• No results found

Ontmoeting. Jaargang 5 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ontmoeting. Jaargang 5 · dbnl"

Copied!
624
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ontmoeting. Jaargang 5

bron

Ontmoeting. Jaargang 5. Bosch & Keuning, Baarn 1950-1951

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_ont003195001_01/colofon.php

© 2018 dbnl

(2)

[Ontmoeting 1950, nummer 1]

Hieke Maria de Jong Het licht versmalt...

Het licht versmalt, de herfst woelt in de kronen en plukt met alle vruchten ook het blad.

Nog voert de Vrijdagavond steeds zijn pad hem onder 't carillon, waarvan de tonen als vissen vluchten in de grijze stad.

Hij wacht me op de brug, het donker water vangt peinzend wiegelend zijn eenzaam beeld, Het wordt gedeukt, gerekt en weer geheeld, zoals toch telkens als hij weg is later

elk van mijn dromen met zijn wezen hem speelt.

De dagen worden nauw, reeds sterft het loof en in mij breekt een vreemde angst zich baan, dat nu de tijd dat uur zal overslaan,

een brug zal vormen voor de ontstane kloof en plotseling in de nacht zal overgaan.

En dat één van ons twee wanhopig terug

zal keren, tastend langs verstarde grachten,

waar nooit een carillon of water lachte,

maar alles dood is en dan op die brug

de ander tevergeefs zal blijven wachten.

(3)

2

Hieke Maria de Jong Treinreis

Centraal Station. Alles is grijs.

De trein vertrekt met dun gefluit.

Daarna hoor ik het zingen, dat wat rhythme heeft en nooit een wijs.

Achter de dichtgeschoven ruit verschuift de mooie, oude stad, met pakhuizen en bruggen, kerken verscholen achter olmengroei, een onveranderd trouwe wacht.

De oude huizen zijn als zerken van een reeds lang gestorven bloei en spiegelen in een donkere gracht.

En over het Noordzeekanaal bereikt de trein de streek der Zaan, gesneden door de rechte sloten.

De landen zijn hier laag en kaal.

De trein snijdt er de wijdheid aan twee reuze, grote, halve moten.

Een ketting dorpen, die niet wijkt heeft rechts het uitzicht afgesloten.

Maar wijder is de linkerkant.

Ik zie hoe hoog het water reikt van strakgetrokken, held're sloten, tot aan de lippen van het land.

De sloten blinken als een scheur, licht, in de grijsheid van de dag.

En bij Zaandam staan stapels hout, zo warm oranjegeel van kleur als ik nooit in dit landschap zag.

De kimmen zijn in mist verflauwd.

Aamborstige wilgen bij Uitgeest

beseffen plots hun eenzaamheid

en ook die van het neigend riet,

(dat altijd neigend is geweest),

bij elke trein die langs hen rijdt

en nooit een wijs heeft in zijn lied.

(4)

Bij Castricum komen de duinen gelijk een kudde grote beesten, door hun nieuwsgierigheid gedreven vlak bij de reis. Hun bruine kruinen verruigd en triest. Maar toch de meesten zijn verder aarz'lend staan gebleven.

En daarna komt Heiloo, zo oud, dat men de zend'ling Willebrord er vroeger eens vermoorden kon.

Hier stap ik uit. De wind is koud.

Verscheurd en weggeblazen wordt de warme droom, die 'k om me spon.

Najaar

Ginds, verder dan de einders, beieren dof klokken van kerken met bedroefde klanken, als vielen zware vruchten met een plof in 't gras en rolden langs de heuvelflanken.

Een mist hangt als een twijfel om de dingen.

En deze weg is lang, ja eindeloos

omzoomd door zwanezang en fluisteringen van het versomberd en verkleurend lover.

Ik draag mijn hart nog ongerijpt, te broos

en aangestoken reeds de wegen over.

(5)

4

Hieke Maria de Jong Herfst

Een spinneweb hangt in het hout, dat is het fijne, zilveren rad, waarmee de uren ons snel over de zwanezangen van het lover besturen naar de winterstad.

Dat maakt me stikkens toe benauwd.

O mist, o doffe grijze pijn.

Waarom toch ben ik geen prinses of nog liever een bedelares

maar slechts dat, wat ik schijn te zijn?

Ik ben alweer zo lang vergeten,

dat ik een groot geluk eens had

met niets dan het eenvoudig weten,

dat ik eeuwig mezelf bezat.

(6)

D. v.d. Stoep

In gesprek met Kees Rijnsdorp

Kees Rijnsdorp woont in Delfshaven en niet, zoals sommige mensen schijnen te denken en zoals trouwens ook zijn postadres zou doen vermoeden, in Rotterdam. Ik wist dat ook niet. Ik dacht, zoals velen met mij zullen denken, dat het genus

Delfshavenaar reeds lang was uitgestorven. Ik nam aan dat de zonen en dochteren van Delfshaven zich reeds lang met de zonen en dochteren van Rotterdam hadden vermengd en Rotterdammers waren geworden. Ik dacht trouwens ook dat Delfshaven zelf niets anders was dan een naam met een historische klank voor een reeds lang met de grote stad gladgestreken buurtschap van Rotterdam. Het moge mij en allen die er zo over dachten vergeven worden. Staande op het balcon van zijn woning, twee-hoog in de Rochussenstraat, de blik gericht op zijn geboortehuis aan de Havenstraat, waarachter het oude Delfshaven zich uitstrekt, heeft Rijnsdorp mij deze vergiffenis trouwens reeds geschonken. Later toen het donker geworden was zijn wij ter bedevaart gegaan in de verstilde straten van de oude stad en hebben opgekeken naar de talrijke goed bewaard gebleven antieke gevels en geveltjes, waarvan de ietwat scheefgezakte ramen rossig huiskamerlicht uitstraalden. Aan de havens hebben we de zoute geur van touwwerk en teer opgesnoven. We hebben gekeken naar de lichtglanzen op het rimpelende zwarte water. En tenslotte hebben we ons enige ogenblikken zwijgend verdiept in de schoonheid van het silhouet van het Kolkje tegen de achtergrond van een met duizend lichtjes brandende stad.

Toen we weer bij Rijnsdorp in de huiskamer zaten moest ik eerst een eigenaardige gewaarwording verwerken. Ik was op bezoek gekomen bij Kees Rijnsdorp de schrijver, de dichter en essayist. Ik wilde graag eens met hem praten over zijn werk.

Maar hier zat ik tegenover Kees Rijnsdorp, de Delfshavenaar. De schrijver, dichter, essayist was mijn vriend, zo verbeeldde ik mij. Maar de Delfshavenaar ontmoette ik voor 't eerst. Hoe goed kende ik Kees Rijnsdorp, maar, tegelijk, hoe weinig wist ik nog van hem af. Ik besefte plotseling dat er nog andere Rijnsdorpen bestonden. Ik gluurde eens naar hem, terwijl hij met iemand anders in de kamer sprak. Ik gluurde naar hem met een nieuwsgierigheid die mijzelf verbaasde. En met een beetje pijn om de onvolkomenheid van elke vriendschap.

Deze meditatie, al glurende, zou, denkt men misschien, allerlei diepzinnige vragen voor mijn interview hebben moeten oproepen. Maar dat deed ze niet. Integendeel.

Ze had een bijna frivool resultaat. Kees, zo had ik willen vragen, waarom zie je er altijd zo onberispelijk uit? Hoe lap je het er altijd zo correct gekleed, gekapt en geschoren bij te lopen. Leg je je das in een gewone of in een Windsorknoop. Heb je nooit behoefte gevoeld aan een flambard, een fluwelen jasje en haren in je nek? Zulke vragen stelt men niet, zeker niet om ze in 't openbaar te behandelen. En toch.... en toch....

Ik bedwong me. Ik dacht aan Ontmoeting, aan mijn plicht de lezers, via

(7)

6

Rijndorps eigen mond, in te lichten over zijn literaire levensloop, werkzaamheid, ideeën, plannen, verwachtingen. En daarom begon ik ordelijk en plichtsgetrouw bij het begin, niet twijfelende of op elke saaie routinevraag, zou een levend en interessant antwoord komen. Ik heb me niet vergist.

- Kees, vertel eens iets uit je jeugd en hoe je tot schrijven gekomen bent.

- Zet je schrap, zegt Kees, als ik over mijn jeugd begin, ben ik voorlopig nog niet uitgepraat. Het willen schrijven heeft er bij mij namelijk al heel jong ingezeten. Ik kocht in een schilderachtig ouderwets Delfshavens winkeltje een vel papier van twee cent, maakte daar een boekje van in octavo formaat en naaide dat vast met een stopnaald en sajet. In de catalogus van Bolle zocht ik dan een geschikte romantitel op, b.v. ‘De boer van St-Rennes’ en ging aan het schrijven en plaatjes tekenen. Samen met een ouder broertje had ik een album met tekeningen van een zekere Van Geldrop bekeken, die o.a. gedeelten uit de Ilias van Homerus in de vertaling van Vosmaer illustreerde. We namen een groot stuk grauw papier, dat om een schoenendoos had gezeten, verdeelden dat in kolommen en wisselden elkaar, op zolder op de grond gezeten, af bij het schrijven van een heldendicht op een veldslag in de Duystraat, op de plaats waar sinds 1902 de Gereformeerde kerk staat. Ik moet dus een jaar of zeven geweest zijn en mijn broer negen. Maar even vrolijk maakten we tekeningen en kleurden die met waterverf, zonder dat we ons later tot schilders hebben ontwikkeld.

- Was het niet vooral de muziek waarmee je je in je jeugd hebt bezig gehouden?

- Ja, toen ik een jaar of tien was begon de muziek me te obsederen. Ieder wijsje dat ik hoorde, zette ik in noten om en ik componeerde vellen vol, zonder dat ik iets van accoorden afwist. Mijn oudere zuster was niet zo goed of ze moest me het fraais op het harmonium voorspelen. Ofschoon ik altijd door ben blijven lezen en schrijven, won de muziek het pleit en bleef oppermachtig gedurende m'n hele puberteitsperiode.

Wat ik bijna uitsluitend wilde was componeren. We verslonden alle

levensbeschrijvingen van componisten die we maar machtig konden worden en brachten wekelijks van de markt op de Goudse Singel sonatenbundels,

muziektijdschriften, en klavieruittreksels, zelfs partituren mee. Händel, Beethoven, Schumann, later Wagner, waren onze afgoden. De bewondering voor Bach was meer plichtmatig en verstandelijk gekleurd, tot we in 1911 in de nog niet gerestaureerde St. Laurenskerk de eerste opvoering van de Johannus-Passion meemaakten. Ik hield er van muziek te lezen, spelen kon ik immers nauwelijks. Van 1910 tot 1917 heb ik les genomen, voornamelijk in de theoretische vakken, harmonieleer en instrumentatie, heb ik veel gestudeerd en ben aan een oneindig aantal nooit voltooide composities begonnen. Muziek horen konden we alleen in het Park en op de openbare pleinen, of met het oor gedrukt tegen een nooduitgang van het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen in de Keerweerlaan. Tristan en Isolde betekent voor mij het Pijnackerplein, Beethovens vijfde symphonie en de Notenkrakers-suite van

Tschaikowsky de Keerweerlaan met Rotterdamse burgers in hemdsmouwen aan open

(8)

- En toch ben je geen componist geworden. Hoe zou het komen dat dat ideaal zo is verzand?

- Jarenlang heb ik het hoe en waarom daarvan niet begrepen. Zeker is, dat mijn technische vaardigheid niet verder gekomen is dan een misschien veelbelovend begin.

Bovendien bracht mijn leraar mij niet verder dan de romantiek. Richard Strauss was het uiterst denkbare. Het wordt mij langzamerhand duidelijk, dat mijn

levensomstandigheden tot op de huidige dag een maximum aan belemmering voor

mijn creatieve werk blijven ophopen en dat alleen datgene bereikt wordt wat sterk

genoeg is zich door te zetten. Misschien is dit mijn ‘typische Erlebnis’, over welk

verschijnsel zowel Nietzsche als Rilke hebben geschreven. Voor het ontstaan van

poëzie is dat allemaal geen bezwaar, misschien zelfs een voordeel, maar de

romanproductie vereist toch wat gunstiger omstandigheden dan die mij tot heden

toebedeeld geweest zijn.

(9)

8

- Als ik je werk zo eens overzie, heb je altijd een zeer veelzijdige belangstelling gehad.

- Inderdaad en misschien is het daaraan toe te schrijven dat mijn hele carrière als kunstenaar zo problematisch is. Ik ben het tegendeel van een specialist en zoek in geestelijke en culturele dingen altijd hardnekkig naar een synthese. Als kleine jongen had ik bij het lezen van moppen in een of ander humoristisch blad al behoefte om me al die grappen te denken als deel uitmakende van één humoristische roman. In de muziek droomde ik van een synthese van Duitse en Italiaanse stijl, ofschoon ik Busoni niet kon waarderen. Bovendien moest het ideale muziekwerk natuurlijk het vocale en het instrumentale verenigen.

- Hoe ben je uiteindelijk toch weer bij de literatuur terecht gekomen?

- Toen ik, na een periode van twijfel en verwerping, het geloof, waarin ik was opgevoed, bewust en voorgoed aanvaardde, kwam de kunstenaar in mij in de crisis.

Bovendien moest ik ergens in de maatschappij kunnen staan en een gezin kunnen stichten. Daarenboven was het oorlog en ik moest, hoewel ik de jongste was, als voornaamste kostwinner voor mijn moeder helpen zorgen. Mijn vader was gestorven toen ik dertien was. Dit alles bracht de muziek op de achtergrond, ook door een grote honger naar kennis, die mij 's avonds naar alle mogelijk boeken deed grijpen terwijl de piano gesloten bleef. Daarna is de dieper liggende literatuurlaag weer gaan werken.

- Wie waren je literaire leermeesters?

- Ik ben vooral gevormd door Van Deyssel, maar ook door Vondel, Gezelle, Querido, Goethe, de critieken van Carel Scharten en Verwey, later Gorter, Boutens, Leopold, Nietzsche. Geestelijk hebben Kuyper en Bavinck natuurlijk veel aan me gedaan later ook enigszins Schilder, en wat ik aan Pascal te danken heb is niet zo gemakkelijk te zeggen. In de loop van de jaren is mijn belangstelling voor theologische lectuur verzwakt doordat het stijl-element daarin doorgaans onevenredig veel lager staat dan het kenniselement. Het moet zijn: hoe meer werkelijke, doorleefde kennis, hoe beter stijl. Wanneer de overweging der Goddelijke waarheden onze stijl niet verbetert en langs die weg niet tot schoonheid wordt, heb ik er weinig aan. En bovendien: wat is kennis waard, die kennis blijft.

- Hiermee heb je, geloof ik, kort maar krachtig, de noodzakelijkheid aangetoond van Christelijke literatuur.

- Ja, zo bedoel ik het ook. Christelijke literatuur ontstaat vanzelf als de

overwegingen van het geloof ons werkelijk centraal aangrijpen en veranderen. Het gaat ook hier weer over de noodzakelijke synthese van kennen en gevoelen, van denken en zijn. Waar geen Christelijke literatuur ontstaat, mankeert er iets ernstigs aan het Christelijk leven. Wat niet vroeg of laat tot lied wordt, heeft nooit echt geleefd.

Een Christelijke-literaire ‘beweging’, om dit grote woord te gebruiken, heeft ten doel

de meest gunstige voorwaarden voor het ontstaan van Christelijke, literaire kunst te

scheppen, ervoor te pleiten en er bekendheid aan te geven. Het is het scheppen van

(10)

accoustisch gevoelige ruimte is absolute noodzaak voor het niet-individualistisch gedachte scheppen.

- Je erkent dus het nut van een zogenaamde Christelijke literaire beweging.

- Daar heb ik me al jong toe aangetrokken gevoeld. Toch heb ik met Opwaartsche Wegen nooit zo van harte meegeleefd als nu met Ontmoeting. Ook op de conferenties kwam ik nagenoeg niet. Wel hebben we in Rotterdam een jaar of zeven lang een literaire kring gehad en ik kwam ook tamelijk geregeld op de jaarvergaderingen van het Verbond van Chr. Literaire kringen. Het is eigenlijk meer door de Chr.

Auteurskring gekomen, dat er werkelijk contact met de collega's kwam, vooral met Piet Risseeuw, wiens levensomstandigheden en idealen het meest met de mijne overeenkwamen. Uit een soms tamelijk drukke correspondentie is een vriendschap voor het leven gegroeid, waarbij we toch allebei altijd onze eigen weg zijn blijven gaan.

Behalve misschien Van der Leek, heeft de redactie van Opwaartsche Wegen nooit veel in me gezien. Ik meende soms een vooroordeel te voelen tegen de autodidact en Gereformeerde, die ik was en omgekeerd had ik ook bezwaren, die mij in 1934 na het verschijnen van Heeroma's Derde Réveil er toe brachten door de radio een tamelijk scherpe aanval op Opwaartsche Wegen te richten. Het is een van de weinige keren geweest dat ik polemisch ben opgetreden. Sindsdien heb ik geleerd, dat polemiek een van de vele mogelijk vormen van getuigen is, en lang niet altijd de verkieselijkste.

- Hoe stond je tegenover de auteurskring?

- Daar heb ik me altijd helemaal op mijn plaats gevoeld en aan de vergaderingen meestal ten huize van Mevrouw Kuyper - Van Oordt, bewaar ik mooie herinneringen.

Met groot respect en diepe genegenheid denk ik met name terug aan de tragisch

‘angehauchte’ figuur van Meindert Boss, de geniale eenzelvige zoeker naar schoonheid en waarachtigheid in het mensenleven en in de kunst. Een waarlijk onafhankelijke geest, die onorthodoxe dingen zei om zijn grote stroeve liefde voor zijn volk te verbergen. Het is een schande dat er zo goed als nooit meer over hem gesproken en geschreven wordt. Het is wel eens moeilijk niet bitter te worden over een Christelijk volksdeel, dat aan zijn zeldzame onafhankelijke figuren, die het toch zo bitter nodig heeft, geen plaats weet te geven, indien ze niet de steun van een grote groep of van een aanzienlijke maatschappelijke positie hebben.

- Als ik het goed heb bestond je eerste literaire werk uit gedichten.

- Komende uit de muziek, voelde ik inderdaad het meest voor het schrijven van gedichten, vooral omdat in die tijd het muzikale vers nog in de mode was. Als mijn eigenlijke debuut beschouw ik mijn publicatie van verzen in ‘Stemmen des Tijds’

voor het eerst in Januari 1923, als ik me goed herinner, en later in ‘Opgang’. Die

verzen waren nogal rhetorisch en breedsprakig en ik heb er dikwijls over getobd hoe

het kwam dat ik zo'n sterke aandrang tot scheppen had, maar zo weinig echte

inspiratie. Later heb ik het begrepen: ik wilde geen speelbal worden van mijn

gevoelens. Ik wilde ‘mijn leven behouden’ en tegelijk dichter zijn. Misschien liepen

er een paar aardige versjes tussen door, maar het gros was niets. Intussen had ik de

verstechniek practisch duchtig beoefend en de betekenis geleerd van het juiste woord

op de juiste plaats. Toen ben ik opstellen en novellen gaan schrijven en in 1929

ontstond Koningskinderen, uit

(11)

10

de bewuste opzet aan te sluiten bij het bekende. In die roman heb ik veel

jeugdherinneringen en -indrukken verwerkt en vooral dat ondefinieerbare, dat met

‘sfeer’ onvoldoende benoemd is. Zo is de ‘middennoot’ van mijn literaire bezigheid het proza: novelle, roman, essay; maar bij het ouder worden, nu de weerstanden vanzelf afslijten, voel ik mij tamelijk krachtig naar de poëzie gedreven worden. De omstandigheden werken hiertoe mee: weinig tijd voor groot werk en het feit dat men in een gedicht in één stoot zoveel kwijt kan. Ook geloof ik dat de muzikale

onderstroom meer en meer als taal naar boven begint te komen. Maar men kan zich niet voornemen gedichten te schrijven; hier is het dus een kwestie van afwachten of God het instrument, dat zich gevormd heeft, wil bespelen.

- Kun je iets vertellen over de manier waarop je werkt?

- Dat hangt af van wat ik schrijf, verhalend proza, een artikel of een gedicht. Er zijn twee uiterste typen van vertellers, in onze Prot. Chr. literatuur vertegenwoordigd door Van de Hulst en wijlen ds. Heynes. Van de Hulst ‘weet’ van te voren niets, Heynes alles. Zelf zweef ik daar zo'n beetje tussen in. Maar of ik nu aan de Hu- of aan de Heijkant zit, het schrijven van verhalend proza gaat bij mij doorgaans nogal zwaar. De stijl is voor mij altijd heel belangrijk en voor een deel ontspringen de gebeurtenissen aan het beloop daarvan. Bovendien wil ik alles in bizonderheden

‘zien’. En door een soort zindelijkheidsmanie gedreven moet ik wat ik klaar heb netjes geschreven of getikt voor me zien, anders kan ik niet verder. Op die manier wordt ieder bloc-note-velletje zes à zevenmaal geschreven, of misschien wel vaker.

Maar gelukkig zijn er ook episoden die gemakkelijker ontstaan. Het hoofdstuk met de kerkeraadsvergadering uit Koningskinderen is op één avond geschreven en de droom van het Yanahuis uit Eldert Holier op een Zaterdagmiddag. Zoiets kan in een roman, maar het schrijven van een novelle blijft voor mij altijd een moeizaam, ofschoon heerlijk karwei. Aan mijn essay over Querido's Jordaan uit Ter Zijde heb ik een paar jaren gewerkt; aan Naar Nieuwe Centra uit dezelfde bundel ettelijke maanden. Ik word altijd vervolgd door de behoefte alles wat ik van een onderwerp weet in gecondenseerde vorm mee te delen: de manier om zwaar op de hand en onleesbaar te worden. Wat mij gered heeft is het schrijven van muziekrecensies voor de Standaard, in de jaren 1937 tot '42. Na afloop van het concert ging ik dan ergens een kop koffie drinken en schreef de recensie aan een tafeltje achter elkaar op, waarbij ik probeerde van iedere bespreking een leesbaar essay'tje in miniatuurvorm te maken.

Een journalist lacht hier natuurlijk om, maar voor mij was dat een hele prestatie. Die

methode heb ik voor mijn opstellenwerk aangehouden, zodat ik nu mijn artikelen

vrijwel zonder doorhalingen achter elkaar opschrijf, al moet ik natuurlijk dikwijls

lang nadenken. Een ongelofelijk heerlijk spel van gedachten en gevoelens, van

inzichten die onder het schrijven ontstaan; een gelukkig verwijlen op een geestelijk

punt waar veel wegen elkaar kruisen. Na het dichten vind ik het schrijven van literaire

opstellen het verrukkelijkste werk.

(12)

geloof ik wel het kenmerk van poëzie, dat je niets kunt bedenken. Het bedachte verrast zelden en een gedicht dat niets verrassends heeft, heeft de schijn van het bedachte tegen zich. Aan de andere kant heeft men bij het lezen van goede verzen dikwijls het gevoel van een soort herkenning. De diepere mens gaat spreken; dat hij dit doet is het verrassende, maar eenmaal aan het woord wordt hij herkend door de diepere mens in de lezer of toehoorder. Ik ben als (problematisch) dichter begonnen en profiteer nu, na vijf en twintig jaar, dankbaar van de toen opgedane ervaring, maar ik verbeeld me eerst nu te weten wat het schrijven van een vers is. De diepere mens kwam er niet aan te pas, omdat ik in dit opzicht, zoals gezegd, ‘mijn leven wilde behouden’; eerst nu ik ouder word kan ik mij zonder reserve geven. Maar het is 't verstandigste om na ieder nieuw gedicht zichzelf zo'n beetje wijs te maken: ik schrijf er nooit meer een. Niets is funester dan in de verwachting van het volgende gedicht te leven; dit is de tragiek in het dichterbestaan van Rilke geweest. Het begin van een vers moet je overvallen. Mijn gedicht ‘Klacht om Jonathan’ begon zich in me te vormen, toen ik 's avonds na een vermoeiende dag in een stoel lag te rusten. Ook hier krijg ik niets cadeau; ik loop dagen en weken met zo'n vers rond. Graag zou ik ze licht en sierlijk schrijven, maar ondanks mezelf komt er tot nu toe altijd een zware toon in. Ik houd van strenge vormen en orthodox rijm, dingen die mij stimuleren inplaats van belemmeren. Sonnetten schrijven kan ik niet; op die vorm sla ik innerlijk niet aan. Ik heb ook ervaren dat de verschillende strofen van een gedicht onafhankelijk van elkaar uit de creatieve kern te voorschijn moeten komen en dat de scheppende bezigheid zich ook uitstrekt over de rangschikking van de strofen. Zo komt het verrassende element er in. Het heerlijke van verzen schrijven is, dat je er geen tijd en gelegenheid voor hoeft te hebben; het zet door, op straat, op bed, of waar ook, behalve achter de schrijftafel. Alleen is het een uitputtend karwei en ik kan me best voorstellen dat men onder of na het schrijven van een gedicht ziek wordt. Je zaagt jezelf zo ongeveer door midden. Ik heb bij het dichten ook dit ervaren: hoe meer je op je geheugen vertrouwt hoe beter het werkt.

- Als we nog even op het proza terug komen, kun je ook iets vertellen over de manier waarop je aan je stof komt?

- Dat kan ik eigenlijk heel moeilijk zeggen. Als het zover is, dat ik zo'n beetje weet waarover het gaan zal, heb ik vergeten of misschien verdrongen wat de aanleiding en het eerste begin is geweest. Zo'n nieuw plannetje is in het begin zo kwetsbaar en grenst nog zo dicht aan het niets, kan er ook zo gemakkelijk weer in overgaan, dat iets in de schrijver zich tegen een al te bewuste ontwikkeling uit de oorspronkelijke kern verzet. De waakdroom, waaruit literair werk ontstaat is trouwens even moeilijk in zijn ontstaan en eerste aanzet te volgen als de gewone droom. Noem er de poëzie maar gerust bij. Het gedicht ‘Verloren Wedloop’ is ontstaan uit de strofe die begint met woorden: ‘Wat ik misdeed kan nooit een ander stichten’. De algemene bedoeling was in een vers te zeggen wat Christus in de gang van mijn leven betekend heeft.

Dit was een plan dat me al eerder had beziggehouden, maar ik was nog niet in staat

geweest er een vers van te maken. En wat ‘Klacht om Jonathan’ betreft, het had mij

al veel vroeger getroffen, dat de figuur van Jonathan er in de kunstgeschiedenis zo

bekaaid afgekomen is. Stond hij te hoog? Is deze adeldom te

(13)

12

zeldzaam? Ik deed een machteloze poging een gedicht op hem te beginnen, maar het werd niets. Tot na een paar jaar er iets ontstond, dat heel anders was dan ik had gewild. Zo gaat het meestal; men wil in de kunst meestal iets lang voor dat men het kan.

- Hoe was 't met je romans?

- Bij ‘Koningskinderen’ putte ik inspiratie uit het verleden, mijn eigen verleden n.l., bij ‘Eldert Holier’ uit gevaren en mogelijkheden in de toekomst. Koningskinderen heeft succes gehad; aan Eldert Holier is geen recht gedaan. Maar het ligt niet aan mij om over eventuele waarde van mijn werk te spreken en het gaat hier over de aanleiding tot het schrijven daarvan. Bij mijn Kerstdeclamatorium was de aanleiding eenvoudig het verzoek van de uitgever. Ik vind het dikwijls prettig iets op verzoek te schrijven en liefst heb ik er een concreet doel mee voor ogen: een uitvoering, een lezing, een bijdrage voor een bepaalde publicatie. Een klein beetje moet men het idee hebben dat er vraag naar zijn werk is! Dat kan soms goede krachten wakker roepen.

- Heb je ook plannen voor de naaste toekomst?

- Nee, ik heb te weinig vrije tijd om me de weelde van plannen maken te kunnen veroorloven. Als ik tijd had, zou ik graag een roman schrijven, die ‘De weg naar Veronica’ zou heten en waarvan ik een fragment in Ontmoeting onder de titel ‘Vader Barnabas’ heb gepubliceerd. Maar het plan is alweer ruim drie jaar oud en ik weet niet of er niet alweer een beetje aan ben ontgroeid. Wat ik maak is voor ‘Ontmoeting’

en graag zou ik nog een poosje willen doorgaan met de poëziekroniek. Plannen maken om gedichten te schrijven kan men natuurlijk niet. Wel heb ik wel eens gedacht aan een Paasdeclamatorium. Maar daarbij voel ik me geremd door de omstandigheid dat er zo weinig werkelijke levende vraag naar dergelijke stukken bij het christelijk publiek is en dat komt weer omdat een goedkope imitatie zo gemakkelijk is samen te flansen. Zolang het publiek zo gemakkelijk te voldoen is heeft men niet het gevoel dat de beste krachten moeten worden ingespannen en dat zijn scheppen gedragen wordt door behoefte en begrip. Het maken van dit soort gemeenschapskunst luistert heel nauw. Het is dus niet zo, dat er geen uitgever of radio-omroep te vinden zou zijn, die zulk een declamatorium zou willen brengen, maar de mensen, voor wie het bedoeld is, hebben er niet die behoefte aan, die zou vermogen te inspireren.

Hier zijn we dus aangeland bij de belangrijke vragen omtrent schrijverschap en

gemeenschap. En hier breek ik af om in het volgend nummer het gesprek voort te

zetten.

(14)

J.W. Veerman Kwatrijnen

Kwatrijn.

De eerste regel is gauw neergezet, terwijl ik met de tweede me wel red.

De derde hoeft gelukkig niet te rijmen De laatste? Kijk, dat flik ik 'em nog net.

Les.

‘Als deze twee elkaar rechthoekig snijden is van de driehoek dit de schuine zijde’.

Gegniffel in de klas; de jeugd is slecht.

(De leraar denkt er over te gaan scheiden).

Gevoel.

‘Bij ongeval twee kinderen verbrand’.

Zojuist kreeg ik een splinter in mijn hand.

Het eerste is erg, het tweede deed me vloeken.

Dat houdt met mijn gevoeligheid verband.

Tijd.

De kinderen waren aan het strand aan 't spelen en bouwden huizen, forten en kastelen.

De avond viel, dus zijn ze weggegaan en reeds zijn zee en wind de buit aan 't delen.

Stijl.

De duinen zijn een grendel achter mij;

de nacht gaat als een donk're stroom voorbij;

de zee beweegt in stiller ademhalen.

Kortom: alleen, half twaalf en afgaand tij.

Stof.

(15)

Vanavond zocht ik naar een reden voor al mijn vlijtig verzen smeden.

Ik vond er geen. Dus heb ik dat weer vlijtig in een vers beleden.

Het ware.

Een naakte man zit op een kale rots midden in 't eindeloos oceaan-geklots.

Hij peinst en peinst.... dan krast hij met een griffel

een nieuw sonnet in 't steenvlak van de rots.

(16)

Raar.

Er loopt een mannetje op de zoldertrap.

Ik volg zijn gang precies, van stap tot stap:

de zoldertrap heeft zeven kale treden,

zijn houten been zegt: tok, en zijn pantoffel: flap.

Kunst.

Ernst zij uw kunst. Spot niet. Laat al uw schrijven vol diep gevoel zijn, edel al uw drijven.

Slechts als gij zo de schoonheid dient, zal eens

misschien iets van uw werk voor 't nakroost overblijven.

Groet.

Wat zal ik doen? Zal ik nog verder gaan?

Mijn stem doen klinken tussen aarde en maan?

Wel nee! Ik maak me lekker uit de voeten,

terwijl de lezer voor Piet Snot blijft staan.

(17)

15

Dr F. Boerwinkel Buiten de muren

‘Buiten de Muren’ werd geschreven voor de 2e Diës van ‘Kerk en Wereld’

en voor de eerste maal opgevoerd op 20 November 1947 aldaar, door leerlingen van de Academie van ‘Kerk en Wereld’, onder regie van Jack Dixon.

De rechten van opvoering van dit werk zijn uitdrukkelijk voorbehouden.

Alle rechten, alsmede vergunning tot opvoering (ook voor radio, film en voordracht) uitsluitend na schriftelijke toestemming van de schrijver.

Ter inleiding.

Toen in 410 na Christus de troepen van Alarik, de aanvoerder der West-Goten, Rome innamen en plunderden, was dit voor de mensen uit die tijd een dergelijke schok, dat zij het einde van de beschaving, ja dikwijls het einde der wereld nabij dachten. De pax Romana, de Romeinse vrede en orde beheerste een groot deel van Europa en de landen om de Middellandse Zee. Roma aeterna, het eeuwige Rome, was het

middelpunt van de toenmalige beschaafde wereld. Niemand had ooit z'n hand naar deze stad durven uitsteken. Zelfs Hannibal was er voor teruggedeinsd.

Niet alleen de heidense, ook de Christelijke Romeinen waren diep onder de indruk van deze schok. Zo bijvoorbeeld Augustinus, die toen zijn grote werk schreef: ‘Over de staat Gods’. Gevoelens van ondergang en dreigende nieuwe rampen waren er toen zeker niet minder dan nu. Te midden van dit alles ook toen: de Kerk. Velen keken met grote verwachting naar haar op. Was zij getrouw aan haar hoge roeping?

Het toneelspel ‘Buiten de Muren’ handelt in deze tijd van Alarik, in een provinciestad in het Zuiden van Frankrijk (toen Gallië genoemd), in de Rhône vlakte. Het eerste bedrijf speelt in de ambtswoning van de prefect van de stad, de hoogste wereldlijke autoriteit. Alarik zwerft in Italië met zijn troepen, heeft Rome al tweemaal belegerd, maar niemand gelooft dat hij werkelijk Rome zal kunnen innemen. Het is ook een merkwaardige situatie: Alarik is zelfs een tijdlang bondgenoot van de Romeinen geweest, tegen andere barbaren. Maar nu is hij weer de vijand. Toch zijn er velen in 't Romeinse Rijk die de komst van deze ‘barbaren’ niet zo verschrikkelijk vinden.

Hun situatie was dikwijls zo, dat ze eigenlijk niets te verliezen hadden dan hun

ketenen. Dit was toen bijvoorbeeld sterk het geval met vele boeren, die zware

belastingen moesten opbrengen en die toch niet van beroep konden veranderen,

omdat de staat ze verplichtte hun boerderijen te blijven verzorgen. Bovendien was

over 't algemeen de corruptie onder de ambtenaren bijzonder sterk en was de

(18)

karakteriseren als een Pauze. De Goten zijn in Arelate. Wat zullen ze doen, wat voeren ze in hun schild? Te midden van deze situatie allerlei mensen, die ieder op hun eigen wijze er op reageren. En tenslotte ook de Kerk. Wat is haar taak? Wat is haar ware beveiliging?

F.B.

(19)

16

Personen

(in volgorde van optreden)

POPPEIA, dochter van de prefect Marcus Tullius.

ALEXANDER, haar Griekse leermeester, tegelijk opziener over het huis van M. Tullius.

GALERIUS, zoon van Appius Claudius.

MARCUS TULLIUS, prefect.

GALBO, Romeins decanus (korporaal).

ENIGE ROMEINSE SOLDATEN.

APPIUS CLAUDIUS, magistraat voor de financiën, vriend van M. Tullius.

BISSCHOP PROCOPIUS.

ALERTIUS, bode uit Rome.

VALERIUS STRABO, boer uit de omtrek.

SABINA, huishoudster bij M. Tullius.

RUFUS, ambtenaar, onlangs uit Rome gekomen.

MAXENTIUS, welgestelde jongeman, zonder beroep, literator-filosoof.

LEPIDUS, ambtenaar.

PETRONIA - LIVIA - EUGENIA, vriendinnen van Poppeia.

GAJUS, oudere broeder van Galerius.

LAVINIA, zijn ‘vriendin’.

DEODATUS - ALYPIUS, twee geestelijken uit de stad.

HIERONYMUS, een kluizenaar.

Het eerste bedrijf speelt in 410 na Chr. in een Romeinse garnizoensstad in Zuid Frankrijk (Gallië) in de prefectuur.

Het tweede bedrijf speelt de volgende dag, in het atelier van Galerius.

Het derde bedrijf speelt twee jaar later, weer in de ambtswoning van M. Tullius.

Eerste bedrijf.

Een zaal in de ambtswoning van M. Tullius. Deze komt rechts met een zuilenrij, waarvan minstens één zuil zichtbaar, uit op de tuin. Op het linkergedeelte enige sella's en een rustbank.

Verder Romeinse attributen zoals een hanglamp, mozaieken etc.

Als het doek opgaat, klinkt er fluitspel. Tegen een pilaar geleund Poppeia - staande - naar

rechts uitziend in de nacht. Rechts bij het gordijn Alexander - zittend -. Voor hem een emmertje

met boekrollen. Als het fluitspel opgehouden is, zegt

(20)

(lachend)

Ja natuurlijk, hoe had ik dit kunnen vergeten. Griekenland is toch maar de bron is 't niet?

ALEXANDER:

De schatten van Hellas, domina, zijn onuitputtelijk....

POPPEIA:

Kijk, de avondster. Weet je, die doet mij altijd denken aan dat

(21)

17

prachtige gedichtje van Sapfo, natuurlijk ook een Griekse. Ken je het?

(zegt, half achterover geleund tegen de zuil):

Ster van den avond, die alles brengt wat de lichtende daagraad verstrooide Het schaap brengt gij,

De geit brengt gij, Haar kind brengt gij, Thuis aan de Moeder.

Die herhaling vind ik zo prachtig: Het schaap brengt gij, de geit brengt gij, haar kind brengt gij.... is 't niet of je ze van verschillende kanten ziet komen?.... En dan tot slot:

thuis aan de moeder.

ALEXANDER:

Het is inderdaad een heerlijk gedicht. Maar kent U ook dat andere nachtgedicht, dat men wel noemt: Teleurgesteld verwachten?

POPPEIA:

Neen, dat ken ik niet, 't is toch niet droevig?

ALEXANDER:

Och.... droevig....

(recht voor zich uitstarend de zaal in, handen onder de kin, ellebogen op de knieën geleund, met toenemende beklemming tot aan de laatste regel, die is als een zeer beheerst beklag):

De maan is onder - En de Pleiaden - Rond middernacht is 't - Voorbij gaat de ure - En ik, eenzaam slaap ik.

(even een stilte hierna, dan, na een lichte huivering:)

POPPEIA:

Het is wel mooi Alexander,.... maar ik word er zo huiverig van. Dat gedicht over de

avondster maakte me zo heerlijk warm en nu - 't is of alles wordt weggenomen, alsof

alles voorbij is. De maan is onder, geen zachtzilver schijnsel meer in de nacht. En

ook de Pleiaden, dat leuke groepje van zeven twinkellichtjes, waar vader me vroeger

altijd op wees.... ik kon er nooit genoeg van krijgen.... Is dat ook voorbij? Gaat dan

alles voorbij Alexander, schoonheid, kinderherinneringen, de nooit rustende tijd?

(22)

POPPEIA:

Neen beste Alexander, jij kunt me nooit verdriet doen. Jij hebt altijd geprobeerd me te helpen als ik het moeilijk had. En kijk

(stap naar de tuin)

Sapfo heeft geen gelijk: daar komt de maan juist op. En straks zal ik ook de Pleiaden weer zien! En 't is nog làng geen middernacht.

ALEXANDER:

Zo ziet U Poppeia.... hecht niet aan wat dichters zeggen.... en nog minder aan wat

dichteressen U willen vertellen.

(23)

18

POPPEIA:

Nee, natuurlijk, 't is maar een gedicht. En eigenlijk is het toch ook wel heel mooi. Ik geloof dat ik het meteen heb onthouden. Wacht, laat ik het eens proberen, dan kan ik het straks aan Galerius laten horen. Die houdt zo van gedichten. Hoe begon 't ook weer?

ALEXANDER:

De maan is onder....

POPPEIA:

O ja

(zegt tastend en ietwat onzeker 't gedicht. Intussen komt van links Galerius op):

De maan is onder - En de Pleiaden - Rond middernacht is 't - Voorbij gaat de ure - En ik, eenzaam slaap ik.

GALERIUS:

Ben jíj zo eenzaam Poppeia?

POPPEIA:

Galerius! Jongen, wat laat je me schrikken.

GALERIUS:

Dat is dan geen beste entree van me Poppeia. En ik kom je nog wel halen voor het tuinfeest van Apollonius.

POPPEIA:

O, de schrik is alweer over. Natuurlijk ga ik mee. Alexander, zeg jij aan vader dat ik met Galerius naar het tuinfeest ben gegaan? Ik kom heus niet te laat thuis. Waar is mijn cappa?

ALEXANDER:

Hier is ze domina

(slaat haar de cappa om).

Ik zal het Uw vader zeggen. Ik wens U veel genoegen.

(24)

POPPEIA:

Neen.... jij maakt er maar wat van

(terwijl ze weglopen zegt Poppeia het vers op):

De maan is onder -

GALERIUS:

En de Pleiaden -

(dekt haar ogen toe met z'n hand).

POPPEIA:

Rond middernacht is 't.

GALERIUS:

(Slaat voorzichtig zijn arm om haar schouder en gaat voort, half schertsend)

Voorbij gaat de ure....

ALEXANDER:

(hen nakijkend en met half komische, half tragische berusting):

En ik, ik slaap eenzaam.... Ja, zo gaat het....

(terwijl Alexander, na enige dingen verschikt te hebben, weggaat, komt van rechts Marcus Tullius op, nog in reismantel. Enige romeinse soldaten brengen bagage binnen).

M. TULLIUS:

Zo mannen, zet hier maar neer, voor de rest zal Alexander wel zorgen.

(tot de decanus)

En gij Galbo, zeg dus nog eens aan de

(25)

19

centurio dat hij laat patrouilleren op de weg naar Arausio. En let op de bewegingen van de boeren in die streek.

GALBO:

Het is in de streek van Arelate anders ook allesbehalve rustig Marcus Tullius.

(met iets van verwijt)

De boeren zijn opstandig na de nieuwe decreten uit Rome.

M. TULLIUS:

(driftig)

Alsof ìk daar verantwoordelijk voor ben. Maar de bevelen zullen gehoorzaamd worden. De wet zal geëerbiedigd. Als we daar een stap van af doen, waar blijft dan de samenhang van onze staat?

GALBO:

(met zeer lichte spot, nauwelijks merkbaar)

Ja, de pax romana zou anders inderdaad in gevaar komen.

M. TULLIUS:

(kijkt even op, onderzoekend)

Ja zeker

(met nadruk)

de pax romana zou anders inderdaad in gevaar komen. En als die instort, stort het bestel van deze wereld ineen.

GALBO:

(stram, in de vorm)

Het is zoals ge zegt Marcus Tullius.

M. TULLIUS:

Goed, goed, je kunt gaan

(Galbo na groet af).

(26)

(schudt de gedachten daarover als 't ware van zich af)

Niet verder nadenken nu.

(roept naar links):

Alexander!

ALEXANDER:

Gegroet edele Marcus Tullius en welkom aan Uw haard. Heeft mijn meester een goede reis gehad?

M. TULLIUS:

Dat gaat wel Alexander. Hoe is het hier? Alles rustig? Geen bijzondere.... of ernstige gevallen?

ALEXANDER:

Niet voorzover ik kan beoordelen meester. Maar - U zult vermoeid zijn - mag ik U een beker van Uw geliefde oude wijn inschenken?

M. TULLIUS:

Uitstekend Alexander; ja dat zal me goed doen.

ALEXANDER:

(terwijl hij uit een kruik een beker inschenkt, met lichte ironie)

Wat dit betreft levert deze streek wèl iets goeds.

M. TULLIUS:

(grimmig de ironie overnemend)

Ja, maar dan ook alleen wat dìt betreft. Dank je Alexander.

(ledigt de beker in een teug)

Ja graag nog een

(terwijl Alexander opnieuw inschenkt).

Nog boeren geweest met....

(met een quasi-wanhopig gebaar)

klàchten....

ALEXANDER:

Vanmorgen is hier tot tweemaal toe Valerius Strabo komen horen of U al thuis waart.

(27)

20

M. TULLIUS:

Ja, ja.... natuurlijk over het nieuwe pachtdecreet.

ALEXANDER:

Nee, dat niet. Tenminste niet in hoofdzaak naar hij zeide. Maar hij zou het U zelf wel zeggen.

M. TULLIUS:

Komt hij dan nog terug?

ALEXANDER:

Hij wilde hedenavond nog zien of U thuis was gekomen.

M. TULLIUS:

Nu goed, we zullen zien. En mijn beste vriend Appius Claudius, is die nog wel eens aan komen lopen?

ALEXANDER:

Hij is hier vandaag al driemaal geweest om te zien of U thuis waart.

M. TULLIUS:

Goede Appius. Ja Alexander, dat is een troost m'n beste, wanneer men z'n vrouw heeft verloren, dat men dan een vriend heeft, een vriend aan wie men alles kan vertellen, waar men staat op kan maken.

(Als hij ziet dat Alexander niet direct toestemmend hier op ingaat)

Is 't niet Alexander?

ALEXANDER:

Epictetus zegt: Bij ieder ding, dat ons bekoort of nut verschaft of waaraan wij gehecht zijn, denk eraan, U daarbij voor te houden, hoe het werkelijk is, bij het geringste aanvangend. Houdt ge van een aarden pot zeg dan: ‘Ik houd van een aarden pot’; als hij dan breekt, zult ge niet ontroerd worden. Kust ge Uw kind of Uw vrouw, zeg dan:

‘Ik kus een mens’, als hij dan sterft, zult ge niet geschokt worden.

M. TULLIUS:

Inderdaad beste Alexander, een zeer wijs woord. Maar zag m'n beste Appius er dan naar uit dat hij spoedig passage bij Charon wilde bespreken?

ALEXANDER:

Neen.... neen.... dat niet.

(28)

gegaan. Ze hoopte niet te laat terug te zijn.

(M. Tullius kijkt Alexander aan. Ze knikken elkaar even toe).

M. TULLIUS:

Laten wij het ook hopen Alexander

(kijkt naar buiten)

wat denk jij.... vòòr de maan onder is?

ALEXANDER:

Het is een zeer ronde maan, meester, en nog zeer hoog.

(Uit de tuin klinkt een joviale stem)

Eleleu, amice carissime.

(binnenkomend)

Dat is prachtig dat je weer terug bent m'n beste Marcus.

(Alexander intussen af).

(29)

21

M. TULLIUS:

Den Goden dank dat ik jou weer zie Appius Claudius.

A. CLAUDIUS:

Maar wat stond jij daar met Alexander naar de maan te staren. Of was je verdiept in astrologische studiën?

M. TULLIUS:

Neen, neen, 't was dichter bij de begane grond m'n waarde. En dichter ook bij onze huizen. Alexander vertelde me dat je jongste zoon met mijn dochter naar het tuinfeest van Appolonius was gegaan

(ietwat plechtig - kluchtig - poëtisch).

Dit tweelingen-sterrebeeld dus onder de horizon verdwenen zijnde, verdiepten wij ons in gissingen omtrent het waarschijnlijke tijdstip van hunlieder herrijzenis.

A. CLAUDIUS:

Nu, als je dat van de maan laat afhangen, zeg dan gerust aan Alexander dat hij de poort maar open laat en naar bed gaat. Want als Galerius in maanlicht loopt spreekt hij in verzen en droomt in hexameters. Een beste jongen, die tweede zoon van me, maar mij niet.... wat zal ik zeggen.... niet fors genoeg.

M. TULLIUS:

Je wilt zeggen dat z'n broer Gajus vitaler is. 't Kan zijn, maar om je de waarheid te zeggen ben ik er toch geruster op dat ze met Galerius is uitgegaan.

A. CLAUDIUS:

Hahae.... Je kon gelijk hebben Marcus - Maar om andere zaken aan te snijden: hoe was de reis?

(ze gaan zitten).

M. TULLIUS:

Och, 't gewone recept. Overal ontevredenheid, onrust. De nieuwe decreten zetten veel kwaad bloed. De boer voelt zich slaaf op zijn eigen bedrijf, nu hij gebonden is op de grond te blijven waar hij woont. Maar ja, als we ze lieten begaan, verdwenen ze allemaal naar de stad en waar bleven dan de inkomsten voor de Staat?

A. CLAUDIUS:

Och, ze piepen zo gauw, die boeren. 't Zal waarlijk nog zo erg niet zijn.

(30)

Dit ontbrak nog aan ons geluk

(Opstaande en luider en correct):

Laat zijn eerwaarde binnenkomen Alexander.

BISSCHOP:

(Heeft iets strengs over zich, meer een Kerkvorst dan een mysticus. Is kennelijk niet in te beste stemming).

M. TULLIUS:

(Hem tegemoet gaand)

Gegroet eerwaarde en hooggeachte Procopius. Welke dringende reden noopt U nog zo in de avond Uw huis te verlaten? Maar zet U neder.

BISSCHOP:

Gegroet edele Marcus Tullius en gegroet ook Appius Claudius.

(Gaat zitten op de zetel die Alexander aanschuift)

Ja, gij hebt recht te vragen naar de dringende redenen. Maar die is er dan ook zeker.

Want om het U maar zonder omwegen te zeggen: Het is ergerlijk, meer dan ergerlijk

zoals de overheid de herleving van de oude heidense gebruiken tolereert.

(31)

22

M. TULLIUS:

Hoe bedoelt U eerwaarde.

BISSCHOP:

Ik bedoel het oogluikend toelaten van het oude Lupercaliënfeest en de herleving van de Dionysus-mysteriën. Wat er tegenwoordig op de zogenaamde tuinfeesten gebeurt, ik zou niet graag verplicht zijn dit alles in extenso te vertellen, maar U weet het beter dan ik.

M. TULLIUS:

Ik weet waarlijk niet aan welke oogluiking ik me heb schuldig gemaakt. En wat U met die tuinfeesten bedoelt, ik weet niet dat daar iets onoorbaars zou geschieden.

A. CLAUDIUS:

Ik denk dat zijn eerwaarde de Saturnaliënfeesten bedoelt. Maar houdt U mij ten goede eerwaarde, Uw eigen gemeenteleden nemen hier ook aan deel, zij het misschien niet openlijk. En waarom zoudt U een mens zijn onschuldige genoegens misgunnen?

BISSCHOP:

Onschuldige genoegens? Noemt U dat onschuldige genoegens? Het is je reinste herleving van de oude Baäls- en Astartediensten. Ontucht op grote schaal en dat nog in een schone schijn.

A. CLAUDIUS:

Wat U ontucht noemt, noemt een ander het natuurlijke leven. Waarom dit leven zo somber op te nemen?

BISSCHOP:

Als U maar weet dat op deze wijze de staat te gronde gaat.

A. CLAUDIUS:

Ho, ho, eerwaarde. Daar konden we nog wel eens een ander lied over zingen. Of wilde U volhouden dat sinds de oude Goden zijn verdreven en het Christendom de godsdienst van de staat is, het Romeinse Rijk krachtiger is geworden?

Of heeft niet deze godsdienst van een stelletje slaven....

M. TULLIUS:

Kalm, beste Appius, dat meen je zo niet....

A. CLAUDIUS:

Nu ja....

(32)

A. CLAUDIUS:

O.... en moeten wij ons dan laten welgevallen dat met hoon wordt gesproken over de oude Goden

(wint zich steeds meer op)

de Goden die Rome groot hebben gemaakt.... en dat hun tempels worden ontwijd tot pakhuizen.

(ondertussen is er buiten rumoer ontstaan dat gelijkelijk aanzwelt met de woordentwist. Ineens, bij de laatste woorden, een trompetsignaal. Alles stil).

M. TULLIUS:

Wat is dit? Zo laat nog een bode uit Rome? Alexander, breng de man snel hier.

(33)

23

(Alle drie willen eigenlijk oprijzen van hun zetels en staren gespannen naar links, waar verschijnt de bode, bezweet, stofoverdekt).

ALERTIUS:

(komt op met rol en stukken)

Heil U, Marcus Tullius....

M. TULLIUS

(uiterlijk nog volkomen beheerst)

Wel Alertius, nog zo laat bericht?

ALERTIUS:

Edele Marcus, Alarik....

A. CLAUDIUS:

Wat Alarik, zijn de Goten?....

ALERTIUS:

De Goten heer, zijn voor de derde maal in opmars naar Rome. De stad wordt opnieuw bedreigd.

A. CLAUDIUS:

Man, zeg op, het is toch niet ernstiger? De stad is toch nog niet....?

ALERTIUS:

Men heeft hoop stand te kunnen houden. De toestand - ik mag het U niet verhelen - is ernstig.

BISSCHOP:

Als Rome valt.... het eeuwige Rome....

M. TULLIUS:

Roma aeterna, neen - dat is niet mogelijk.

A. CLAUDIUS:

Zo ziet ge, waartoe we zijn gekomen nu we de oude Goden vaarwel hebben gezegd.

Waar zijn de sterke mannen van vroeger, opgevoed in de eerbied voor Mars. Waar

zijn ze? Hn.... verwekelijkt door een prediking van liefde!

(34)

ogenblik.

(tot de bisschop die is opgestaan en aanstalten maakt om te vertrekken)

Het spijt mij eerwaarde dat het deze avond zo gelopen is. Wij zullen niet als vijanden tegenover elkaar kunnen staan.

BISSCHOP:

Inderdaad, maar het moet niet onmogelijk worden gemaakt om vrienden te worden.

En ik blijf erbij dat de wetten de heidense gebruiken hebben afgeschaft, en ik meen dat U een te goed Romein waart om geen eerbied voor de wetten te hebben.

M. TULLIUS:

De wet zal tot de laatste letter worden gehandhaafd. Maar ik meende dat Uw Kerk een andere bescherming kende dan die van aardse wetten.

BISSCHOP:

(kijkt even op, stilstaand)

De Overheid draagt het zwaard niet tevergeefs. Een behoorlijk menselijk samenleven moet worden mogelijk gemaakt.

M. TULLIUS:

Dit trachten wij, eerwaarde, naar ons beste weten. Wij

(35)

24

groeten U en verzekeren U nogmaals dat de tijd te ernstig is voor twist nu de vijand voor de poort staat.

BISSCHOP:

Gij hebt gelijk.

(steekt hem de hand toe)

En gij zijt een onkreukbaar magistraat, edele Marcus Tullius. Ik groet U Appius Claudius.

A. CLAUDIUS:

(koel en vormelijk)

Eerwaarde, ik wens U een goede nacht.

M. TULLIUS:

(tot de bode)

Waren er nog staatsstukken die je hebt meegebracht?

ALERTIUS:

Hier zijn ze heer Marcus. Er is meen ik ook een boekrol bij.

M. TULLIUS:

Dank je Alertius. Je kunt gaan naar de kamer der bedienden. Sabina zal voor een slaapplaats zorgen.

(Alertius groet en vertrekt).

M. TULLIUS:

Ik ben benieuwd Appius, wat dit pak bevat.

A. CLAUDIUS:

En ik. Een nieuwe uitgave van Ovidius' Ars Amandi?

M. TULLIUS:

(pakt uit)

Neen, zie eens hier, de nieuwe uitgave van Livius' Geschiedenis van Rome.

(36)

(leest)

‘Ik zoek deze beloning voor mijn arbeid, dat ik, tenminste zolang ik al deze dingen mij weer voor den geest breng, mij af zal wenden van de aanblik der rampen die onze tijd al zovele jaren heeft gezien’.

Zie je, zo is het. Laten we ons verdiepen in onze geschiedenis, dan vergeten we tenminste voor een ogenblik de ellende van deze tijd.

A. CLAUDIUS:

Een volk met zo'n geschiedenis, zo kennelijk begunstigd door de Goden, kan niet ondergaan.

M. TULLIUS:

Zo is het goede Appius. Maar ik meen dat wij in deze tijd ons uiterste best moeten doen om onderling vrede te houden.

A. CLAUDIUS:

Bedoel je met de geestelijkheid? Nu goed, je kunt gelijk hebben, maar ik heb het niet op de heren. Ze zijn mij te....

SABINA:

(komt onaangediend binnen, hevig bewogen)

Heer Marcus, Alertius vertelt dat de Barbaren komen, dat ze Rome al bijna hebben ingenomen. O, o, wat moet ik nu beginnen. Want nu kan ik de zalf voor m'n been niet meer krijgen. En Gratiana en Athalia, m'n nichtjes in Rome.... en de barbaren!....

en tante Lucretia....

(Plots bedenkend)

Maar ìk ga zorgen dat we wat in huis hebben, ik ga zòrgen dat we wat in huis hebben! Wacht,....

(naar línks afgaand)

Alexander, Alexander, waar ben je toch....

(37)

25

M. TULLIUS:

Ieder ziet wat z'n gezichtsveld is. Goede trouwe Sabina.

A. CLAUDIUS:

(als op een idee komend en half tot zichzelf)

Toch misschien nog zo gek niet om wat voorraad op te doen, je kunt nooit weten.

M. TULLIUS:

We zullen toch eerst voor de stad moeten zorgen, nietwaar....

A. CLAUDIUS:

Ja, ja, natuurlijk.

(staat op)

Maar liefdadigheid begint toch thuis. Beste Marcus, ik wens je een goede nacht na al de emoties en vermoeienissen.

M. TULLIUS:

Ik hoop tenminste dat er nog niet meer komen. Goede nacht m'n trouwe vriend. Je gaat zeker de tuin weer door.

(Laat hem uit door de tuin).

M. TULLIUS:

(gaat zitten en leest bij de lamp wat in Livius; staat dan weer op, loopt naar de tuin).

Neen, de maan is nog niet onder. Kijk, daar staan de Pleiaden.

(nachtwind waait de gordijnen op, een golf van feestgeluid komt uit de verte. M. Tullius huivert even).

Poppeia, kindje, niet te lang wegblijven....

(gaat weer zitten lezen).

ALEXANDER:

(komt voorzichtig binnen)

(38)

M. TULLIUS:

O, ja, die vanmorgen hier was. Goed, laat hem binnenkomen.

VALERIUS:

(komt op met enige rollen)

Gegroet edele Marcus.

M. TULLIUS:

Gegroet Valerius. Nog zo laat op pad? Moest het beslist vanavond nog? Maar ga zitten.

(Valerius gaat zitten).

VALERIUS:

(zwijgt even).

M. TULLIUS:

En wat zijn de moeilijkheden? Zeker over de nieuwe decreten uit Rome?

VALERIUS:

(schudt het hoofd)

Nee....

(enigszins dreigend)

hoewel daar nog genoeg over te zeggen zou zijn. Nee.... daarvoor zou ik U zo laat niet lastig vallen. Nee.... daarover is het niet.

M. TULLIUS:

Maar wat is het dan wel?

VALERIUS:

Ik moet U komen waarschuwen.

M. TULLIUS:

Heb je het gehoord van Alarik....

(39)

26

VALERIUS:

(niet erg geschokt)

Ze hebben me verteld dat een bode uit Rome is gekomen en dat die heeft verteld dat de Goten oprukken naar Rome. Ik zeg maar....

SABINA:

(binnenkomend met een grote stapel wit linnen):

Alstublieft, dat hebben we vast. Nog best linnen voor Uw toga. Nou moet ik nog een paar lappen wol zien te krijgen voor van de winter.

M. TULLIUS:

Sabina, wat is dat, wat bedoel je daarmee?

SABINA:

Nou, nogal duidelijk. Voor Uw toga's. Mooie lappen. Moet U eens voelen wat voor een kwaliteit.

M. TULLIUS:

Maar daar.... daar kunnen wel tien toga's van gemaakt worden.

SABINA:

Nou wat zou dat. Wie zegt U hoelang we zonder komen te zitten? En ik zeg maar, wat is een mens zonder een behoorlijk stel kleren.

M. TULLIUS:

Beste Sabina, je bedoelt het uitstekend, maar daar begin ik toch werkelijk niet aan.

Breng die lappen maar weer rustig terug.

SABINA:

Wel goede Juno heb je ooit. Ik sloof me uit en.... nu dit terugbrengen? Ik denk er niet aan. Dat mag Alexander dan doen. Die krijg ik toch nergens anders warm voor.

(loopt mopperend weg).

M. TULLIUS:

(lacht)

Goede ziel. Ze bedoelt het best. Maar stel je voor dat we dááraan begonnen.

(40)

zeer kromgeschapen wezens rondlopen; en dat terwijl ze vlak in Uw buurt zijn.

M. TULLIUS:

Ik wou nu toch erg graag dat je duidelijk sprak Valerius en niet zo orakelde.

VALERIUS:

Goed, goed, dan zal ik het zeggen. Het gaat over magistraat Appius Claudius.

M. TULLIUS:

Wat heb je te zeggen van

(met nadruk)

mijn vriend?

VALERIUS:

Dat hij míjn vriend niet is.

(schamper)

- bij de goden nee, gelukkig niet. Al ben ik dan maar een eenvoudige boer en geen hooggeplaatst magistraat....

M. TULLIUS:

Maar bij de Styx man, wat is er dan? Wat heeft Appius Claudius dan gedaan?

VALERIUS:

(ineens het er fel uitgooiend)

Hij heeft ons en de Staat bestolen voor meer dan 600.000 sestertiën.

(41)

27

M. TULLIUS:

(springt op)

Man je liegt! Dat zal je moeten bewijzen.

VALERIUS:

Goed, ik zal het bewijzen.

(haalt uit de plooi van zijn toga een paar rollen te voorschijn)

Ziet u deze vorderingen? Ziet U hier wat hij heeft afgedragen? Dit bedrag kunt U trouwens zelf nagaan, want het staat in Uw boeken.

M. TULLIUS:

(grijpt de rol)

Laat zien! Maar wie zegt me dat hij dit werkelijk van je gevorderd en ontvangen heeft. Jíj kunt, ook wel liegen!

VALERIUS:

Dat kan natuurlijk wel. Maar dan zouden toch alle boeren van alle hofsteden moeten liegen.

M. TULLIUS:

Maar waarom ben je dat niet eerder komen zeggen?

VALERIUS:

Omdat we dachten dat alles ook zo werd afgedragen. Maar gisteren hoorden we van de schatmeesterschrijver wat er in de boeken stond.

M. TULLIUS:

En moet je me dat vanavond nog komen vertellen?

VALERIUS:

(haalt z'n schouders op)

M'n vrouw vertelde me dat Uw dochter veel omgang heeft met de jongste zoon van Appius.

(met een zekere ironie)

(42)

Je kunt gaan. Morgen vroeg zal ik de zaak laten onderzoeken. Goeden avond.

VALERIUS:

(met wrevel)

Ik dacht dat U me wat dankbaarder had kunnen zijn voor m'n waarschuwing. Goeden avond - heer Marcus Tullius.

M. TULLIUS:

(knikt alleen, blijft verder voor zich uitstaren, geluiden van het tuinfeest waaien duidelijk over)

O, Laetitia, lieve vrouw, waarom ben je nu niet meer bij me! Waarom ben ik nu zo alleen....

(Hij gaat naar de tuin)

De maan is onder....

Poppeia, kindje waar blijf je?

(Hij gaat zitten)

Hoe kan een mens zo eenzaam zijn. Nu ook geen vriend meer. En of er een God is....

Laetitia ging naar de gemeenschap der Christenen.

Wás daar gemeenschap? Och ook daar zoveel strijd....

(hoofd in de handen. Muziek van verre).

ALEXANDER:

(komt zacht binnen)

Meester....

M. TULLIUS:

(schrikt op)

Alexander, wat is er.

(43)

28

ALEXANDER:

Meester, het is rond middernacht. Moet ik de poort sluiten?

M. TULLIUS:

(kijkt hem aan)

Laat de poort maar open Alexander.

(wacht even)

Wist jij.... wist jij het.... van Appius?

ALEXANDER:

Velen vermoedden het Heer. Hij leefde zeer royaal.

M. TULLIUS:

Hoe zei je dat ook weer van Epictetus?

ALEXANDER:

(herhaalt)

Houdt ge van een aarden pot, zeg dan: Ik houd van een aarden pot; als hij dan breekt, zult ge niet ontroerd worden.

M. TULLIUS:

Dat is wel zeer wijs Alexander. Maar het is niet.... niet liefdevol en ook niet barmhartig. Het is eigenlijk.... wat ònmenselijk.

ALEXANDER:

Misschien heer, hebt ge gelijk. Doet het U.... verdriet?

M. TULLIUS:

(opstaand)

Verdriet, Alexander?....

(staart even voor zich uit, schudt dan kort en vastberaden het hoofd).

... ons verdriet is van geen belang. Zo lang Rome nog staat.... zo lang ik prefect ben

in deze stad, zal hier het recht gehandhaafd worden....

(44)

Sabina, wat is er?

SABINA:

Heer Marcus, hier heb ik nog een amphoor van die oude wijn waar U zoveel van houdt. Ik kon nog juist één grote amphoor krijgen. Alles was al bijna verkocht - vooral de oude wijn....

M. TULLIUS:

(getroffen)

Sabina.... dank voor je goede zorgen.

(neemt onwillekeurig de kruik aan, schudt peinzend zijn hoofd)

Onze wijn.... is te oud geworden, Sabina.

(Terwijl M. Tullius met een glimlach kijkt naar de kruik en Sabina een gebaar van niet begrijpen maakt tegen Alexander, valt het doek).

Einde le bedrijf.

(45)

29

Inge Lievaart De christen

Hij is mens als iedereen:

zeer boos, zeer bitter en geschonden en schendend anderen om zijn wonden, en zeer verloren en alleen, -

maar hij, door Christus' hart gevonden, wòrdt anders, door dit alles heen.

Schoon hij dezelfde is nog van aard, en, trots en wreed, veeleer nog allen en God zal, dan zichzelf afvallen, wanneer hij in Gods spiegel staart, ziet hij beschaamd zich steeds versmallen, en bidt en weet zich zeer bewaard.

Schoon hij nog lijdt dezelfde pijn, want ziekte, zorg en rouw, zij blijven, ook hij, vermeestert, moet verstijven, hij proeft niet meer dit diepst venijn van leegte en kou, niet te verdrijven, verwachtende een ander zijn.

Hij vindt geen grond voor wat hij wacht in wat hij ziet, of is gebleven:

een miezerig, ontbindend leven, maar als hij door zijn tranen lacht, is dit alleen om Gods vergeven

en Christus' zoenwoord: ‘'t Is volbracht’.

Want Christus, mens als iedereen, doch boos, noch bitter, en geschonden slechts om te helen door zijn wonden, laat geen verloren, geen alleen,

vertrouwend Hem, ondanks zijn zonden;

Hij maakt hem nieuw, door alles heen.

(46)

Hans Barendregt

De nacht valt en 't getij is winter

Een schaatsenrijder

De avond luipt over de lege polder en haalt zijn vangnet zacht over haar toe;

wind wakkert aan en vlaagt zijn dun gebolder pal op een man die voortklauwt doodlijk moe.

Hij ziet het wak, een wak niet onder d'oever, een voet groeft nader en wrikt zwaar opzij;

een zwarte golf spoelt op, maar vordert stroever;

de man verschrikt, wendt af en glijdt voorbij.

Voor ditmaal heeft de aanslag moeten falen;

o broeder Leven, die zo bloeiend mint:

heeft broeder Dood dit kind niet mogen halen

dat wel naar huis rijdt, maar zijn thuis niet vindt?

(47)

31

Hans Barendregt De schaatsenrijder

Naar huis, langs een grauwspiegelende vloer, snelt hij met wiegend-lange streken voort, een diep-gebogen schim, die samenspoort met zijn zwart spiegelbeeld: eeuwig retour.

Zo, kobold onder luchten parelmoer, zich haastend naar de fuik der nachtepoort, ijlt hij met wiegend-lange streken voort naar huis, langs een meespiegelende vloer.

Zijn ogen turen met een stralend licht diep in de nacht naar 't einde van de weg, zijn voeten schaven aan de lange reis;

de dood en 't leven scheidt een dun vlak ijs, maar naar zijn komst wordt uitgezien ver weg:

diep in de nacht is 't huis en 't straalt van licht.

(48)

D. Hendrikse

De documentaire film

In christelijke kring heeft men de documentaire film eigenlijk van het ontstaan van de film af als de meest aanvaardbare en meest onschuldige vorm gezien en het is zelfs zo, dat velen hun bezwaren tegen de film geheel willen laten vallen zodra dit genre ter sprake komt.

Die eerste strookjes celluloid met hun bewegende beelden, waarmee de gebroeders Lumière de toenmalige wereld in stomme verbazing brachten, waren in de grond van de zaak niets anders dan documentaire filmopnamen. De aankomst van een trein, het uitgaan van een fabriek, het zijn onderwerpen, die een ieder zonder enig bezwaar op het witte doek zal willen ontmoeten. De documentaire staat bij ons te boek als een film, waarin niet gespeeld wordt, waarin geen décors gebruikt worden behalve de natuurlijke en welke eigenlijk niets anders is dan de levend geworden reportage van de eerste de beste fotograaf.

Wie echter de ontwikkelingsgang van de documentaire wat nauwkeuriger nagaat zal ontdekken, dat deze opvatting niet geheel juist is en dat de onschuldigheid van deze filmsoort even betrekkelijk is als de slechtheid van de speelfilm.

De documentaire wordt in de wereld van de film nog altijd niet voor vol aangezien, zoals de journalistieke dagbladreportage nog altijd minder literatuur heet te

vertegenwoordigen dan welke novelle ook. En toch vertegenwoordigt de documentaire film een van de belangrijkste aspecten van de hedendaagse filmkunst, welke tussen de twee wereldoorlogen een onmiskenbaar stempel heeft gedrukt op de film in al zijn uitingen, zelfs op de speelfilm.

Het woord ‘documentaire’ werd voor de eerste maal gebruikt door John Grierson, wiens naam onverbrekelijk verbonden is aan de nog korte geschiedenis van de documentaire film. Als jong socioloog maakte hij kennis met het sociale verschijnsel

‘film’ en in een artikel over ‘Moana’ van de Amerikaanse cineast Flaherty duidde hij deze film aan met het woord ‘documentaire’. De daarop volgende achttien jaar heeft het woord zich snel verbreid en tegenwoordig zijn wij geneigd alles

documentaire te noemen, wat ligt tussen een stuk journaalfilm en verder al die producten, die niet in de eerste plaats speelfilms zijn, zoals reisfilms, instructie-films, opvoedende- en propagandafilms.

Grierson beoogde echter iets geheel anders en hoewel zijn theorie in de laatste oorlog ook door een groot aantal van zijn leerlingen is losgelaten, kan men hem toch met recht de grondlegger van de documentaire richting noemen.

Wat Grierson bedoelde is niet in enkele woorden samen te vatten. Hij zelf heeft

er vele korte en kernachtige uitdrukkingen voor gevonden en zijn kortste en meest

begrijpelijke definitie is wel ‘the creative treatment of

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Je ontmoette mensen waarmee je voor die tijd nooit in aanraking kwam en daardoor ontstond wederzijdse waardering. Vestdijk ontdekte Willem de Merode en plaatste twintig van

Zo zoekt ter Braak in deze prachtige, door en door persoonlijke boeken naar een nieuwe mens die uit de aarde aards is, die zich daarvoor niet geneert maar er veeleer trots op is,

Wil onze literatuur en cultuur nog toekomst hebben, dan moet zij uit de innerlijke rust van door de liefde vrijgemaakte mensen geboren worden en het karakter hebben van dienst, die

Dat zal de gemeente de dichter dan toch moeten nazeggen. Of méént de gemeente het niet, als ze die verschrikkelijke woorden belijdt? Ziet u nu wel, dat zo'n in-en-in

Een roman over Goya en zijn tijd van niemand minder dan Lion Feuchtwanger wekt verwachtingen; niet alleen omdat de schrijver in vorige boeken blijk heeft gegeven van een

Om de kinders op te brengen, Moar gai schuurt au nest; 't Waar nog te gehengen Da gai ook wa deet, Moar tot main grooet leed, Zit gai op den bierbank 'Eele doagen lank, 'Et geld dai

Of minneklagt, van een jonge dochter welke van haar minnaar bevrugt was, en toen haar heeft verlaaten.1. Een

Een nieuw lied van een meisje, die naar het slagveld ging, om haar minnaar te zoeken... Een nieuw lied van een meisje, die naar het slagveld ging, om haar minnaar