• No results found

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter · dbnl"

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

in een dichter

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt

bron

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter. Z.n, z.p. 1774

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/waal010ware01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Op den eerpenning.

Deez' fiere Schoonheid, naast den Zangberg neêrgezeten, Wier houding en kleedij elks hart betoovrend streelt, Is de eedleDICHTKUNST, die, uit Godlijk zaad geteeld, Dus zielverrukkend praalt, tot luister der Poëten;

Twee Wichtjes, aan den dienst dier Hemelmaagd gewijd, En, onder 't alziende Oog, door zangmin aangedreeven, Bewijzen, dat geen last hunn' lust weêrhoudt, en geeven Een juiste schets der spreuk:KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT.

J.V.H.

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(3)

De waare verëischten in een' dichter, door Simon van der Waal, aan wien de gouden eerpenning is toegeweezen.

Natuur gaat menigwerf een eeuw met moeite zwanger, Eer 't haar gelukk', datze een' onsterfelijken Zanger Het vrolijk levenslicht in 't jammerdal doe zien.

De Kunst moet al haar hulp, een' reeks van jaaren, biên, Om, door heur liefde en zorg, dien Gunstling optekweeken, Die in verheven Dicht der goden taal zal spreeken.

Wie schetst ons dan het beeld van zulk een' wonderzoon?

Beroemde Broederschap! die thans de lauwerkroon, In Bato's vrijen Tuin, op nieuw hebt opgehangen, En uw' doorluchten naam vereeuwigt door uw zangen!

Hoe staart mijn zangster op dien groenen eerlauwrier!

Ze erkent haar kunstgebrek, en grijpt zij thans de lier,

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(4)

Durftze onvertzaagd zich mede in deezen zangstrijd waagen, Hoe grooter Feniksheld de zege weg moog' draagen, Hoe meerze, om de eer der kunst, zichzelv' verheugen zal.

Wat stervling draagt het beeld des Scheppers van 't heelal, Meer duidelijk dan hij, die, voor Gods eer gebooren, De roem en wellust is van aarde en hemelchooren?

Dan hij, gebooren om natuur, in schaâuw en licht, Door woordenverwen, fiks te schildren in gedicht?

Dan hij, die als een heer en eignaar van de schatten, Die de Almagt, aarde en zee en heemlen deed bevatten, Met onbepaalde magt en onbeperkte gunst,

Hen met een' wenk bestuurt, naar 't oogmerk zijner kunst, Hen wijslijk huwt of scheidt, en schoonheên doet beseffen, Die in een keurig oog natuur verre overtreffen?

Dan hij, die, in zijn vaart, 't heelal zelfs vindt te kleen, Zich stout begeeven durft in 't rijk der mooglijkheên, En, daar zijn zangtoon zwelt, op 't rollen zijner wijzen, Geheele stelsels, uit een louter niets doet rijzen?

Verhef u vrij mijn toon! doe waaren zangren recht:

Wie Dichters goden noemt, heeft niets te veel gezegt.

't Gaatwel; 'k hebdus mijn stuk zijn doodverw slegts gegeeven, Ligt krijgt het houding, kracht, betekenis en leven,

Waarin 't oorspronglijk schoon zich duidelijk verspreidt.

Zo ik in kunde, smaak, vernuft, gevoeligheid,

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(5)

En in verrukking, als in zo veel echte trekken,

Het heerlijk, 't godlijk beeld, eens Dichters doe ontdekken.

Gewis, hoe sterk de drift ook woel, die zanglust kweekt, Indien 't een' Dichter aan beschaafd verstand ontbreekt, 't Is louter wildzang, wat hij ooit bestaa te zingen:

Dan! hij, wiens kloeke geest zich wijdt aan de oeffeningen, En onvermoeid, met zorg en ijver, rustloos waakt,

Om den gewijden gloed, die in zijn' boezem blaakt, Door rede en weetenschap bestendig aantekweeken, Behoedzaam hem belet ontijdig uittebreeken,

Terwijl hij 't godlijk vuur, 't welk immer werkt en woelt, In zijne wondre kracht, al meer en meer gevoelt, Zijn rijke zangaêr gunt van lieverleê te zwellen,

Van hem mag 't heilig choor zich eer en vreugd voorspellen.

Hoe noestig slaaft en zwoegt en zweet hij vroeg en laat, Om, éér hij zich vermoeit met woorden, klank of maat, De nutste kundigheên bestendig optegaêren!

Zo kust de nijvre bij', de verschöntlooken blaêren, In eenen roozengaard, daar zij haar voedzel trekt, 't Welk graage lusten boet en kracht en leven wekt.

Niet anders zweeft zijn geest door de onbegrensde perken, En tuurt en staart op 't schoon van 's Hoogsten groote werken, Op aart en kracht en orde en werk en wisselstand

Van elk ondeelbaar stuk, en 't uitgezocht verband

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(6)

Dier Eenheid, die 't geheel zo kunstig t' zaam doet hangen, En vindt dus rijke stof en voedzel voor zijn zangen.

Ja, Dichter! ken natuur eer Gij haar schoonheid zingt, Wees Wijsgeer, ken Uzelv', ken al wat U omringt;

Beschouw wat leeft en is, in de onderscheiden Rijken, Van erts en plant en dier, volg 't geen U poogt te ontwijken Stoutmoedig onder de aarde, of in het grondloos meir, Vieg boven maan en zon, doorwandel 't starrenheir, Totge U geheel verliest in 't ruim der hemelboogen;

Zo ziet Gij, gantsch verrukt, met opgehelderde oogen, Uwe eigen nietigheid, ja zelfs den waereldkloot, Schoon, voor 't bepaald gezicht, zo onäfmeetbaar groot, In al 't geschapendom, gelijk een vezel dwaalen, Zo blijft uw Zangeres, hoe laagze ook schijn' te daalen, Het englenchoor op zijde, en zingt haar 's Makers lof, In Vlieg in Bes en Kei, ja in 't geringste stof.

Maar om uw kundigheên al verder uittebreiden, Moet zich uw geest vooral in 't zedenrijk vermeiden.

Hij zweeve de eeuwen door naar 's waerelds dagenraad, En speur de bronnen op van zeedlijk goed en kwaad;

Hij zie, hoe 't menschdom, rijk bekroond met zegeningen, Al vroeg het hoog gezag zijn' Maker wilde ontwringen, Hoe 't rijk der keurigste orde een woeste bajert scheen, En de aarde een treurtooneel van alle onzaligheên.

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(7)

Maar welk een zangstof voor zijn eeuwigblijde wijzen, Daar hij uit zulk een' nacht het vrolijkst licht ziet rijzen!

Die zangtoon klimm' van de aarde in 't ruime hemelchoor, En zwell' steeds onvermoeid de wentlende eeuwen door.

Hij ziet hoe Wijsheid, Liefde en Magt de waereld mennen, Hij mag in 't Godsbestek de heerlijkste orde erkennen;

Bij alle wisseling, hoe zeer de stervling woel, De Dichter leert gestaêg, de Hemel treft zijn doel, De deugd blijft om zichzelv' 't verlicht gemoed bekooren, Al wie haar trouw bemint is 't hoogst geluk beschooren, De boosheid draagt haar straf, en God blijft recht en goed.

Zo streeft hij rustig voord met een bedaard gemoed, En zo hij immer, op een' driesprong, staat verlegen, Hij kent de orakelstem en weet haar raad te pleegen.

Der waare Dichtren God, de Schepper der natuur, Die al wat zangdrift voelt, door 't blijdschapkweekend vuur Van zijne milde gunst, zijn' naam ter eer leert zingen, Die boven maan en zon en hooger starrenkringen, Ontelbre schaaren voedt, die 't eeuwigjuichend hof, Door 't rusteloos geschal, doen daavren van zijn' lof,

Die Bouwheer, stichtte, schoon geen heemlen hem omvangen, Op de aarde een heiligdom, en woont bij lofgezangen.

Hoe juicht hier 't godlijk choor op Sions heuveltop!

Streef, Dichter! streef vol moed, dien blijden zangberg op!

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(8)

Wil U uit Siloa met volle teugen laaven;

Zo word uw geest verrijkt met goddelijke gaaven.

Leer op den Tempelberg uit alles watge 'er ziet!

Zie van Moria op Kalvarie in 't verschiet, Of liever, wil 'er veel leergierig op verkeeren:

De Dichters worden vroed, waar de englen wijsheid leeren.

De Hoofdscheêlberg is 't school van 't gantsche waereldrond.

Doch schroom niet, Dichter! om den ongewijden grond, Bij 't aangenaam geleî der eedle weetenschappen,

En nutte kunsten ook manmoedig optestappen.

Wijd aan geschiedkunde eene aanhoudende oeffening, Streef over 't aartstooneel, beschouw zijn wisseling, Geef acht op 't roersel en het doel van elks bedrijven.

Wil in de fabelkunde ook niet onweetend blijven;

Ligt haar den sluier af, zo zietge 't nutte en 't schoon, 't Welk in haar grijsheid zelf bekoorlijk staat ten toon.

Poog, door gemeenzaamheid, heur hartsgeheim te leezen, Hoe agterhoudend ze U in 't eerste ook schijn te weezen, Ze is echter mild en rijk in lessen voor de kunst;

Al 't oude Dichterdom was moedig op haar gunst.

't Gelukte de Oudheid best natuur naar eisch te ontvouwen;

Des poog men bij Hebreer en Griek haar beeld te aanschouwen, Daar ziet men duidelijk betekenis en kracht,

Terwijl de Romer haar, meer luisterrijk en zacht,

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(9)

In haar bevalligheên uitvoerig weet te maalen.

Leef steeds met de Oudheid raad, die zag men'tminst verdwaalen, Geen wonder, de eedle kunst ging zonder bedelstaf,

Toen Wijsgeerte op den troon door Dichtkunst wetten gaf.

Wil in het zangchoor ook bij Gal en Brit verkeeren, Tracht, waar 't U mooglijk is, het fraai der kunst te leeren;

Slaa des in Leeuwendaal vooral haar schoonheid gaê, Maar oordeel, éér Gij kiest, volg niemand blindlings na.

Prijs dat alleen, waarvan natuur U doet beseffen,

Hoe 't aan de kunst gelukte om haar naar wensch te treffen.

Verhef het schoone, datge in puikgewrochten ziet, Maar zijn 'er feilen in, verschoon, doch volgze niet.

Bij zuiver voedzel moet uw zangaêr weelig groeien, Opdatze eerlang ontspringe, om als een beek te vloeien, Die, door wat oord zij stroomt, bevallig ruischt en speelt.

Maarzacht, Kunstkweeker! denk, éér ge ons verheugt en streelt, Wat taak der noeste vlijt vooraf nog zij beschooren.

De grootste geest, die ooit voor 't zangchoor werd gebooren, Bleef op den zangberg een verwaaten vreemdeling,

Zo niet de zuivre taal hem na ter harte ging:

Leer des, éér Gij 't ooit waagt een zangstuk optezetten, Naauwkeurig haar gebruik, betekenis en wetten, Wees woordenrijk, opdat, zo ras uw ijver gloei', Elk denkbeeld, als van zelve, uit brein en veder vloei.

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(10)

Denk als een engel, vlug, diepzinnig en verheven, Voel U, door 't heiligst vuur, tot zingen aangedreven, Al watge dicht blijft tog maar duister stroef of plat, Ontzegt de kiesche taal U haaren woordenschat.

Nog meer, Dichtminnaar! schoon 't U vaardig mogt gelukken, In onrijm U naar wensch natuurlijk uittedrukken,

Het dwingelend gebruik bragt U in slavernij,

't Wil, dat het laatste woord van 't vaers, een rijmklank zij.

Maar nimmer worde een klank dan om den zin verkooren, 't Geknars der slaafsche boei' zou alle weelde stooren, Heel uw belemring des en zorg, dat snede en trant En toon en maat en rust, U vaardig staan ter hand.

Scherp uwe Zangeres 't gehoor, wilze onderrichten, In al de regels van Tooneel en Heldendichten, Van Veld en Liergezang, van allen toon, die 't oor En hart ooit streelen kon, in 't vrolijk Dichtrenchoor.

Dus poogde ik schetsgewijs de kundigheên te noemen;

Dan, 't oordeelkundig brein moog' daar met rede op roemen, 't Is voor een' Dichter niets ten zij hij recht bezeff',

Hoe hij door 't kunstbeleid der menschen harten treff'.

't Zegt weinig, Zanger! dat uw toonen niet verveelen;

Ja schoon 't Uzelf gelukk' onze ooren zacht te streelen, 't Voldoet den geest niet, neen, 't betooverend vermaak,

Welk zin en ziel bekoort, dat 's uw verheven taak,

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(11)

Leer dan uw onderwerp wel kiezen, recht beschouwen, Op de aangenaamste wijs verädeld, klaar ontvouwen, Zo streelt en steeltge ons hart. dan, wacht zulks van geen vlijt Zo U natuur nietzelv' ten Dichter heeft gewijd.

Gewis, 't waar vruchtloos naar den eerlauwrier gedongen, Zo U de smaak ontbrak, de smaak eischt teedre tongen, Om nektar en ambroos te proeven voor de goôn.

Gelijk een kundig oog, ondanks al 't grootsche schoon, Den kleinsten misstand in een praalgebouw moet wraaken, Dus kan geen dichtgebrek aan 't kiesch gehemelt smaaken.

Smaak is een wondre gift, en waar die gantsch ontbreekt, Wordt hij door tijd, noch vlijt, noch kundigheên gekweekt.

Maar als 't muzijkgehoor, bij 't klinken van de snaaren, Zo groeitze, waar natuur haar teelt door vlijt en jaaren.

ô Hemelwaarde gaaf! gij schenkt den geest gezicht, Gehoor, gevoel, en reuk, gij voert uw eigen licht Gestadig mede, en doet ontwijffelbaar bespeuren, Hoe ons de kunst natuur vertoont in echte kleuren.

Al 't onnatuurlijk doemtge en 't nuttloos keurt gij af, Al 't overtollge wraaktge en 't laage vindt gij laf;

Doch 't goede, 't beter, 't best weet gij ons fiks te wijzen, En 't aangenaame en 't nutte als 't meest volmaakt te prijzen.

Getrouwe Leidsvrouw van het eêl vernuft! met reên Roep ik u aan, als waartge een godheid hier beneên,

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(12)

Bestuur mijn' geest, doe mij uw' bijstand klaar beseffen, Zo leertge mij, ô Smaak! 't vernuft gelukkig treffen, Daar ik die schoone schetze in mijne Dichtschildrij.

Vernuft is 't wezen en de ziel der Poëzij,

Welhem die vindingrijk heur aart weet te onderscheiden, En wiens verbeeldingskracht zich nimmer laat misleiden, Als ijdle geestigheid zich in haar kleed vertoont;

Die snoode, die de jeugd van 't spoor der eere troont, Ze in spelingen verwart, haar stout in 't wild leert schermen, En ze eindelijk den schijn voor 't wezen doet omërmen;

Het waar vernuft verleent den Dichter scheppenskracht, Als hij in de eenzaamheid op haaren invloed wacht,

Hij denkt en wil, zij doet hem 't geen hij wenscht aanschouwen, Van waar? of hoe? wie zal, wie kan 't naar eisch ontvouwen!

Natuur schijnt op zijn' wenk hem gantsch ten dienst te staan, Eén denkbeeld roept hij, en zij voert 'er duizend aan.

'Er rijst een Chaos, dan, in weinig oogenblikken Begint zich alles op zijn' hoefslag reeds te schikken:

Hoe werkt en woelt het vuur! .... daar daagt het schemerlicht!

De onörde wijkt allengs en de onvolmaaktheid zwigt:

Straks groeit het onderwerp in grootte en ordeningen;

Hier rijst de vruchtbre grond, en gints, in ruimer kringen, Verspreidt een schoone dag, als van een' heldren trans, Op al 't gevormde eerlang een' gouden zonneglans,

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(13)

Die 't stelsel wisseling van licht en schaâuw zal geeven.

Hoe groeit de schoonheid! ... nu vertoont natuur haar leven! ...

Wat sieraad daagt 'er op! ... hoe veel verscheidenheên Van beelden werken t' zaam en vormen 't kunstig Eén.

En waant men strijdigheid of hier of daar te ontdekken, Die moet aan 't groot geheel tot meerder luister strekken.

Dan, daar in 't kunstgewrocht al 't schoone bij verdwijnt, Is, dat het om den mensch alleen ontworpen schijnt;

Die staat in 't middenpunt, daar alles t' zaam moet loopen.

Wat lusthof, zetge dus, ô rijk vernuft! niet oopen!

Wat zaligheên voor 't hart, 't welk, waar 't natuur ontmoet, Haar schoonheên kent en voelt, zichzelv' met wellust voed.

Zwijg trotsche Stoiçyn! uw hart zal u weêrleggen, Wenge u gelukkig waant, door u 't gevoel te ontzeggen;

Wees wijs, wees sterk van geest, wat lot u zij bereid, Doch droom van geen vermaak in ongevoeligheid, Wijk uit mijn' zang! gij kent geen Dichtbespiegelingen.

U roem ik, u, geschikt voor de eeuwigheid te zingen, ô Teedre! uw groote ziel voelt blijdschap of verdriet, In onderscheiden graad, in alles wat gij ziet.

Gij kent uw' aart gevormd om zaligheên te smaaken, Om de Aartsgoedgunstigheid al zingend groot te maaken, En om 't vermaak te zijn, van uw' natuurgenoot;

Wat goddelijk geneugt, ô Dichter! ô hoe groot! ....

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(14)

't Is voor geen stervling, voor geen englen uittedrukken, En 't eindigt nooit, dan in vervoeren en verrukken.

Verrukking! staa, ei staa, mijn kunstvermoogen bij, Daar 'k thans aan u mijn vuur en al mijn krachten wij'.

Doe dien onwaardigen uw' invloed nooit gevoelen, Dat hij verstomm', dat al zijn dichtvuur moog' verkoelen, Die zo onzinnig is, dat, daar hij op u roemt,

U eene razernij of dubble woede noemt.

Mijn eerbied groeit! ik span voor hooger toon mijn snaaren...

Hoe! zal een sterveling het groot geheim verklaaren, Dat ligt geen engel ooit volmaakt ontwikklen zal?

Verrukte Dichter! die de wondren van 't heelal, In uw vervoerdheid, zo gelukkig weet te maalen, Ai, wil mij 't wonder van uw' eigen geest verhaalen.

Uw boezem klopt en zwelt voor 't oopnen van uw' mond:

Zeg, wat verborgen kracht gevoelt Gij op dien stond?

Een godlijke aandrift schijnt uw' ijver optewekken;

Nu meugt Gij 't hemelbeeld der waarheid klaar ontdekken, Haar licht bestraalt uw' geest, terwijl Gij, los van de aard, En door geen zingestel belemmerd in uw vaard,

Bekoord, verlicht, verhit, beroerd en opgetoogen, Haar godlijk schoon beschouwt met onbenevelde oogen;

Uw teder hart gevoelt al watge zingt en dicht;

Natuur, als hieldt zij zich geheel aan U verpligt,

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(15)

Doet U volöp haar vreugd en zaligheden smaaken, En als gewijd profeet uw' boezem heftig blaaken.

Gij volgt in 't onderwijs de lessen, die ze U gaf.

De orakels rollen van uw heilge lippen af:

Doch nimmer wordtge door Verrukking meer gedreven, Dan wen uw's Makers lof door U wordt aangeheven, Het zijge als wijsgeer roemt de schoonheên der natuur, Dan blaakt in uw gezang een godlijk liefdevuur,

Of daarge als christen 't heil van Adams kroost doet hooren, Dan volgtge op de aarde 't lied der eeuwigblijde chooren;

Vooral, wen 't Heilgeloof uw zangdrift wekt en voedt, De Liefde uw' geest ontvonkt, de Hoop U juichen doet.

Daalt Serafijnen! daalt, op 't klinken deezer wijzen!

Hoort hierJEHOVA'Smagt enGOËLSliefde prijzen.

Dees Zanger schijnt te groot voor deeze onzalige aard:

Daalt englen! daalt beneên! en voert hem hemelwaard!

Neen, laat hem hier nog lang in zijn verrukking zingen, Maar hoe! ... waar voeren hem zijn Dichtbespiegelingen?

Toef Dichter! ... ach! daar stijgt hij juichend naar omhoog, Staar, Zangster! staar! ... helaas! 'k verlies hem uit mijn oog.

ACH

!

HOE WENSCH IK OM EEN NEDERIGER HART EN STOUTER GEZANG

.

YOUNG

.

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(16)

De waare verëischten in een' dichter, door jongkvrouwe Juliana Cornelia de Lannoy, aan wie de zilveren eerpenning is toegeweezen.

In één dier gunstige oogenblikken,

Waarïn de ziel het meest den prijs van 't aanzijn voelt:

Waarïn geen drift in onzen boezem woelt,

En die men aan 't gepeins 't bekwaamste toe kan schikken;

In zulk een oogenblik, herdacht ik in mijn' geest, Welke eigenschappen best ons in die Kunst volmaaken, Die 't oor zo lieflijk streelt, het hart zo teêr kan raaken, En steeds de zoetste lust van 't menschdom is geweest.

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(17)

Natuur deedt struik noch blaadren hooren, Eöol was wis in slaap met al zijn hofgezin, Ja Zephirus hieldt zelfs zijn' adem in,

Gewis, om mijn vermaak, mijn' aandacht niet te stooren;

Een zilver beekje alleen bleef ruisschen aan mijn zij, Daar ik in 't lommer trad van slingrende ijpendreeven, Haar dicht en lachend groen met zonnegoud doorweeven, De stilte, de eenzaamheid, elk voorwerp streelde mij.

‘Gij waart dat lieflijk tijdstip waardig, ô Gij! aan wie mijn hart zo teder is verknocht:

Indien ik ooit iets voor uw glorie wrocht,

Was immer op uw' wenk, mijn lust, mijn iever vaardig, Vergun mij (riep ik uit) bekoorster van mijn ziel, ô Dichtkunst! sta mij toe in uw geheim te dringen!

Ik moet het in den rei van uw Bewondraars zingen, Doe blijken dat uw gunst mij ook te beurte viel’.

Ik spreek, een glans verrast mijne oogen,

Een drift ontroert mijn ziel, een siddring komt mij aan, Ik spoed mij voort, maar langs onzeekre paên....

Wat schouwspel trof mijn oog! wat stond ik opgetoogen!

Een staatelijk gebouw, een tempel, aan wiens pracht

De kunst geen moeite of vlijt, 't vernust geen pooging spaarde, Wiens achtbaare oudheid zelv een' diepen eerbied baarde....

Triümf! 't is 't Heiligdom daar mij haar gunst verwacht.

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(18)

'k Treed toe, 't wordt op mijn bede ontslooten, Zij was 't, ik zag de Schoone in al haar majesteit.

Wat eedle zwier, en welke eene achtbaarheid!

Gewis, ze is uit iets groots, iets hemels voortgesprooten.

De onsterflijkheid voor 't minst vereeuwigt haar bestaan;

Zij zelve omvlocht haar hoofd met nooitverwelkbre bladen;

De Kunsten sierden haar met blinkende eergewaaden, En 't schuldeloos vermaak boodt haar zijn mirthen aan.

Hier stondt uw naam in 't goud gedreeven,

ô Zuilen van haar' troon! zo waard aan mijn Godes.

Homeer, Virgyl, gij teedre Euripides,

En gij, die aan de Seine uw' roem zo hoog zaagt streeven, Corneille, ik zag uw beeld met duurzaam loof omkroond, De liefde en eerbied nog in ieders hart verwekken.

't Penceel vereeuwigde ook des grooten Miltons trekken, Wijl Hoogvliet aan zijn zijde in 't marmer was vertoond.

Niets mooge u hier bewondring baaren,

ô Zielen zonder vuur, die smaak noch kunde siert;

'k Zag hoe mijn Schoone om strijd geliefkoosd wierdt, Van alles, waar op aarde onze eerbied op moet staaren:

Vorst Willem lacht haar aan, ze is aan zijn gunst verpligt;

Gij eert haar Stanislaus! Gustavus mint haar chooren, De Noorder Monarchin verleent haar gunstige ooren, Terwijl Germanjes Held haar zelf eene eerzuil sticht.

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(19)

'k Genaak, daarze op haar' troon verheven,

Omringd van al haar' stoet, eene eerste hulde ontving:

Men zwijgt. zij wenkt; een achtbaar sterveling

Komt, op haar' dienst verliefd, zich aan haar overgeeven.

De reine Deugd hadt zelf hem in haar' schoot gekweekt, De Rede hem gevormd; ze aanschouwt hem opgetoogen;

Iets groots was in zijn zwier, iets teders in zijne oogen;

Zij lacht hem vrindlijk aan, wijlze in dier voegen spreekt.

‘Wat rang of staat ge ook moogt bekleeden,

Uit welk een bloed ge ook sproot, gij zijt mij wellekom, ô Sterveling! bewoon mijn Heiligdom,

Zie daar het spoor der eer, ik noode u toetetreeden.

Genoeg is 't dat uw ziel verlicht, grootmoedig schijn';

Genoeg dat uw verdienste elks achting weg moog' draagen, Al kwaamtge ook van den ploeg u in mijn kunstperk waagen, De groote Fredrik zelf zal hier uw speelnoot zijn.

Maar voeltge u in mijn liefde ontvonken?

Is op mijn' eersten lonk uw ziel geheel in vuur?

Is zulks een trek, een invloed van Natuur?

Heeftze u een' juisten smaak, een keurig oor geschonken?

Is uw gevoelig hart met 's naastens leed begaan?

Bespeurtge een voorgevoel om in wat groots te slaagen?

Is de eer, de onsterflijke eer, uw opperst welbehaagen?

En ziet gij met vermaak den roem van andren aan?

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(20)

Belust om naar mijn gunst te dingen,

Bezoekt uw iever wis der Weetenschappen choor.

Elk treedt hier niet op Wolf of Newtons spoor, Gij hoeft niet in 't geheim van ieders kunst te dringen;

Maar zoo gij zingen wilt, met oordeel, smaak en zwier, Niet ééne of wil voor 't minste aan haar uw' aandacht wijden.

Op wiens bewondring hooptge in deez' verlichte tijden, Indien onweetendheid uw zorg, uw' zang ontsier'.

Doch laat geen waan u doen gelooven,

Dat immer werkzaamheid een' Dichter heeft gemaakt.

Indien mijn vuur niet in uw' boezem blaakt,

Dat edel vuur, dat niets, als 't eens ontvlamt, kan dooven, Dat zelfs uw schaduw nooit voor mijn gezicht verschijn';

Uw pooging, zal u niets dan hoon en wroeging baaren;

Gij kunt vorst Midas kroost op uwen roem doen staaren, Gij kunt een Zwaanenburg, doch nooit een Vondel zijn.

Maar kentge u aan de grootsche trekken, Die ik dit oogenblik geschetst heb voor uw oog;

Ik ben 't, die zelve u tot mijn' dienst bewoog;

Die tot iets luisterrijks uwe eerzucht op kwam wekken.

Ziet gij dien eedlen rei van Phoenixzangren aan, Wier glorie door mijn gunst ten toppunt is gereezen?

Gij zult eens nevens hen 'tvermaak van 't menschdom weezen, Uw naam zal als de hunne in mijn triümfrol staan.

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(21)

'k Bespeur, die eer is u beschooren,

Ik ken dat godlijk vuur, dat uit uwe oogen straalt:

Welaan, uw keuz' zij tot mijn' dienst bepaald;

Wees Dichter; 't is uw werk, gij waart 'er toe gebooren;

Maar weetge aan wier belang ge u thans hebt toegewijd?

Kentge al de waardigheid van mijn verheven wetten?

ô Stervling! wees bedacht haar luister bijtezetten;

Doe zien datge inderdaad mijn' invloed waardig zijt.

Hoe groot een roemge ook moogt erlangen:

Al hadtge Amfions lier en Orfeus stem ten deel, Denk niet datze ooit het oor der wijzen streel', Ten zij de zuivre Deugd de ziel is van uw zangen:

Gij ziet haar Priesteres haar steun, haar tolk in mij, Bedenk hoe wel 't u voegt voor haar gezag te waaken:

En zo gij door mijn kunst haar glorie wilt volmaaken, Dat uw gedrag haar eer, en steeds mijn lofspraak zij.

Hoe teder zal ze uw hart verbinden

Aan Hem, die haar aan de aarde in al zijn goedheid schonk.

Ja, dat ze uw ziel in zijne liefde ontvonk':

't Is dan, datge in mijn Kunst een waar vermaak zult vinden;

Door haar, door mij bezield, zult gij verrukt, bekoord, De galmen van zijn' lof tot voor zijn' troon doen dringen:

Ga voort, gij zult Hem eens op hooger toonen zingen, Als gij zijn roem verheft in een gewenschter oord’.

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(22)

Hier zwijgtze, en voor haar' troon gebogen, Ontvangt haar keureling de lier uit haare hand.

Men leent het oor wijl hij de snaaren spant;

Hij zou een Phoenix zijn, zij hadt zich niet bedrogen.

Een feestgejuich klimt op; wat is die dag haar waard!

Geen wonder, schoon 't haar nooit aan hulde zal ontbreeken, Natuur kan haar in elk geene echte telgen kweeken,

Zij moet een pooging doen alsze iets voortreflijks baart.

ô Gij! Bataafsche Kunstmeceenen!

Gij Priesters van haar choor! ik bied u dit tafreel.

Zijt gij voldaan, en schetste mijn penceel

Die trekken, die de ziel eens Dichters moet verëenen?

Gij vergde zulks met recht, wat strekkenze ons tot eer!

Gaat voort, beschermt een Kunst zó edel, zó verheven;

Zoo doetge in ons Gewest haar' roem ten toppunt streeven.

Zoo zienwe Augustus eeuw in onze tijden weêr.

POUR L

'

AMOUR DE L

'

ART

.

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(23)

De waare verëischten in een' dichter, door Willem van der Jagt, aan wien, een tweede zilveren eerpenning, bij loting is te beurt gevallen.

Wat hevigblaakende ijvergloed Ontsteekt mijn dichtgezind gemoed?

Wat durft mijn stoutheid zich vermeten?

Wie, wie noopt mij tot zingen aan, Om in den breeden kring te staan, Bij Neêrlands wakkre Hoofdpoëeten?

Wie leert mij, op gepaste wijs, Nu dingen naar den eereprijs, Vol hoop om, op mijn kunstgezangen, Het heerlijk glorijloon te ontvangen?

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(24)

Geen Heblust, die op schittrend goud En blinkend zilver de oogen houdt Gevestigd, kost mij ooit bekooren.

Neen, neen: daar ik die snoode doem, Slaat de eedle zucht tot eer en roem Mijn traage dichtluim met de sporen.

Het goud van onvervalschte deugd,

Was steeds mijn doel, mijn liefde en vreugd, En 't zilverblank van zuivre zeden

Trof mij door zijn bekoorlijkheden.

Mij lust, in klinkend Liergedicht, Der nijdige afgunste in 't gezicht, 't Verëischte eens Dichters optezingen;

Nu Leeuwendaal, zoo grootsch, zoo blij, In 's Graavenhaag' de Poëzij

Ten reij' voert met haar Lievelingen:

Daarze aller aandacht naar zich trekt, Wijl Kunstliefde elk tot vlijt verwekt, Om haar, met veelvermogende armen, Te helpen koestren en beschermen.

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(25)

Maar hoe! mijn Zangster! .. zagt! ... waarheen! ...

Verstout gij u, met snelle schreên, Het hooge Kunstchoor optestappen?

Ei, voeltge uw eigen zwakheid niet, Daar elk uw krank vermogen ziet? ...

Ligt struikeltge op de steile trappen...

Helaas! ... hoe zijtge dus ontzind? ...

Bedaar... zie toe wat gij begint.

Te rug... gij zult geene eer behalen, Maar schaamrood naar de laagte dalen.

Dus dacht ik onlangs, heel ontroerd, Wanneer mijn geest, mijzelv' ontvoerd, Op vleugels zweefde van gedachten,

Toen onverwacht een glansrijk licht Mij toestraalde in mijn aangezicht En mijne twijfling kwam verzagten.

Ik zag eene overschoone Maagd, Die 't blaauwe kleed vol starren draagt, Wier speeltuig en wier blonde hairen Omslingerd zijn met lauwerblaêren,

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(26)

Hoe blonk haar poezle en witte hals, En boezem, even blank en malsch, Die zwol van vindingrijk vermogen!

'k Zag uit den tooi en 't wezen ras, Dat deze zelf de Dichtkunst was, Hier neêrgedaald uit 's hemels bogen.

Zij trad voort bij me in 't eng bestek Van 't stil en eenzaam boekvertrek, Waarze, aan mijn zij', zich nedervlijdde En mij, met haren troost verblijdde.

‘Houd moed, ô Voedsterling! mijn gunst Zal (sprakze) aan uwe zwakke kunst, Meêdoogend nieuwen bijstand leenen,

Wel aan: ik biede u hart en hand, Nu 't vrijheidkoestrend Nederland Kweekt zooveel groote Kunstmecenen.

Leer, leer van mij wat ijvergloed Eens Dichters geest verwarmen moet;

Wat kundigheid hem moet bestieren, Zoo hij zijn dicht, naar eisch, wil sieren.

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(27)

Wiens geest tot dichtlust wordt gespoord Gevoelt (zoo gaat die schoone voort) Een hemelsche Aandrift in de zinnen,

Die heimlijk zijn gemoed verhit;

En derft hij dees, hij treft geen wit:

Hij kan geen' waaren roem gewinnen.

't Blijft alles levenloos en koud.

't Ontbreekt zijn reên aan smaaklijk zout.

Hij moet zijn schoonste dichtgedachten Alléén van dezen invloed wachten.

Als hij, door dezen gloed ontvonkt En van mijn milde gunst belonkt, Zijn kracht niet wil vergeefs verspillen;

Dan wikt, dan weegt hij eerst de stof, Beproeft zijn kunstvermogen, of Het veilig kan die zwaarte tillen;

En vindt hij, evenredigheid In zijne kunde en kunstbeleid En kiesche keus van zijn gezangen, Dan gloort de blijdschap op zijn wangen.

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(28)

Dees ijver, die zijn borst deurstooft, Noopt hem te zoeken 't pit uit Hooft, De kern uit al het werk van Vondel,

En uit Antonides het keest;

Ter voeding' van zijn' graagen geest.

Hij gaêrt een' ganschen letterbondel Uit Anslo, Bake, Zeeus, Oudaan, De Haazen, Rotgans, Westerbaan, Mauritius, de Marre en Schimmen;

Wier dichtvuur plagt om 't heetst' te glimmen.

Mijn Dichter zamelt schat bij schat Van kunstgeleerdheid op elk blad;

Dit leert hem grove feilen mijden;

Opdat hij nooit zoo verr' verdwaal' Dat Heiden, Turk, of Jood, in taal En godsdienst, met zichzelven strijden.

Hij stelt geen kleppende oojevaar In 't nest van eenen adelaar;

Geen brullend leeuwshoofd op een' ezel;

Noch wieken aan den radden wezel.

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(29)

Hij plukt in vroege lentelucht Geen druif of andre herrefstvrucht:

Geen' zomer doet hij 't ijs betreden:

Den winter met zijn' grijzen baard, Schikt hij in 't bont, of aan den haart:

Hij geeft den Gal geen noordsche zeden:

Hij dost geen' Samojeed in 't goud:

Geen' bloodäart schetst hij immer stout:

Den rijkdom doet hij deftig leven, En mild aan krijtende armoê geeven.

Hij wordt dus wakker toebereid, Door onvermoeide naerstigheid;

Daar Oudheid- en Historijkennis, Verdichtzelkunde en rijp Vernuft, En Oordeel, dat schier nimmer sust, Maar, wars van dartle letterschennis,

Den kunstbarbaar met reden doemt, En 't voegsame en de vinding roemt, Met woordenrijkheid hem verzellen;

En wil zich om geen' rijmslag kwellen.

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(30)

Gelijkenissen weet hij fraai, In een' verrukkelijken draai,

Met leenspreuk, door zijn dicht te weven.

't Zij die van aarde, water, vier, Of lucht, of boom, of plant, of dier, Of elders zijn ontleend naar 't leven.

Hij zorgt slechts dat de ontleende zaak Zij juist geschikt en tot vermaak:

Dat pracht van bijsieraad niet hinder' En 't hoofdwerk in zijn kracht verminder'.

Gelijk een schilder neemt in acht Het schoon, 't natuurlijk en wat kracht De tegenwerking kan doen blijken;

Wat hoogsel, diepsel, licht en bruin Zijn stuk volmaakt; wat recht, wat schuin Ten voorschijn komt of weg moet wijken:

Zoo weet hij ook, in ijder deel, Te schildren met zijn dichtpenseel;

Doet al 't verrassende ons beseffen En 't wonderbaare onze aandacht treffen.

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(31)

Hij, wars van ijdle woordenpraal, Spreekt zuivre en welgepaste taal.

En wil geen stopwoord ooit gedogen.

Hij aast altijd op 't merg en pit Der spraake, en ijder woordenlid Beschouwt hij met deurdringende oogen;

En, wraakende alle bastaardij,

Werpt fluks de uitheemsheid aan een zij', Dan wil, met onvervalschte dichten, Mijn Zangchoor loflijk helpen stichten.

Mijn Kunstnaar, die mijne eer betracht, Maakt dat zijn vaerzen lieflijk, zagt En streelende in onze ooren vloeien;

Ten zij in klagte of droeffenis;

Wat angstig, naar, of klagende is, Eischt dat geen dicht zich ras zal spoeien.

Hij let ook op de rust en sneê:

Dit brengt sieraad en houding meê;

Hij poogt geen regels saam te lijmen, Met vrolijkheid op vlijt te rijmen.

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(32)

Als hij zijn dierbre Schoonheid ziet Speelt hij een allergeestigst lied, En snaart de luit met zilvren koorden;

Dan klinkt het alles zagt en zoet, Schoon hij, die min in de aders voedt, Wat luidt denkt in fluweelen woorden.

Hij zingt dus den Abtswouder na;

Vleit Kloris zijne wedergaê;

Doch wacht zich van onkuische treken, Die 't vuur der ontucht ligt ontsteken.

Is hij van droefheid aangedaan

Dan hoort men hem een' treurtoon slaan;

Dan zucht, dan schreit, met jammrend klagen, Elkëen, begaan met zijne smart;

't Heeläl kleedt hij in aaklig zwart, Omdat zijn vriendt hem wordt ontdragen.

Hier is een sombre eenvoudigheid Door al het dichtwerk heen verspreid:

Dit leeren Nazo's klagtgezangen, Die wij met luistrende ooren vangen.

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(33)

Nu voert hij weêr de vreugde in top.

Hij heft een' schoonen lierzang op, En volgt Pindaar in toon en klanken.

Hij juicht, met een' vernoegden geest, Op de algemeene of vrienden feest, En helpt de hoogste Goedheid danken,

Voor weldaên die heur milde hand Schonk aan zijn' vriend of vaderland;

En doet, als Smits, op keur van wijzen, De blijdschap tot den hemel rijzen.

Gelijk een arend in zijn vlucht

Omhoog stijgt, klapwiekt door de lucht En zweeft en staaröogt in de wolken;

Zoo vliegt mijn Dichters geest omhoog, En klimt straks uit het verziende oog Van alle de ondermaansche volken;

Opdat hij 's hemels Majesteit Wier luister zich alöm verspreidt Op hoogverheven toonen loove En drijve in 't zog van Vollenhove.

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(34)

Is hij op Heldenzang belust, Zijn Nimf, ernsthastig toegerust Met Maro's en Homerus vonden,

Komt deftig, statig, voorwaards treên, En spreekt, met klem, heur achtbre reên, In lange vaerzen opgewonden.

Of, doet zij, op nog hooger toon,

Het grootsch vijfvoetig dicht, zoo schoon, Zoo prachtig klinken in mijne ooren, Dan dreunen all' mijn Tempelchooren.

Het kenmerk van haar' dappren Held, Wiens daên zij zich heeft voorgesteld, Vol luister uit de borst te zingen,

Is altijd deugdzaam en vol moed

Daar de éénheid zijns bedrijfs, haar' gloed Verspreidt door all' zijn handelingen.

En doelt op een voortreflijk end:

Gelijk Held Abraham, bekend Als aller Jooden vroomste Vader, Gevloeid is uit mijn' Hoogvliets ader.

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(35)

Wil mijn Poëet de Visschersfluit Of 't Herdersriet, met zoet geluid, In weide of duin, vol kunst, doen hooren,

Zijn Mikon kout van schuit en schip, Van zeil en treil en bank en klip, En hoe hem Doris kan bekooren:

Zijn Thirsis zingt van wolle en schaap, Van stulp en staf, en hond en knaap;

Prijst Galaté, met zuivre toonen,

In 't spoor van Schermer en van Moonen.

Niet minder blinkt zijn schittrend licht, Wanneer hij zich in 't Klinkgedicht Van veertien vaerzen uit wil drukken;

Hij maakt het kloek en frisch van leên, Opdat het, stevig op de been,

Geen steun behoeve aan stok of krukken, Dit pronkstuk van verheven smaak, Wil dat elk deel een' volzin maak', En met een' schellen klemtoon sluite:

Ja, 't laatste vaers zich 't krachtigste uite.

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(36)

En voelt zijn dichtlust zich vervoerd Tot kwinkslag, schimp of aartig boert En geesling van verkeerde zeden;

Om kort, met zwier van geestigheid, Te heeklen 't spoorloos onbescheid, In stekend Puntdicht scherp van reden;

Of ook tot Bijschrift juist van trant;

Hij volgt in dit den braaven Brandt;

In dat mijn Huygens en de Decker:

Zoo strekt hij tot een' deugdenwekker.

Verkiest hij ooit het Schouwtooneel, Met leerzaam blij- of treurgespeel, Te stichten door zijn kunstbedrijven,

Nu neemt hij wakkren Sophocles Met AEschylus, Euripides, En andren, die het Treurspel stijven;

Dan Plautus die 't gebrek belacht Ten voorbeeld: doch geeft tevens acht Op Feitama's kunstkundig schaaven, En Langendyks volschoone gaaven.

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(37)

En als 't Rondeel, schoon reeds veröud, Hem lokt, begint hij fier en stout, Verzamelt al zijn moed en krachten:

Maakt dat de eentoonigheid niet stuit;

Als we in 't weêrkeerend rijmgeluid Herhaling van het voorstel wachten:

En toont hoe hij om trant noch maat Zich kreukt en nooit verlegen staat;

Des roepen all' mijn blijde Chooren, Dat hij een Dichter is gebooren.

Zoo gij, ô Kunstvriend! dan uw vlijt Uit liefde ook mij ten dienste wijdt, Zult gij een' grooten naam verwerven.

Treed rustig toe in 't letterspoor:

Geen schroom verzelle u: neen: draaf door.

De deugd en dicht behoên voor 't sterven.

Welaan... te werk... schep eenmaal hoop:

De glorij is voor zweet te koop;

Geen Bloodaart kan triömf behaalen:

Het voegt een' held te zegepraalen’.

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

(38)

Hier zweeg de Dichtkunst. Ik, die zagt, Vol eerbied, haar te omhelzen dacht, Vondt in mijn meening' mij bedrogen;

Terwijlze op 't oogenblik verdween, En mij, in 't schrijfvertek, alleen Liet werken, met mijn denkvermogen.

Ik vatte toen mijn speeltuig aan, Om haar deez' Lierzang na te slaan, Maar ach! ... fluks sprongen all' mijn snaaren, En mij is alle hoop ontvaaren.

LA LECTURE

,

ET LA POËSIE

,

ONT ÉTÉ TOUJOURS MON GENIE

.

Simon van der Waal, Juliana Cornelia de Lannoy en Willem van der Jagt, Prijsvaarzen behelzende de waare verëischten in een dichter

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

middeneeuwen nog opgevangen wordt, die den ernst van zijnen Godfried door de bevalligheid van Armida trachtte te doen vergeven; maar die tevens doordrongen was van het gewigtige van

De waare beschryving uit Zwitzerland, van twee wrede moorden, welke een vrouw aan haar vader en haar eigen kind heeft bedreven, gelyk ons de couranten in het begin van 't jaar

Van Ferdinant dus met zyn lief Christina, Lofzang der wijs verkondigt voor en na, Door haer standvastigheid,2. De waereld

De strijd werd gestaakt en toen ze hun pijnlijke plekken wat gewreven hadden en uitgepuft waren, zei Kees: ‘Zeg 's op, zijn jullie nog van plan Fien te roven?’ Grote Buffel en

Maar 'k zal die zotte drift in Piali verschoonen, Indien hy niet bestaat zyn wettig Prins te hoonen, Met verder voort te gaan, ter liefde van die geen, Aan wien ik voor 't Altaar

Zo ziet men dat getrouwe Min kan geven, Wanneer men is in Nood, en Doodsgevaar, De liefde schonk deez' Jongeling het leven, En heeft hem voor een vroegen dood bewaard, Deez' jonge

119, tegen over welke Plaat men gevoeglijk geacht heeft, het vers van den Dichter J OHAN VAN H OOGSTRATEN Grafnaald betijteld, een plaats te geeven4. Zie de

Men heeft althands onzen Dichter, wanneer hy in gevorderden leeftijd zich, niet zonder zelfbeschuldiging, over de groote heftigheid van zijn gestel beklaagde, wel eens hooren