• No results found

Politieke voorkeur en politieke wetenschap

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Politieke voorkeur en politieke wetenschap "

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

C.

J.

DIPPEL

Politiek en cultuur

H

et terrein van de cultuurpolitiek is een zeer vaag terrein en ik heb alle bewon- dering voor de scherpte, waarmee De Kadt dit heeft behandeld in zijn pre- advies voor de WBS conferentie op 11 mei. 1) Maar de teneur van het pre- advies is: in het groot gezien stemt die politiek tot tevredenheid (p. 14). Deze tevredenheid wordt bij De Kadt min of meer getemperd door een overmaat van scepticisme t.a.v. de mogelijkheden van een cultuurpolitiek. Aan het eind spreekt De Kadt (p. 22) echter van 'een doortastende cultuurpolitiek die in feite geremd wordt door conservatisme: Het is mij helaas niet duidelijk geworden wat hij, wanneer het conservatisme er niet was, onder die doortastende cultuulrpolitiek zou verstaan.

Dat maakt het mij moeilijk, want ik ben nl. niet tevreden over die cultuurpolitiek, ik ben ook niet sceptisch, maar ik ben met grote zorg vervuld over het feit, dat de enkele mogelijkheden, die er zijn, eigenlijk dichtgeslagen wOlàen door de bestaandE.

trends in de gangbare politiek en in de communis opinio.

De inlpasse van het socialisme blijkt eigenlijk zeer duidelijk uit de zeer scherpe en magistrale definitie van De Kadt t.a.v. het socialistisch beginsel dat culmineert rondom het begrip minimumwelstand.

En daarom is duidelijk te zien dat eigenlijk de socialistische beweging, die oor- spronkelijk toch wel altijd is geweest een beweging, gericht op de toekomst en op een toekomstwaardering, op het ogenblik omgeslagen is in een beweging, misschien beter een vesting gericht op een of meer sceptische kwantitatieve controle.

Bijna zou men uit De Kadts betoog kurmen lezen: 'laat ze op cultuwpolitiek terrein maat scharrelen', eigenlijk een soort laissez faire.

Ik ben het daar totaal mee oneens.

Cultuur bestaat volgens mij zonder enige twijfel uit het geheel van waarderingen en drijfveren, bewust of onbewust in het maatschappelijk leven. Cultuur bestaat nu eenmaal uit een verwerkelijking van wat 'men' en de 'elite' en de politieke leiders ook in eerste instantie, verstaan onder de 'kwaliteit' van het samenleven. Mijner- zijds kan ik niet anders dan uitgaan van de grondovertuiging, dat mensheid en aarde een toekomst heeft, en dat de menselijkheid van leven en samenleven gericht wordt door deze toekomst, deze bestemming, dit vrederijk, waarin iedereen onder zijn eigen vijgeboom zal zitten. Deze toekomst hebben wij elkaa:r als mensen te bezorgen. En dat is cultuur. De mem is een historisch mens, alleen door zijn ant- 1) Zie 'Vrijheid en gelijkwaardigheid in de welvaartsstaat'. Uitgave van de Dr. Wiardi Beekman Stichting te Amsterdam.

(2)

woord op deze toekomst, op dit elkaar 'bezorgen'. De cultuur is antwoord op de toekomst en niet op het verleden. Het verleden kan wegsterven in de vergeving.

En dan is het duidelijk dat de huidige cultuur en dus ook de cultuuiIPolitiek bepaald wordt door twee enorme ervruringsfeiten, waartoe ik mij wil beperken. In de eerste plaats een enorme nieuwe erv~ing, dat is de atomische oorlogsdreiging, die het mij volkomen onbegrijpelijk maakt, dat De Kadt zonder meer kan schrijven, dat onze tijd de vergelijking met het verleden niet behoeft 'te vrezen. Kennelijk is het een klaarblijkelijk feit, dat de maatschappelijke en politieke structu:ren rondom de formele vrijheidsgedachte in het westen en rondom de formele gelijkheidsidee achter het IJzeren Gordijn geleid hebben tot een ui;terste van afsluiting van de toekomst.

Beiderzijds kunnen de politici op het ogenblik binnen enige uren de toekomst dichtgooien van honderden miljoenen mensen, en daarmee de materiële toekomst van de gehele wereld, omdat alle deskundigen overtuigd zijn, dat de overblijvende agrarische gebieden zeer beslist niet in staat zullen zijn om het geraffineerde geheel van onze welstandsvoorwaarden opnieuw op te bouwen. Dit is een enorm nieuw politiek feit.

En het tweede ervaringsfeit, dat eigenlijk dit feit omspant, is, dat wij in de laatste vijfentwintig jaar de institutionele maatschappelijke vorm hebben gekregen voor een volkomen samenwerking van techniek en wetenschap. Een normale fabriek als tempel van techniek, vol investeringen en tradities is een conservatieve zaak. De dynamiek van deze gehele zaak wordt erin gebracht dool' het huwelijk van techniek en wetenschap. En deze beide feiten beheersen onze tijd en vragen naar mijn mening om een volledig nieuwe cultuur.

Wanneer De Kadt schrijft: 'Een nieuwe cultuur komt tot stand langs onverwachte wegen', dan zeg ik graag 'akkoord', vooral als hij wijst op de steen, die door de tempelbouwers verachtelijk was een plaats ontzegd, maar een nieuwe cultuur komt niet op tijd als doO!!' staat en bedrijf in hun bedrijvigheid de massa wordt gesugge-- reerd, dat een nieuwe cultuur niet nodig is of dat deze er al is in de vorm van de wellfare state of in de managing of the human factor in industry. Het zou kunnen zijn dat de door De Kadt geciteerde 'steen' er al is, maár door onze bedrijvigheid of ons scepticisme eenvoudigweg geen plaats gegeven wordt.

En hier wordt het duidelijk, dat ik een anders gericht cultuuh'begrip huldig dan De Kadt. Voor mij betekent cultuur: kunst van samenleven naar de toekomst. En daarom speelt politiek bij mij een veel sterkere rol. De politiek kan de nieuwe cultuur blokkeren, omdat ze opgaat in het heden, en de zorgen van het heden, óf de nood~

zaak zichtbaar maken. Dat kan in het bedrijf, dat kan in de grote politiek ook.

De Kadt verwerpt socialistische cultuu:r. Ik doe dit hartgrondig met hem. Maar deze verwerping is wel een noodzakelijke voorwaarde voor socialistische politiek . / rondom de cultuur, maar niet een voldoende, zoals ik veel in het betoog van De Kadt eigenlijk noodzakelijk vind, maar in feite onder de maat van de nieuwe problematiek waarvoor wij in onze maatschappij staan. Het woord cultuur heeft een jonge ge-- schiedenis en ik meen dat de socialisten aan die geschiedenis wel wat mogen toe- voegen. Cultuur zou in socialistische kring niet gedefinieerd moeten worden als 'een deel hebben van de massa aan de verworvenheden van de cultuur in de loop der

(3)

t t I " L I

geschiedenis', maar het zou mogelijk moeten zijn, dat in socialistische kring de op- vatting heerste, dat men onder cultuur verstaat het deel hebben aan de verwerving, actief, geactualiseerd in de toekomst', het 'deel hebben aan het gebruik en de richting van de energie, de arbeid, het otium en het negotium', kor,tom het actief beoefenen van de kunst van samenleven naar een toekomst, met nadruk op kunst, leven, samen en toekomst. Met verwerping 'van 'socialistische cultuur' als zodanig acht ik daarom socialistische cultuurpolitiek dringend noodzakelijk en mogelijk.

T.a.v. de atomische oorlog heeft onze cultuur nog geen andere vorm kunnen vinden dan die van oontTamacht opeenhoping, camouflage en bluf. Wij zitten daarmee in feite in een volmaakte impasse, die ook een logische impasse is, want onze makro- bewapening past alleen op de culturele zelfmoordsituatie, die inderdaad heel wel voor kan komen. En de enkeling, de burger, is door de loop van de geschiedenis ontrecht, mag geen wapens dragen. In een mikrosituatie van oorlog en verzet kan hij zich dus niet beschermen, maar ook in de half-makro situatie wordt hij niet meer beschermd, want die half makrosituaties maken het onmogelijk te doen alsof het een makrosituatie is, en als het een makrosit:uatie is, dan gooien we atoombommen, en dan betekent die bescherming volledige vernietiging. Hier is een logische impasse.

In feite ben ik het over het algemeen eens met de bewapeningswensen, maar van- wege deze logische impasse, deel ik alleen niet deze veronderstellingen, die maakt dat in onze cultuur de mens ge&ukt wordt in een efemeer bestaan zonder toekomst en in feite permanent geladen met angst.

Zelfs de integere informatie wordt hem onthouden - ik denk aan de krasse uit- spraak van de N.R.C. van 3 mei, generaal Carpentier citerend: 'alle generaals en politici zweren samen om het publiek en zich zelf de waarheid te onthouden'.

Het moest m.i. onder socialisten duidelijk zijn, dat het enig antwoord dat wij hier voorlopig kunnen geven, is: Een integere keiharde informatie via de politici, opdat allen begrijpen, dat, klassiek denkend, hier van waanzin sprake is, dat een derde weg tussen de gelijkheid en de vrijheid ook geen oplossing geeft, maar dat hier een geheel andere logica moet komen, een geheel andere moed, een geheel ande:r,e wijze van approach en ontmoeting en risico-aanvaarding, argeloos als een duif en op de hoede als een slang, maar tegenover zich zelf en het volk uitermate emlijk en reëel tegenover de toekomst, die wij niet dicht mogen gooien.

Het ~eede ervaringsfeit heet in de wandeling industrialisatie. Waar het om gaat wordt duidelijker indien wij dat begrip industxialisatie als een aspect zien van een veel belangrijker beweging, nl. als een maatschappelijke en culturele greep van een laag-energetische samenleving naar de status van een hoogenergetische samen- leving. Het is een greep naar makro-energieën om onze armzalige individuen aan energie te helpen. Onze persoonlijke eneJ.·gie is in feite niet meer dan 0.1 p.k.

Volgens de tabellen van de Atomic Ene:rgy conferentie in Genève beschikte de Nederlander in 1952 over 40.000 kcal. per dag. Omgerekend met redelijke omreke- ningsfactoren betekent het dat hij van baby tot en met de oudste man 21 slaven tot zijn beschikking heeft. Omgerekend op de gezinshoofden betekent het dat hij 85 slaven heeft. In Amerika betekent het dat hij 90 slaven heeft per persoon of 360

(4)

. ' , i~ • • • • .

per gezinshoofd. En wat doen wij daar nu mee? Produktie of rust? Produktie of cultuur? Gemiddeld sta ik positief tegenover de techniek, positief tegenover het verlangen naar energie. Maar ik ben ook absoluut overtuigd dat het een enorme gevaarlijke weg is, die eist dat ieder zich van de gevaren bewust is en van de mogelijkheden en onmogelijkheden en dat er nieuw cultuur-onderscheidingsvermogen

voor deze zaken noodzakelijk is.

En daarom kan ik het niet waarderen als De Kadt schrijft (pg. 18): 'het sturen in een bepaalde richting, begrijpelijk bij diegenen, die menen te weten wat de wetten van de komende ontwikkeling zijn, zou gemakkelijk tot het ontstaan van gewrongen en belemmerende constructies kunnen leiden. Het moet dus worden afgewezen .... ' Men zou het hiermee eens kunnen zijn, want we zien het irnmeJs achter het IJzeren Gordijn, maar het is niet eerlijk te sugge:reren, dat wij in het westen niet gekozen hebben voor een richting zonder de wetten te kcnnen, nl. de richting naar een hoog- energetische samenleving, en steeds hoger. Op deze weg dreigt alles van het ver- leden, alle bindingen en tradities onder de voet gelopen te worden en in de wande- ling (maar het is helemaal geen wandeling, het is een rennen, een ademloos rennen,) noemt men dit de weg naar welstand.

Als we doar de camouflage van dit woord heenkijken, is het duidelijk, dat de atoom dreiging, dus de atomische zelfmoorddreiging, een direct gevolg is van deze greep naar hoge energie, naar makro-energie, want als we gaan vechten, vechten we niet met stokken, niet met die 0.1 p.k. waarover wij persoonlijk beschikken, maar dan vechten we met die energie, waarover wij in feite beschikken en het zelfmoord- dilemma is dus in feite niet anders, dan de uitdrukking van het feit, dat wij makro- energie bezitten zonder een nieuwe wijze van denken en leven.

Met klassieke normen of rationalistische normloosheid is de hoogenergetische samenleving principieel labiel. Ik geloof dat alle sociologen en economen het daar- over eens zijn, dat die labiliteit principieel is, terwijl de laagenergetische agrarische samenleving relatief zeer stabiel is. Men kan daarom gemakkelijk het gehele cultuur- politieke probleem van de tafel vegen door eenvoudig te zeggen: 'wij zitten in het economische schuitje, we weten de wetten niet; we moeten concurrerend in het voorste gelid blijven, laten we ons dus beperken tot vrijheid en wat controle'. Dit leidt mijns inziens vanwege die labiliteit zeer beslist naar cultuurvernietiging.

Mijn stelling tegen De Kadt is daarom deze: het geeft niets te wedden op de zgn.

'langzame processen', waarover hij spreekt. Snelle pJocessen winnen het altijd van langzame, inzonderheid wanneer wij eerbied koesterend voor snelle welstandsproces- sen niet begrijpen dat energetische snelheid in feite zeer vaak niet anders betekent dan extraverlies aan energie, overbodige onomkeerbare omzetting van hoogwaardige energie in onbruikbare.

Het geeft ook niet om te zeggen met De Kadt: Billy Graham en rock and roll kunnen zich nog vrij ontplooien, dus zijn we nog heel ver af van de ook door De Kadt gevreesde despotische kuddemaatschappij. Ik zou er tegenover kunnen stellen: ook de bromfiets heeft zich vrij kunnen ontplooien als een a-cultureel lawaai-instrument in de nieuwe klassenstrijd - hoge energie tegen lage - die wij het verkeersprobleem noemen. Op straat kunt u zien hoe het op het ogenblik met onze cultuur, de kunst van samenleven staat en hoe het met onze cultuurpolitiek gesteld is. De Kadts sug-

(5)

gestie inzake Billy Graham kan men eigenlijk alleen maar beschouwen als een sug- gestie ten aanzien van het feit, dat wij nog enige tijd hebben, maar dat die tijd misschien straks voorbij kan gaan, want verschillende van die processen zijn inrever- sibel, 700.000 bromfietsen betekenen 700.000 kiezers in een democratische samen- leving.

Wij moeten beseffen, dat in de begintijd van het socialisme de materiële ellende voortkwam uit een niet solidair gevoerde strijd met de natuur. De strijd met de natuur is gewonnen op punten, niet meer dan op punten. Maar het is nu niet meer de natuur, die ons bedreigt, maar de cultuur, en de hoogenergetische samenleving is principieel labiel en daardoor zijn de problemen tegenover de cultuur op het ogel1r blik minstens even navrant als destijds tegenover de materiële natuur.

Pregnant gezegd is daarom mijn hoofdthese: voor een socialist, die op het geheel let en die op de zwakken let, is alle politiek, vooral de sociaal-economische politiek, cultuurpolitiek, d.w.z. gericht op het openhouden van een toekomst, een be-zorgen van de kunst en de kwaliteit van samenleven. De culturele bedreigingen zijn thans minstens zo navrant als destijds de materiële.

Zijn deze opmerkingen politiek relevant, d.w.z. in de zin van politiek hanteer- baar? Ik moet toegeven, dat het klimaat uitermate ongunstig is, deels ook door de gevoerde politiek en de politieke situatie. Het hangt er voornamelijk van af, of een socialistische partij de moed kan opbrengen zich door te worstelen ,tot de gezamen- lijke houding inzake de inboud van de kunst van samenleven naar een toekomst, welke verenigbaar is met bepaalde energetische vormen. Er zijn vormen, die be- paalde inhouden uitsluiten. Zo lijkt mij handhaving van het welstandscriterium onverenigbaar met een eventuele oplossing inzake de atomische zelfmoord. Maar verder: onze hoge energie stelt ons in staat vele, zeer vele mensen vrij te makeQ uit de directe produktie van goederen, b.v. voor beoefening der natuurwetenschap- pen. Wetenschap biedt mogelijkheden, niet meer. In het huwelijk tussen natuur- wetenschap en techniek kunnen wij die mogelijkheden in p:r;incipe allemaal volmaakt doeltreffend verwerkelijken. Het heeft geen zin te schamperen tegenover de sterili- teit van de universiteit, m.i. is voorlopig de wereld de politieke universiteit. Maar wij leven op het ogenblik niet van de politieke wereld, maar van de wetenschap.

Want het werken met energie is nu in wezen niet anders dan een strijd tegen de natuur, een richten van de axbeid, een zuinig zijn met de menselijke arbeid tegenover de geweldige hoeveelheid arbeid die, als wij socialistisch denken, te doen is als we de gehele mensheid in het gezichtsveld nemen. En vooral als we bedenken, dat we in de toekomst, over honderd jaar, waarschijnlijk een drie maal zo grote wereld- bevolking zullen hebben als nu.

Alle mogelijkheden technisch realiseren, d.i. richtingloze luxueuze consumptie toelaten, is principieel afdwalen van de richting naar een hoogenergetische samen- leving. Het is een afdwalen in de richting naar principieel energieverspilling, cultuur- verspilling, cultuurontglipping.

De politieke vraag is of we het geloof, de ratio en de zelfbeheersing opbrengen om in te zien, dat dit waanzin is. Men denke bij die mogelijkheden ook aan de tech- nische mogelijkheden inzake mensverandering, euthanasie, scheiding van procreatie

(6)

I ,

· ' 1 • • • •

en erotiek, verjonging, stimulering van groei en levensduur, psychische verandering en beïnvloeding van de mens, enz. enz.

Daarom is het m.i. uitgesloten te achten, in een hoogenergetische samenleving, die dit alles mogelijk maakt, socialistisch, ethisch en energetisch te opereren met een vrijheidsidee als hoogste maatstaf, niet omdat vrijheid zo'n gevaarlijk ding is op zich zelf, maar eenvoudig omdat op het ogenblik via hoge energie en techniek, de vrijheid zo immens vTij en machtig kan zijn en maken. Ook voor de enkeling. De politici zullen daarom meer en meer uitgedaagd worden tot kwalitatieve oordelen. In wezen zijn dit oordelen over de inhoud van de cultuux. De Kadt schrijft: 'een cultureel program dat betrekking heeft op de inhoud van de cultuur kan de PvdA niet hebben, omdat ze geen partij is op levensbeschouwelijke grondslag'. Formeel mag dat waar zijn, het is ook weer onvoldoende - en als het uitsluitend waar is, dan betekent het dat de Partij niet is opgewassen tegen haar taak in een hoogenergetische samenleving en alleen maar de kwantitatieve inhoudsloze verkeersregelaar kan spelen zonder te merken dat ze ook dan toch blijk ""'tl geven van een levensbeschouwing.

Evenmin l.'UIlIlen wij als socialist de situatie aan met kwantitatieve planning.

Amerikaanse sociologen zien twee alternatieven: deze hoogenergetische samenleving gaat aan haar energie en haar labiliteit te gronde en voorgoed, en het kost het leven van honderden miljoenen mensen, want er is geen terug naar het agrarisch land, of ze zal moeten leiden tot een uiterst sterke controle op de onbestendigheid van de mens, tot in het huwelijksbed toe, gepaard met uiterst snelle sociaal-economische bevelvoering, omdat het een eenvoudige natuurwet is dat snelle variaties in een dynamisch zich ontwikkelend systeem niet door langzame maatschappelijke pro- cessen geregeld kunnen worden. D.W.z. het resultaat is een dictatoriale oligarchie over genivelleerde mensen. De Amerikaan Seidenberg spreekt van 'post-historie men', mensen; die geen eigen geschiedenis meer hebben, die niets toevoegen aan en niets genieten van de kwaliteit van het leven en samenleven, maar met een fabelachtige welstand en met een onbeperkt aantal hobbies. Hier ligt een veld voor democratische cultuurpolitiek braak, maar dit veld zullen wij niet kunnen bewandelen door schip- peren tussen wat vrijheid en wat planning.

Ik meen dat de wellfare-state een logisch gevolg is van deze greep naar energie, omdat wij eenvoudig niet honderden miljoenen mensen willen laten sterven door hen over te laten aan hun enkele, 0,1 pk arbeidsvermogen.

Maar voor socialistische politiek zie ik nog maar één weg: De wellfare-state is alleen acceptabel als het gaat om de welvaart van de gehele mensheid, d.w.z. dat wij moeten strijden voor een volledige opheffing van de internationale klassenstrijd.

En in de tweede plaats: de welfare-state is alleen acceptabel als de verzorging- staat actief is gericht in arbeid en rust op de ander; dus niet 'verzorgd worden', maar wederzijds zorgen. Maar het belangrijkste is: De wellfare-state ontkomt alleen aan de oligarchie als ieder deel beeft aan de verwerving, de beslissing, het rationeel denken, het rationele begrip, en het werkelijke begrip, de zelfstandige oefening, de ervaring en ook het hebben van bevoegdheid. Het leven, bet samenleven, moeten wij aan de burgers weer teruggeven.

Dit betekent vérgaande dec~ntralisatie en bestrijding van bureaucratie, ook al

(7)

kost dat tempo en welstand, want dit is niets anders dan dat wij langzame processen koppelen aan snelle processen waardoor het gehele proces bepaald wOTdt door het langzame proces. De Partij van de Arbeid stelle er een eer in in al haar uitingen de meest integere informatie te verschaffen en door onderwijs de meest integere op- voeding te doen geven tot zakelijk onderscheidingsvermogen, d.w.z. ook te zorgen voor een bepaalde inhoud van het onderwijs, aangepast aan onze energetische situatie en het bestaan van anderen in de wereld die dezelfde rechten hebben als wij, maar die niet 85 slaven hebben. En op de wijze dat men zich interesseert voor de vraag:

'Wat doen nu eigenlijk die 85 slaven voor ons?'

Dat betekent ook dat ieder opgevoed wordt in het inzicht, dat de neotechnische fase van de cultuur naar het woord van Lewis Munford een volstrekte basic com- munistic character heeft, een fundamenteel gemeenschapkarakter.

0nze wetenschappelijke en technilogische kennis, onze know how, onze energie en onze energieb~ronnen, zijn een in wezen gemeenschappelijk ontvangen goed, dat beheerd moet worden met het oog op de toekomst van de wereldbevolking. Een wereldbevolking, die uitermate snel groeit, een wereldbevolking die ook in de agrarische gebieden grijpt naar deze hoge energie. En het is zeer de vraag of dit ooit lukt zonder ons.

Als dit goed begrepen wordt, dan zou het uitgesloten geacht moeten worden, dat de produktiviteitsverhoging op de voet gevolgd moet worden door locale verho- gingen van individuele consumptie, in bepaalde gebieden. Uitgesloten ook, dat wij eigenlijk de burgerplicht stempelen en beperken tot een politiek onmondige, maar mondig onverzadigbare en steeds zich aanpassende consumptielust. Het moet ook duidelijk zijn, dat het dwingend is, dat wij vrije tijd als vrucht van arbeid zo snel mogelijk uitkeren, liefst in onversnipperde vorm., opdat er voldoende tijd is voor ieder om doodgewoon samen te leven in rust en vre~gde, in heel onproduktiev6 communicatie.

(8)

_. '''.1_.

t • •

J. M. DEN UYL

Politieke voorkeur en politieke wetenschap

O

ns land is pover voorzien van studies op het terrein van de electorale socio- logie, de verklaring van de ontwikkeling en verspreiding van politieke voor- keuren. De verschijning van het boek van de hoogleraar in de wetenschap der politiek aan de Vrije Universiteit, prof. dr. J. J. de Jong, waarin deze beoogt een samenvatting te geven van de huidige stand van onze kennis op dit gebied, is daarom welkom.

De schrijver heeft onder de ietwat PlUisische titel: 'Overheid en Onderdaan' een aantal beschouwingen bijeengebracht van overigens nogal gemengd karakter. Het eerste deel van zijn boek bestaat uit een aantal radiolezingen, die zich bezighouden met de verschijningsvormen van de politieke partij. Zij zijn in het algemeen gehou- den in de gezellige causeurstoon die het voor de radio moet doen, e,n hebben geen verdere pretentie dan een inleiding te geven tot dit belangrijk onderdeel van de wetenschap der politiek. Een tweede deel van het boek houdt zich bezig met de studie van de publieke opinie en de resultaten van opiniemetingen in verschillende landen. De in dit deel gegeven uiteenzettingen behoren tot het meest geslaagde van hetgeen de schrijver te bieden heeft. Het hoofdstuk over de studie van de publieke opinie bevat een warm pleidooi voor de waarde van de opiniemetingen en moet gegeven het wijdverbreide onverstand omtrent de betekenis van deze technieken als een wenselijke en nuttige verheldering worden beschouwd.

De schrijver heeft vervolgens in vele tientallen tabellen de resultaten van ver- schillende opiniemetingen die in de na-oorlogse periode in een reeks van landen hebben plaatsgevonden, bijeengebracht en daarmee bepaald in wat men noemt 'een behoefte voorzien'. Geïnteresseerden in de ontwikkeling van politieke voor- keuren en krachtsverhoudingen moeten dit boek daarom stellig bij de hand hebben.

Verklaring van de partijkeuze

Een veel dubieuzer terrein blijkt de verklaring van de structuur van de bestaande politieke voorkeuren te zijn, waarop de schrijver zich in het laatste deel van zijn boek heeft gewaagd. Na voornamelijk op grond van de gepubliceerde opiniemetingen tot een aantal algemeen geldende relaties te hebben geconcludeerd, heeft De Jong aan de verleiding niet kunnen weerstaan om een praktische toepassing van zijn stellingen te geven op de politieke ontwikkeling in Nederland aan de hand van een in april 1956 gehouden opiniemeting. Hij komt daarbij tot de provocerende con- clusie, dat de werfkracht van de PvdA voornamelijk bestaat onder de niet-kerk- gangers en dat de groei van de PvdA niet te danken is aan het veld winnen van de

(9)

doorbraakgedachte, doch aan het afnemen van de kerkelijke belangstelling. Hoe- wel De Jong deze conclusie met een aantal voorbehouden omgeeft en bij voorkeur meer suggereert dan scherp definieert, is zijn Epiloog voor geen tweeërlei uitleg vatbaar. Volgens hem is er van doorbraak geen sprake, maar wel van een snel om zich heen grijpende ontkerstening, waarvan de PvdA bij de verkiezingen heeft ge- profiteerd. Het is duidelijk dat een dergelijke conclusie voorbereid door 200 pagina's theorie over verkiezingsanalyse enige toetsing verdient, zeker na alle beweringen over het verband tussen de winst van de PvdA en de toeneming der onkerkelijkheid, die door allerlei politieke figuren gedurende de laatste jaren zijn gelanceerd.

Men zou De Jong echter onrecht doen door zich te beperken tot een beoordeling van deze conclusie. Ze is voor hem niet meer dan de toepassing van een theorie van de partijkeuze, die hij omzichtig heeft opgebouwd als staal van modern weten- schappelijk onderzoek. Het loont de moeite zijn inzichten daaromtrent nader te beschouwen, vooral omdat hij er kennelijk op uit is geweest een studie over de politieke partijkeuze te geven zonder zich het verwijt op de hals te halen in politiek vaarwater aan lager wal te zijn geraakt. Of dit gelukt is, is een andere vraag. Men krijgt de indruk dat De Jong diep overtuigd is, dat hij schrijft in naam van een hogere objectiviteit, die van de wetenschap der politiek. Dat zijn conclusies bijzonder goed in het straatje van de antirevolutionaire propaganda passen is dan zoveel als een wetenschappelijke toevalstreffer.

Zonder aan de goede trouw van de schrijver te twijfelen, heeft zijn boek mij tot de conclusie gebracht, dat zijn proeve van wetenschappelijk politiek onderzoek zo sterk bepaald is door zijn politieke opvattingen, dat in 'Overheid en Onderdaan' politiek en wetenschap 200 bladzijden lang krijgertje spelen zonder elkaar te krijgen.

De Jong is zozeer geobsedeerd door één bepaald verschijnsel, dat zijn eigen partij- keuze bepaalt nl. het verband tussen godsdienst en politieke keuze dat hij in de vloedgolf van gegevens, die via de opiniemetingen beschikbaar zijn gekomen, I1iets anders meer ziet.

Klassiek en modern verkiezingsonderzoek

Om met dit laatste te beginnen: de opiniemeting is een waardevol instrument, maar een instrument waarvan de toepassing met de grootste zorgvuldigheid moet ge- schieden, terwijl het bovendien uitsluitend in samenhang met andere instrumenten kan worden gebruikt, willen er geen ongelukken gebeuren. De Jong onderscheidt terecht tussen het klassieke en het moderne verkiezingsonderzoek, waarbij het klas- sieke onderzoek dan een vergelijking van verkiezingsuitslagen onderling en met gegevens uit de volkstelling inhoudt, terwijl de moderne analysemethode bij hem geheel vereenzelvigd wordt met de opiniemeting. Hij wijdt enkele waarderende volzinnen aan de betekenis van de klassieke verkiezingsanalyse, maar past haar in zijn boek verder niet meer toe. In zijn opvatting is de waarde van de klassieke analyse voornamelijk beperkt tot het opsporen van de blijvende elementen in het gedrag van de kiezers, de structurele elementen van de opbouw van de kiezers- aanhang van de verschillende partijen. De opiniemetingen en in het bijzonder het panel-onderzoek verschaffen dan de mogelijkheid om de wetten van de verande- ringen te ontdekken.

(10)

Dit nu lijkt mij een misverstand. De weinige wetmatigheden in de veranderingen van de politieke voorkeuren die wij tot dusver hebben gevonden, danken wij voor- namelijk aan het klassieke verkiezingsonderzoek, aan de vergelijking van het ver- band tussen opbouw van kiezerskorps en verkiezingsuitslagen op verschillende tijd- stippen. De opiniemeting daarentegen heeft ongetwijfeld materiaal geleverd om het inzicht in de structurele kenmerken van het stemmen op bepaalde partijen te verfijnen, maar de gegevens uit panel-onderzoekingen, die nader inzicht zouden kunnen geven in de factoren die de verandering van politieke voorkeuren beïnvloe- den, zijn nog uitermate schaars. Daarbij mag bovendien niet worden vergeten, dat verkiezingsuitslagen boven opiniemetingen het grote voordeel behouden, dat zij totaaltellingen vormen, terwijl de opiniemetingen altijd de risico's in zich houden van een onjuiste keuze van de steekproef en vrijwel altijd sterk in waarde worden gerelativeerd door een hoog percentage van de ondervragers, dat op bepaalde vragen geen antwoord geeft. Dit laatste schijnt De Jong met name geheel over het hoofd te hebben gezien, anders is het onverklaarbaar dat in de 125 tabellen, die hij ons voorschotelt slechts zelden een opgave wordt gedaan van het percentage der ondervraagden dat geen antwoord gaf, waardoor een groot aantal van deze tabellen sterk aan betekenis inboet.

Geen electorale sociologie

Belangrijker dan de onderschatting van de klassieke verkiezingsanalyse is dat de schrijver onvoldoende begrip toont voor het feit dat de ontwikkeling der politieke voorkeuren een samengesteld sociaal proces vormt, dat naar tijd en plaats verschilt en dikwijls aan een bepaalde streek in een bepaalde periode gebonden, een een- malig karakter vertoont. In zijn besohouwingswijze wordt heel het gecompliceerde

proces van deze ontwikkeling telkens tot een aantal algemene factoren herleid, zonder dat er recht wordt gedaan aan de specifieke factoren die in een bepaald milieu werken. Hij noemt deze factoren incidenteel wel: het optreden van leidende figuren, bijzondere activiteiten van bepaalde partij afdelingen, individueel-psycho- logische factoren, ver weg liggende historische gebeurtenissen en verhoudingen, maar in de eigen theorie van de schrijver spelen zij een volstrekt ondergeschikte rol. Het is typerend dat hij de term electorale sociologie nergens gebruikt en bij zijn uitvoerige literatuuropgaven hardnekkig aan sociografische monografiën voor- bijgaat. Een politiek wetenschappelijk onderzoek eist echter bij uitstek een samen- werking van politicologen en sociologen, a1thans tenminste zekere sociologische affiniteit bij de eersten en daarvan valt bij De Jong weinig te bespeuren.

Negatie van de politieke bewustheid

Mijn hoofdbezwaar tegen de wijze waarop De Jong functionele en causale verban- den construeert, richt zich evenwel tegen zijn volstrekte negatie van het strikt politieke momeIl\t in de verklaring van de partijkeuze. Hij stelt op pagina 153:

'De klassieke theorie inzake de democratische burger als wikkende en wegende het voor en het tegen van bepaalde politieke voorstellen en aldus van keer op keer uiteindelijk zijn stem in het algemeen belang bepalend, vindt in de gegevens van het moderne verkiezingsonderzoek geen enkele bevestiging. Noch de persoonlijk-

(11)

heid van de kandidaat, noch de actuele strijdvragen hebben als zodanig in de regel veel invloed op de politieke keuze. Deze wordt in overwegende mate veeleer bepaald door algemene, zo men wil emotionele, bindingsmotieven van religieuze dan wel sociale aard, gelijk deze verstandelijk worden 'vertaald' in partijbeelden.

Dit geldt in het algemeen ook voor hen, die van ene op de andere verkiezing van politieke partij wisselen.'

Hier is naar mijn mening sprake van een ernstige verwarring tussen het psycho-- logische proces dat zich afspeelt, wanneer een kiezer partij kiest dan wel van partij verandert, en de politiek-sociologische betekenis daarvan. Het is ongetwijfeld juist, dat de impulsen tot partijkeuze en de veranderingen daarin een meer emotioneel dan rationeel karakter dragen, althans bij de meerderheid van de kiezers. Deze emotionele impuls betekenrt echter niet, dat daardoor de politieke data geen rol meer zouden spelen. Bindingsmotieven van religieuze en sociale aard kunnen in de voorstelling van de kiezer de hoofdtrekken van het partijbeeld bepalen, maar nergens is aangetoond dat de partijkeuze niet evenzeer zou worden beïnvloed door de persoonlijkheid van de kandidaat, het optreden van de vertegenwoordigers van een partij in politieke lichamen, de houding van een partij in de grote politieke strijdvragen. Was dit laatste niet het geval, dan zouden de enorme schommelingen in het verloop der politieke partijen in het geheel niet te verklaren zijn. Men denke slechts aan de opkomst van fascisme en nationaal-socialisme in de jaren dertig de op- en neergang van de Gaulle en de MRP in Frankrijk na de oorlog, de op- en neergang van de liberale partij in de meeste Westeu,ropese landen binnen een tijdsbestek van tien jaren, en talloze andere radicale verschuivingen in betrekkelijk kort tijdsbestek.

Hier ligt een van de kernpunten van de wetenschap der politiek. De ontkenning van de betekenis van het politieke moment zelf typeert de positie van de anti- revolutionaire beoefenaar van de politieke wetenschap prof. De Jong. Gebiologeerd als hij is door de verhouding godsdienst en politieke keuze, die het bestaan van de confessionele partij moet reohtvaardigen, is er bij hem geen plaats meer voor de ontleding van de rol die het politieke moment zelf speelt in de keuze der kiezers.

Zich vastklampend aan de op zich zelf niet opzienbarende vondst dat de partij- keuze psychologisch meer emotioneel dan rationeel bepaald is, trekt hij er de vreemdste conclusies uit: 'Voor de verdedigers van de klassieke opvatting van de volkssoevereiniteit beduiden deze uitkomsten evenals voor de voorstanders van het volksreferendum, dat zij op zijn minst een andere motivering zullen moeten geven voor hun voorkeur dan het veelal gangbare beroep op het zelf beslissen door volk óf kiezer. (pg. 154)'

De religieuze factor en het materieel belang

Als De Jong zijn beschouwing in het hoofdstuk Perspectief samenvat betoogt hij:

'bij bestudering en verklaring van het electoraal gedrag hebben wij in eigen land en daarbuiten steeds in de eerste plaats acht te slaan op de religieuze factor in zijn positieve en negatieve vormen.' . .'

Elders betoogt hij echter dat: 'Daar waar in West-Europa de godsdienst en

(12)

vooral de religieuze werkzaamheid en gemeenschap om welke reden dan ook een minder belangrijke of in het uiterste geval geen enkele positieve rol meer spelen, met andere woorden: daar waar een ontkersteningsproces in meerdere of mindere mate heeft plaatsgevonden, bestaat overal een opvallende samenhang tussen het behoren tot bepaalde sociaal-economische statusgroeperingen en het hebben van bepaalde politieke voorkeuren.'

Op deze wijze kan men natuurlijk alles verklaren: er is altijd een religieuze factor behalve wanneer die er niet is, maar' dit is dan de religieuze factor in zijn negatieve vorm. Door deze uniforme beschouwingswijze van 'het ingewikkelde proces dat de politieke keuze bepaalt, heeft De Jong zich, zoals reeds eerder gecon- stateerd, het zicht ontnomen op de betekenis van het strikt politieke motief. Voor iemand die zich waagt aan een beoordeling van de groei van de PvdA, die dit zuiver politieke motief in de Nederlandse verhouding primair heeft gesteld, ja, haar optreden als nieuwe partij daarmee heeft gemotiveerd, is dit een onvergeef- lijke fout. Op zijn minst genomen heeft hij daardoor nagelaten om de pretentie van PvdA te toetsen bij haar kiezers. Maar ook een vmag als: neemt het aandeel der kiezers dat meer op de politieke feiten let toe of af?, heeft hij niet gesteld.

Maar daar ligt nu juist voor de theorie van de veranderingen in de politieke voor- keuren het meest interessante aanknopingspunt. In mijn opvatting is het juist de groei van het politieke bewustzijn, die de voornaamste achtergrond vormt van de groei van de PvdA en zijn het de veranderingen in de sociale structuur van ons land die een proces van politiek bewustwording en rijping hebben bevorderd, waar- door verschuivingen tussen de partijen die enkele jaren geleden nog voor onmogelijk werden gehouden, zijn verwerkelijkt. Vandaar de grote winst van de PvdA in gebieden waar de bewoners met een nieuwe sociale werkelijkheid waren gecon- fronteerd. Ik houd het er alsnog voor, dat deze 'theorie' meer relatie met de werke- lijkheid heeft dan alle generaliserende relaties die De Jong registreert, waar hij aan een verklaring van dynamiek van de politieke krachtsverhoudingen eigenlijk in het geheel niet toekomt. In zijn statische opvatting, waarbij de religieuze factor positief of negatief alles bepaalt, heeft hij er geen behoefte aan. Te duidelijk heeft de politicoloog het daarbij moeten afleggen tegen de politicus.

Voor zover de religieuze factor niet leidt tot confessionele partijkeuze blijfl er bij De Jong weinig anders over ter verklaring van de partijkeus dan het nastreven van materiële belangen. In deze hoek worden de socialistische partijen gesitueerd. Van een analyse van de zedelijke motieven van het socialisme en de rol, die deze bij zijn aanhang verschillend naar tijd en plaats hebben gespeeld, is geen sprake.

In een hoofdstuk over belang en beginsel worden een viertal partijtypen onder- scheiden. Naast de beginselpartijen op religieuze grondslag paraderen daar de beginselpartijen op maatschappelijke grondslag, waartoe o.a. alle socialistische en communistische partijen worden gerekend. Kenmerk van deze laatste partijen wordt genoemd dat haar aanhangers 'haar partijkeuze motiveren in meerderheid met een beroep op de klasse of een ander materieel belang en slechts een minderheid het beginsel van de partij als doorslaggevend noemt.' Afgescheiden van de vraag of het beroep op de klasse identiek is met een beroep op materiële belangen kunnen de aanhangers van de PvdA het met deze typering doen. Er is althans nog ruimte

i

"\I

r

~ g r c j.

(13)

gelaten voor q,e minderheid die het beginsel als doorslaggevend beschouwt. Wan- neer gesproken wordt over de politieke keuze in Zweden, wordt geconstáteerd: 'Er bestaat evenwel, voor zover ik kan nagaan een reeks duidelijke aanwijzingen, dat naakte dan wel verhulde materiële en groepsmotieven voor de Zweedse kiezers' door- slaggevend zijn bij het bepalen van hun stem.' Over Zwitserland heet het: 'De indruk van bevoegde waarnemers is, dat de Zwitser zich bij zijn politieke keuze vooral door materiële en groepsmotieven laat leiden.'

Van de mogelijkheid, dat hier socialistische partijen functioneren, die dan toch voor een minderheid beginselpartijen zouden zijn, is niets meer overgebleven. Het is alles naakt dan wel verhuld materieel belang. De verklaring? Misschien steekt die in wat gezegd wordt over Denemarken: 'De kleine christelijke Sociaal-Demo- cratische Unie en de Vereniging van Arbeiders Bijbelgenootschappen hebben nau- welijks enige invloed, terwijl de christelijke vakbeweging slechts enkele honderden leden telt. De motieven der Denen voor hun politieke keuze zijn overwegend van materiële aard.'

Het verband tussen de eerste en de tweede zin wordt natuurlijk niet explicite gelegd, maar de goede gereformeerde verstaander behoeft slechts een half woord.

In het hoofdstuk over de partij typen wordt onderscheiden tussen de verkiezings- en propagandamachine, de politieke machine, de strijdmachine en de activitische strijdmachine.

De schrijver vervolgt dan: 'Hoe deze typen nader te verklaren? Dan moeten wij uitgaan van het drieërlei ambt van de naar Gods evenbeeld geschapen mens: het profetelijk, het priesterlijk en het koninklijk ambt. Met dien verstande, dat het getuigen van, het zich toewijden aan en het strijden voor ook dan plaatsvinden en plaatsvindt voor afgoden als valse menselijke gedachtenspinselen en het gouden kalf van de Mammon. En dat bovendien op tal van manieren de harmonie tussen getuigen, toewijden en strijden kan worden verstoord.'

Men ziet dat de schrijver tot diepzinnige verklaringen in staat is. Alleen als het overwegend gaat om socialistische partijen kan hij met veel minder diepzinnigheid klaar komen: het naakte dan wel verhulde materiële belang.

Alvorens ons nader bezig te houden met de stellingen van De Jong over het verband tussen religieuze activiteit en politieke keuze en de toepassing daarvan op Nederlandse verhoudingen zij genoteerd, dat de gelegde samenhangen een aantal interessante elementen bevatten, waarvan nadere studie stellig gemotiveerd is. Dat geldt trouwens niet alleen voor de betekenis van de religieuze factor in het proces van politieke meningsvorming. De Jong ontwikkelt bijv. de stelling, dat de veelal veronderstelde samenhang tussen jongere leeftijdsgroepen en een progressieve resp.

radicale politieke overtuiging onbewezen, ja onjuist moet worden geacht. Hij moti- veert dit met de analyse van een aantal gegevens, die inderdaad een aantal te snel getrokken conclusies op dit punt op losse sohroeven zetten. Hij komt zelf tot een generatie-theorie, waarin moet worden aangenomen, dat bepaalde jongere gene- raties progressief, andere conservatief gestempeld zijn en deze voorkeuren de rest van hun leven blijven vertonen. Zo zou dan bijv. voor ons land het relatief hoge per- centage communisten onder de bejaarden te verklaren zijn (crisisslachtoffers uit de jaren dertig).

(14)

Godsdienst en politieke keuze

Wat nu de hoofdzaak betreft, de samenhang tussen godsdienst en politieke keuze, poneert De Jong de volgende stelling: 'Overal in West-Europa is er op zijn minst een zekere samenhang tussen godsdienst en politieke keuze; de mate van samen- hang hangt zeer sterk af van de religieuze activiteit en de diepte van de religieuze overtuiging. De historische en feitelijke omstandigheden hebben grote invloed (gehad) op de richting, waarin deze samenhang zich openbaart.'

Op deze stelling voortbordurend worden daaraan nog de volgende conclusies verbonden:

1. In die landen, waar een staatskerk of een in ander opzicht feitelijk tot in onze eeuw dominerende kerk of geestelijke stroming heeft bestaan, is er een sterke neiging bij hen, die tot de kleinste protestantse, rooms-katholieke en of onkerkelijke secten of minderheden behoren, hun toevlucht in politicis te zoeken bij oppositiepartijen;

eerst bij de liberalen, later ook bij de socialisten, thans in sommige gevallen tevens bij links- of rechts-extremistische partijen.

2. Het aanwezig zijn van een pr0testantse staatskerk gaat samen met een betrek- kelijk of zeer gering regelmatig kerkbezoek, weinig verklaarde onkerkelijkheid en als regel niet zeer diepgaande geloofsovertuigingen enerzijds en uiterst geringe culturele, politieke en sociale protestantse werkzaamheid anderzijds.

3. Een wettelijke dan wel feitelijk overwegende positie van het rooms-katholi- cisme gaat vrijwel steeds samen met een krachtige culturele, sociale en politieke werkzaamheid van rooms-katholieke organisaties en zulks in toenemende mate

4. In van oudsher in religieus opzicht sterk heterogene, gemengde samen- levingen is er politieke en veelal ook sociale en culturele werkzaamheid, zowel van protestantse als van rooms-katholieke organisaties.

5. Algemeen is in de bij het onderzoek betrokken Westeuropese landen de tendens waar te nemen, dat religieuze werkzaamheid - vooral getoetst aan regel- matig kerkbezoek - zeer uitgesproken samengaat met een geringe(re) politieke voorkeur voor socialistische en minder nog voor communistische partijen. Daar, waar beginselpartijen op religieuze grondslag aan de verkiezingen deelnemen, richt de voorkeur der religieus werkzamen zich zeer uitgesproken op deze partijen, elders vooral op de partijen van het midden of op de gematigd-conservatieve partijen.

Bij de in deze stellingen opgesloten suggesties is duidelijk, dat er onder bepaalde voorwaarden een duidelijk verband bestaat tussen een sterke godsdienstige activiteit en het kiezen voor confessionele partijen, evenals tussen verklaarde buitenkerkelijk-

heid en oppositionele politieke voorkeuren, met name voor socialisten en commu- . l nisten. Daaraan wordt de stelling vastgeknoopt dat socialisme en onkerstening elkaar wederkerig hebben gestimuleerd. 'Het is een welbekend feit, dat ontkerstening en acute economische en sociale nood hand-in-hand aan de wieg van het socialisme en later van het comunisme hebben gestaan. En dat omgekeerd de eerste - en in som- mige landen ook nog de huidige - socialistische voormannen en de communisten bij voortduring zich fel tegen de kerk en alles wat deze symboliseert hebben gekeerd en aldus het ontkersteningsproces weer hebben versneld en verdiept:

Overal meent De Jong een nauwe samenhang te constateren tussen ontkerstening en een werfkracht der eerste socialisten. Alle verdere samenhang wordt op deze

(15)

t l t ' " . . - - - -

grondstelling teruggevoerd: het hebben genoten van hoger onderwijs betekent een grotere mate van ontkerstening, het industriële milieu in de grote stad idem. Het ontkersteningsproces raakt de vrouw minder dan de man. Vandaar dat de politieke voorkeur van de vrouw meer uitgaat naar beginselpartijen op religieuze grondslag.

In deze lijn voortredenerend valt niet te verwonderen, dat De Jong aankoopt bij een stelling van de theoloog A. Weiland: 'De groei van de Partij van de Arbeid, althans in Amsterdam, is niet te danken aan het veld winnen der doorbraakgedachte, doch aan het afnemen der kerkelijke belangstelling' Het beeld van de theorie van de schrijver kan worden afgerond met zijn stelling: 'het oude socialisme, zijn propa- ganda en zijn voormannen hebben althans in de laatste fase van het door inwerking van andere factoren reeds in gang zijnde ontkersteningsproces een zekere uit-kristalli- serende en versnellende invloed gehad.' .

Aan deze beschouwingen behoeft een zekere waarde voor de verklaring van de partijvorming en partijkeuze, zoals deze zich in West-Europa historisch heeft vol- trokken niet te worden ontzegd. Mijn bezwaar richt zich in de eerste plaats tegen de overschatting van de betekenis van de religieuze .factor voor de partijkeuze, waarover reeds werd gesproken. Als hoger onderwijs, industrialisatie, verstedelij- king fungeren als oorzaken van een ontkersteningsproces, dat tot een afwending van beginselpartijen op religieuze grondslag leidt, dan maakt deze redenering kort- sluiting, zolang niet is aangetoond dat er voor deze afwending andere oorzaken kunnen bestaan, zoals b.v. een proces van politieke bewustwording, dat evenzeer een begeleidingsverschijnsel is van de opgesomde sociale verschijnselen.

In de tweede plaats wordt het verband tussen ontkerstening en opkomst van het socialisme ouderwets eenzijdig gelegd. Dat socialisten zich fel tegen de kerk hebben gekeerd is juist. Dat zij 'aldus het ontkersteningsproces weer hebben versneld en verdiept' is een bewering, die men anno 1957 toch alleen kan doen met voorbijgaan aan tientallen jaren discussie over de oorzaken van de ontkerstening, waarin van de kerk uit de zaak toch wel ietwat genuanceerder is gesteld. Intussen ziet De Jong kans op deze manier een tegenstelling tussen godsdienst en socialisme te construeren op het discussievlak van, laat ons zeggen, 1913.

De Jong beeft deze uitstapjes in het verleden blijkbaar nodig voor zijn betoog, dat 'de voorkeur der religieus werkzamen zich zeer uitgesproken richt op beginselpar- tijen op religieuze grondslag'. Men kan dit zeer simpel vertalen met de stelling die nog elke dag in de parocbieblaadjes en kerkbodes te lezen valt, dat toch eigenlijk alleen slechte protestanten en katholieken (religieus niet zeer werkzaam) socialist zijn. Als maatstaf voor de religieuze activiteit hanteert De Jong dan vooral het regelmatig kerkbezoek, ook wel het geloof aan een eeuwig leven - volgens de opiniemeting dan altijd. Het lijken me voorshands wonderlijke maatstaven, maar ik aanv~ard op dat terrein graag het hoger gezag van een boogleraar aan de Vrije Universiteit.

Laten wij een ogenblik kijken naar de cijfers waar De Jong mee werkt. In Zweden verklaarde bij een opinie-onderzoek 57 pct. der ondervraagden niet in een eeuwig leven te geloven; in Noorwegen was dit slechts 29 pct. De Jong meent dat in dit frappante verschil hoogstwaarschijnlijk een der sleutels ligt tot beantwoording van de vraag waarom Noorwegen wel en Zweden niet een christelijke partij kent.

(16)

Tenzij men gelooft dat aan een dergelijke partij het eeuwig leven beschoren is, zien wij deze sleutel helemaal niet. In Frankrijk behoort volgens het opinie-onderzoek uit 1952 49 pct. van de bevolking tot de praktizerende katholieken. De partij die men met enige moeite als confessioneel zou kunnen beschouwen is de MRP (oveligens een uitdrukkelijk inter-confessionel partij en bepaald niet te vergelijken met de confessionele partijen in ons land) die in dat jaar niet meer dan 9 pct. van de stemmen verkreeg, 33 pct. van de socialiWsche kiezers bleek in hetzelfde jaar prak- tizerend katholiek te zijn.

Bij het ontbreken van confessionele partijen in de Angelsakische landen doet uiter- aard een andere verklaring opgeld en blijft van het verband tussen religieuze werkzaamheid en politieke keuze niet veel over. Wat De Jong in feite heeft vast- gesteld is, dat er in verschillende Westeuropese landen op grond van verschillen in historie en sociaal milieu verschillen in partijvorming bestaan en dat de gods- dienst en de positie van de kerk daarbij telkens mede in ogenschouw dient te worden genomen. Dat naarmate de religieuze overtuiging dieper is deze ook eerder een rol zal spelen bij de politieke keuze, ligt eveneens voor de hand. Maar in geding is de vraag of deze diepere religieuze overtuiging zal moeten leiden tot een keuze voor een confessionele partij en het bevestigend antwoord op deze vraag wordt wel gesuggereerd, maar niet bewezen.

De doorbraak gemeten en gepijld

Voor wat betreft de Nederlandse verhoudingen wordt de verkiezingsuitslag van 1956 verklaard op grond van een opiniemeting, in april 1956 door het NIPO gehouden.

Hierbij wordt uitvoerig gewerkt met gegevens, gebaseerd op de vraag: 'Bent u in de laatste week (in de laatste zeven dagen) naar de kerk (synagoge) geweest of in deze laatste week niet?'

Op grond van de verkregen gegevens heeft De Jong de volgende tabellen opgesteld over de politieke voorkeuren van de wel- en de niet-kerkgangers.

Partij en kerkbezoek

wel niet totaal wel niet

PvdA 10 90 100 5 46

KVP 95 5 100 52 3

ARP 79 21 100 19 5

CRU 60 40 100 11 7

VVD 12 88 100 1 11

CPN 0 100 100 0 2

Anders en geen antwoord 31 69 100 12 26

Totaal 100 100

(17)

Partij, godsdienst en kerkbezoek

Rooms-katholiek Nederl. Hervormd Kerke!. gereform. Geen kerk

wel niet wel niet wel niet niet

PvdA 1 17 17 40 2 26 55

KVP 89 44

ARP 2 17 5 81 61

CHU 44 17 2 1

VVD 2 6 17 9

CPN 4

Anders en

geen anhvoord 10 35 16 21 15 13 31

Tota.tl 100 100 100 100 100 100 100

Naast deze tabellen over het vcrhand tussen kerkbezoek en partijkeuze worden cijfers verstrekt over het verband tussen het zich rekenen tot een kerk en de partij- keuze:

Partij en god~dicmt

R.K. N.H. Gcr. Geen Ccen antw. Totaal

PvdA 3 40 3 44 10 100

K\'P 99 1 100

ARP 1 26 71 2 100

CIJU 91 2 2 2 100

VVD 1 68 27 4 100

Andl·rcn 5 43 17 31 4 100

Ct-en anhvoord 22 30 6 34 8 100

Op grond van een vcrgelijking met vroegere opiniemetingen komt De Jong tot de conclusie, dat bij vcrgelijking van de percentages binnen ieder partij, van hen die nadrukkelijk op de vraag tot welk kerkgenootschap zij behoren, dit kerkgenootschap hebben genoemd, voor de PvdA dit percentage in 1948 was 68 'l, in 1952 53 'l en in 1956 46 'l.

De niet-confessionele partijen hebben kennelijk een aantrekkingskracht op de niet-kerkgangers. Daaruit volgt dan ook dat op het platteland, waar de ruimte tussen 'net aantal kerkgangers en de confessionele partijen beduidend kleiner is dan in de industriële milieus, de aantrekkingsmogelijkhedcn voor de PvdA geringer zijn.

Een afnemend aantal socialistische kiezers motiveert zijn keuze op grond van hetzij geloof, hetzij beginsel, terwijl het beroep op het opkomen voor de arbeiders en op de sociale voorzieningen verder toenam: de doorbraakgedachte ontbreekt vrijwel geheel in het partijbeeld dat de kiezers van de PvdA hebben.

(18)

Daarnaast meent De Jong te kunnen constateren, dat het arbeiderskarakter van de PvdA weer sterk op de voorgrond is gekomen. Hij ziet ook in haar propaganda een duidelijke heroriëntering: het accent dat in 1946 lag op het karakter van volks- partij is weer verschoven naar arbeiderspartij en zijn eindconclusie luidt: 'Tot op dit ogenblik heeft de PvdA als vanoudsher de socialistische beweging haar werf- terrein hoofdzakelijk onder de buitenkerkelijken en religieus minder gebondenen.'

Curiositeitshalve heb ik de bewuste tabellen uit het boek volledig overgenomen.

Niet omdat ik ze van enige waarde vind, maar ter illustratie van de mogelijkheid om met cijfers de burgerman, die niet beter weet, te epateren. Kijk 'ns aan, van de gereformeerden, die wel naar de kerk gingen, stemt maar 2 pct. op de PvdA, van hen die thuisbleven, liefst 26 pct. Welk bewijs is meer van node?

De publikatie in deze vorm beweegt zich naar mijn smaak vervaarlijk dicht in de buurt van doodgewoon boerenbedrog en wel om de volgende reden.

De NIPO-meting vond plaats in april 1956, ongeveer twee maanden voor de verkiezingen. De meer dan dertig tabellen waar De Jong in dit verband mee werkt, zijn gebaseerd op de toen uitgesproken politieke voorkeur, de partij, waarop men dacht te gaan stemmen. Het resultaat van de NIPO-enquête volgt hieronder met daarnaast de cijfers van de verkiezingsuitslag op 13 juni.

NIPI-enquête KVP

PvdA ... . AR ... . Chr. Hist. ... . VVD

CPN

St. Ger . . . ... . Andere partij ... . Geen stemrecht ... . Gaat niet stemmen ... . Geen antwoord ... .

27 26 11 9 6 1 1 1 1 3 14 100

Uitslag op 13 juni 31,7 32,7 9,9 8,4 8,8 4,8 2,2 1,5

100 Een enkele blik op de cijfers volstaat om te doen zien dat het NIPO bij deze meting de boot gemist heeft. Dat is geen verwijt aan dit instituut. Het is duidelijk dat, voor zover de steekproef juist was, de beslissende tendenz bij de kamerverkie- zingen van '56 zich eerst gedurende de laatste twee maanden vóór de verkiezingen heeft doorgezet. Dat kan geen opinie-instituut vóór zijn. Maar het is wel volstrekt onbegrijpelijk dat prof. De Jong zijn betoog heeft gebaseerd op deze meting, waarin ruim 20 pct. van de aanhang, die de PvdA op de verkiezingsdag bleek te bezitten nog niet boven de horizon van de opiniemeting was gekomen. Het is al even onbe- grijpelijk, dat De Jong deze vergelijkende cijfers in zijn boek nergens geeft. Uit een oogpunt van wetenschap is het wel zo pijnlijk, dat men er het liefst maar het zwijgen toe doet.

(19)

Het heeft weinig :tin op het materiaal van de '\!PO-enquête, waarin juist het enig relevante - de groei van de PvdA ten koste van de confessionele partijen - ontbreekt nader in te gaan. De voorstellingswijze van het niet-relevante matcriaal door De Jong is al evenzeer dubieus. In de tabel over partij, godsdienst en kerkbezoek zijn de absolute aantallen uit de enquête zo klein, dat de percentages volstrekt ver- warrend werken. Eén voorbeeld. Van de 1226 ondervraagden moet bij een juiste steekproef 10 pct. gereformeerd zijn. Dat betekent clan dat zeven gereformeerden hebben gezegd PvdA te stemmen. Daarvan waren er twee wel en vijf niet de laatste zondag na<lr de kerk geweest. Het is duidelijk dat bij dergelijke aantallen de voor- stelling van 2 resp. 26 pct. in de tabel van De Jong een natte vuurpijl is.

Het heeft evenmin zin in dit verband nog eens te herhalen, welke argumenten ervoor pleiten om bij de verklaring van de groei van de PvdA het vraagstuk van de al of niet toenemende onkerkelijkheid voorshands terzijde te laten. Winst en vcrlies van de PvdA worden geregeerd door andere wetten dan bepalend zijn voor kerkgang en kerkelijke activiteit. Men kan toch niet in ernst volhouden dat het verlies \an de PvdA ten opzichte van de confessionele partijen in de periode 1946-1950 t•n de winst in de periode 1952-1956 parallelloopt aan de curve van de kerkelijkheid, de religieuze werkzaamheid of hoe men dit ook formuleren 'vil. Juist als men de religieuze intensiteit als maatstaf wil hanteren voor het doorbraakkarakter van de groei van de PvdA, zijn aanzienlijk meer gegevens dan thans beschikbaar nodig om te kunnen beoordelen of 'toenemende onkerkelijkheid' een rol speelt in de groei van de PvdA.

(20)

P H. V ANP R A A G

Naar een sociale integratie

D

e Europese integratie beweegt zich ten dele op het politieke en ten dele op het economische vlak. De Westeuropese Unie (1948), de Raad van Europa (1949) en - hoewel niet tot Europa beperkt - de ATO (1949) zijn geen organisaties, wier voornaamste doel de verwezenlijking van de economische integratie is. De Benelux (1948), de Organisatie van Economische Europese Samenwerking (1948) en de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (1951) zijn wel voor economische doeleinden ingesteld. Tot een sociale integratie i.s het echter nog niet gekomen, en er is ook nog niet zo heel veel aan gedaan.

Natuurlijk komen de genoemde internationale organisaties in aanraking met so- ciale problemen; men kan de politieke, economische en sociale aspecten nu eenmaal niet altijd scheiden.

De sociale politiek ligt bij uitstek op het nationale vlak en wordt daar bepaald door het economisch mogelijke en door het politiek wenselijke. Het is daarbij niet ongewoon, dat politieke wenselijkheden worden gerealiseerd, wanneer de econo- mische mogelijkheden of de efficiency zich daartegen verzetten. De sterk gedifferen- tieerde uitvoering der sociale verzekering in ons land en de inkorting van de arbeids- duur in Frankrijk zijn hier voorbeelden van. Veel meer dan het economische en het politieke beleid is het sociale beleid een zaak van nationale a1:Itonomie. Het Inter- nationaal Arbeidsbureau, dat zich bij uitstek met sociale aangelegenheden bezig- houdt, dankt zijn grote goodwill als internationaal orgaan juist aan de omstandig- heid, dat het iedere bevoegdheid om in het nationale beleid in te grijpen mist. In het economische kan men de internationale verschillen vaak relativeren; in het sociale zijn zij veelal wezenlijk anders.

Het bovenstaande kan uiteraard niet alleen de verklaring zijn, waarom er geen instelling is, die speciaal met de studie en realisering - geheel of ten dele - der Europese sociale integratie is belast. Zo sterk als het sociale denken nationaal bezien gewonnen heeft, zo zwak schijnt het volgens sommigen te zijn gebleven, wanneer het om de oplossing van internationale problemen gaat.

De statuten van de organisaties, die de totstandkoming van de Europese integratie beogen, kenmerken zich door het ontbreken van sociale inspiratie, sterker, door de afwezigheid van iedere sociale gedachte, schrijft Albert Delpérée]). Men is, zo vervolgt hij, te veel van oordeel dat de sociale vooruitgang vanzelf uit de econ~

1) Politique sociale et intégration Européenne (1956), p. 70.

(21)

mische vooruitgang voortvloeit. Deze voorstelling van zaken is wel zeer pessirnis~

tisch en beantwoordt ook niet aan de werkelijkheid; wettelijke teksten verraden zelden inspiratie. Bovendien kan men heel goed op het standpunt staan, dat de sociale vooruitgang niet vanzelf uit gunstiger economische verhoudingen voortvloeit, een omstandigheid die ongehvijfeld sociaal inspirerend werkt, en toch in bepaalde gevallen een sociale integratie verwerpen. Tijdens de besprekingen over Euromarkt en Euratom is dit wel gebleken. Een afdoende verklaring voor het ontbreken van sociale inspiratie heeft Delpérée dus niet gegeven.

Toch is zijn opmerking belangrijk genoeg om er nog even op in te gaan. Ik geloof namelijk helemaal niet aan een gemis aan sociale inspiratie op internationaal niveau of aan een weinig onhvikkeld sociaal denken. Wat omschreven wordt als een gemis aan sociale inspiratie komt veel meer neer op de afwezigheid van zakelijke factoren, die dwingen tot een sociale integratie als zelfstandig gebeuren. Zelfs in een federa- tieve staat doet de noodzaak tot sociale integratie zich niet altijd voelen. De sociale wetgevingen der Noordamerikaanse staten b.v. lopen onderling zeer uit elkaar;

uniformiteit en coördinatie ontbreken er geheel. Bij ons zijn het de economische en politieke betrekkingen der landen van West-Europa, die tot gemeenschappelijk optreden, tot integratie dwingen. Waar echter de sociale voorzieningen van VeT- schillende landen elkaar raken, bieden bilaterale verdragen een oplossing voor wederkerige toepassing. Dit laat zich duidelijk aantonen bij de vijftien landen van Straatsburg, waar men slechts hvee multilaterale verdragen op het gebied der sociale wetgeving vindt, nl. in Scandinavië en tussen de vijf landen van Brussel; alle andere zijn bilateraal. Incidentele moeilijkheden kan men incidenteel regelen. Wel zijn tal van grondbeginselen neergelegd in volkenrechtelijke overeenkomsten, maar deze hebben niet tot doel in te grijpen in de samenhang deT regelingen. De behoefte aan sociale integratie zonder meer is niet aanwezig. Doeleinden, die buiten het sociale vlak liggen, nopen tot sociale integratie, en zelfs dan zal men zich volgens deskun- digen moeten beperken tot 'broad principles of policy', omdat detailvoorschriften te zeer zouden ingrijpen in de nationale tradities en methoden 2). Ook het verdrag inzake de Gemeenschappelijke Europese markt brengt geen vervlechting en een- wording van de sociale voorzieningen in de verschillende deelnemende staten. Het brengt op sociaal terrein een streven naar vermindering van internationale verschillen tot uiting. Vandaar dat het beter is te spreken over sociale harmonisatie dan over sociale integratie, waarbij men dient te bedenken, dat de sociale harmonisatie maar zeer gedeeltelijk is en slechts betrekking heeft op de arbeidstijd, de gelijke beloning van mannen en vrouwen en het aantal betaalde vakantiedagen. De eliminering van deze concurrentie-vervalsende verschillen, de z.g. distorsies, geschiedt trouwens nationaal.

De Europese sociale harmonisatie vindt in Euromarkt niet haar begin. In het Verdrag van Brussel b.v. is al sprake van een harmonieuze onhvikkeling der nationale wetgevingen op sociaal gebied. Binnen het raam van dit verdrag werden tal van overeenkomsten voorbereid en een groot aantal studies over algemene sociale pro- 2) Sodal Aspects of European Economic Co-operation, Report by a group of, experts.

1956, p. 85.

(22)

blemen kwam gereed. Zij hadden betrekking op de arbeidsvoorziening en werk- gelegenheid, sociale verzekering, sociale statistiek, volksgezondheid, revalidatie en omscholing van invaliden. Ook de werkzaamheden van de Raad van Europa ver- dienen aandacht, in het bijzonder het ontwerp voor een Europees wetboek van sociale zekerheid. In dit wetboek worden de doeleinden van de sociale politiek geformuleerd. Niet de uniformiteit van de sociale wetgeving in de verschillende landen wordt ermee beoogd, maar harmonisering.

De Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal heeft in de 5 jaren van haar bestaan reeds enkele belangrijke publikaties over lonen, opleiding en arbeidstijd het licht doen zien. Belangrijker echter zijn de bemoeiingen met migratie en readaptatie, want op deze gebieden zijn praktische vorderingen gemaakt, waarop men in Euro- markt-verband kan voortbouwen. Er is, naar uit deze summiere opsomming blijkt, op internationaal niveau de laatste jaren op de sociale problematiek gestudeerd op niet te onderschatten wijze. De zwakke zijde is evenwel, dat de supranationale organen op het sociale terrein geen andere bevoegdheid bezitten dan studeren en stimuleren. Ook Euromarkt is hieraan niet ontkomen; er kunnen slechts - bindende - directieven naar de aangesloten landen uitgaan, en voorts heeft de Europese Commissie tot taak een nauwe samenwerking op sociaal terrein tussen de landen te bevorderen.

De ontwikkeling van een sociale integratie zie ik daarom niet in de eerste plaats als een uitbouw van de aangegeven en zeer beperkte sociale harmonisering. Pogingen om tot een sociale integratie te komen, zullen alleen slagen, wanneer er een prak- tische noodzakelijkheid aan ten grondslag ligt. Het is niet uitgesloten, dat de Euro- pese Gemeenschappelijke markt hier stimulerend gaat werken; vooral de beoogde readaptatie en de vrijere migratie dwingen tot een koppeling der nationale sociale wetgevingen. De twee voorbeelden - Benelux en Scandinavië - duiden erop, dat binnen een gemeenschap de totstandkoming van een multilateraal verdrag uitein- delijk meer voor de hand ligt dan het sluiten van een reeks bilaterale overeeru- komsten.

De readaptatie en de vrijere migratie schijnen ook daarom goede startpunten te zijn, omdat de internationale organen ten aanzien van beide onderwerpen een bepaalde zeggenschap bezitten. Aan hun subsidiërende taak - uit te oefenen op aanvraag van het desbetreffende land - kunnen zij een naar zelfstandigheid neigen- de invloed ontlenen. Dit is het geval bij de KSG en op dezelfde basis zal ook het Europese sociale fonds komen te rusten.

Readaptatie

Bij de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt en de vrijere concurrentie kunnen bepaalde industrieën in een land in moeilijkheden geraken. Weliswaar sluit het verdrag het verlenen van financiële steun niet uit, maar deze steun is bedoeld voor sanering en niet ter protectie van de industrie. Een grotere markt zal voorts de automation bevorderen. Er dient dus rekening te worden gehouden met structurele werkloosheid en voor de bestrijding ervan wordt een Europees sociaal fonds in- gesteld. Omgekeerd zal de wetenschap, dat voor werkloze arbeiders wordt gezorgd,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[1990] volgt dat het financieren van een overname uit de intern gegeneerde eigen middelen alleen gunstig is voor de aandeelhouders, wanneer de onderneming een hoge cash flow

Dit onderzoek toont aan dat de MVO doelen niet geborgd zijn door de formele vaststelling in het beleid, Rabobank B en C hebben concreet meetbare doelstellingen geformuleerd in het

Dit kan erop wijzen dat on- danks dat mensen al zeer lange tijd weg zijn uit hun oude klasse, zij nag steeds contacten onderhouden met mensen uit hun oude klasse en erdoor worden

zijn van de coalitiepartijen gebruikt als afvloeiingsregeling. D66 staat dan ook op hoofdlij- nen achter de maatregelen die het kabinet over het VUT en pre- pensioen en de

RESULTATEN RASSENPROEF KROPSLA 2 BEOORDELING HERFSTTEELT 1991..

Aangezien we ook voor deze laatste groep een afnemende trend konden waarnemen, kunnen we conduderen dat intergenerationele mobiliteit we1iswaar van invloed is op de

In de eerste plaats noemen wij hier het mededingingsbeleid. Dit beleid is ge- richt op het voorkomen en aantasten van overheersende posities op de markt. Hiertoe kunnen

Terecbt gedwongen overigens, omdat bet in de eerste plaats bijzonder goed is voor hun lichamelijke gezondheid, die van bet zittende schoolleven zonder de nodige