• No results found

Eelco Verwijs, Van enen manne die gherne cnollen vercoopt ene goede boerde · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Eelco Verwijs, Van enen manne die gherne cnollen vercoopt ene goede boerde · dbnl"

Copied!
70
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ene goede boerde

Eelco Verwijs

bron

Eelco Verwijs, Van enen manne die gherne cnollen vercoopt ene goede boerde. Martinus Nijhoff, Den Haag 1878

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/verw011mann01_01/colofon.php

© 2010 dbnl

(2)

Aan oud. Prof. Dr. J. van Vloten.

Het getuigt zeker van verregaande onbeschaamheid, van onhebbelijke vermetelheid eenige opmerkingen over uwe uitgave van de ‘Kleine Gedichten van Jacob van Maerlant’ met een kort woord aan uw adres te openen. Sedert verscheiden jaren reeds hebt gij uw naam en persoon - niet altijd met de meeste kieschheid - op den voorgrond zoeken te plaatsen. In min of meer kernachtige taal hebt gij de schare uwer vereerders en stomme bewonderaars - zoo die er zijn, moeten zij wel stom zijn - trachten te doeken, door een afschuw voor te wenden voor ‘alle Nederlandsche knolleventers en boerebedriegers op ieder gebied van kunst en wetenschap’ - en op welk gebied, o Hooggeleerde! - gelijk ieder - behalve uwe kortzichtige benijders - ellendige duisterlingen - als er nog maar te velen in den lande zijn - zullen erkennen - hebt gij uw riddersporen niet verdiend - volgens anderen uwe knollen ter markt gevent voor geurige citroenen - en u zelven zoeken voor te stellen als den eenigen Israëliet zonder bedrog, den eenigen rechtvaardigen, rechtschapen en eerlijken man in deze eeuw van halfslachtigheid en middelmatigheid.

Gij hebt daarbij de meer sluwe en bedriegelijke, dan edelaardige en verstandige

gewoonte, u onkundig voor te doen van 't geen u min aangenaam doeltreffends gezegd

of voorgehouden wordt, en uwe tegenwroeters - ook waar die - gelijk niet altijd door

u in praktijk wordt gebracht - uwe orakelspreuken - voor bekrompelingen niet altijd

even helder - trachten te weerleggen -

(3)

liever met scheldwoorden te overladen en hunne argumenten als wan- en wartaal te bestempelen. De beslagen kamergeleerde bril dier Maerlant-bespiegelaars liet hen toch volslagen blind voor, en gij - ten spijt al dier bekrompelingen - die gij - waar 't er op aankwam - steeds de onverbiddelijke les hebt gelezen - niet na, het verrassend licht van uw Diogenes-lantaarn overal te doen stralen. Vergun mij, dat ik, in 't licht van dien kandelaar, mijne onhebbelijke vermetelheid, die u in de duidelijkste woorden hoopt toe te voegen, waarop het, in het Maerlants-gescharrel staat, gelijk ik de vrijheid zal nemen, toelicht, en sta mij tevens toe uwen schitterenden stijl - een ware hemelval - maar ietwat duister voor het geslacht der gewone bekrompelingen - vaarwel te zeggen. Met Icarische pennen trachtte ik u in uwe stoute vlucht te volgen; waardeer ten minste de zwakke poging:

Want is 't Van Vloten niet, Het is hem nagezongen.

Ik noemde mij in hooge mate vermetel, en ik kan mij zelven mijne grenzenlooze stoutheid haast niet verklaren. Dat een onbeteekenende

1)

‘Woordenboekshandlanger’, die ‘naar den aard van zijn onoordeelkundig brein’, alles ‘verwart en dooreenhaspelt’, die ‘aan de reuzen-kei van 't Woordenboek koldert’, die ‘met voorbeeldelooze slordigheid pleegt te denken’, een ‘nabauwer’ van den Leidschen Hoogleeraar, ‘een, door zijn verslaving aan Schiedam en De Vries, naar lichaam en geest bedorven persoon’

2)

zich verstout - naar ‘zijn ploertenaard’ - het heilige der heiligen in den persoon van u - den Haarlemschen Messias - aan te vallen, gaat alle perken te buiten.

Doch wat deert het u, o groote geest, of een duisterling in den donker wroet, die zelfs niet waardig is te kruipen in het stof uwer voeten!

Met een minachtenden glimlach neuriet gij Mademoiselle Thérèse na: ‘Rien n'est sacré pour un sapeur’, en zegt met

1) Dr. Van Vloten vergeve mij dit onhebbelijk germanisme.

2) Uittreksel uit de testimonia, door den oud-Hoogleeraar van tijd tot tijd aan mij verstrekt.

(4)

een titanisch zelfbewustzijn: ‘Daar is geen god, en ik ben zijn profeet’, terwijl scharen uwer vereerders

met vleuglen d' oogen decken, En vallen, uit eerbiedigheit,

Uit vreeze, in zwijm op 't aenzicht neder.

Veel zal mij echter bij u, o oud-Hooggeleerde, heilig blijven. Ik zoude een ellendeling moeten zijn, zoo ik durfde knagen aan uwe onsterfelijke verdiensten als godgeleerde en wijsgeer; zoo ik u den roem durfde weigeren van eersten - neen! eenigen - geschiedschrijver in Nederland; zoo ik u geen hulde deed als oorspronkelijk

aestheticus; zoo ik geen eerbied gevoelde voor de dartele speelschheid van uw vernuft bij de hooggewaardeerde uitgaven van Dicht en Ondicht uit vroeger en later tijd, waarbij gij - op eene voor bekrompelingen onverklaarbare wijze - met de teksten zoo snaaks omspringt en ‘verbetert’ wat u niet lijkt; zoo ik niet vol bewondering was voor alle meesterstukken, door u in elken tak van wetenschap gewrocht. Met Jerolimo mag ik u toevoegen:

Yghelijck woordeken, dagge aggeert, of nomineert, dat 's een sentency!

Zoo ik echter een klein zweempje van twijfel durf uiten omtrent uwe verdiensten voor onze Dietsche letteren en onze middeleeuwsche taal - ondanks uwe benoeming door Thorbecke in de examen-commissie voor 't middelbaar onderwijs - wat uwe belagers niet ongedaan konden maken - die wel wisten te zorgen, dat dit later - hij was inmiddels afgetreden - niet weer gebeurde, gij zult u die dingen niet aantrekken

1)

.

1) Ik heb de verzoeking niet kunnen weerstaan den grooten stijlmeester nogmaals na te vertellen:

moge dit genade vinden voor zijne oogen en geen ‘nabauwen’ heeten. Zijn kloek manlijke, kernachtige taal is een meesterstuk van den oprechten stijl. Zal dit geslacht weekelijke lamlendelingen werkelijk herboren worden, dan moet het ook in taal en stijl den wakkeren meester volgen. Dan eerst zal er een kloek nakroost ontstaan, allemaal ware jongens van Jan de W... ik meen Jan van Vloten. Om tot die volksopvoeding krachtig bij te dragen, zal de oud-Hoogleeraar een echt Nederlandsche stijlleer schrijven. Daarin zal met ware

Berserker-woede de oorlog worden aangedaan aan alle bastaardwoorden en barbarismen, inzonderheid germanismen die in 't Hoogduitsch niet gebruikt worden. Met echt Nederlaudsche zinrijkheid zal het niet den naam van stijlleer dragen - een vermomd germanisme - maar - en dit verraadt weer de kernachtige oorspronkelijkheid des oud-Hooggeleerden - die van Leer van den Tusschenzin. Welsprekend moet Dr. V. Vl. betoogen, dat het begrip zin niets dan onzin is: dat begrip of wanbegrip lost zich op in het hoogere begrip tusschenzin.

Moge de oud-hooggeleerde schrijver door zijn werk weldra de wedergeboorte van den waren en oprechten stijl beleven!

(5)

Onovertroffen staat gij daar in uwe tekstcritische grootheid - saev

U

s tranqulll

I

s in undis! Met het fiere zelfbewustzijn uwer oorspronkelijke kracht deinst gij voor geene bezwaren terug: de wetten der logica en van den goeden smaak verandert gij naar willekeur, spijt uwe belagers. Juist die titanische stoutheid uwer tekstcritiek is uw verdienste, te vaak miskend door een ellendig hoopje Maerlant-bespiegelaars met kamergeleerde brillen. Gij zijt groot evenals de Conjecturensmid, wien een

jonggestorven schalksch dichter

1)

eens, als met profetischen blik op uwe teksteritische bokkensprongen, de onsterfelijke woorden in den mond legde, die gij met fierheid tot de uwe kunt maken:

er staat in 't vers: ‘Een kemel En een os;’ ik maak hiervan: ‘Kee melkt' Een os;’ is dat niet mooi?

DEBEWONDERAAR. Verwelkt

Is wis bij u de kuust van kritiseren niet, Schoon gij een aantal reeds van conjecturen liet.

Maar, zeg eens! kan een os gemellikt worden?

DECONJECTURENSMID.

Wel zeker! bij die woeste horden

Waar 't vers van spreekt kan alles; bovendien De wetenschap is tot zoo'n trap gestegen, Dat de geleerden daar niet meer op mogen zien.

Leiden, Onnoozele Kinderen dag, 1877.

V.

1) Henny in den Leidschen Studentenalmanak van 1853, bl. 214.

(6)

[Van enen manne die gherne cnollen vercoopt ene goede boerde]

Al heeft een sot op thoeft gescoren Ene breede crune toten oeren,

Hi nes te vroeder niet een saet.

MAERLANT

De bewering is zeker niet te gewaagd, dat van alle voortbrengselen onzer Dietsche letterkunde geene zooveel, vaak onoverkomelijke, zwarigheden aanbieden als de strophische gedichten van Maerlant en zijne school. De vier Martijns, de Disputacie van den Cruce, de Wapene Rogier, de Samenspraak van Scalc en Clerc, de Rinclus en andere zijn daarvan de sprekendste bewijzen. De kunstige metrische vorm der strophe, veelal van 13 regels, met slechts twee rijmen, was misschien deels schuld er aan, dat de gedachten, in dit enge keurslijf gewrongen, den natuurlijken eenvoud misten, en daardoor vaak duister werden. Daarbij wijken de denkbeelden dier dagen hemelsbreed af van de onze; een aantal toespelingen op toen algemeen bekende feiten en toestanden zijn voor ons verborgen; de kerkelijk mystieke voorstellingen in nevelen voor ons gehuld. De betoogtrant, evenals de smaak, heeft zich aanmerkelijk gewijzigd, en, last not least, de taal geeft ons al te dikwijls bijna onoplosbare moeilijkheden.

Wel is onze kennis van den Dietschen taalschat sedert de laatste 40 jaren aanmerkelijk

vermeerderd; wel is door het bekendworden van een aantal nieuwe bronnen veel

opgehelderd wat vroeger duister scheen; maar daarbij heeft zich bij de ernstige

beoefenaars van het vak de overtuiging meer en meer gevestigd, dat, hoezeer de

bouwstoffen zijn vermeerderd, onze kennis der Dietsche taal nog zeer luttel is. Men

mag zich toch niet meer met zekere luchthartig heid tevreden stellen, dat men den

zin van iets zoo ongeveer

(7)

kan raden, min of meer de bedoeling der dichters kan gissen; maar men zoekt zich rekenschap te geven van elke uitdrukking, en waar die, ondanks alle nasporingen, duister blijft, erkent men liever zijne onkunde dan dwaasheden uit te kramen. Zoo er schande in steekt voor den beoefenaar van een vak dingen niet te weten die door nasporing kunnen verkregen worden, die onder ieders bereik zijn, men zal er niemand een verwijt van maken, zoo hij na grondig onderzoek erkent: Ik weet dit of dat niet, en laat het dus voorloopig onverklaard. Vrouwe Aventure is ons vaak gunstig, waar wij reeds wanhoopten ooit licht te zullen zien. Een enkel voorbeeld.

Vóór Dr. Verdam den nagenoeg geheel onbekenden Reclus de Moliens naar het Parijsche Hs. had afgeschreven, was ons de Dietsche Rinclus een bijna geheel gesloten bock. Het blijkt nu, dat zonder het Fransche gedicht menige plaats volstrekt

onverklaarbaar was; en, al blijft er nog veel duisters in het Dietsche dichtwerk over, veel is reeds opgehelderd en tot klaarheid gekomen. Het zijn hier inzonderheid de vroeger onbekende hulpmiddelen, die ons den rechten weg hebben gewezen, veel meer dan de critische talenten van den commentator. Met den Franschen tekst in de hand wordt betrekkelijk licht wat vroeger voor den fijnsten critischen blik zelfs de tastbaarste duisternis was.

Bij die zoo hoogstmoeilijk verstaanbare gedichten is dan ook elk hulpmiddel, dat

tot de verklaring kan bijdragen, hoogst welkom. Hoe vele teksten toch zijn ons slechts

uit één enkel Hs. bekend, in hoe deerlijken toestand is maar al te dikwerf zoo'n tekst

tot ons gekomen, en reeds voor eeuwen door onkundige of slordige afschrijvers

onverstaanbaar gemaakt! Daarbij is ook niet zelden door een onkundigen uitgever

de op meer dan eene plaats bedorven tekst nog meer gehavend, en wordt de lezer

door zoodanigen ‘clerc’ nog verder van den rechten weg afgebracht door eene geheel

verkeerd geplaatste interpunctie. Menig nog onervaren lezer wordt daardoor geheel

van de wijs geholpen, daar hij nog niet gewoon is de leesteekens van den uitgever

eenvoudig weg te denken,

(8)

Onder de hulpmiddelen, die van groote waarde zijn, inzonderheid bij de verklaring der zoo moeilijke strophische gedichten, behooren niet alleen de oorspronkelijke werken voor d i e dichtstukken, welke eene vertaling of vrije bewerking zijn van een Latijnsch of Fransch werk, maar wel vooral een of meer Hss., waarin dezelfde teksten voorkomen. Zoo konden bij de uitgave der 3 Martijns, behalve enkele fragmenten, v i e r Hss. benevens eene oude Antwerpsche uitgave geraadpleegd worden.

Bij de thans door Dr. Van Vloten op nieuw uitgegeven gedichten heeft een minder gelukkig gestarnte ons gediend. De gedichten ‘van den V vrouden, van ons Heren wonden, die Clausule van der Bible, van den lande van Overzee, der Kerken claghe’

en de ‘Samenspraak van Scalc en Clerc’, zijn ons slechts uit één enkel Hs. bekend.

Dat de oorspronkelijke woorden des dichters niet altijd in onbedorven toestand tot ons zijn gekomen, bewijzen die teksten op meer dan ééne plaats ten duidelijkste.

Wel heeft reeds op sommige plaatsen de tekstcritiek de ware lezing des dichters zoeken te herstellen, en hier en daar hersteld; maar het is er nog verre af, dat zij haar laatste woord heeft gesproken. Ik herinner slechts aan de gelukkige verbetering van den Heer Leendertz in Van den lande van Oversee, waar hij voor den onzin in vs.

242: ‘Hier massere so menich pont’, leest: ‘Heren masseren’, en in vs. 243 het ook in het rijm niet passende verdullen verandert in verduwen, zooals zeer zeker in 't Hs.

staat

1)

.

Dr. De Vries verbeterde in hetzelfde gedicht, vs. 21, even gelukkig mammorie in momborie, en in vs. 108: monc in mout. Zonder zelfverheffing meen ik mijne verandering van ‘niet val ende minde’ in ‘met valen minde’ in der Kerken Claghe, vs. 222, eene niet ongelukkige emendatie te kunnen noemen

2)

.

1) De ll en lb is wel meer door een uitgever gelezen, waar in 't Hs. een w stond, die in de latere Hss. zeer veel op beide letters gelijkt: zoo in de monsteruitgave van Jan Ypermans' Chirurgie, waar Sinte Lucas tot ‘heiligeCULBangelistic (euwangelifte) wordt omgedoopt.

2) Zie de verklaring dier uitdrukking Taalgids, IV, 121.

(9)

Een der door Dr. Van Vloten op nieuw uitgegeven gedichten werd hierboven niet genoemd: Die disputacie van onser Vrouwen ende van den H. Cruce. Van dit gedicht bezorgde Mr. Van den Bergh de eerste uitgave in 1841 naar het thans te Groningen berustend Hs., en Dr. Van Vloten nam de gelegenheid waar, ‘op een uitstapjen in September l.l. van Leeuwarden naar 't Slot te Wedde’, den uitgegeven tekst met het Hs. te ‘vergelijken en er hier en daar naar te verbeteren’. De oud-hooggeleerde uitgever erkent, dat het Hs., ‘hoewel van betrekkelijk weinig later tijd, door iemand (is) afgeschreven, die het oorspronkelijke niet altijd verstond, wellicht ook op 't gehoor weêrgaf: van daar dat de text op e n k e l e (?? ik spatiëer) plaatsen bedorven is, en slechts bij gissing te herstellen viel.’

Ik zou hier liever willen lezen: ‘dat de tekst in bijna elke strophe, vaak tot onkenbaar wordens toe, bedorven is, zoo zelfs dat op menige plaats elke herstelling onmogelijk schijnt.’ Doch wij behoeven niet in een vlaag van mismoedigheid Maerlant's gedicht uit de hand te leggen, daar ons een uitstekend hulpmiddel tot tekstcritiek en

verbetering ten dienste staat.

Och of onze oud-Hooggeleerde aan zijn uitstapje naar 't Slot te Wedde een voyage autour de sa chambre had verbonden! Hij zou dan misschien tot de verrassende ontdekking zijn gekomen, dat de Disputacie ook in een ander Hs. voorkomt, en dat die tekst in haast alle opzichten door voortreffelijkheid uitmunt boven den ‘op e n k e l e plaatsen bedorvenen’ van 't Gron. Hs.; dat de schoonheid van dit dichtstuk eerst recht in 't licht komt door dat veel zuiverder Hs.; en dat door vergelijking van beide Hss. de herstelling van den oorspronkelijken zin des dichters eerst mogelijk is geworden.

In het jaar 1844, slechts 3 jaren dus na Mr. Van den Bergh's uitgave, verscheen

het tweede deel van Kausler's Denkmaler, waarin met meer stukken uit het beroemde

Comburgsche Hs. ook de Disputatie verscheen, terwijl in het derde deel dier

Denkmäler, in 1866 uitgegeven, door den jegens onze Dietsche let-

(10)

terkunde zoo verdienstelijken Duitschen geleerde een commentaar op ons gedicht werd geleverd, waarin hij de teksten der beide Hss. nauwkeurig met elkander vergelijkt, de waarde der verschillende lezingen toetst, en hier en daar eene verklarende aanteekening er aan toevoegt.

Die beide deelen nu zijn niet van gisteren of vandaag, geen splinternieuw snuifje, geen haute nouveauté: er is tijd te over geweest om er kennis van te nemen. Ik veroorloof mij hierbij beide werken, die den oud-Hooggeleerde onbekend schijnen te zijn, ‘hem voor den neus te leggen,’ en voeg er aan zijn adres zijn eigen gulden woorden bij: ‘Voorgewende onkunde zal dan verder wel onmogelijk blijven, en geenerlei boerenbedrog - als u anders zoo vaardig van de hand gaat - meer doenbaar zijn.’

Dat een jong studentje, die nog geen jaar op de collegebanken heeft gezeten, onkundig is van het bestaan der beide Hss. van de Disputacie, is niet alleen begrijpelijk, maar ook vergeeflijk. Deelde zoo'n vlijtig kereltje na de eerste

Paaschvacantie aan zijn Professor mede, dat hij de Disputacie naar de uitgave van Dr. V. Vl. had bestudeerd, maar dat er nog al veel moeilijkheden in voorkwamen, waarmede hij niet overweg kon, dan zou deze hem eenvoudig beide deelen van Kausler meegeven en er bijvoegen: ‘Lees ze nu ook eens naar die uitgave, of liever, vergelijk beide teksten: dan spreken we elkaar nader over de moeilijkheden.’

Maar dat een oud-Hoogleeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde, who thinks no small beer of himself, die zich schromelijk miskend waant, die het als een vergrijp van gekwetste majesteit beschouwt, als men zijne onbekookte dwaasheden en vermakelijke domheden geen aanzien waardig keurt en ze stilzwijgend laat voor 't geen ze zijn, dat een man, die in opgeschroefde taal overal zijn eigen

voortreffelijkheid, zijn ‘wakker streven’, uitbazuint, niet beter op de hoogte is van

sedert meer dan 30 jaren uitgegeven gewrochten dier Dietsche letterkunde,

(11)

waarover hij zich een oordeel aanmatigt, - dat kan toch waarlijk niet door den beugel.

Dat is niet alleen in hooge mate belachelijk, maar ook bedroevend, daar het ons dwingt te blozen voor een ellendigen kwakzalver, die door onbeschaamd

marktgeschreeuw het lichtgeloovig volkje zoekt te ‘doeken’, en het de voosste knollen voor geurige citroenen in de handen stopt. Ik herhaal het, men moet zich ergeren over den onbeschoften boerenbedrieger, die zijn bontgelapte Hoogleeraarstoga door 't slijk sleurt, en wel eens een lesje mocht nemen bij een vreemdeling als Dr. Franck, die in zijne uitgave der Flandrijsfragmenten den oud-Hooggeleerde door grondige kennis en belezenheid in alle opzichten beschaamd maakt. En die jeugdige Doctor was nog niet geboren, toen de theologische Doctorshoed gelukkigerwijs reeds de ooren van onzen doorluchtigen alweter bedekte! Ik mag hèm hier te eer noemen, omdat hij niet gerekend kan worden tot de ‘nabauwers’ van den Leidschen Hoogleeraar te behooren, maar hij zich door zelfstandige studie aan eene buitenlandsche Academie heeft gevormd.

Het zij mij vergund hier en daar uit den rijken oogst van domme ongerijmdheden, onnoodige en onzinnige tekstverbeteringen het voornaamste samen te lezen: alles op te nemen, te verbeteren en te verklaren zou te ver leiden. Den toekomstigen uitgever van de in Dr. Van Vloten's boekske opgenomen gedichten zij die taak overgelaten.

Wij beginnen met de Disputacie, waar onze taak vrij wat gemakkelijker wordt

gemaakt door de vergelijking van het Comburgsche Hs., met welken tekst de

Hoogleeraar niet onbekend had mogen blijven. Ik begin met eene vraag. Waarom

duidde de oud-Hooggeleerde bij de Disp. en de Claus., die geschreven zijn in

13regelige strophen met slechts twee rijmen, evenals de Kerk. Cl. en Van den Lande

v.O., en bij de V Vrouden en de Wonden o.H., bestaande uit 12regelige strophen, met

3 rijmen, dit verschil van rijm niet aan door het uit- en inspringen der verschillende

rijmregels, waardoor de kunstige vorm terstond in

(12)

't oog valt? Hij nam dit wel in acht bij Scalc en Clerc en bij de twee laatste gedichten.

Van Wijn, Willems en Buddingh in hunne uitgaven van den Lande v.O. en der Kerken Claghe namen dit niet in acht en lieten de strophen zonder inspringende regels drukken. In mijne Bloemlezing deed ik beide gedichten herdrukken met inspringende regels, evenals ik in mijn Wap. Martijns, mede 13regelige strophen met 2 rijmen, had gedaan. Prof. Heremans deed evenzoo. Bij beide gedichten ‘richttet’

gij u ‘naar de verschillende daarvan bestaande uitgaven, laatstelijk die van Heremans’, en gij naamt ook onze schrijfwijze der strophe aan, terwijl gij die van Van Wijn, Willems en Buddingh niet volgdet.

Prof. De Vries, de eerste uitgever van Scalc en Clerc, liet mede de 6regelige str.

van twee rijmen met inspringende regels drukken, en gij volgdet dit wederom na.

Waarom nu bij de overige gedichten hetzelfde niet gedaan? Hadt gij iets tegen onze wijze van handelen gehad, gij zoudt alle regels in dezelfde rooi hebben geplaatst.

Was het, omdat uw voorbeeld, Mr. Van den Bergh, bij de uitgave dier vier gedichten zulks evenmin in acht nam? Dat gij toch in die stukken den kunstigen bouw der strophe niet hebt opgemerkt, die gedachte is haast te beleedigend; zoo ‘ongedwegen’

kan toch ‘dijn sin’ niet zijn. Maar gij overtreft vaak onze stoutste verwachtingen, zoodat...

Ei lieve, oud-Professor, los ons toch eens op, waarom gij in dezen u zelven niet gelijk blijft.

Reeds aanstonds in de tweede str. stuiten wij op eene zwarigheid. Maria zegt tot het kruis

1)

:

Cruce, dijns beclagic mi;

15 Twi es dat ic vinde an di Die vrucht, die mi toehorde?

1) Bij aanhalingen uit Dr. Van Vloten's uitgave heb ik getrouw zijn tekst en interpunctie weergegeven; alleen mij veroorloofd af te wijken in het doen uit- en inspringen der rijmregels.

Ook liet ik die woorden cursief drukken, waarbij het een of ander was op te merken.

(13)

Die vrucht, die ie droech, maget vri, Wats dat si Adame sculdich si,

Dien die viant verdorde?

20 Mijns reynen lichamen o wi!

Soude an di niet hangen bedi, Wanten noyt sonde becorde.

De oud-hooggeleerde uitgever schijnt zijn boekske voor de leerlingen der laagste klasse onzer Bewaarscholen bestemd te hebben: waartoe was anders de verklaring noodig van twi, bedi, wanten, en hens in vs. 26? Vs. 20 schijnt onze Professor daarentegen helder als kristal te beschouwen. ‘Maar’, stamert zoo'n driejarig kind,

‘waarom die 2de nv.? hangt die van o wi af? wat is hier het onderwerp?’ enz. Mr.

Van den Bergh zag de zwarigheid, en voegde er ten minste bij: ‘versta die vrucht mijns enz.’ Verbeter het vers naar 't Comb. Hs., en het is zelfs niet noodig iets te

‘verstaan’.

Mijns reynen lichamen vrucht, o wi!

Soude an di niet hangen enz.

De derde strophe, waarin Maria voortgaat tot het Kruis te spreken, luidt aldus:

Twi hanget hi die niene hevet misdaen?

Hoe dorstu den goeden vaen, Doer der quader pine?

30 Die niet en rovede sie ic vaen, Den onsculdigen an di slaen,

Ende hangen onder die dine;

Die tleven gevet moet hier haen, Ende dies noyt verbuerde een traen, 35 Drinet van dinen venine;

Wane quam di die stoute waen, Dattu dorres vor hem staen,

Die, van enen risekine, Di gaf dus vrome te sine!

Bij vs. 29 teekent de oud-hooggeleerde commentator aan: ‘Zoo zal men voor 't bedorven doe den quaden moeten lezen.’ Intusschen heeft ook C. die ‘bedorven’

lezing. Volgens Dr. Van Vloten zegt Maria: ‘Waarom hangt hij die “niet en thans

(14)

niets”

1)

heeft misdaan? Hoe durft gij den goeden vangen om de “pine” der boozen?’

Ik laat het onverklaarde ‘pine’ ter vertaling aan den uitgever; maar verkies hier de

‘bedorven’ lezing der beide Hss., welke ‘niet en thans niets’ den medicijnmeester heeft noodig gehad. Zou M. niet geschreven hebben:

Hoe dorstu den goeden vaen?

Doe den quaden pine!

Gij waagt het den goeden te vangen: doe veeleer den zondaar, den booswicht, overlast.

Ook al kon ‘pine’ de beteekenis hebben van zonde, zou de verandering nog onnoodig zijn.

In vs. 30 is ook de lezing van C. boven die van G. te verkiezen, t.w. vlaen voor vaen dat twee regels vroeger als rijmklank voorkomt. Maerlant was in zijne strophen te keurig in den vorm om een gelijk rijm niet te vermijden waar zulks mogelijk was;

in zijne kernachtige taal is vlaen, villen, een krachtige tegenstelling van roven, inzonderheid in eene strophe die tal van antithesen aanbiedt.

Vs. 32: ‘ende hangen onder die dine’ is flauw en mat; dat dine past niet bij de forsche taal des dichters. Wie toch zijn het die het Kruis de zijnen noemt? ‘De dichter zal 't zoo nauw niet genomen hebben,’ zegt misschien iemand, ‘'t zijn de misdadigers die de galg verdienen.’ Zeer bevredigend is dat antwoord niet, en wij zien liever C.

eens in. Daar leest men: ‘die zine’, dat geen zin oplevert. Kausler giste ‘zwine’, en voegt er bij: ‘so war, obschon der Ausdruck derb, doch wohl zu ergänzen. Dine in B. müsste so viel bedeuten, als die sich für dich gehören, klingt aber sehr matt.’ Wij geven aan de krasse uitdrukking ‘de zwijnen’ de voorkeur, die zeer goed bij vlaen past, en terecht door K. vergeleken wordt met vs. 52: ‘Al hanget hi tusschen II honden.’ Met zekere bitterheid wordt hier

1) Aldus wordt niene verklaard. Ware het eenvoudige nooit niet beter?

(15)

het lijden van Christus gelijk gesteld met het slachten van een verachtelijk zwijn.

De laatste regel der strophe is door Dr. Van Vloten wederom ‘verbeterd.’ In het door hem gebezigd Hs. staat: ‘Di gaf dus vrouwe te sine,’ bij C.: ‘Di coos dus vrouwe te sine.’ Bij vrome plaatst Dr. V. Vl. de volgende aanteekening: ‘Kloek, krachtig;

zoo zal men wel voor 't bedorven vrouwe moeten lezen,’ en naar zijne vertaling zouden dan de vier laatste verzen ongeveer aldus moeten luiden: ‘Vanwaar kwam u de overmoed, dat gij voor hem durft verrijzen, die, van een rijsje, u het voorrecht schonk “kloek” (“krachtig”) te zijn?’

Op gezag der beide Hss. behouden wij het ‘bedorven’ vrouwe, als meer echt Maerlantsch, en verklaren aldus de laatste verzen, waarin wij ook het fijnere coos van C. verkiezen: ‘Die uit een rijsje u uitverkoor om aldus meesteres te zijn.’ Christus (God) had het kruis, eens een klein rijsje in het paradijs, uitverkoren om als schandhout de heerscheres der aarde te worden. Zoo is, meen ik, de voorstelling meer in den geest der Middeleeuwen, en de uitdrukking vrouwe ‘kloeker en krachtiger’ dan het zinledige vrome. Mr. Van den Bergh had anders in eene aanteekening zijner

‘onvoldoende’ uitgave reeds half den goeden weg gewezen: ‘Vrouwe komt mij verdacht voor; de dichter schijnt te zinspelen op de sage van de afkomst van het kruishout uit het paradijs. De Heer Schrant verklaart het: die u van een rijsken eene heerscheres (een boom) deed worden. Deze verklaring schijnt niet onaannemelijk.’

Kausler voegt hieraan toe: ‘Diese Stelle könnte auf eine Uebertragung aus dem Lateinischen weisen, in welchem die crux zur domina zu machen näher liegt als dat cruce zur vrouwe im Niederländischen

1)

.’ Doch al mocht,

1) Maar ook dit is geen bezwaar. Cruce wordt evenzeer vr. als onz. gebruikt. In C. komt het zelfs een paar malen vr. voor, en wel str 41, vs. 523: Ter crucen, en str. 45, vs. 583: diene der crucen, terwijl Maerlant het evenzeer vr. neemt in den Rijmb. 1331, 1698, 2029, 5964, 13107, 21297, 25818, 26325, 26513 enz.

(16)

hetgeen hoogstwaarschijnlijk is, geen Latijnsche bron aan ons gedicht ten grond hebben gelegen, toch zou er evenwin bezwaar in zijn bij persoonsverbeelding h e t k r u i s als eene vrouw voor te stellen, als men nog heden den godsdienst e e n e t r o o s t e r e s noemt.

In de volgende str. doet C. ons weder goede diensten. In G. lezen wij (vs. 40 vlgg.):

Hi ordineerde die rechte wet, Dattu bist hem torment geset,

Die met mesdaden wort vonden.

Bij C. staat voor Hi de lezing Die, te verbeteren in Di, als reeds K. deed. ‘De rechte wet verordineerde u, o Kruis, als een marteltuig voor boosdoeners.’

In dezelfde str., vs. 50, kan een echt Maerlantsch woord in zijne plaats hersteld worden. Men leest er: ‘Die an di hanget es ombesmet Van misdaet’, bij C. minder goed: ‘ombesmet Van dogheden.’ Vs. 44: ‘Die alre misdaet es onbesmet’, heeft hetzelfde rijm, dat tegen 's dichters gewoonte is. Kunnen we nu onbesmet vervangen door een ander woord, dat een dergelijk begrip uitdrukt, en dat bovendien echt Maerlantsch is, dan meenen wij daardoor den tekst werkelijk te verbeteren. Wij lezen alzoo: onbeslet, dat voorkomt Sp. I

7

, 66, 43: ‘Omme dat soe was ombeslet’, bij Vinc.

‘soluta a lege viri;’ voorts III

8

, 8, 18: ‘Ende late di bliven onbeslet Dlant, dat di dijn vader liet.’ Zie nog

MIERIS

II, 295b; Keurb. v. Leiden, Gloss. op B e s l e t . Zonder het ontkennende on- lezen wij beslet in gelijken zin als besmet in Sp. III

8

, 14, 22:

‘Aldaer so vant hi Mahumet metten afgoden beslet’, waarmede onbeslet van misdaet volkomen overeenstemt.

De 6de str. geeft het antwoord van 't Kruis aan de H. Maagd.

Dat Cruce der Maget dus andwort:

‘In hebbe, Vrouwe, eren niet een ort, Hens mi al van u komen.

(17)

Die vrucht, Vrouwe, die u toehort, 70 Die mine telge versiert, begort

Met sonderlinger blomen;

Tlije, dat gi brocht, Maget, vort Mi es hi geseilt an mijn bort,

Si keert noch u te vromen.

De schrijver der XIde Goede Boerde zal trachten aan de hand van den

oud-Hoogleeraar den zin der laatste verzen op te diepen: ‘De vrucht, vrouwe, die u toebehoort, die mijne takken (t.w. “de beide dwarshouten”) versiert, “bekleedt” of

“omvlecht” met buitengewone bloem; het lichaam, dat gij voortbracht, Maagd, mij is hij aan boord gezeild, zij strekt u nog tot voordeel.’

Voor den verheven geest der oud-Hoogleeraars is die taal zeker volkomen helder, en het ontbreken van het object bij ‘bekleedt, omvlecht’, dat men, naar de verklaring wel als den 3den pers. enk. teg. tijd zal moeten opvatten, het wonderlijk omspringen met het geslacht van lijc, dat in vs. 72 onz., in vs. 73 manl., in vs. 74 vrouw. gebruikt wordt, allemaal kleinigheden waarop een geleerde thans niet meer mag zien; doch die zelfs voor iemand, die aan een reuzenkei koldert, zoo geheel onbeduidend niet zijn. Dat die woorden klinkklare onzin schijnen, is alleen aan de bekrompen

geestvermogens van een losloopenden idioot te wijten, die in zijne onnoozelheid den tekst van C. verkiest:

Die vrucht, Vrouwe, die u toehort, Die mine telghe versiert, begort

Met sonderlinghen blomen, Lye ic dat ghi brocht, Maghet, vort;

Nu, es soe gheseilt an mijn bort, Soe keert u noch te vromen.

d.i. ‘De vrucht, die u toebehoort, die mijne takken versiert, beladen met buitengewone

bloemen, beken ik dat gij hebt voortgebracht; (doch) nu, al is zij (de vrucht) op mij

overgeplant, zij strekt u nog tot voordeel.’ De twee laatste regels zijn door de

verwarring der beelden min of meer onduidelijk; de spreekwijze seilen aen iemens

bort niet zeer gelukkig gekozen

(18)

bij het beeld van een bloeienden boom; doch wat de dichter bedoelt verklaart hij in de volgende strophe:

Ic draghe, Vrouwe, an minen mast Die soete vrucht, dien soeten last, 80 Niet tuwen boef allene.

Nu, wart hi mensche, dese gast, Dor u en dede hijs niet een bast,

Maer dor die werelt gemene.

In vs. 82 is de lezing van C. beter dan menscheit. Eene vraag zij ons geoorloofd. Kon niet in, ik en, in vs. 67, en dor, wegens, in vs. 83, gevoegelijk onverklaard zijn gebleven, en daarentegen gast in vs. 82 van de niet zoo heel onmisbare aanteekening:

vreemdeling, zijn voorzien?

Vs. 98 leest men:

Ant hout was duer Adame messciet, An mijn hout hi er omme sijn lijf liet 100 Alse een kempe boude.

In het Hs. staat niet duer, maar here, welke lezing overeenkomt met die van C.: ‘An thout was her Adame messciet’. Er is geen reden die lezing te veranderen. Her Adam is niets vreemder dan ver Yeve, vrouw Eva, te meer zoo men de grammatica eerbiedigt, voor wier eischen Dr. V. Vl. ‘alse een kempe boude’ in 't krijt treedt. Hoe zou de geleerde commentator dien regel verklaren? Wij moeten ons tot eene gissing bepalen:

duer opgevat als ons door (mnl. bi), en messcien als misdoen? Of is voor duer de gewone mnl. beteekenis om, ter wille van, bedoeld? Maar regeert niet duer den 4den nv., en zou dan ook niet moeten gelezen worden: Adaem? En misschien is gewoonlijk onpers.

1)

. Houden wij de lezing der Hss., dan behoeven wij niet lang in 't duister rond te tasten, en verklaren aldus: ‘Aan het hout (den boom in 't Paradijs) was heer Adam ongeluk overkomen, m.a.w. de boom in 't Paradijs was de oorzaak van zijn ellende.

De volgende verzen zijn niet minder vermakelijk:

1) Zie voorbeelden bij DEJAGER, Lat. Versch., 287.

(19)

Hi gaut den roef, alsmen wel siet,

+C. an ontbr.

Daer hi niet an alse vele alse iet+

+C. of sc.

Misdaet hadde no scoude,+ Ende al oner1)sinen geen houde,

d.i. hij betaalde den roof, terwijl hij hoegenaamd niets misdaan had noch eenige schuld had, en...? Mr. Van den Bergh vraagt in eene aant. ‘voor zijnen buit geenen dank had?’ Volgens de verklaring van onzen Professor: ‘en al ‘bij de zijnen’ geen

‘hulde’ of ‘dank’. De beteekenis van over is wat zonderbaar, het weglaten van het lidw. vóór sinen wat vreemd: maar een kniesoor die daarop ziet! De oud-Hoogleeraar zal 't wel begrijpen en door een of ander salto mortale kunnen verklaren.

Jammer dat C. zoo'n uitstekend verklaarbare lezing heeft! ‘Ende al dor smenschen houde’, alles ter liefde des menschen. De onzin van G is daarom leerzaam, daar wij het ontstaan der corruptie zoo helder als den dag zien: duer smenscē - over sinen geē.

In het voorbeeld van G. stond misschien de spelling: smensgen.

Vs. 108: ‘Die doet viel in den helschen dal’, terwijl in vs. 114, met hetzelfde rijmwoord, staat: ‘Hieromme quam Christus in dit dal’.

De lezer vergeve ons een kleingeestige grammaticale vitterij. Waarom ook niet

‘in dat helsce dal’, naar den bekenden regel der regeering van het voorz. in?

Maar door de lezing van C.: in den helscen wal, wordt èn die zwarigheid opgelost, èn hetzelfde rijmwoord in dezelfde str. vermeden, terwijl ons ook van elders die uitdrukking bekend is. In den Lsp. II, 45, 67, lezen wij:

die anders doet, dat hi sal In den eweliken helschen wal,

en IV, 11, 48: ‘die bitter helsche wal’, d.i. de helsche afgrond (zie Gloss.).

Nog geeft C. eene andere lezing in vs. 112-13: ‘Want hi

1) Drukfout voor over.

(20)

(Lucifer) Adame die waerheit al (d.i. hal, verborg), Die ons brochte in dat sneven’, terwijl G. heeft: ‘Want hi Adame ende die werelt al Brochte in dat sneven’. Wat hier door den dichter geschreven is, durf ik niet beslissen: alleen vestig ik de aandacht op Ada

ME

bij G. als 4den nv. Lucifer, als vader der logenen, kan naar bijbelsch spraakgebruik zeer goed gezegd worden Adam de waarheid verholen te hebben, toen hij hem onder schoonschijnende beloften verlokte tot het eten der verboden vrucht.

Str. 11.

Als ic dinen sone ontfinc, Waest ene stervelike dinc Na menscheliker nature;

Nu en screye no hant en wrinc, 135 Mer dinen groten rouwe dwinc,

Hi keert in corter ure;

Onstervelic danne lache ende sinc.

Herhaaldelijk kunnen wij in dit gedicht het veelvuldig gebruik van antithesen opmerken. Dit schijnt de oud-Hooggeleerde althans in deze regelen niet bespeurd te hebben. Christus kwam aan 't kruis als een sterfelijk schepsel - dinc is nog

verachtelijker -, maar Maria behoefde niet te weenen noch de handen te wringen:

‘Bedwing uw grooten rouw’, want:

Hi keert in corter ure

Onstervelic; danne lache ende sinc.

Als een stervelike dinc stierf hij, onsterfelijk keert hij terug: dan kan Maria zich verheugen en zingen, in plaats van weenen en handen wringen!

Onze Professor doet Maria onsterfelijk lachen

1)

: een lach die meer aan Piet Paaltjens zaliger dan aan de Moeder Gods doet denken.

1) In Mr. V.d. B.'s ‘onvoldoende’ uitg. staat achter ure geen leesteeken, achter onstervelic een punt. Zou ook Maerlant, zoo hij Maria aldus had doen lachen, niet hebben geschreven:

onstervelike?

(21)

Maar neen! waarde lezer, maak u niet te gauw vroolijk: 't is een wanstelling van den zetter, die dat ongelukkige zinteeken eigenmachtig misplaatste.

Str. 14. In de vorige str. beklaagt zich het Kruis, dat de ‘ypocriten gescal maken ende veynsen hem vol rouwen.’ Om Maria's kind bidden zij, terwijl zij op 't Kruis

‘niet willen scouwen’. Doch hun berouw zal niets baten, zoo zij niet evenzeer willen lijden. Daarop vervolgt het Kruis tot Maria:

170 Sech den ypocriten dat:

Ghi soect an mi mijn kint gerat, Den cruce hebbict bevolen.

In vs. 171 heeft C.: uwes kints gerat, welke lezing zeer zeker verkeerd is, daar het Maria is die sprekende wordt ingevoerd en alzoo moet zeggen ‘mijn kint’. Doch wat is gerat? Mr. V.d.B. vraagt: ‘het Hoogd. grade? of beteekent het te vergeefs? Kil.

heeft ook gheraed, citus, cito’. Kausler deelt eenvoudig de variant mede, doch waagt zich aan geene verklaring. Dr. V. Vl. teekent aan: ‘gereede, vaardig’. Maria zegt dan: ‘Gij zoekt bij mij mijn kind vaardig; doch bij mij moet gij het niet meer zoeken, daar ik het aan het kruis heb toevertrouwd.’ Gerat weer te geven òf door juist, hd.

grade, òf door gereede, vaardig, klinkt wat flauw in 's dichters mond. Ik zocht eene andere verklaring, en giste of gerat ook kon zijn het verl. deelw. van raden, radbraken, en Maria van haar gefolterd, gemarteld kind sprak. Maar dan zou het deelw. wel geraet hebben geluid, en ik vermoedde dat ik de ware verklaring nog niet had gevonden. Een andere Maerlant-bespiegelaar met kamergeleerden bril - Dr. De Vries - kwam mij te hulp, en ik deel hier zijne verklaring mede.

Gerat is inderdaad een verl. deelw., maar van raten, irritare, prikkelen, tot toorn aanzetten. In de Glossae Lipsianae

1)

lezen wij: ‘ratodon irritaverunt, Deut. (32, 21);

geratot ist, concitatus

1) Heyne, Altn. Denkm. 53.

(22)

est, Deut.’ (32, 19). Die verbogen vormen wijzen op een zwak ww. ratôn, dat bij ons raten moet luiden. Daarmede verwant is het ohd. bnw. râz, râzi, rabidus, en het znw.

ràzi, rabida ira

1)

; en het mhd. bnw. raeze, heftig, het znw. raeze, verbittering, en het ww. raezen, irritare

2)

.

Werkelijk komt dit ww. ook in het Mnl. voor. Bij Bartholomeus den Engelsman, B. IX, c. 8 (354a), waar van den winter wordt gezegd: ‘Die scarpicheyt des winters maect die mensche traech ende onlustich te werken. Item die zenen werden te zamen ghetogen overmits der groter coutheyt, waer om dat die lichame niet lichtelic geslapt of gerat werden en mogen om wat te doen.’ De samengetrokken zenuwen worden niet licht wegens de koude ontspannen of geprikkeld (geirriteerd) om iets te doen.

Nu alzoo èn in 't Mnl. èn in de verwante talen het bestaan van een ww. raten bewezen is, zullen wij hier ook wel moeten verklaren: ‘Verstoord, verbitterd, vertoornd, zoekt gij mijn kind bij mij.’ Zoo komt er meer gloed en warmte in des dichters woorden, die in vs. 179 de ‘ypocriten’ met hun ‘gescal’ als ‘b o s e bidders’ (bij G. lose) aanspreekt.

Maar het is wel zoo gemakkelijk niet te onderzoeken, en maar dadelijk met de eerste de beste verklaring, goed of verkeerd, ‘vaardig’ te zijn, niet waar,

oud-Professor?

Str. 18. Jezus spreekt:

Vor desen danc ende dit goet, Dat ic mijn vleysch, lijf ende bloet

Dor di hebbe versleten, Togestu, in dinen fieren moet, Als die doepsel worpt onder voet.

Het object is hier, voor mij althans, zoek, en de plaats onverstaanbaar. En toch teekende Mr. Van den Bergh op deze plaats reeds aan: ‘De HH. Schrant en Siegenbeek gissen dat men lezen moet togestu

MI

, betoont gij mij,’ gelijk ook C. heeft.

1) Graff II, 556, 557.

2) Ben. II', 584 vlg.

(23)

Str. 19, vs. 238:

Ja, al dat menschelike leet Dat ic dor di ontfinc ende leet,

Verwiten mi tonneren,

geeft geen zin; doch men leze met C. verwijtstu, en alles is duidelijk.

Str. 21.

Waenstu, menssche, weelden plien, Sonden volgen, weldaet vlien,

Mijns ende der werelt plegen?

Du ne souts mijn aenscijn niet besien 265 Wiltu di metter werelt tien,

+C. hoet di daer.

Els hout die der jegen;+ Du moets di setten in dien, Dat di die werelt doet sal ghien;

Oftu waers verslegen Met mi te levene, en weet wien

Die du danne laets ontwegen, Dijn sin es ongedwegen.

De laatste regels munten zeker niet door duidelijkheid uit: wij zullen zien wat er van te maken ‘tu duca, tu signore e tu maestro.’ De woorden tusschen aanhalingsteekens zijn ontleend aan de ‘ophelderingen’ van onzen Professor. Te beginnen met vs. 267:

‘Gij moet u zetten in “datgene”, dat u de wereld dood zal “bekennen” of “zeggen”;

“zoo gij” waart verslagen met mij te leven, weet ik niet wien “en zoo gij u door een of ander daarvan laat afbreng n”, is uw zin ongewasschen.’ Hapert het aan mij, of heb ik recht met Heine deze regels te noemen:

Ein Mysterium, das nur

Von demjengen wird verstanden Der entsprungen ist den Fesseln Der Vernunft und ihren Banden?

Dat de keurige uitgever een geheelen regel na vs. 269 overgeslagen heeft, doet er

niet veel toe; de onzin zou er onzin door gebleven zijn. Met behulp van C. zal ik

trachten althans een beteren zin te verkrijgen. ‘Gij moest mijn aanschijn niet bezien,

wilt gij u met de wereld afgeven:

(24)

Els hoet di daer jeghen.

Du moets di setten in dien, Dat du der werelt doet salt ghien,

+C. werts.

Oftu waers verslegen,+ Of en sal di niet gescien Met mi te levene; en weet wien

Du di dan laets ontwegen:

Dijn sin es ongedwegen.

Gij moet er u op voorbereiden, dat gij u voor de wereld dood moet verklaren, evenals of gij verslagen waart, of het zal u niet te beurt vallen met mij te leven; en dan weet ik niet wien gij toelaat u van den weg af te brengen, door wien gij u laat vervoeren.’

Wij zijn thans aan een paar strophen genaderd (23 en 24), waarin des

oud-Hoogleeraars meesterschap in de tekstcritiek op even schitterende wijze uitkomt als toen hij - een tweede Karlemeine - te kwader ure uittoog om ‘tanden te leeren stelen’. ‘Al dese overdaet’, zegt de dichter, ‘comt uter sacristie’, en er volgt weder eene antithese: de weelderige geestelijkheid en de ellendige, bitter lijdende Christus.

Vs. 293 vlgg. luiden aldus:

+C. Dien.

Die sijn diere abijt wel staet,+ Ende dicke niewe cleder ontfaet, 295

+C. Gheve men.

Dien gevet prelatie;+

Mijn erve, daer ic omme was gebaet Int rode bloet, nut die mi haet -

Ic roepe ende ic testië - Raect bitter compaegnie.

De beide Hss. hebben in vs. 298: castie, dat door onzen Professor in testie wordt veranderd. Waarom wordt niet gezegd; waarschijnlijk voor de aardigheid, om den lezer een proef je te geven zijner critische vaardigheid. Boendale schreef zijne Teesteye, zijne geloofsbelijdenis, fluks een ww. testien, getuigen, gefabriekt! Bij vs.

299 teekent Mr. Van den Bergh aan: ‘Weder een duister vers, waar de tekst bedorven

schijnt te zijn. Misschien moet men staect, waect of iets dergelijks lezen, dat dan een

imperativus is.’ Voor den jongsten uitgever schijnt die duisternis vol-

(25)

strekt niet te bestaan. Raect wordt verklaard door treft, en klaar zijn wij: ‘Ik roep en ik getuige - Treft bitter gezelschap

1)

’. Doch waarom ons langer bij dien onzin opgehouden?

Ic roepe ende ic castie, Naect, buter compaegnie!

is de waarachtig schoone taal des dichters: ‘Ik roep en vermaan, naakt, uit de maatschappij gestooten!’ Zoo is de lezing van C., en 't zou mij ten zeerste bevreemden zoo bij oplettende beschouwing niet bleek dat dit ook werkelijk in 't Gron. Hs. stond.

Tusschen de kapitale R en N bestaat al even weinig onderscheid als tusschen die letters in 't Hoogduitsche schrift. Onlangs nog hoorde ik bij 't bespreken van de Uarda door eene lezeres den naam van Rebsecht geven aan Nebsecht. Even weinig

onderscheid is er ook tusschen bitter en buter (bitter - buter). Bij een volgend uitstapje naar 't slot te Wedde raden we den Hoogleeraar de zaak nog eens met een microscoop te onderzoeken. Ook voor de volgende strophe zal die verscherpte blik nuttig kunnen zijn.

300 Ic sie dat vee dire gecleet;

Dat weder, cout no heet, Niemen can gedogen;

Die spise edellike gereet,

Den besten wijn oec, die men weet, 305 Scone nappe vort getogen;

Ic doge honger ende leet, Ic roepe, dat mi dat starke sweet

Broet vor horen ogen.

In vs. 300 leest Mr. Van den Bergh: ‘dat ree’, en voegt er bij: ‘Ree of reede is een onzijdig substant. van duistere beteekenis, het komt nog eens voor in dat. plur. str.

27, vs. 13 en misschien ook str. 26, vs. 7.... Weder kan een substant. zijn.’ Dr. Van Vloten heeft op zijn uitstapje naar 't slot te

1) De voorzitter van ons bitterclubje doet de vraag, of Maerlant niet heeft geschreven:

‘bittercompagnie’, een bittere hatelijkheid op dubbel verbitterde leden van de bitterclubjes uit zijn tijd. Wel uitlokkend, he, oud-Professor?

(26)

Wedde den tekst ‘hier en daar verbeterd’ naar 't Gron. Hs., en vee gelezen: althans geene aant. vermeldt: ‘Hs. ree’. Ontwijfelbaar zeker staat toch in 't Hs. r, niet v.

Bij gebrek aan verklarende aantt. moeten wij ons door des oud-Hooggeleerden interpunctie laten leiden, en vertalen aldus: ‘Ik zie het vee kostbaar gekleed; het weder, koud noch heet (of: koude noch hitte), kan niemand verdragen.’ Is alzoo ongeveer de bedoeling? Onze moderne Lucifer zal met eere ‘een geselle fijn’ kunnen genoemd worden, zoo hij ons hier zijn helder licht doet stralen. Bij gebreke van dien zullen wij voor ‘het kostbaar gekleede vee’ naast de bekende ‘zoogende kip’ een plaatsje verzoeken in het Museum voor Natuurlijke Historie te Leiden, en een algemeen petitionnement uitlokken, ten einde de Hooge Regeering te verzoeken den oud-Hoogleeraar als Conservator dier mooie menagerie aan te stellen. Eerst echter de lezing van C. bezien:

Ic zie dat rec wel ghecleet, Dat no weder cout no heet Niet en mach ghedoghen.

Omtrent ree in G. merkt Kausler reeds op: ‘Ree ist, wenn nicht verlesen, ein reiner Schreibfehler....; rec, recke, pertica (Kil.), Pfahl, Holzstock.’ Die verklaring is de ware, en zonder eenigen twijfel zal in G. re

C

, niet re

E

, gevonden worden. De Rose leert ons dat een rek diende tot het ophangen van kleederen. Van Gierigheid heet het vs. 223:

Op een recke bi haerre siden Hinc een mantel van ouden tiden Ende van brunette een rockelkin.

Naar ons hedendaagsch spreekgebruik zouden wij rec kunnen weergeven door

kleerkas, of, om een ‘onhebbelijk’ bastaardwoord te gebruiken: garderobe. De naakte,

uit de maatschappij gestooten Christus mocht wel met bitterheid uitroepen: ‘Ik zie

bij de geestelijke heeren de kleerkast van kostbare kleederen

(27)

voorzien, zoodat niemand

1)

noch koude noch hitte behoeft te lijden, m.a.w. de kleerkast is kostelijk voorzien van kleederen voor alle jaargetijden.’

‘En die wartaal zou echt Maerlantsch zijn!’ voegt mij misschien onze Professor

‘onsterfelijk lachend’ toe.

Wis en zeker, oud-Hooggeleerde! en hadt ge u de moeite gegeven wat langer in Maerlant's werken te ‘scharrelen’, en vooral wat minder vluchtig, gij zoudt in uw eigen boekske in plaats van uw ‘kostbaar gekleed vee’ de bewijzen mijner bewering hebben kunnen vinden. Geef u de moeite slechts in Der Kerken Claghe de 13de str.

op te slaan, bl. 98. Tot hen die ‘der heiliger Kerken goet’ bezitten, wordt de bittere klacht geuit:

U recke der armen cleedere draget!

Wilt gij nog duidelijker voorbeeld, waar zelfs dezelfde tegenstelling van den n a a k t e n Jezus met het ‘gecleede recke’ voorkomt, zie dan in de 7de str. van hetzelfde gedicht (bl. 95), de volgende regels:

Wat helpt, dat ic waerheit toge, Ende ic selve na vordeel poge,

Mijn recke gecleedt, ende Jhesus naect!

‘Schijngeleerde omhaalsbluf en doordravende oppervlakkigheid!’ zegt de

Hooggeleerde met minachtend schouderophalen: ‘Recke staat ‘voor rug’ (zie Aant.

3).

In de volgende woorden blijkt weer de voortreffelijkheid van het Comb. Hs. boven den Groninger Codex. Na zich over de weelde in kleederen, spijs en drank bij de Geestelijke Heeren beklaagd te hebben, vergelijkt Jezus met hun weelderig leven zijn deerniswaardig lot:

Ic doge honger ende leet, Ic roepe, dat mi dat starke sweet

Broet vor horen ogen.

1) Nieman bij G. is te verkiezen boven niet en in C.

(28)

Mr. Van den Bergh teekende bij broet aan: ‘uitbreekt,’ welke verklaring zeker nader bevestigd diende te worden. Onze oudhooggeleerde uitgever, die commentaren voor zuigelingen schrijft, en o.a. in vs. 310 nogmaals noodig vindt ‘daerne’ op te helderen door ‘daar hem’, ziet er geen bezwaar in bovengemelde onnoozele kinderen deze zooveel hardere noot te kraken te geven.

Bij C. leest men:

Ic roepe, dat mi de storte zweet,

‘Broot!’ vor haren ogen.

Ik roep, zoodat mij de strot zweet, om brood, d.i. met inspanning van al mijn krachten, roep ik om brood!

Hebben we geen recht onzen Professor in Maerlantsche taal toe te roepen:

Twi doestu di alse meester horen?

Twine craecstu ons die note voren?

Of en weetstnus self een twint?

Soutstu willen tfolc verdoren, Ende leden bi den oren,

Alse een snodel ries verblint?

Strophe 26 schildert het leven van den vroegeren ‘beggaert’, die ‘bedinge ende ween’

naliet, ophield zijn vleesch te kastijden, en tot de wereld terugkeert.

Nu loept hi, gelijc den reên, Die werelt dore al in een,

Waer hi huer mach genaken.

Bij C.: gelijc der reen, bij Kausler geschreven Reen. Mr. Van den Bergh teekent hierop aan, dat het ‘hier ons reeën, hinden (kan) beteekenen, maar waarschijnlijker komt het mij voor, dat het datzelfde woord is, dat reeds str. 23 voorkomt’. Maar dit ree is ons gebleken verkeerd geschreven te zijn voor rec. Dr. Van Vloten merkt aan:

‘Reden, anders reuden of roden, voor honden; verg. 27, 13.’ Kausler zegt: ‘Ich möchte

glauben, es bedeute den Rhein; den wäre in diesem Falle richtiger als der.’ Den Rijn

kunnen wij, mijns inziens, buiten 't spel laten, en de een-

(29)

voudigste lezing der reen verkiezen, d.i. gelijk de hinde. Er is niets onnatuurlijks in de koortsachtige drift naar wereldsche genietingen, het doorloopen der wereld, met den snellen loop eener hinde te vergelijken. Verg. Grimb. II, 2116: ‘Dat ors liep sere dan een ree’, en I, 4317 var.: ‘Een ors dat dapper (snel) was als een ree.’

Maar de reu, de ritsige rekel, kon evengoed ter vergelijking dienen. Toegestemd, zoo Dr. Van Vloten zich dan maar de moeite wil doen te bewijzen, dat de

samengetrokken vorm ree voor rede in 't Mnl. niet ongewoon is (analoge voorbeelden van het uitvallen der d worden als bewijs aangenomen); dat rede voor reude, rode, volgens Mnl. taalwetten is, of liever, dat de o, tot eu verzwakt, in e kon overgaan.

De oud-Hoogleeraar toch predikt niet te vergeefs, dat de grammatica ons meer moet zijn dan een goede boerde.

Rode, roede en reude, in den zin van hond, rekel, is inzonderheid als scheldnaam van heidenen en Joden, waarvoor 't mede als rijmwoord dient, zeer gewoon bij M.

(zie o.a. Rijmb. Gloss., O

UDEMANS

op R e u d e en R o d e ); rede komt in dien zin, durf ik haast te verzekeren, niet voor. ‘Behalve in str. 27, 13!’ zingt onze Doctor

‘onstervelike.’ Die plaats komt thans aan de beurt.

Optie wille men ende siet, Der scape sorge men al ontvliet, 350 Heeft men die waerdichede

Tschaep beveelt men den rede.

Rede is ‘Reu, hond; verg. 26, 2.’ Men moet al heel onbillijk zijn, zoo men ontkent dat die aanteekeningen niet op elkaar kloppen!

De hoede der schapen, zegt de dichter, laat men varen; heeft men eens de

waardigheid van (zielen)herder, dan vertrouwt men 't schaap aan den hond. Maar

Maerlant bedoelt hier een scherp verwijt, en zelfs een goede herder vertrouwt zijne

schapen aan den wakkeren herdershond. Neemt men de beeld-

(30)

spraak weg en stelt men voor den zielenhond een prochiepape, een minderen geestelijke, in de plaats, dan is welbezien het arme schaap er nog zoo heel slecht niet aan toe, en mist de laatste regel alle kracht. Maar ook vs. 348 munt niet door helderheid uit, en terwijl bij vs. 385 oit wordt verklaard door steeds, bij vs. 394 prensche door prins, en vs. 398 tekijn door teeken, hier geen enkel woord! Volgt onze Professor de verklaring van Mr. Van den Bergh in diens ‘onvoldoende’ uitgave, die ‘optie’ verklaart door ‘op het gewin’, en zegt: ‘wille voor wil’? Zoo zou het dan zijn: ‘Op het gewin wil men en ziet’, dat evenmin duidelijk is als de wijze waarop dat woordje gewin in den tekst is gesmokkeld.

In 't Comb. Hs. leest men:

Optie wulle men al siet, Der scape sorghe men al vliet;

Heeft men die werdichede, Tscaep beveelt men den vrede.

‘Om de wol is het te doen, terwijl men de schapen laat loopen; zoo men eens de waardigheid heeft, dan....’ Maar wat is vrede? Kausler zegt: ‘Reden ist mir unklar, vrede in C. etwas allgemein’. Integendeel is de uitdrukking zoo bepaald en scherp mogelijk en met fijnen smaak gekozen. De hooge prelaten, na hunne schapen duchtig geschoren te hebben, breiden zegenend met vroom gebaar de handen over hen uit onder het zalvend uitspreken van een: ‘Vrede zij met ulieden!’

Enen den vrede bevelen was hier de geijkte uitdrukking, even als enen Gode bevelen. De verklaring vindt men in een Mnl. gedicht, dat in de Altd. Blätter II, 268, voorkomt:

Ic bevele mi den heilighen vrede, Die Jesus met sinen jongheren dede, Doen hi int huus quam te hen, Ende seide: Pax vobis! ego sum

Wij raden onzen Professor aan, zijn hier buiten betrekking gesteld reutje tot bewaarder

aan te stellen van zijne verzameling ‘gekleed vee’ en van zijne ‘zoogende kip’,

waaraan nog

(31)

de niet minder zeldzame ‘vrouwmerrie’ kan toegevoegd worden, een door den oud-Hoogleeraar verwekt speelkind. In een Minnedicht, opgenomen in de D. War.

VIII, 84, komen de volgende regels voor:

Mannes lof breyt in eeren, Die op een reyne wijf vermoet;

Hets al te beter, dat hi doet, Hi ontsiet der bosen meren,

d.i. ‘Merrie, wijf’, volgens de aant. In onze onnoozelheid meenen wij dat dit beteekent:

‘De lof van den man vermeerdert die op een reine vrouw zijn zinnen zet: al wat hij doet toch, is beter en edeler, daar hij een slechten roep, een slechten naam, vreest’

1)

.

Str. 28, vs. 358 vlgg.

Mer ic segge, die euvelike raect Die rente, die so soete smaect,

Comt noch te swaren gelde.

In het Hs. staat, volgens de uitgave van Mr. V.d.B., euwelike, en daar ook die lezing in C. voorkomt, is er geen reden om dit te wantrouwen. Mr. V.d.B. verklaart dit wel:

‘op een euvele wijze’. De uitdrukking die rente raken wordt niet verklaard: natuurlijk zal 't wel moeten zijn: de rente beuren.

1) Een even prachtig staaltje van tekstverklaring lezen wij ald. bl. 77, vs. 53:

Hi is salech, die mit vryen wil God na siinre macht voldoet.

Daerne bat wijsheyt toe noch moet Als daventure dreyt dat rat Daer is niemant sonder dat.

Bat in vs. 3 is verklaard door ‘best’! Welke zin er dan uit moet geknutseld worden, voegt de oud-Hooggeleerde er niet bij. Vervang liever de punt achter voldoet door een komma, en plaats de punt achter moet. ‘Hij is zalig, die uit eigen beweging God naar zijn vermogen voldoet, terwijl hem wijsheid noch lust daartoe uitnoodigde.’ Niet minder vermakelijk is op bl. 79 de verklaring van bestaven door bestoven (men moet lezen bescaven: zie Taal- en Letterb. I, 233) Zelfs uit mijn XIde goede Boerde kan de oud-Hooggeleerde zulk een onmogelijke vervoeging van stuven niet geleerd hebben!

(32)

Maar zoolang die beteekenis van raken geen nadere bevestiging heeft, is zeker de lezing van C. te verkiezen:

Maer ic segt, die euwelike waect:

Die rente, die so soete smaect, Comt noch te swaren gelde.

De lezing van G. swaren, schijnt mij verkieslijk boven ten langen bij C. In vs. 362 ware eene kleine opheldering niet geheel overbodig geweest: een lezer toch, die verondersteld wordt niet te weten dat in voor ic en staat, heeft wel eenige toelichting noodig bij het ww. staken, dat voorheen een geheel tegenovergesteld begrip uitdrukte.

Enen staken is iemand aanstellen of bestellen, hier op eene bepaalde plaats bestellen, dagvaarden. De lezing van het over staken door Dr. Verdam medegedeelde (Taalen Ltb. VI, 13) meenen wij den oud-Hoogleeraar te mogen aanbevelen.

In str. 36 begint de dichter een ‘perlament over het sondige covent’

1)

tusschen Maria en het Kruis. Het Kruis bekent, ‘dat alle rouwe word gheënt alse God hem liet bekinnen stervelijc vor die menscheit blent,’ en de dichter vervolgt aldus vs. 463:

Nu spreect hi2), dat si sijn ontwent Die hem niet so versinnen, 465 Dat sine soeken ant hout gescent

Maria singet, als die ons sent Ten cruce, willewi winnen Bliscap van sire minnen.

Ter loops zij aangemerkt, dat een punt of puntcomma achter vs. 465 in de pen is gebleven - een kleine slordigheid, die evenwel den zin niet helderder maakt. Maar wat beteekent vs. 466 het singen van Maria? Mr. V.d.B. voegde er reeds in

1) Niet verdrag, met Mr. V.d.B., noch overeenkomst, gelijk de Hoogl. wil. Het ‘sondige covent’

of de zondige troep is het menschdom, ‘al tgespan, dat ute Adaems vleissche ran’, als in vs.

420.

2) T.w. het Kruis, als sprekend persoon hier m. gebruikt.

(33)

een aant. bij: ‘lees swiget’, dat ook werkelijk bij C. wordt gevonden, en ongetwijfeld in het door den oud-Hoogleeraar gecollationeerde Hs. staat, en wel suiget. Dr. V.

Vl. nam die verbetering niet over, en verkoos eene zingende Mater dolorosa

1)

. In str.

33 is de mensch radeloos; tot wien zal hij zich wenden, tot het Kruis of tot Maria?

Dan leest men in str. 34:

430 Dat Cruce seget Marien dat, Wat so men bidt of wat men bat

An hore op genaden, Dat dat niet en doech een blat, Menne moet comen eerst ter stat, 435 Daer tcruce staet geladen.

En wat doet Maria?

Maria swiget alse mat, 440 Ende es ons te bescermene lat,

Alse of si omberaden Ware ons te stane in stade.

In het perlement is het weder het Kruis dat spreekt, en wederom is het Maria die swiget! (Zie ook str. 15, vs. 183). Groote Goden, begrijpt de oud-Professor er dan geen zier van!

Ook in str. 37 is de lezing van C. weder verre te verkiezen.

C.

G.

Nu ne diet hope nochte vrucht, Nu en dient

2)

hope no vrucht

475

Nochte

volghen, nochte vlucht,

Noch te volgen noch ter vlucht,

Daer men dit pliet te ghevene, Daer men dit pliet te gevene:

Hine moet met tranen maken vucht

Hine moetse met tranen maken vucht

Sine oghen, ende proeven hoe versucht Sine ogen, ende proeven hoe versucht

1) En dat durft je dan nog van de vroegere uitgave dezer gedichten te zeggen: ‘Ze werden, h o e w e l z e e r o n v o l d o e n d e e n z o o d a t z e d r i n g e n d e e n n i e u w e u i t g a a f v o r d e r e n , door Mr. L.Ph.C. van den Bergh meêgedeeld in het 5de deel der Nieuwe Werken van de Maatsch. der Ned. Letterkunde,’ Jonckbloet's zoogen. Gesch. 66, aant. 1. Vandaar de zoo hoogst voldoende en keurige uitgaaf van onzen Professor!

Belachelijker zelfverblinding, of onbeschaamder boerenbedriegerij is wel niet mogelijk.

2) Volgens eene aant. in margine bij Mr. V.d.B. staat werkelijk in 't Hs. diet. Waarom die uitstekende lezing veranderd? Diet toch is van dien, baten.

(34)

bevene, Die ant thout pliet te clevene.

Die ant thout pliet te clevene.

(35)

Bevene in vs. 480 is boven levene te verkiezen, dat als rijm reeds in vs. 471 voorkomt.

In de volgende str. is de mensch in verlegenheid.

Wie sal mi dies maken vroet, Welc hore dat ic heiten moet 490 Thout dat leven toge:

Of dine moederlike broet, Of dat cruce daer [hi] an stoet,

Daerne sach menich oge Sterven met gedoge.

Wie van beide - Maria of het Kruis - is het hout des levens? In vs. 491 wordt Maria aangewezen als zij ‘diene

1)

moederlike broet’, die hem moederlijk koestert, of, gelijk het in vs. 483 heette, die hem ‘voet met horen edelen zoge.’

En nu volgt eene str., die als een staaltje van den prachtigsten onzin kan gelden.

495 Om van levene es waer een:

Welc huer danne van desen tween Es thout dat wo begeren.

Of dat si in vleysch ende been Ontfinc sonder man engeen, 500 Ende sonder enich deren;

Of thout, daer hi an leet den ween, Die sonne verginc ende scuerde steen,

Als ons die wise leren.

An welken houdewi onse leen, 505 Of welc hore sullen wi vleen?

Wistewi an wien ons keren, So mochtewi comen teren.

Of onze ‘geselle fijn’ dit alles begrijpt, blijkt niet, daar de tekst slechts met een enkele aant. verrijkt is. Mr. V.d.B. zocht vs. 495 te verklaren: ‘De zin schijnt: een van beide is waer om te leven.’ Maar onze geleerde verbeteraar verbeterde toch iets in vs. 498, en wel dat si. De aant. luidt: ‘HS. verk. hi daer; versta: Maria.’ Wij vertalen aan des oud-Hoogleeraars

1) Aldus met C.

(36)

hand - ik schenk hem voorloopig vs. 494: ‘Wie van deze twee dan is het hout dat wij begeeren, of dat zij (Maria) in vleesch en been ontving

1)

zonder toedoen van een man, of het hout, daar hij de ellende aan leed, de zon verdween en scheurde steenen

2)

.’

‘Ve r s t a ,’ zegt de Hoogleeraar, ‘Maerlant-scharrelaar met je warzieke hersenkas’;

maar tot mijn schaamte erken ik dat het verstaan mij zwaar valt. Ik heb, meen ik, goed vertaald; ik plaatste de leesteekens als onze Professor; maar alles te vergeefs!

Ik zoek dus mijn troost bij C.

Boem van levene nes waer een, Welc haerre dan van desen tween

Es thout dat wi begeren?

Of soe, daer hi in vleesch ende been Ontfine sonder man engeen,

Ende sonder enich deren;

Of thout, daer hi an leet den ween?

Die sonne vervoer, het scuerde steen, Alse ons die wise leren.

Wie moet ik het hout des levens noemen? vroeg de dichter in de vorige strophe, en hij laat er nu op volgen:

‘Er is maar één boom

3)

des levens: wie van beide is dan het hout dat wij begeeren?

Of zij, waarin hij zonder toedoen van een man vleesch en been werd, of het

kruishout?’ En met een enkel woord herinnert de dichter aan de verschrikkingen, die den dood van Jezus vergezelden: ‘De zon verduisterde, steenrotsen scheurden.’

Leen in vs. 504 wordt verklaard door steun, en ook Mr. V.d.B. zegt: ‘van lenen, steunen.’ Ik kies de verklaring van Kausler: van wien houden wij ons leen? m.a.w.

‘wien zullen

1) Maria ontving dus de vrucht in vleesch en been: was de conceptie niet alleen in utero, maar ook in ossibus?

2) Bedoelt de Doctor in de H. Theologie, dat de verduisterende zon ‘de steenrotsen scheurde’?

3) Het onzinnige Om is licht te verklaren. Een rubricator vergat de B in te vullen; een afschrijver gebruikte het Hs., waarin Oem stond, en veranderde dit in Om.

(37)

wij als leenheer huldigen; aan wien trouw zweren?’ En de dichter vervolgt in str. 40:

Die Maget, die droech sonder saet Den appel, daer tlijf al an staet 510 Van der menschelijchede;

Dat Cruce, want men an hem slaet, Es die den appel gerne ontfaet

Ende gevet hem sine rijphede:

Elc, als men te redenen gaet 515 Dinct mi sijn sonder baraet.

Thout sonder stervelichede, An welken es onse toeverlaet Of dese; wie gevet ons den raet?

Moeilijk lijkt dit niet: ik wil de vertaling beproeven: ‘De Maagd, die zonder zaad den appel droeg; het Kruis ontvangt gaarne den appel en geeft hem zijne rijpheid:

elk - zoowel Maria als 't Kruis - schijnt mij zonder bedrog te zijn. Het hout zonder sterfelijkheid, bij wien is onze toeverlaat of deze; wie geeft ons den raad?’ Clair comme du chocolat! en daar onze Professor wel geen raad zal kunnen schaffen, wenden wij ons tot C. Alles haast woordelijk gelijk met G.: alleen in vs. 518, leest men daar:

Of dese of die, wie geeft ons raet?

Beleefdelijk zenden wij onzen oud-Hooggeleerde zijne leesteekens terug, zetten een punt achter vs. 513, en lezen aldus, met de verandering in den laatsten regel:

Elc, als men te redenen gaet, 515 Dinct mi sijn, sonder baraet, Thout sonder stervelichede.

An welken es onse toeverlaet:

Of dese, of die, wie gevet ons raet?

Elk, zoowel Maria als het Kruis, schijnt mij, zonder bedrog (d.i. in waarheid, ongelogen), het hout zonder sterfelijkheid, de boom des levens. Op wien zal nu onze toeverlaat zijn: of deze, of gene, wie geeft ons raad? De dichter laat er op volgen:

Nu ben ic tusschen hem twee gestaen, Ende en weet te welken gaen,

(38)

is de lezer ook nog in tweestrijd ‘te welken gaen, te Eligiuse of te Janne?’

De dichter gaat nu voort het Kruis en Maria te vergelijken, om eindelijk eene keus tusschen beide te doen, en vervolgt in str. 43:

Die Maget es die voren gaet, Ende bringet ons vrucht ende raet

+C. langhen.

Van den heiligen live;+ 550 Dat Cruce, datter hoge staet,

+C. metter vrucht.

Es die ons metter doget verzaet+ Ons, hongerige keytive!

Huer engeen es so groet versmaet, Want elc es onse toeverlaet.

Zoo de lezing van C. in vs. 549 en 551 de voorkeur verdient boven G., is dit stellig het geval in vs. 553, waar men met C. leze: ‘Huer engeen es goet versmaet’, d.i. geen van beide is 't goed te versmaden.

Nog blijft ons de 45ste str. over, die aldus luidt:

570 Die hem an die Maget hout,

Ende steect niet van huer met gewout Daer bi dat cruce ons Heren, Merct dat si staet onder thout,

Ende tswaert der passien, tonser hout, 575 Huer herte doet verseren.

De Hoogleeraar veranderde in vs. 571 hem van het Hs. in huer, en zocht zin te krijgen in het onverstaanbare scaer hout, waarvoor hij tonser hout schreef. Mr. V.d.B.

teekende bij ende van vs. 571 aan: ‘misschien en, anders ontbreekt het tweede gedeelte van den zin’. Dr. V. Vl. schijnt dit laatste bezwaar niet gedeeld te hebben, maar

‘verbeterde’ daarom misschien hem in huer. Wij zullen zien welken zin wij nu krijgen.

‘Die zich aan de Maagd houdt, en daardoor (daarbij?) niet met geweld het kruis van

onzen Heer van haar stoot, merkt dat zij onder het kruishout staat, en het zwaard des

lijdens, te onzen gunste, haar hart van droefheid doet vergaan.’ Welk een verrassend

licht straalt hier weder uit des Hoogleeraars ‘voldoende’

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Nicolaas Beets, Verstrooide gedichten uit vroeger en later tijd (1831-1861).. Want dwars door haat en spot wist ge u een weg te banen, Getrouwe liefde! Ai my! hoe blonk uw oog

Ik hef je op de okselkes omhoog, Ik zie een sterreke in elk oog, En voor mijn armoê word ik blind, Mijn kleen, kleen dochterke, mijn kind!. René de

De Clerck werd te Yperen den 9 en january 1587 geboren; hy behoorde tot de volksklasse; doch, zegt Sanderus, die hem gekend heeft, hy zou een beter lot verdiend hebben; want hy was

De ‘Savannah’, de eerste stoomboot, die over den Oceaan

Menno ter Braak, In gesprek met de onzen.. woorden!) ‘Alle antwoorden zijn voorlopig’, voegt De Kadt er nog aan toe, ‘wat niet wegneemt, dat die antwoorden méér

1) D EMOGEOT , Histoire de la littérature Française, p. Ces contes, naïfs et moqueurs, ressemblent à une rieuse troupe de bohémiens venus on ne sait d'où, peut-être du fond

Deze verklaring levert alleen dit bezwaar, dat van een zoo klein gedicht als dat Vander feesten wel niet van het b o e k of h a n d s c h r i f t van dat stuk zou worden gesproken,

maar het toekomende had hem het herte geheel ingenomen; daar reikhalsde hy na, en 't maakte hem in hoope zalig: nooit zag men zyn aangezicht blymoediger, als dat hy daar van