• No results found

Deze laatste strofe zal men zich na jaren nog herinneren, zoals ik mij, terwijl ik dit schrijf, nog herinner meer dan dertig jaar geleden in de Frank Rozelaar van Van

In document Ontmoeting. Jaargang 5 · dbnl (pagina 191-196)

Deyssel diens herinnering aan zijn gestorven moeder te hebben gelezen. ‘De

afbeelding van een vrouwenhoofd ligt, voor eeuwig zwijgend, het gelaat naar boven

gekeerd, zo nabij aan mij’. Alles, ook in de plastiek, de werkelijke en de literaire,

gaat toch maar terug op liefde.

In deze kroniek zijn besproken:

S. Vestdijk, De glanzende kiemcel, Beschouwingen over Poëzie. Uitg. De

Driehoek, 's-Graveland. 1950.

Halbo C. Kool, Sleutelromance. Uitg. De Bezige Bij, Amsterdam. 1950.

Elisabeth Cheixaou, Witte Donderdag, 2e druk. Uitg. G.F. Callenbach N.V.,

Nijkerk. z.j.

Jacqueline E. van der Waals, Gebroken Kleuren, bloemlezing uit haar gedichten,

5e druk. Uitg. G.F. Callenbach N.V., Nijkerk, z.j.

Jacqueline E. van der Waals, Laatste Verzen, 13e druk. Uitg. Nijgh & Van

Ditmar N.V., Rotterdam/'s-Gravenhage. 1950.

Louis de Bourbon, Het Negende Uur. 24e deel van De Ceder. Uitg. J.M.

Meulenhoff, Amsterdam.

J.E. Niemeijer

Neige

Ongemerkt was het avond geworden. Het kunstlicht deed pijn aan zijn ogen en hij

voelde zich moe en hongerig. Een ogenblik weifelde hij. Dan stapte hij binnen in

Negro-heaven.

Het was er warm - een droge hitte - en het licht scheen hard door de hoge

lunchroom. De muziek klonk sentimenteel en de bezoekers waren rustiger dan

gewoonlijk. Het stelde hem teleur. Hij verkoos het rumoer, de veiligheid, de

vergetelheid. Zo ver mogelijk van het televisiescherm zocht hij een tafeltje. Slechts

het nieuws boezemde hem belang in. De stem van de commentator zou ook in de

hoeken verstaanbaar zijn.

Snoudy bediende en deed, alsof hij hem niet kende. Neige mocht Snoudy graag.

Hij mocht hem nog steeds graag en weigerde te geloven, dat Snoudy hem ooit

verraden zou. Wanneer hij geprest werd? Wanneer z'n leven, z'n vrouw of z'n kind

gevaar zouden lopen? Hij zou Neige verraden, maar deze zou het hem niet kwalijk

nemen.

Hij vroeg bier en Snoudy bracht hem een hete wijn-groc. Hij bracht Moscovisch

gebak, garnalen en een sigaar. ‘Uw bestelling, mijnheer’, zei hij. Neige trachtte te

danken met z'n blik. Maar de ander ontweek die.

Hij trachtte te genieten van de maaltijd, maar het gewicht op z'n borst bleef drukken.

‘Angst’, wist hij; ‘alleen maar angst’. Ze vrat in op z'n gestel en hij onttakelde. Na

enkele uren slaap ging het weer beter. Maar langzaam verloor hij terrein. Hij wilde

niet bang zijn. Had hij niet ‘het goede deel’ gekozen? Maar hij was vreselijk bang.

Hij verslikte zich bij het drinken. Snoudy kwam terug en zette een glas water op

z'n tafeltje. Het water was troebel en smaakte bitter. Hij weifelde en wilde het glas

van zich schuiven. Hij vreesde een narcomanie. Snoudy zag om over z'n schouder.

Toen dronk hij het glas uit en leunde terug in z'n stoel.

Op het scherm van het ontvangtoestel verscheen een negerin. Ze was groot en

zwaar. Ze zong aandoenlijk, maar haar stem was rauw en ze hijgde licht. ‘Gentle

Child of Bethlehem’ verstond hij. Hij schrok. Morgen zou het Kerstmis zijn. Hij had

er niet aan gedacht. Hij trachtte zich te verdedigen. Wat betekende deze gedenkdag,

nu het einde naderde? Maar z'n hart sprak tegen. Z'n duivels hart, dat telkens de

gehoorzaamheid weigerde.

Hij greep naar het glas van Snoudy, maar het was leeg en z'n hand zonk terug op

z'n knie. Hij was nu vermoeider dan toen hij binnenkwam. Hij rookte van de sigaar

en voelde zich schuldig. Narcotica; alcohol, tabak, het glas. Wat deed hij?

Hij begaf zich naar het scherm. Z'n voorhoofd was koud en droog en z'n benen

wilden niet meer. Op een stoel ging hij schrijlings zitten en

138

hij staarde naar de zwoegende borst van de negerin. ‘O, gentle Child of Bethlehem.’

Naast hem zat een matroos van Oosterse origine. Z'n jukbenen verrieden het. Hij

had te veel gedronken. Z'n ogen stonden flets en z'n mond hing open; z'n onderkaak

op z'n borst. ‘Oh, gentle wife,’ lispelde hij. ‘O, gentle wife,’ iets luider.

De man voor Neige wendde zich om. Z'n voorhoofd was laag en z'n ogen stonden

rustig. ‘Die is niet bang,’ dacht Neige. ‘Hij lijdt niet.’ En hij bleef naar hem kijken;

ook toen hij weer luisterde naar het kerstlied van de negerin.

‘Ze was zacht en groot en zwaar,’ zei de Oosterling. ‘Ze was goed en vriendelijk

en ze was zwart, koolzwart, als zij daar. Oh, gentle wife.’ Maar ze heeft me

weggestuurd en ik weet niet, waarom. En nu ben ik dronken.’

De man voor Neige wendde zich opnieuw om. ‘Ze zingt niet: “Oh gentle wife”,

maar “Oh, gentle Child”, begrijp je? Het kind van Bethlehem, Jezus!’ De Oosterling

knikte. ‘Het doet er niet toe. Ze lijken op elkaar. Deze zwarte is ook goed en groot

en zwaar. Ik geloof, dat ik haar begrijp. Wat betekenen woorden? Het hart vindt toch

z'n woorden niet.’

‘Maar, ze zingt van haar Heiland, die stierf voor haar zonden!’

De rustige had luider gesproken en sommigen zagen om. De Oosterling kwijlde

over z'n hand, en knikte, alsof hij zich vaag iets herinnerde. Dan maakte hij een

onwillige beweging. ‘Onzin. Goed voor kinderen. De zwarte heeft daarmee niets te

maken.’ Hij wees op het scherm.

‘Ze zingt ervan. Het beheerst haar! Zie, ze lijdt, want ze heeft haar Heiland lief.’

Een derde ging staan. Hij legde zijn hand op de schouder der rustige. ‘Praat

daarover thuis, mijnheer. Hier is er geen gelegenheid voor. Ons land is een vrij land.

Laat niemand een ander ergeren.’

Snoudy drong zich tussen Neige en de anderen. ‘Afrekenen, mijnheer?’ Hij schudde

het hoofd en liep terug naar z'n tafeltje. De rustige hoorde hij zeggen:

‘Hoe zou ik zwijgen over zo'n geluk? En wie zou zich ergeren aan mijn blijdschap?

Is er iemand die zich ergert? Het is de ergernis over z'n zonde, die hem beangstigt.’

‘Gaat u mee?’ vroeg de derde. In z'n hand knetterde papier in étui. Samen verlieten

ze Negro-heaven.

Nu was het stil. Alleen de melodie van een oud kerstlied was daar en op het scherm

was een stalletje te bezien. Een os en een ezel stonden gebogen over de kribbe. Een

ongekende drift prikkelde Neige.

Snoudy bracht opnieuw wijn. Hij voelde nu geen vermoeidheid meer. De sigaar

had hij aan flarden gebeten en hij liep terug naar het scherm.

‘Hij is gek,’ zei de Oosterling. ‘Mijn moeder hield de kerk schoon. Iedere Zaterdag

liep ze met rinkelende emmers aan haar juk. En 's Maandagsavonds moesten we

helpen. Dan verstopten we ons. Maar, ze wist, wanneer ze moest zwijgen. Nu is ze

dood. Misschien is het

beter, dood te zijn. Ik maak me bezorgd over die gek. Ze zullen hem pijn doen,

wanneer hij niet tekent.’

‘Misschien is hij zo gek niet,’ antwoordde Neige. ‘Wat de een gek noemt, is voor

de ander hoogste wijsheid. Misschien stelt hij de pijn op prijs. Hij was niet bang.

Christus is vermoord en ze hingen hem aan een kruis. Spijkers door handen en voeten.

Hij deed het voor ons. Waarom zouden we niet iets voor hem over hebben? Waarom

zouden we niet dankbaar zijn? Men gelooft of men gelooft niet.’

Snoudy drong zich tussen Neige en het scherm, waarheen hij wees. Hun blikken

troffen elkaar. Neige begreep. Hij zag de haat van de ander. Waarom had Snoudy

geholpen? Weekhartigheid? Een sentimentaliteit? Nu zag hij in, dat hij zich vergist

had. Snoudy haatte Neige.

‘Daarom gaat het niet, idioot,’ zei de Oosterling. ‘Laat ieder geloven, wat hij wil.

Maar laat hij geen onrust zaaien. Een os, een ezel en een kribbe; dat is genoeg.

Waarom houd je je snavel niet?’

‘Ben je wel eens verliefd geweest? Heb je wel eens iemand gekend, voor wie je

dood zou willen gaan? Zoiets voelde die man voor Christus!’

De Oosterling stond op. ‘Kom mee!’ zei hij. ‘Laten we buiten verder praten.’

Neige zag nu, dat hij nuchter was. Hij was doodnuchter en hij volgde hem.

Het was mistig geworden. Het verkeer ging z'n snelle, bijna geluidloze gang.

Rubber over beton. Het ruiste. Het geluid klonk dreigend. Er straalde veel licht. Maar

boven de dertigste, waren de étages donker. Het was reeds laat in de avond.

Hij had Snoudy iets willen geven. Voldoende om te betalen bezat hij niet. Maar,

hij zou hem afstaan, wat hij kon missen. Z'n angst bekroop hem opnieuw. Maar,

Snoudy had geweigerd. ‘U hebt mij niets besteld, mijnheer. Nu zult u wel niet

terugkomen.’ Hij had naar de deur gewezen en in z'n ogen had groen licht geglansd.

Oe Oosterling was zeker van z'n doel. Hij sprak niet meer, toen ze buiten waren.

Een ogenblik dwarrelde iets wits in z'n hand. Papier in étui. Hij drong zich tegen

Neige aan; z'n beide handen in de zakken van z'n vuile oliejas. De vuist omklemde

metaal. Het duwde in Neige's heup. ‘Begrepen?’ Hij zag z'n bewaker verwonderd

aan; de ogen groot, als van een kleuter. De Oosterling bleef glimlachen. Z'n tanden

staken vooruit, als in een doodshoofd. Neige voelde het. Hij had het begrepen.

Ze gingen te voet, want de politiegevangenis was vlak bij. Neige ging het eerst

binnen. De kleine legitimeerde zich met een kengetal. ‘Zeshonderdzesenzestig,’

dacht Neige; maar het was een andere cijfercombinatie. Wat gaf het? Het beest. Het

was duidelijk.

Hij moest een kamer binnengaan en toen de deur in het slot viel, was hij alleen.

Het licht brandde achter de tralies, maar op de vloer lag een effen, rood tapijt en aan

de wand hing een ingelijste foto van Kogimal. De lijst was van staal, licht-blauw en

de muren waren bestreken met een purperen beton-émail. Vensters waren er niet en

geluiden drongen niet door. Twee stoelen waren er en een schrijfbureau. Boven

140

de deur was een loudspeaker ingebouwd. ‘U neemt maar een stoel,’ sprak iemand.

‘Straks wordt u geholpen.’

Toen hij eenmaal zat, voelde hij opnieuw z'n vermoeidheid. Ook de angst kwam

terug en de twijfel. Had het zin, te getuigen? Was de rustige inderdaad gek? Was hij

het zelf ook?

Hij overlegde, hoe het vijftig jaar geleden eervol was, om voor gek door te gaan.

Men sprak toen van ‘deze neurotische tijd’. Men maakte een kunstenaar uit voor

schizofreen. Melancholie gold voor wijsheid. Dat was vroeger. De mode wijzigde

zich. Men dacht en streefde rechtlijnig. Het woord ‘mode’ was echter in discrediet.

Men wenste niet stil te staan bij de tijdelijkheid van het tegenwoordig regiem. De

factor ‘tijdelijk’ tastte het absoluut karakter aan. Het regiem van nu was volkomen.

Al wat nog haperde, zou verdwijnen met het afsterven der oudste generatie. Twijfel

was zonde. Hij werkte remmend. Hij werkte nimmer correctief. Want ook de

vergissing was onbestaanbaar. Wanneer de vergissing zich als zodanig manifesteerde,

was ze reeds begaan. Het had geen zin, daarop terug te komen. Het verleden had

onherroepelijk afgedaan. Slechts het heden had zin. Het was het raakpunt met de

toekomst. Op de toekomst richtte zich al het bestaande.

De Oosterling had hem uit z'n tent gelokt. Hij had hem bedrogen. Daarmee had

hij z'n doel bereikt. Hij had Neige schadeloos gemaakt. Hij had een bacil van twijfel

en angst gesteriliseerd. Zijn taak met betrekking tot Neige was afgedaan. Een ander

zou die voortzetten.

Z'n angst nam toe. Hij wenste, dat Snoudy hem nu een glas zou aanreiken. In z'n

dijen voelde hij een irriterende trilling; in z'n handpalmen stond zweet. ‘Niet denken,’

hield hij zich voor. ‘Je zult voor koningen en stadhouders geleid worden. En je zult

weten, wat je moet zeggen.’ Dan kwam de angst weer. Hij zag de Oosterling

glimlachen; Snoudy's ogen vol groen licht.

De deur werd geopend maar hij bemerkte het niet. Toen z'n ondervrager de hand

op z'n schouder legde, doorschokte de aanraking heel z'n lichaam. Neige zag schuw

naar hem op. In de houding van de vreemde was weinig koninklijks. Hij droeg een

goedkoop sportcostuum - op z'n linker revers de arend. Het beest. Hij glimlachte,

alsof hij medelijden had met de arrestant. Neige trachtte iets afstotends in z'n blik te

ontdekken, maar het lukte niet. Hij was zeer menselijk. Een ogenblik stelde het hem

gerust. Daarna werd de angst sterker. Hij zou moeten vechten, doch wist niet

waartegen.

Tegenover Neige nam hij plaats. Hij bood hem een sigaret aan. Deze weigerde.

‘U rookt niet?’

‘Neen,’ antwoordde hij. Daarna, haastig: ‘Nu niet.’

De Arend nam papier en liet speels z'n pen voorthollen. Hij verlustigde zich in z'n

werk. Hij zag niet op, maar telkens weer glimlachte hij.

‘Neen. Ik sprak uit overtuiging. Mijn overtuiging is me heilig. U moet dat kunnen

begrijpen. Wat heeft u aan een belofte, aan een excuus?’

‘Neige, bedenk je!’

Hij schrok. De Arend kende z'n naam. Hij had die niet gevraagd. Naast de

aantekeningen lag een kaart. Links boven een foto. Het moest de zijne zijn.

In document Ontmoeting. Jaargang 5 · dbnl (pagina 191-196)