd nationaal besef, van versterkt gevoel van saamhoorigheid tus- schen Nederland en Indië, tijdens het bezoek van de deputatie "Indië Weerbaar" aan Nederland, dat de geestdriftige behoefte aan een nationale daad den stoot gaf tot de oprichting van de eerste Indische Hoogeschool.
Een zeer belangrijk element ter verklaring schuilt daarin zeker, maar daarnaast moeten andere, meer blijvende factoren genoemd worden.
In de eerste plaats de sterke politieke en economische vooruitgang
van Indië in de tienjarige periode na de oprichting van de Indische
Universiteitsvereeniging, en de cultureele opleving welke met deze
welvaartsperiode verbonden was. Daarnaast en in samenhang daar-
mede de meer zelfstandige oriënteering van Indië tijdens den wereld-
oorlog, het groeiend besef, een eigen leven op politiek en economisch
maar ook op cultureel gebied te willen en te kunnen leiden. Al verder
de krachtige uitbouw van het middelbaar en voorbereidend hooger
Ie et
~n
in el n,
litin
:ie
lcter
.n.en jg
tlg
de
~r-
IS- iië en he er, nd ng :he
~ze
ar- ld-
;ch :ier ger
HET INDISCH HOOGER ONDERWIJS 101 onderwijs, en tenslotte het nijpend gebrek aan Nederlandsche ingeni- eurs, voor den openbaren dienst en het particuliere bedrijfsleven.
Thans, vijftien jaren later, in een economische crisis als in geen eeuw werd meegemaakt, moge men zich afvragen, of de Technische Hoogeschool wel de eerst noodige geweest was, of de keuze van Bandoeng als vestigingsplaats niet het blijvend nadeel heeft medege- bracht van de verdeeling van het hooger onderwijs over verschillende steden, en andere dergelijke vragen meer stellen - het blijft een feit, dat de prijzenswaardige daad der particuliere promotors de stichting der Indische hoogescholen uit het stadium der beraadslaging heeft overgebracht naar het terrein der verwerkelijking, dat door de opening der Technische Hoogeschool ook de weg voor de volgende takken van hooger onderwijs geëffend was.
Na de Technische Hoogeschool, in 1920 door Gouverneur Generaal VAN LIMBURG STIRUM geopend, volgde in 1924 de opening der Rechts- hoogeschool door MR. FOCK en in 1927 de Geneeskundige Hoogeschool door MR. DE GRAEFF.
jong is het Indische hooger onderwijs dus nog, en kort is zijn ge- schiedenis. Toch niet zóó kort, GIs uit deze enkele jaartallen zou kunnen worden afgeleid.
Immers was de Technische Hoogeschool zonder voorgeschiedenis als het ware uit de lucht komen vallen en, niet gebonden door histo- rische banden of een wetenschappelijk milieu in de jonge, va.n levens- kracht en toekomstdroomen vervulde bergstad Bandoeng gevestigd.
de Rechtshoogeschool, die in de Inlandsche Rechtsschool een voor- looper had, wortelde in wat te Batavia sedert lang aan rechtsbeoefening leefde, en sloot zich - tot zelfs in haar gebouwen
~nauw aan bij het Bataviaasch genootschap voor kunsten en wetenschappen met zijn bibliotheek en verzamelingen, zijn periodieken en breeden kring van wetenschappelijke medewerkers.
Nog sterker sprak dit wortelen in de historie bij de Geneeskundige Hoogeschool, die in 1927 de reeds bijna BO-jarige School tot Opleiding van Indische Artsen kwam vervangen.
Deze school, bij verkorting Stovia geheeten, was weliswaar nog altijd slechts een medische vakschool, een middelbare opleiding, maar in den loop der jaren tot zulk een peil opgevoerd, dat zij voor menige medische hoogeschool ,in Oost-Azië niet behoefde onder te doen.
Dank zij een voortreffelijken staf van docenten, waaronder medici
102 DR. A. A.
L.RUTGERS
van internationale bekendheid, was het onderwijs, zoover de omstan- digheden dit toelieten, het universitaire peil genaderd.
De gebouwen met de ziekenhuis- en laboratoriumaccomodatie, waren dermate modern en volledig, dat zij zonder noemenswaardige verande- ringen voor de hoogeschool konden dienen.
Van nog grooter beteekenis voor deze nieuwe hoogeschool was het feit, dat haar staf van docenten en 500 leerlingen, met het nog grooter getal Europeesche artsen en specialisten in Indië, waarvan velen vrucht- dragenden wetenschappelijken arbeid verrichtten, een medische samen- leving, een wetenschappelijk milieu vormden, waardoor de medische hoogeschool van haar stichting af ten volle de sfeer vond, welke VAN DEVENTER in het zooeven geciteerde woord de noodzakelijke voor.., waarde voor een bloeiend hooger onderwijs noemde. Deze waardeering van onze Indische medische wereld is geen uiting van nationaal chau- vinisme, immers, het is bekend, dat deze een dusdanige reputatie geniet, . dat uit geheel Oost-Azië jaarlijks honderden - tot 500 in één jaar - naar Java komen om zich daar onder medische behandeling te stellen.
De volgende cijfers kunnen dienen om een beeld te geven van den oogenblikkelijken stand van het Indische hooger onderwijs.
Het aantal studenten der drie genoemde Hoogescholen bedraagt heden ten dage ongeveer 800, waarvan de helft aan de Geneeskundige Hoogeschool, een kleiner aantal aan de Rechtshoogeschool en een goede tOO aan de Technische Hoogeschool. Aangezien de Genees- kundige Hoogeschool nog niet volgroeid is, neemt het aantal studenten reeds uit dien hoofde nog voortdurend toe.
Ook afgezien daarvan stijgt het aantal studenten aan de Indische hoogescholen van jaar tot jaar, mede door het toenemend aantal abituriënten van het middelbaar onderwijs.
Zoo was het totaal aantal dergenen, die voor het eerst ingeschreven werden, voor den cursus 1927/1928 85, twee jaar later 120, en weer twee jaren later ruim 200. Vooral bij de Geneeskundige Hoogeschool vertoont het aantal Ie jaars tot dusver van jaar tot jaar een duidelijke stijging.
Dit alles zijn dorre cijfers, welke nog niet veel meer geven dan het
geraamte, zonder dat zich daaruit laat beoordeelen, of dit geraamte
ook drager is van een gezond en levenskrachtig wezen.
HET INDISCH HOOGER ONDERWIJS 103
De vraag rijst, of het Indisch hoog er onderwijs, dat dus blijkbaar in staat is studenten te trekken, ook in ander opzicht beantwoordt aan de verwachtingen, of het voldoet aan de eischen welke daaraan gesteld moeten worden in de dubbele kwaliteit van opleidingsinrichting voor academisch gevormde krachten en middelpunt van wetenschappelijk leven en werken.
Wat het eerste betreft, zij er met nadruk op gewezen, dat van den aanvang af consequent is vastgehouden aan den opzet, het Indisch hooger onderwijs gelijkwaardig te maken aan het Nederlandsche, door- voering dus van het met zooveel succes op het lager en middel- baar onderwijs toegepaste concordantiebeginsel, ook op het hooger onderwijs.
Dat is allerminst een vanzelfsprekende zaak.
Wie op wetenschappelijk gebied ook buiten onze grenzen heeft rond- gekeken, weet dat reeds voor moederlandsche hoogescholen niet overal de Nederlandsche standaard geldt. Die weet ook, dat niet zonder reden, met name in Amerika, vele akademisch gevormden bij hun graad of titel vermelden, waar zij dezen verworven hebben.
Nog sterker geldt dit bij de jongere wetenschappelijke instellingen in Oost-Azië; het declasseerend praedicaat "colonial" heeft ook op dit gebied een bedenkelijke beteekenis.
Het Indisch hooger onderwijs heeft zich welbewust niet op dien weg begeven. Integendeel, ook van inheemsche nationalistische zijde heeft men er op gestaan, dat het hooger onderwijs volwaardig zou zijn, beantwoordende aan den waarlijk niet lagen Nederlandschen standaard.
De bereidverklaring van de Nederlandsche faculteiten tot erkenning der Indische examens is de welverdiende en in Indië zeer gewaardeerde vrucht geweest van deze hooge opvatting, welke van de Inlandsche be- volking niet geringe inspanning en geldelijke offers eischt, maar waar- tegen nooit een woord van protest gehoord is.
Wordt dus wat het peil der opleiding betreft, de Nederlandsche standaard gehandhaafd, dit is niet het geval ten aanzien van de vrij- heid, welke de Nederlandsche student geniet om al dan niet te stu- deeren en op tijd examen te doen.
Welbewust, en mede op grond van de niet onverdeeld gunstige
resultaten der Nederlandsche vrijheid, waarvan ieder die gestudeerd
heeft uit zijn omgeving wel droeve voorbeelden zal kennen, is een
systeem ontwikkeld, waarbij de hoogleeraren beter controle kunnen
104
DR. A. A. L. RUTGERSoefenen op de studie dan in Nederland het geval pleegt te zijn. De na ieder studiej aar afgenomen examens vormen bovendien een heilzame prikkel tot geregelde studie.
Daarenboven grijpt de Technische faculteit somtijds ook rechtstreeks in, wanneer daartoe naar hare meening aanleiding bestaat. Zoo ver- meldt de aftredende Voorzitter van de Faculteit van Technische Wetenschap in zijn rede van Juli 1932 het volgende:
"Het totale aantal ingeschrevenen in het eerste jaar bedroeg aanvankelijk 72. Reeds spoedig bleek, dat de waarschuwing der Faculteit, de ingenieursstudie niet te beginnen met een te geringe mate van aanleg en onderlegdheid in de exacte vakken, door velen niet ter harte was genomen. Gedachtig aan het spreekwoord: "beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald", meende de Faculteit tegen de Kerstvacantie aan 15 studenten in het eerste jaar den welgemeenden raad te moeten geven een voor hen niet geschikte studie maar liever af te breken. Behalve de 15 studenten in het eerste jaar, die met Kerstmis het consilium abeundi kregen, ont- vingen er 19 op dat tij dstip de mededeeling, dat hun studieresul- taten zeer onbevredigend waren en dat alleen bij uiterste krachts- inspanning eenige kans van slagen kon worden voorspeld."
Hoe moet nu over de resultaten der hoogescholenals opleidings- inrichtingen, voorzoover deze er reeds zijn, geoordeeld worden?
Vooreerst is gebleken, hoe ongegrond de vrees was, dat de hooge- scholen geen leerlingen zouden trekken. Reeds steeg, zooals gezegd, het aantal eerste jaars in 1932 tot over de 200 en 1933 gaf, voorzoover de cijfers mij bekend zijn, weder een merkbare toename.
Ook de bevolkingsgroepen, waaruit deze studenten voortkomen, vertoonen een zeer gunstige schakeering. Zijn bij de Technische Hoogeschool meer dan de helft Europeanen, bij de Rechtshoogeschool een derde en bij de Geneeskundige Hoogeschool een vierde, omge- keerd vindt men bij de laatste bijna een vierde der op eigen kosten studeerenden uit de Chineesche bevolkingsgroep.
Tal van factoren werken daarbij samen. Het zou niet gemakkelijk vallen, die alle op te sporen. Wel schijnt gezegd te kunnen worden, dat de studie voor bouwkundig ingenieur den Javaan minder ligt dan den Europeaan, terwijl het groot aantal Chineezen aan de Genees- kundige Hoogeschool zeker verband houdt met de grootere
draa~kracht van deze bevolkingsgroep, hetgeen bij een zoo langdurige
studie een factor van beteekenis is.
HET INDISCH HOOOER ONDERWIJS 105
Tegen de verwachting, nog slechts weinige jaren geleden ook in de kringen van deskundigen levend, blijkt thans het verleenen van beurzen, zelfs in dezen moeilijken tijd, geheel onnoodig te zijn, daar ook zonder dat bij de Geneeskundige Hoogeschool het aantal op eigen kosten studeerenden de capaciteit der Hoogeschool reeds dreigt te overschrijden.
Het aantal dezer eerste jaars bedroeg bij de Geneeskundige Hooge- school in 1927 tot 1933 - ik vestig de aandacht op de stij ging - in de opeenvolgende jaren 20, 21, 26, 53, 59, 68, 80. Wanneer men weet, welke offers de ouders en verwanten in de Indische samenleving zich in vele gevallen moeten opleggen, om een dergelijke studie mogelijk te maken, dan beseft men eerst recht, welke waarde de Indische bevolking aan het hooger onderwijs hecht en hoezeer zij op het behoud daarvan gesteld moet zijn.
Niet alleen wat de kwantiteit betreft, ook ten aanzien van de kwali- teit zijn de sombere voorspellingen der pessimisten beschaamd.
De Jaarboeken der Hoogescholen geven ons in de redevoeringen, welke de Voorzitters der faculteiten bij de overdracht hunner waardig- heid plegen te houden, velerlei cijfers over de slagingspercentages bij de afzonderlijke examens en bij de studie als geheel. In het algemeen kan gezegd worden, dat afgezien van een selectie in het eerste jaar als waarvan hiervoor reeds sprake was, de resultaten geenerlei uit- spraak wettigen over mindere intellectueele geschiktheid van de in- heemsche rassen in vergelijking met de Europeanen.
Natuurlijk zijn er verschillen in aard en aanleg, in levensbeschouwing en levensvisie, en in verband daarmede ook in waardeering van de studie en wat daarmede samenhangt. Wie deze verschillen gaat meten met een zuiver Nederlandsche norm en in een meer of minder wil uitdrukken, loopt gevaar tot een onzuiver resultaat te komen: het is meer een kwestie van anders zijn, dan een kwantitatief verschil.
Daar komt bij, dat het gevaarlijk is, de hoogeschool als onderwijs- instelling uitsluitend te beoordeelen naar den uitslag der examens.
Maar nog gevaarlijker is het misschien, de studenten alleen naar dat criterium groepsgewijs te gaan beoordeelen. Ieder weet immers, dat de parate kennis van groote waarde is, maar dat de beteekenis van de Universitaire opleiding voor het leven daarmede allerminst recht- streeks evenredig is.
De student moet nog op allerlei andere wijzen aan de hoogeschool
106
DR. A. A. L. RUTGERSgevormd worden, zal hij met de kennis, waarvan zijn examina blijk geven, in het leven ook presteeren, wat op grond van zijn studie van hem verwacht mag worden.
Voor het beoordeelen van die verdere vorming, welke onmisbaar is willen de Indische hoogescholen aan hare bestemming voldoen, ont- breken voldoende gegevens. Te verwachten is, dat deze vorming, ook afgezien van den aanleg der studeerenden, voorshands in Indië be- langrijk bij Nederland zal achterstaan, daar het wetenschappelijk en cultureel milieu uit den aard der zaak nog veel minder ontwikkeld is, de vormende kracht der studentenwereld nog slechts beperkten invloed kan oefenen, en het geheele Indische hooger onderwijs in vergelijking met wat b.v. een Universiteitsstad als Leiden bieden kan, als fragmen- tarisch en zonder traditie beschouwd moet worden.
Niettemin mag gezegd, dat het Indische hooger onderwijs, zooals het zich tot dusver ontwikkelde, als kweekplaats voor akademisch ge- vormden het optimisme zijner promotors niet heeft beschaamd, terwijl met zekerheid te voorspellen valt, dat de remmende factoren, welke zich thans nog doen gevoelen, in de toekomst vanzelf in steeds mindere mate hun invloed zullen doen gelden.
(Slot volgt).
EEN EN ANDER OVER HET
NIJVERHEIDSONDERWIJS IN ONS LAND
DOOR
MR. J. TERPSTRA.
II.
Zooals wij in het vorig artikel gezien hebben, zijn verreweg de meeste nijverheidsscholen bijzondere scholen.
Op welke wijze worden de scholen bekostigd?
De enkele Rijksscholen komen uiteraard geheel voor rekening van 's Rijks kas.
Van de kosten van de gesubsidieerde bijzondere en gemeentelijke scholen draagt het Rijk in den vorm van subsidie 70 % bij, behalve voor de scholen voor techniek en nijverheid, voor nijverheidskunst en kunstambacht, voor den mijnbouw en voor de zeevaart, waar middel- baar nijverheidsonderwijs gegeven wordt; voor deze scholen, welke niet zoozeer een plaatselijk belang dienen, maar meer centrale be- teekenis hebben, bedraagt de Rijkssubsidie 75 %.
De overige 30 % (resp. 25 %) komt zoowel voor de
bijzonder~scholen als voor de eigen scholen der gemeente voor rekening van die gemeente, waar de school gevestigd is (artikel 25 der Nijverheids- onderwijswet). Deze gemeente kan, indien de school bezocht wordt door leerlingen, afkomstig uit andere gemeenten, waar niet een gelijk- soortige school gevestigd is, een deel van haar bijdrage, berekend per leerling, van deze laatste gemeenten terugvorderen.
Artikel 26 der wet somt de uitgaven op, waarin subsidie verleend
wordt. Een belangrijk deel van die uitgaven vormen uiteraard de
salarissen van den directeur, de leeraren en het overig personeel, en
de kosten van den bouwen de inrichting der school. Ten aanzien van
deze laatste kosten wordt subsidie verleend in de uitgaven van het
schoolbestuur (c. q. de gemeente) wegens rente en aflossing of de
108 MR.
J.
TERPSTRAannuïteit van voor de stichting of uitbreiding der school aangegane geldleeningen, den canon voor erfpacht, de kosten van huur van lokalen en woningen.
Ingevolge de wet van 22 December 1919, Stbl. 882 stelt het Rijk zich garant ten behoeve van de geldleeningen voor de stichting, uit- breiding en inrichting van gesubsidiëerde nijverheidsscholen, door de besturen - onder goedkeuring van het Rijk - gesloten bij de Rijks- postspaarbank, Rijksverzekeringsbank, het Algemeen Burgerlijk Pen- sioenfonds en verschillende andere, ook bijzondere instellingen. Bij de wet van 8 April 1932, Stbl. 149 werd het bedrag, waarvoor het Rijk garantie kan verleenen, verhoogd tot in totaal 30 millioen gulden.
Het spreekt vanzelf dat, nu de bijzondere en gemeentelijke nijver- heidsscholen een zóó belangrijke subsidie van het Rijk ontvangen en de kosten van de bijzondere scholen zelfs geheel door de publieke kassen gedragen worden, er een stevig toezicht op het beheer ge- oefend wordt. Daalt over het algemeen de Nijverheidsonderwijswet zelf weinig in détails af, de verschillende algemeene maatregelen van bestuur bevatten een groot getal voorschriften, waaraan de school- besturen gebonden zijn. Zoo behooren zij aan de goedkeuring van den Minister te onderwerpen het reglement, het leerplan en den lesrooster der school,zoomede de wijzigingen, welke in deze stukken worden aangebracht; voorts de begrooting van inkomsten en uitgaven voor het volgend en de rekening en verantwoording over het afgeloopen kalenderjaar; bij stichting, uitbreiding of verandering van het school- gebouw de keuze van het terrein, de bouwplannen enz. 1).
De controle op al deze stukken geschiedt uitsluitend door het Rijk (den Minister), derhalve niet door de gemeente. De goedkeuring, door den Minister verleend, verplicht zonder meer de gemeente tot uit- keering van haar aandeel in de kosten der school. Een andere regeling, door sommige gemeentebesturen wel eens nagestreefd, zou tot groote moeilijkheden aanleiding kunnen geven. Opdat echter ook de ge- meente toezicht kan houden op de door haar verstrekte gelden, is aan den gemeenteraad het recht toegekend, twee gedelegeerden in het sohoolbestuur te benoemen (artikel 57, derde lid).
Indien de instelling of vereeniging, waarvan de school uitgaat, op-
houdt te bestaan, de rechtspersoonlijkheid verliest of de exploitatie
der school doet eindigen, komen haar eigendommen, voorzoover uit de
bijdragen der Overheid krachtens de Nijverheidsonderwijswet voort-
EEN EN ANDER OVER HET NIJVERHEIDSONDERWIJS IN ONS LAND
109 gekomen, ter beschikking van het Rijk en de gemeente, waarin de school is gevestigd, in verhouding van hun bijdragen krachtens de wet. Vervreemding of bezwaring van onroerend goed mag alleen plaats vinden met goedkeuring van den Minister.
* *
*
De directeur en de leeraren der bijzondere nijverheidsschool worden door het bestuur benoemd uit een door den Minister goedgekeurde voordracht van benoembaren ; deze goedkeuring wordt slechts gewei- gerd, indien een of meer der voorgedragenen niet voldoen aan de door de wet gestelde eischen van benoembaarheid (artikel 22).
Bij het
K. B.van 3 t Mei t 926, Stbl. t 59 (sindsdien herhaaldelijk gewijzigd) zijn uitvoerige voorschriften gegeven omtrent de aan- stelling, de salariëering, het verlof, de schorsing, het ontslag en het wachtgeld van het personeel. Het personeel is pensioengerechtigd krachtens artikel 4 der Pensioenwet
t922, 'stbl. 240.
Bij onvrijwillig ontslag, schorsing of oplegging van een disciplinaire straf kunnen de directeur en de leeraren in beroep komen bij een commissie van beroep (artikelen 22
bis -22
quater; vóór de wets-wijziging van 9 Juli t 93 t, Stbl. 280 bij de Kroon). De schoolbesturen moeten zich daartoe aansluiten bij zulk een commissie. De commissie dient haar werkkring uit te strekken 'over tenminste veertig ingevolge de Nijverheidsonderwijswet gesubsidiëerde bijzondere scholen, tenzij de Kroon in bijzondere gevallen daarvoor een lager cijfer vaststelt.
Zij moet bestaan uit vijf leden en vijf plaatsvervangende leden, waar- van twee leden en twee plaatsvervangende leden worden gekozen door de besturen en even zoo twee leden en twee plaatsvervangende leden door de directeuren en leeraren der aangesloten scholen. De vier leden kiezen het vijfde lid, tevens voorzitter, en diens plaatsvervanger; zij beiden moeten den graad bezitten van doctor in de rechtsweten- schappen of van doctor in de rechtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de rechten. De leden en de plaatsvervangende leden mogen niet zitting hebben in het bestuur, noch deel uitmaken van het perso- neel een er school voor nijverheidsonderwijs. Deze bepalingen stemmen in hoofdzaak overeen met de overeenkomstige voor de gesubsidiëerde bijzondere lagere en middelbare scholen.
Voor het personeel der gemeentelijke en Rijksnijverheidsscholen staat
110
MR.J.
TERPSTRA(sinds 1 Maart 1933) de weg naar de beroepsinstanties volgens de Ambtenarenwet 1929 open.
De leeraren aan een openbare school moeten in het bezit zijn van een door den Burgemeester afgegeven getuigschrift van zedelijk ge- drag, een getuigschrift van paedagogisohe bekwaamheid (aanteeke- ning op de akte) en een akte van bekwaamheid. Voor de leeraren aan van Rijkswege gesubsidiëerde bijzondere scholen geldt bovendien de eisch, dat bovengenoemde stukken door B. en W. der gemeente, in welke de leeraar werkzaam zal zijn, zijn gezien en in orde bevonden
(artikel 17).
Artikel 195, tweede lid, der Grondwet schrijft voor het algemeen vormend zoowel lager als middelbaar onderwijs een onderzoek naar dE:
bekwaamheid en de zedelijkheid van den onderwijzer voor, een en ander bij de wet te regelen. Deze eisch wordt daar niet afhankelijk gesteld van het bekostigd worden of gesubsidiëerd zijn uit de openbare kassen. Voor het nijverheidsonderwijs heeft men, naar mij juist voor- komt, niet zoover durven gaan: hier zal bedoeld onderzoek slechts plaats hebben aan scholen, die uit de publieke kas worden bekostigd of gesubsidiëerd. Bij het verleenen van subsidie kan men uiteraard dergelijke eischen stellen. Intusschen heeft deze beperking meer theo- retische dan practische waarde: ongesubsidiëerde scholen zijn uit- zonderingen.
Het K. B. van 11 Juli, Stb\. 918 (herhaaldelijk gewijzigd) regelt de akten van bekwaamheid tot het geven van theoretisch en practisch nijverheidsonderwijs. Zij worden onderscheiden in akten, die uitslui- tend onderwijsbevoegdheid geven voor lagere nijverheidsscholen en andere, welke bovendien bevoegdheid verleenen voor het middelbaar nijverheidsonderwijs. De akten worden aangeduid door de hoofdletter N, gevolgd door een Romeinsch cijfer voor het theoretisch, en door een kleine letter voor het practisoh onderwijs. Zoo maakt b.v. de akte N I bevoegd voor natuur- en werktuigkunde, de akte N a voor de handwerken aan lagere nijverheidsscholen; de akte N X voor het meubelteekenen en de akte N f voor het meubelmaken aan alle scholen.
Gezien de bonte verscheidenheid van leervakken bij dit onderwijs, behoeft het niet te verwonderen, dat het aantal akten groot is: tezamen een 34-tal; op enkele van deze akten kan bovendien een aanteekening worden verkregen, welke een bijzondere bevoegdheid geeft. Het K. B.
van 23 Maart 1925, Stb\. 101 vermeldt voorts een lange lijst van
EEN EN ANDER OVER HET NIJVERHEIDSONDERWIJS IN ONS LAND
111 bevoegdheden, welke aan het bezit van ingevolge andere wetten ver- kregen graden, akten van bekwaamheid of getuigschriften zijn ver- bonden voor het geven van onderwijs aan nijverheidsscholen.
Om examen te kunnen doen wordt bij een groot getal der akten van den candidaat een bewijs gevorderd, dat hij na den aanvang van het jaar, waarin hij 17 jaar geworden is, gedurende ten minste 6 jaar practisch in het vak werkzaam geweest is. Voor enkele akten voor meisjes-niJverheidsonderwijs wordt vereischt het gedurende zekeren tijd werkzaam geweest zijn op een atelier. Op deze wijze tracht men mede den band met de practijk van het vak te bevorderen.
Een herziening van de regeling der akten en de bijbehoorende pro- gramma's is m.
i.noodig en trouwens reeds geruimen tijd in voor- bereiding.
* *
*
De leerlingen der openbare of gesubsidiëerde bijzondere scholen moeten bij hun aanvrage om toelating een geneeskundige verklaring overleggen, waaruit blijkt of zij voor het gekozen ambacht, vak of beroep lichamelijk al dan niet geschikt zijn. De toelating mag echter niet worden geweigerd uitsluitend op grond van de overweging, dat deze verklaring niet gunstig luidt. Het oordeel erover wordt dus ten slotte aan de ouders of voogden overgelaten, ook al luidt de genees- kundige verklaring niet gunstig. De bepaling lijkt mij zeer nuttig; zij dwingt de ouders of voogden zich, vóórdat het kind de nijverheids- school bezoekt, van deze belangrijke vraag behoorlijk rekenschap te geven, zonder dat zij vervalt tot het geven van negatief beslissende kracht aan het geneeskundig attest.
Tot de eerste klasse van dagscholen voor lager nijverheidsonderwijs worden alleen toegelaten zij, die voldoend lager onderwijs hebben genoten en bij den aanvang van het schooljaar tenminste 12 jaar oud zijn. Nu de lagere school 7 leerjaren telt en bovendien de kinderen tenminste 6 jaar oud moeten wezen om tot de lagere school toegelaten te worden, verdient het m. i. ernstige overweging, en althans. voor de jongensscholen, om als regel te stellen, dat de leerlingen tenminste 13 jaar oud zijn: zij kunnen dan 7 leerjaren der lagere school door- loopen en voldoend lager onderwijs genoten hebben. Physiek zijn zij dan ook beter geschikt voor het practisch onderwijs.
Tot de eerste klasse van scholen voor middelbaar nijverheids-
112
MR.J.
TERPSTRAonderwijs en tot de scholen of cursussen tot opleiding van leerkrachten bij het nijveflheidsonderwijs worden als regel alleen toegelaten zij, die in het bijzonder voor zooveel de aan het onderwijs op die scholen verwante hoofdvakken betreft, een kennis bezitten gelijk aan die, welke gevorderd wordt voor de toelating tot de vierde klasse van een hoogere burgerschool. Voor bepaalde groepen van scholen kan de Minister afwijkende eischen van toelating vaststellen.
Tot een avondschool voor ambacht of handwerk worden niet toe-·
gelaten zij, die een dagschool daarvoor of een school voor algemeen vormend onderwijs bezoeken.
Van de leerlingen wordt schoolgeld geheven; on- en minvermo- genden zijn van de betaling geheel of gedeeltelijk vrijgesteld. De schoolgeld regeling, door de schoolbesturen vastgesteld, behoeft de goed- keuring van den Minister. In den laatsten tij d zijn steeds meer pro- gressieve regelingen ingevoerd naar het (gezins ) inkomen, waarbij rekening gehouden wordt met het aantal kinderen, dat tot het gezin, waaruit de leerling afkomstig is, behoort. Het bedrag van de opbrengst der schoolgelden wordt in mindering gebracht op de uitgaven, vóórdat de subsidiën hiernaar berekend worden.
Aan geen leerling mag de toegang tot een van Rijkswege ge sub- sidiëerde bijzondere of openbare school geweigerd worden op grond van godsdienstige gezindte, tenzij de (bijzondere) school uitsluitend voor interne leerlingen bestemd is. Aan de leerlingen moet de noodige tijd gelaten worden tot het volgen van godsdienstonderwijs en het waarnemen van kerkelijke plichten.
* *
*
Belangrijk is de vraag: op welke wijze komt een bijzondere school in 't genot van de subsidie? Artikel 25 der wet, dat hierop een ant- woord geeft en wel de "ruggegraat van de geheele wet" is genoemd, heeft in den loop der jaren tot ernstigen strijd aanleiding gegeven.
Aanvankelijk bepaalde het artikel, dat aan de schoolbesturen (en
aan de gemeenten voor de gemeentelijke scholen) een Rijkssubsidie
van 70 % 2) der netto-kosten werd verleend, "mits wordt aangetoond,
dat de gemeente, in welke de school gevestigd is, of, ingeval zij ook
door leerlingen uit andere gemeenten wordt bezocht, deze gemeente
in samenwerking met die andere gemeenten de overige dertig ten
honderd heeft toegestaan."
1
1
.,
1
e
1
e
ij
d d
e
~t
EEN EN ANDER OVER HET NIJVERHEIDSONDERWIJS IN ONS LAND
113 Deze bepaling gaf aanleiding tot vele bezwaren. De schoolbesturen verkeerden n.l. voortdurend in onzekerheid omtrent de 'bijdrage van 30 % van den kant der gemeente(n). Dit vond mede zijn oorzaak hierin, dat, wanneer de school bezocht werd door kinderen uit andere gemeenten dan die, waarin zij gevestigd was, zij wel tot de school moesten toegelaten worden, maar de buitengemeenten (destijds) niet tot een bijdr.age in de kosten der school verplicht waren. Vandaar dat ook verscheiden schoolgemeenten bezwaar maakten, de 30 % bij te dragen, en dit was hierom te bedenkelijker, wijl dan als gevolg ook de subsidie van 70 % van het Rijk niet genoten kon worden. Het bestaan van verscheiden scholen was hierdoor zeer onzeker.
Deze bezwaren gaven aanleiding tot een herziening bij de wet van 22 December 1921, Stb\. 1367. Bij deze wijziging werd in het tweede lid van artikel 25 bepaald, dat de Rijkssubsidie "wordt verleend, indien en voor zoolang de Raad der gemeente waar de school zal worden gevestigd
~gehoord, voor zoover mogelijk, de betrokken organi- satiën van patroons en werklieden - de oprichting en instandhouding noodig acht. De Raad beslist binnen zes maanden, nadat een schrif- telijk verzoek van een der in het eerste lid genoemde instellingen en vereenigingen is ingediend. Het besluit van den Raad, waarbij de op- richting en instandhouding der school noodig wordt geoordeeld, behoeft de goedkeuring van Onzen Minister, Gedeputeerde Staten gehoord. Van een besluit, waarbij die opriohting en instandhouding niet noodig wordt geoordeeld, kunnen belanghebbenden, mits binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop het besluit open- baar gemaakt of den belanghebbende toegezonden is, in beroep komen bij Onzen Minister, die daarop beslist, Gedeputeerde Staten gehoord."
Ingevolge de wijziging werd derhalve, als het Rijk subsidie ver- leende, aan de gemeente de verplichting opgelegd tot het verleenen van een bijdrage ad 30 % (resp. 25 %). In het vierde lid van artikel 25 werd voorts een bepaling opgenomen, krachtens welke de ge- meente een deel van haar kosten kon verhalen op de andere gemeenten, vanwaar ook leerlingen der school afkomstig waren. Dit bezwaar der gemeente werd dus (althans voor een groot gedeelte) weggenomen.
Verder werd in een nieuw artikel 67 bepaald, dat de scholen, welke bij het in-werking-treden der Nijverheidsonderwijswet (dus op 1 Januari 1921) reeds bestonden, geacht zouden worden te zijn opge- richt met in-acht-neming vÖ;n deze nieuwe bepalingen.
A. St. X-3 8
114
MR.J.
TERPSTRA;Ingevolge het vijfde lid van artikel 25 was de uitspraak van den gemeenteraad over het noodig zijn der school niet meer vereischt, indien de instelling of vereeniging den Minister op deugdelijke gronden aantoonde, dat in het bedrag van 30 % (resp. 25 %) der netto-kosten, dat anders voor rekening der gemeente zou komen, voor het geheel duurzaam van harentwege zou worden voorzien. Deze bepaling geldt thans nog.
Het nieuwe artikel 25 was een gewichtige verbetering. Het oude artikel toch legde de beslissing, of de bijzondere school zou gesub- sidiëerd en of de subsidie gehandhaafd zou worden, in handen van het bestuur der gemeente, waar zij gevestigd zou worden (of was).
Ongetwijfeld was er zeer veel vóór te zeggen om aan het oordeel van het gemeentebestuur groote beteekenis toe te kennen: plaatselijk kan veelal de behoefte aan een bepaald soort van nijverheidsonderwijs het best worden beoordeeld.
Bij het nieuwe artikel 25 werd echter aan den gemeenteraad niet meer de overheerschende rol toegekend. De eindbeslissing over de vraag, of de school reden van bestaan had, werd in 1921 aan den Minister opgedragen. Voor deze verandering bestond alleszins reden, reeds hierom, wijl het Rijk 70 % der kosten voor zijn rekening kreeg.
Drie jaren later, in 1924, gaf artikel 25 aanleiding tot nieuwen strijd. 's Rijks financiën maakten een moeilijken tijd door en voor tal van aanvragen om Rijkssubsidie voor nijverheidsscholen, waarvan de gemeenteraden de oprichting en instandhouding reeds hadden noodig verklaard, bleek de Regeering geen geld beschikbaar te hebben. In de Tweede Kamer werd van verschillende zijden tegen deze subsidie- weigeringen ernstig bezwaar gemaakt. Artikel 25, zoo luidde de rede- neering, zegt imperatief, dat de subsidie
wordtverleend, indien en voor zoolang de gemeenteraad de oprichting en instandhouding van de school noodig acht. Minister DE VISSER aanvaardde deze uit- legging niet; het artikel zegt ook, aldus was zijn opvatting, dat dit besluit van den raad de goedkeuring van den Minister behoeft. Deze kan haar dus ook weigeren 3). Desondanks stelde de Regeering een wijziging van artikel 25 voor, waardoor volkomen zekerheid ver- kregen zou worden, dat zij ook om financiëele redenen subsidie kon weigeren. Het voorstel was om in het eerste lid van het artikel de woorden: "wordt" ... "subsidie gegeven" te vervangen door: "kan" ...
"subsidie worden gegeven". In de Tweede Kamer ontmoette dit voor-
EEN EN ANDER OVER HET NIJVERHEIDSONDERWIJS IN ONS LAND
115
rl
stel van vrijwel alle kanten verzet. Na een bewogen debat werd de
" voorgestelde wijziging met groote meerderheid verworpen en daaren- n tegen aangenomen een tijdens de behandeling door den Minister voor-
I,
gestelde bepaling: "Tot een nader bij de wet te bepalen tijdstip wordt :1 noch voor nijverheidsscholen, na 1 Mei 1924 geopend, noch voor It uitbreiding van gebouwen, dienende tot huisvesting van reeds vóór
dien datum gesubsidieerde nijverheidsscholen, subsidie uit 's Rijks kas e verleend. In bijzondere gevallen kunnen Wij op dezen regel een uit-
zondering maken" (artikel 11, eerste lid, van de wet van 28 Juli 1924,
:t
Stbl. 367).
Aldus kreeg de Regeering door een "stopartikel" buiten de eigen-
~I
lijke Nijverheidsonderwijswet, dat als tijdelijke maatregel bedoeld k was, de onbestreden wettelijke bevoegdheid om de onbeperkte uit- s breiding van het gesubsidiëerd nijverheidsonderwijs te remmen.
Toen bij de behandeling van hoofdstuk VI der Rijksbegrooting voor :t het jaar 1930 in de Tweede Kamer aangedrongen werd op een defini- e tieve regeling in plaats van de gebrekkige oplossing met het tijdelijk n stopartikel, werd door de Regeering een wetsontwerp ingediend,
1,
strekkende o. a. tot wijziging van artikel 25 en intrekking van het
~.
stopartikel. Ingevolge deze wijzigingswet van 9 Juli 1931, Stbl. 280 n luidt het tweede lid van artikel 25 thans als volgt: "Het in het eerste
iJlid bedoeld subsidie (n.1. van het Rijk) wordt verleend, indien de Ie raad der gemeente, waar de school gevestigd is of zal worden - voor g zooveel mogelijk de daarbij betrokken organisaties van patroons en n werklieden gehoord - de oprichting en instandhouding heeft noodig
~-
geoordeeld en Wij daarna, den Onderwijsraad gehoord, gelet op d(
~-
behoefte aan de school en de daaraan verbonden verhooging van de n Rijksuitgaven, de oprichting en instandhouding hebben goedgekeurd . . n "De gemeenteraad beslist binnen zes maanden, nadat een schriftelijk t- verzoek van een der in het eerste lid bedoelde instellingen of vereen i- it gingen is ingediend. Heeft de raad niet binnen dezen termijn eene :e beslissing genomen en aan den belanghebbende medegedeeld, of heeft :n de raad afwijzend op het verzoek beschikt, dan wordt desniettemin r- het in het eerste lid bedoeld subsidie verleend, indien Wij, Gedepu·- m teerde Staten en den Onderwijsraad gehoord, gelet op de behoefte aan Ie de school en de daaraan verbonden verhooging van de Rijksuitgaven,
de oprichting en instandhouding hebben goedgekeurd.
r- "Gedeputeerde Staten stellen, alvorens advies aan Ons te geven,
116
MR.J.
TERPSTRAden raad in de gelegenheid binnen een bepaalden termijn zijn oordeel kenbaar te maken. Het advies van Gedeputeerde Staten en, zoo mogelijk, dat van den raad wordt den Onderwijsraad bij het verzoek om advies toegezonden.
"Indien Wij het verzoek om subsidie afwijzen, brengen Wij Onze met redenen omkleede beschikking ter kennis van den belanghebbende.
"Het subsidie vervalt, indien Wij, het schoolbestuur, den gemeente- raad en den Onderwijsraad gehoord, bij met redenen omkleede be- schikking hebben beslist, dat de behoefte aan de school, mede in ver- band met de hieraan verbonden kosten, niet meer in voldoende mate bestaat.
"Het hooren van den Onderwijsraad is niet vereischt betreffende subsidie voor reeds gesubsidiëerde cursussen voor landbouwhuishoud- onderwijs, welke verplaatst zullen worden."
Over de toekenning van subsidie wordt derhalve in laatste instantie beslist door de Kroon, terwijl uitdrukkelijk in artikel 25 is bepaald, dat deze hierbij zal letten op de behoefte aan de school en op de daaraan
ve~bondenverhooging van de Rijksuitgaven. Die beslissing is met eenige waarborgen omringd, zoo door een ruime voorlichting van de Kroon: allereerst moet de gemeenteraad zijn oordeel over de noodzakelijkheid uitspreken; daarna wordt het advIes van den Onder- wijsraad (afdeeling Vakonderwijs) ingewonnen, terwijl, indien het raadsbesluit niet tijdig wordt genomen of afwijzend luidt, nog de meening van Gedeputeerde Staten gevraagd wordt. En tenslotte is bepaald, dat een afwijzende beschikking van de Kroon met redenen moet zijn omkleed. In verband met deze wijziging werd de afdeeling Vakonderwijs van den Onderwijsraad gereorganiseerd.
Op gelijke wijze wordt beslist omtrent elke uitbreiding van de school of den dienst, die het gevolg is van nieuwe aan het leerplan toe te voegen vakken van onderwijs.
Het stopzetten van de subsidie werd onttrokken aan de beslissing van den gemeenteraad, doordat de woorden "en voor zoolang" (de raad de oprichting en instandhouding noodig acht) kwamen te ver- vallen.
Bij de behandeling van dit wijzigingsontwerp werd in het Voor-
loopig Verslag door verscheidene leden de vrees geopperd, dat de
voorgestelde regeling van subsidie-verleening aanleiding zou geven
tot willekeur. Zij wenschten, dat algemeene normen werden gesteld,
e
e
I,e g g e
'-
e
is ng
Ie ng
Ie r-r- It d,
EEN EN ANDER OVER HET NIJVERHEIDSONDERWIJS IN ONS LAND
117 die konden gelden bij toe- of afwijzing van een verzoek. Tegen dit opnemen van uitgewerkte normen in de wet, waardoor een systeem van automatische subsidie-verleening, zooals de Lager-Onderwijswet 1920 die kent, zou worden ingevoerd, maakte de Regeering bezwaar.
"Door het in de wet vastleggen van normen, waaraan voldaan zou moeten worden om automatisch recht op subsidie te verkrijgen, zou het aanpassingsvermogen van het nijverheidsonderwijs aan de wisse- lende behoeften van de samenleving verstarren, daargelaten nog, dat niet in alle gevallen door een wettelijke formule in de oplossing voorzien zou kunnen worden. Het eigenaardig karakter van het nijver- heidsonderwijs brengt, in tegenstelling met het verplicht algemeen vormend lager onderwijs, mede, dat niet voor alle groepen van scholen, ja zelfs niet voor iedere groep in de verschillende deelen des lands, dezelfde normen kunnen gelden."
Een andere wijziging, bij de wet v.an 9 Juli 1931, Stbl. 280 in artikel 25 aangebracht, betrof den steun van particulieren aan de bijzondere school. Volgens het ongewijzigd artikel kwam deze steun in mindering op de subsidie. Het gevolg van dit voorschrift laat zich denken: de geldelijke bijdragen van particulieren waren na verloop van jaren tot geringen omvang geslonken. De redactie van het artikel werd thans zoodanig gewijzigd, dat subsidiën en bijdragen van andere lichamen dan Rijk en gemeente, en van particulieren alleen dan in mindering komen op de subsidie v.an Rijk en gemeente, indien die gelden daartoe met name bestemd zijn. De veronderstelling schijnt niet gewaagd, dat dit laatste slechts zelden zal voorkomen. Op deze wijze is dus de weg tot het particulier initiatief, voorzoover zich dit door geldelijken steun openbaart, weer vrij gemaakt.
* *
*
Behalve door middel van schoolonderwijs kent de Nijverheids-·
onderwijswet nog de opleiding voor een ambacht, vak of beroep langs
den weg van het leerlingstelsel. Hieraan is een afzonderlijke titel
(titel 11) van de wet gewijd. In tegenstelling met den eersten titel,
welke over het schoolonderwijs handelt en die, zooals reeds werd op-
gemerkt, over het algemeen weinig in bijzonderheden treedt en zeer
veel overlaat aan regeling bij algemeenen maatregel van bestuur, bevat
de titel over het leerlingstelsel zeer gedétaiHeerde voorschriften. Des-
ondanks - of misschien zelfs mede hierdoor - is het leerlingwezen
118 MR.
J.
TERPSTRAvolgens de wet zeer weinig tot ontwikkeling gekomen; alleen in de laatste jaren kwam het toteenige uitbreiding, waarbij het echter meer- malen moeilijk bleek, de in de practijk wenschelijk gebleken regeling binnen het raam van de wet te wringen.
De wettelijke regeling komt in 't kort hierop neer, dat rechtsper- soonlijkheid bezittende instellingen en vereenigingen, welke zich de be- vordering van het nijverheidsonderwijs (uitsluitend of ook mede 4»
ten doel stellen, alsmede gemeenten, indien zij zich uitdrukkelijk hebben bereid verklaard aan de ontwikkeling van het leerlingwezen mede te werken, voor dit doel subsidie kunnen ontvangen. Hun mede- werking bestaat in de eerste plaats hierin, dat op initiatief en ten overstaan van deze besturen tusschen een patroon en den wettelijken vertegenwool'diger (vader of voogd) van den leerling een leerling- overeenkomst wordt gesloten.
Partijen bij de leerovereenkomst zijn de patroon en de vader of voogd van den leerling; de overeenkomst wordt echter mede-onder- teekend door den leerling en door den voorzitter van het bestuur of diens plaatsvervanger. Het bestuur is bevoegd de leerovereenkomst te doen eindigen, o. a. omdat de patroon geen voldoende opleiding geeft of geen genoegzamen waarborg oplevert tegen verkeerden invloed op de zedelijke ontwikkeling van den leerling, of ook wijl de leerling de geschiktheid voor het door hem gekozen ambacht, vak of beroep niet of niet meer bezit.
Het bestuur houdt toezicht op de naleving der leerovereenkomst door een hiermede in 't bijzonder belasten controleur. Verschillende besturen kunnen een gemeenschappelijken controleur aanstellen.
Krachtens de leerovereenkomst is de patroon verplicht, den leerling bekend te maken of te doen maken met de gronden van het ambacht, vak of beroep, waarin deze zal worden opgeleid, volgens de voor- schriften, vervat in het voor de opleiding door den Minister vastgesteld programma. Hij dient op het zedelijk gedrag van den leerling in
dewerkplaats, en zoo deze bij hem inwoont, ook buiten de werkplaats toezicht te houden. H ij behoort voorts den leerling in de gelegenheid te stellen tot het volgen van theoretisch schoolonderwijs en toe te zien, dat dit onderwijs getrouw wordt gevolgd, zonder dat de leerling schoolgeld behoeft te betalen.
De patroon kan voor zijn moeite en tevens ter vergoeding van de
door den leerling verbruikte materialen en ter tegemoetkoming in de
K
1
1 , 1
f
f
t
P e
t
:t
[T
~
t,
ê
s ct
I,
g
e e
EEN EN ANDER OVER HET NIJVERHEIDSONDERWIJS IN ONS LAND 119
toelage, die hij aan den leerling eventueel uitkeert, een leergeld ont- vangen; hij ontvangt dit niet van den leerling, maar van het bestuur.
Het leergeld bedraagt per leerling voor den geheelen leertijd niet meer dan de som, voor elk ambacht, vak of beroep door den Minister vast te stellen tot een maximum van f 200. Het bestuur heft op zijn beurt leergeld van den leerling en vult dit zoo noodig aan tot het bedrag, dat den patroon toekomt.
Aan het einde van den leertijd kan de leerling voor een door den Minister eenmaal per jaar in te stellen commissie een soort examen afleggen, waarbij naar zijn bekwaamheid in het door hem gekozen ambacht, vak of beroep een onderzoek wordt ingesteld. Loopt dit onderzoek naar genoegen der commissie af, dan ontvangt de leerling ten bewijze daarvan een diploma.
Aan de besturen en gemeenten, welke zich aldus met de opleiding volgens het leerlingstelsel willen bezig houden, kan door de Kroon, den Onderwijsraad gehoord, subsidie worden verleend, mits de be- hoefte aan dit onderwijs, mede in verband met de daaraan verbonden verhooging van de Rijksuitgaven, voldoende gebleken is. De Rijks- subsidie bedraagt 70 % van de netto-kosten, de overige 30 % komt dan ten laste van de gemeente(n), uit welke de leerlingen afkomstig zijn.
De Regeering heeft, blijkens de geschiedenis der wet, de opleiding volgens het leerlingstelsel slechts beschouwd als een aanvulling en wel voor die gevallen en plaatsen, waar schoolopleiding niet te krijgen is.
Haars inziens bleef de laatste echter de voorkeur verdienen. Vandaar dat naar haar meening in de eerste plaats de besturen van dagscholen voor nijverheidsonderwijs in aanmerking kwamen om tevens de ont- wikkeling van het leerlingwezen binnen zekeren kring te bevorderen.
In verband met de verplichting van den leerling om hetzij overdag, hetzij in de avonduren, aanvullend theoretisch onderwijs te volgen, meende de Regeering, dat aldus de aansluiting van de "werkplaats- opleiding" bij de "vakschoolopIeiding" het beste tot haar recht kwam.
* *
*
Het valt te begrijpen, dat sinds het in werking treden van de
Nijverheidsonderwijswet dit onderwijs een groote uitbreiding heeft ge-
kregen. De tegenstand, die voorheen bij werkgevers zoowel als bij
werknemers tegen dit onderwijs bestond, was reeds lang verdwenen,
en had plaats gemaakt voor groote belangstelling in alle dee1en van
120
MR.J.
TERPSTRAhet land. De subsidie-regeling der wet, welke voor vrijwel alle nood- zakelijke uitgaven vergoeding uit de overheidskassen mogelijk maakte en dus zoo goed als geen uitgaven van de stichters der scholen meer vergde, werkte dit krachtig in de hand.
Het spreekt evenzeer vanzelf, dat dientengevolge de uitgaven van het Rijk voor het nijverheidsonderwijs in den loop der jaren zeer zijn toegenomen. Bedroeg in 1899 de subsidie in totaal nog niet 1 200.000, in 1919 ruim 1 2.1 millioen, in 1925 was dit bedrag gestegen tot 1 9.8
miIlioen en in het ontwerp der begrooting voor 1934 wordt voor het nijverheidsonderwijs 1 13.5 miIlioen aan de uitgaven geraamd 5). Dit bedrag zou nog aanzienlijk hooger geweest zijn, indien niet de opeen- volgende Ministers de verleening van nieuwe subsidiën in sterke mate hadden geremd.
* *
*
Van het voor 1934 uitgetrokken bedrag gaat meer dan de helft (1 7.1 millioen) naar het lager nijverheidsonderwijs voor jongens en van laatstbedoelde som is wederom de grootste helft bestemd voor de dagambachtsscholen. Het getal van deze scholen en van haar leer- lingen bedroeg 6) in:
1900: 21 dagambachtsscholen met 3.181 leerlingen 1910: 52
" " 6.189
7 )"
1920: 69
" " 10.318
7 )"
1925: 81
" " 16.476 "
1931: 87
" " 22.007 "
Bovendien waren er op 31 December 1931 nog verscheiden am- bachtsscholen in aanbouw.
AI deze ambachtsscholen overdekken als een vrij dicht netwerk het geheele land.
In 1932 bedroeg gemiddeld het schoolgeld per leerling en per jaar
1 12.71, terwijl de netto-kosten gemiddeld per leerling en per jaar
1 321.- bedroegen.
Op de meeste dezer scholen worden als theoretische vakken Ned.
taal, rekenen, meetkunde, natuurkunde, teekenen, werktuigkunde, con-
structieleer en de kennis van stoomwerktuigen en verbrandingsmotoren
onderwezen. Dit onderwijs wordt zooveel mogelijk in verband gebracht
met de practijk.
EEN EN ANDER OVER HET NIJVERHEIDSONDERWIJS IN ONS LAND
121 Van de practische vakken komen op de meeste scholen voor:
timmeren, schilderen, smeden, vuur-, plaat- en bankwerken, machine- bankwerken en metaaldraaien en metaalfraisen. Evenzoo op vele scholen: electrotechniek, instrumentmaken, meubelmaken, rijwiel-, motor- en automobielherstellen. Op een beperkt getal scholen voorts:
metselen, kleermaken, schoenmaken. koper-, lood- en zinkbewerking.
Van de 100 leerlingen, die op 31 December 1931 de dagambachts- scholen en de dagvakscholen bezochten, werden er 24 opgeleid voor timmerman, 5 voor schilder, 37 voor smid, vuur-, plaat- en bank- werker en/of metaaldraaier en -fraiser, en 16 voor electricien en/of instrumentmaker.
In de laatste jaren heeft de Regeering er met kracht naar gestreefd, het practisch onderwijs in de werkplaatsen der ambachtsscholen op te voeren: meer dan de helft van den schooltijd moet hieraan worden besteed. Het onderwijs in schoonschrijven, stijl- en ornamentleer, hout- snijden, boekhouden en dergelijke vakken is in het algemeen op deze scholen niet op zijn plaats; onderwijs in handteekenen (en decoratief teekenen ) wordt nog alleen gegeven aan de leerlingen-schilders; overi- gens is het handteekenen veranderd in vakschetsen : de leerling niet- schilder behoeft geen fraai afgewerkte teekeningen te kunnen ver- vaardigen; wel moet hij een vakteekening kunnen begrij pen ("Iezen") en zelf kunnen schetsen. Aan vakteekenen, vaktheorie en materialen- kennis wordt veel aandacht gewijd. Het gebruik van werktuigen als draaibanken, fraisbanken, sterke arm- en schaafbanken en boor- machines wordt vrijwel algemeen bij het onderwijs in de afdeeling machine-<bankwerken geleerd. Op tal van ambachtsscholen worden de leerlingen bekend gemaakt met de behandeling van de voornaamste machines voor houtbewerking: lintzaag, cirkelzaag, vlakband, pen- en gatbank. Aldus wordt er naar gestreefd, het onderwijs aan deze scholen zoo eenvoudig en zoo practisch mogelijk te maken met ver- mijding van allen onnoodigen theoretischen ballast.
In de laatste jaren is een bekende striidvraag, of de cursus aan de
ambachtsschool twee of drie jaren moet duren. Vele werkgevers, vooral
in de metaalindustrie, geven voor de vorming van geschoolde werklieden
aan een tweejarige opleiding de voorkeur. De ambachtsscholen te
Amsterdam, zoo ook een enkele te Rotterdam hebben bewezen, dat
met een tweejarigen cursus (vier halve jaren) goede resultaten bereikt
kunnen worden. Bij dit type scholen wordt in plaats van gemiddeld
122 M.R.
J.
TERPSTRA36 uur per week, zooals aan de driejarige scholen, 38Y2 uur per week onderwijs gegeven, terwijl de leerlingen na de school doorloopen te hebben in den regel nog het onderwijs aan een tweejarige avondschool volgen. Loffelijke getuigenissen zijn omtrent deze tweejarige ambachts- scholen door bevoegde, ook buitenlandsche, beoordeelaars gegeven.
Gewezen moge o. a. worden op het Rapport over de taak der Chr.
vakbeweging ten aanzien van hare jeugdige leden en hare bemoeiingen met het vak- en nijverheidsonderwijs en de leerlingen-opleiding, uitge- bracht door een commissie uit het Chr. Nat. Vakverbond in Nederland, bladz. 55.
Bij het overwegen van deze kwestie dient men niet uit het oog te verliezen, dat de ambachtsschool (en dit geldt van de nijverheids- school in het algemeen) geen volslagen werklieden of vakmenschen kan afleveren, ook de driejarige niet; de school legt den grondslag:
de werkplaats moet later in elk geval deze opleiding aanvullen, de volledige practische bekwaamheid kan ten slotte alleen in de practijk worden verkregen.
In de tweede plaats dient men te bedenken, dat de machinale pro- ductie hoe langer hoe meer het vroegere handwerk verdringt en hier- door de behoefte aan geschoolde werklieden toeneemt; voor dezen wordt in tal van gevallen aan een opleiding gedurende vier halve jaren, als boven aangegeven, de voorkeur gegeven. Wel moet in verband hiermede de vraag worden gesteld, of deze kortere opleiding voor alle vakken aanbeveling verdient en voorts of niet rekening gehouden moet worden met de vraag, of de school in hoofdzaak voor de industrie dan wel voor het kleine bedrijf opleidt.
Tenslotte is een punt van veel gewicht, dat een tweejarige school zonder veel extra-kosten in drie jaren anderhalf maal zooveel leer- lingen kan opleiden als de driejarige. Nu de bezuiniging het openen van nieuwe scholen voorloopig wel niet zal toelaten, zal men, mocht de stroom van nieuwe leerlingen blijven aanhouden, ook hiermede ernstig rekening moeten houden.
In den laatsten tijd is op bovenstaande gronden alleen voor twee- jarige ambachtsscholen nieuwe subsidie toegestaan.
(Slot volgt.)
1) Zie het K. B. van 11 Juli 1921, St bI. 920.
2) Voor enkele categorieën van scholen (zie boven) 75 cl<.
3) De groote vraag was echter, of de Regeering de goedkeuring kon weige-