• No results found

M*. I. A. WEDËRBÜRGH. 348.) f ff. enz.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "M*. I. A. WEDËRBÜRGH. 348.) f ff. enz."

Copied!
90
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

WETGEVING VOOR NEDERLANDSCH-INDIE.

Rangschikking, benoeming, ontslag, enz.

DER

N. Indische rechterlijke ambtenaren.

(Staatsblad 1901 JST°. SOI.)

II.

GEMENGDE HUWELIJKEN.

Ver v o f ff.

(Staatsblad 1901 JST°. 348.)

BEWERKT DOOR

M*. I. A. WEDËRBÜRGH.

WELTEVREDEN

BOEKHANDEL VISSER & Co.

1 9 O 2.

(2)

BIBLIOTHEEK KITLV

0093 0329

(3)

WETGEVING VOOR NEDERLANDSCH-INDIE.

r.

Rangschikking, benoeming, ontslag, enz.

PER

N. Indische rechterlijke ambtenaren.

(Staatsblad ÏQOI N°. SOI.)

II.

GEMENGDE HUWELIJKEN.

Vervolg.

(Staatsblad 1901 JV°. 348.)

BEWERKT DOOR

M*. I. A. N E D E R BIJ R GH.

WELTEVREDEN.

BOEKHANDEL VISSEE & C>.

1 9 0 2.

M wfifyp

-,LAN!!-* VOlKiNKUNK /VDSGH

(4)
(5)

Voorbericht.

Bij Staatsblad 1901 No. 201 werden wijzigingen ge- bracht in het Reglement op de Rechterlijke Organisatie (artt. 9, 15—20c, 37, 39, 41, 51—53), voornamelijk rakende rangschikking, benoeming, ontslag', ontzetting, s c h o r s i n g der rechterlijke ambtenaren in N. Indië.

De daarop betrekking hebbende offlcieele bescheiden wer- den minder geschikt geacht voor publiceering, maar om slechts enkele gedeelten daarvan. Dit gaf mij aanleiding om, met weglating dier weinig ter zake afdoende gedeelten, een kort overzicht samen te stellen van hetgeen uit die bescheiden blijkt omtrent de strekking der nieuwe bepa- lingen, en der Regeering vergunning te vragen om dit overzicht uit te geven, hetgeen mij werd toegestaan bij Besluit d. d. 30 Maart 1902 No. 18.

Ik meen allen, die belang hebben bij het goed verstand der nieuwe regeling, een dienst te bewijzen door mijn opstel onder hun bereik te brengen.

De historische beschouwingen en de gedeelten der bewuste bescheiden, die betrekking hebben op datgene, wat niet of in gewijzigde bewoordingen in het Staatsblad werd opgeno- men, heb ik buiten bespreking gelaten. Daarentegen heb ik alles wat van belang kan zijn voor de beoordeeling der bepalingen, zooals zij thans luiden, letterlijk overgenomen, zooals blijke uit de vele en lange tusschen aanhalingsteekens geplaatste gedeelten.

Opdat degenen, wien het geoorloofd is inzage te nemen van de officieele bescheiden, zelf de juistheid mijner uiteen- zetting kunnen kontroleeren, vermeld ik telkens met voor voe- ging van „ B e s c h . " de bladzijde van de geheime gedrukte be- scheiden, waarvan enkele autoriteiten een exemplaar bezitten.

i

(6)

Mijn werkje is geplitst in twee gedeelten:

Ie. algemeene besprekingen, waarin ik de hoofdzaken in doorloopende beschouwingen schets met behulp van aanhalingen ;

2e. aanteekeningen op de artikelen.

Bij Staatsblad 1901 No. 348 werden wijzigingen gemaakt in de regeling tier g e m e n g d e h u w e l i j k e n (Stbl. 1898 No. 158).

Van de mij bij Besluit cl. d. 21 Maart 1902 No. 11 ge- geven vergunning om eenige daarop betrekking hebbende ofiicieele bescheiden te publiceeren, maak ik bij deze zelfde gelegenheid gebruik, daar beide onderwerpen in denzelfden kring belangstelling moeten vinden.

Deze laatste bescheiden, waarbij ik mij enkele aanteeke- ningen veroorloof, vormen een vervolg op de offlcieele bescheiden betreffende gemengde huwelijken, die ik als Ie

stuk van „Wetgeving voor N. Indië" met eenige aanteeke- ning publiceerde.

Hoewel ik de uitgaaf van „Wetgeving voor N. Indië"

heb moeten staken wegens de geringe kooplust, die daarvoor bestond, wilde ik toch voor de beide hier behandelde onderwerpen een uitzondering maken: waarvoor ik, daar de oorspronkelijke uitgevers niet genegen waren dit boekje te drukken, mij tot een andere heb gewend.

(7)

Benoeming, bevordering, enz.

DE] R

N. Ind. rechterlijke ambtenaren.

(8)
(9)

In beschaafde staten pleegt men naar een goede, onpartij- dige rechtspraak te streven door de onafhankelijkheid van den rechter te verzekeren. In Nederland dient hiertoe in de eerste plaats de onafzetbaarheid van de voornaamste rechters. Een dergelijke waarborg zou in Indië betrekkelijk weinig baten;

het zwaartepunt ligt hier in de geregelde bevordering al- thans tot men zekere hoogte heeft bereikt. De onafhan- kelijkheid wordt niet zoozeer bedreigd door de kans te worden ontslagen als door de vrees zich in zijn promotie benadeeld te zien; want het zou voor een President van een Lan- draad op f 600.— een magere troost zijn, dat hij als zoodanig niet kan worden ontslagen; met het behoud dier betrekking zijn de noodige levensvoorwaarden hem niet gewaarborgd.

Nu moet ik erkennen, dat — al geniet de rechterlijke macht in Indië niet geheel het aanzien, dat haar naar Eu- ropeesche begrippen toekomt, — de onafhankelijkheid dei- rechterlijke macht hier over het algemeen geëerbiedigd wordt en men niet lang zou behoeven te zoeken naar een voorbeeld van een rechterlijk ambtenaar, die als type der recalcitrante kon gelden en niettemin werd bevorderd tot op enkelen na de hoogste sport der ambtelijke ladder. Evenwel blijft het wenschelijk hieromtrent wettelijke waarborgen te stellen, niet alleen uit een oogpunt van algemeen belang, maar ook billijkheidshalve: om allen zooveel mogelijk een rechtvaardige beoordeeling te verzekeren.

Viel er dus niet over te klagen dat tegenover de rech- terlijke ambtenaren de anciënniteit werd uit het oog verloren en de volgzamen werden voorgetrokken, het tegendeel: te

(10)

veel hechten aan anciënniteit, was naar het inzien der Re- geering- wel een grief tegen den bestaanden toestand. De Minister van Koloniën spreekt dan ook van „het re vera in Indië gehuldigde ancienniteitsstelsel, waarvan afwijking voor de hoogere en hoogste rangen gebiedend noodzakelijk voor- komt," ( B e s c h . blz. 38) en om daartoe te geraken, diende een grens te worden gesteld, beneden welke zoodanige af- wijking niet zou plaats hebben, om — door aan alle bruik- baren een redelijke bevordering te verzekeren — den schroom om overigens bij keuze te werk te gaan te doen wijken.

Het was dus de regeling der bevordering, die in de eerste plaats de zorg des wetgevers vorderde, en daarbij traden twee vragen op den voorgrond:

1°. Wie moet de aanspraken op bevordering beoordeelen?

2°. Naar welken maatstaf moeten deze worden beoordeeld?

ad lm". De beoordeeling geschiedt natuurlijk in hoogste instantie door dengeeu, die benoemt, dus door den Gouver- neur-Generaal, maar deze kan onmogelijk zelf alle onder hem dienende ambtenaren beoordeelen. Van overwegenden invloed was dus de beoordeeling van den Directeur van Justitie.

Alleen bij enkele benoemingen werd ander deskundig advies ingewonnen.

Deze voorlichting door den Directeur van Justitie werd niet voldoende geacht, maar een algeheele uitsluiting van zijn bemoeienis kwam toch niet wenschelijk voor. „Wel zal deze hoofdambtenaar, indien hij tot de rechterlijke macht behoord heeft, al spoedig zijne booordeeling van de be- kwaamheden, ijver en werkkracht dei- ambtenaren aan de adviezen van anderen moeten ontleenen, omdat hij niet langer werk van hen onder oogen krijgt; ook zal hij, wan- neer hij niet uit de rechterlijke macht werd gekozen, nimmer in de gelegenheid zijn geweest om door eigen aanschouwing zich een oordeel te vormen, maar dit neemt niet weg dat de hierbedoelde bemoeienis tot de taak behoort van het

(11)

Departement van Justitie en dat de Indische Regeering er prijs op zal moeten stellen het gevoelen van een adviseur in te winnen, die buiten de rechterlijke macht is geplaatst en wiens hooge positie het gevoel van verantwoordelijkheid, waarborgt, Het Hoog-Gerechtshof zal ongetwijfeld beter over de capaciteiten enz. kunnen oordeelen. . . . Moet der- halve de hoofdinvloed in dé benoemingen en bevorderingen aan het Hof worden toegekend, de raadpleging van den Directeur zal den Gouverneur-Generaal immer in de gele- genheid stellen om de personenquaestie ook van een ander standpunt te bezien." ( B e s c h . blz. 4—5).

De opmerking was gemaakt, dat — indien de revisie van de Inlandsche rechtspraak aan het Hof werd ontnomen — dit College zeer weinig werk van de rechterlijke ambtenaren te zien zou krijgen en derhalve zich eveneens alleen door het inwinnen van adviezen op de hoogte der bekwaamheden zou kunnen stellen. Met deze beschouwing kon de Minister echter niet instemmen: „Vooreerst houdt zij alleen rekening met de werkzaamheden der landraadvoorzitters op Java en Madura, terwijl de raadpleging van de hoogste rechterlijke autoriteiten zich ook tot de bevordering der andere rechter- lijke ambtenaren zou moeten uitstrekken. In de tweede plaats is het niet juist te achten, dat ontneming der revisie- rechtspraak aan het Hof zeer weinig werk dier ambtenaren onder de • oogen van het hoogste rechtscollege zal brengen.

Het zal toch in cassatie in het belang der wet kennis nemen van de in eersten aanleg door de landraden in burgerlijke en misdrijfzaken gewezen vonnissen, in cassatie van de rechtspraak in zake overtreding en van de uitspraken der residentiegerechten op Java, in appèl van vele vonnissen door de rechtskundige residentierechters in de bezittingen buiten Java en Madura gewezen. Tot adviseeren op de na overbrenging der revisie ongetwijfeld niet zeldzame gratie- requesten geroepen, zal het Hof overvloedig in de gelegen- heid zijn om den arbeid der landraadvoorzitters te beoordeelen, ongerekend nog zijne bevoegdheid om zich afschriften van

(12)

de gewezen vonnissen te doen toezenden en alle proces- stukken op te vragen. Over de kundigheden van de Euro- peesche ambtenaren bij liet Openbaar Ministerie en der auditeurs militair blijft liet College volledig in de gelegenheid om een oordeel te vellen, 's Hofs president heeft bovendien door het hem toegekende recht om waarschuwingen aan de presidenten dei' rechterlijke Colleges te doen toekomen, na voorafgaand onderzoek, eene belangrijke bemoeienis met tal van aangelegenheden, die tot eene juiste beoordeeling in staat stellen." ( B e s c h . blz. 2—3).

Ue vraag was nu of men de bemoeienis aan het gansche Hof zou opdragen, dan wel aan de „meest practische concentratie van het College," den President, voor wien dit „zeker odium" meebrengt. „Eene raadpleging van een talrijk College levert echter in de practijk moeielijkheden op, wanneer de noodzakelijkheid daartoe zich dagelijks kan voordoen. Bij de talrijke mutatien onder de rechterlijke macht is het niet doenlijk voor elke bevordering eene algemeene vergadering van het Hof te beleggen. Eene beperkte concentratie voor deze aangelegenheid kwam den Minister daarom wenschelijk voor. Wanneer aan den president en aan de vice-presidenten een stem in de aanbevelingen wordt toegekend, wordt daardoor het voordeel bereikt, dat elke kamer van het Hoog-Gerechtshof vertegenwoordigd is en kan de aanwezigheid van den Procureur-Generaal in de beperkte vergadering, strekken om hetgeen van den in aanmerking komenden Canclidaat bekend is, nader aan te vullen. Geldt het een lid der rechterlijke macht, die aan de rechtspraak van een College deelneemt, dan zal allicht één lid dier beperkte vergadering volledige inlichtingen kunnen verschaffen; ook ligt raadpleging van den president van het College waartoe het lid behoort, voor de hand. Ook bestaat de kans dat zulk een rechterlijk ambtenaar door eene of andere omstandigheid, bijvoorbeeld door het schrijven van verhandelingen in juridische periodieken de aandacht op zich gevestigd heeft," ( B e s c h . blz. 5).

(13)

Voor de bizonderheden der regeling, die op grond van bovenvermelde overwegingen is vastgesteld, moet worden verwezen naar de bepalingen. Naar aanleiding van de bovenaangeliaalde woorden mag echter de vraag worden gedaan of het niet wenschelijk zou zijn, dat iedere belang- hebbende aan het Hof meedeeling deed van zoodanige omstandigheden als op zijn beoordeeling van invloed kunnen zijn, b. v. zijn dissertatie, door hem geschreven verhande- lingen of verrichte bizondere werkzaamheden ('), tevreden- heidsbetuigingen, enz. Daarvan zou dan een register kunnen worden aangelegd, dat, als tegenhanger van het in art.

20c alinea 3 voorgeschrevene, van veel nut zou kunnen zijn bij het in art. 17 geëischte met redenen omkleed en der aanbevelingen, al strekken dergelijke omstandigheden niet per se tot bewijs van buitengewone geschiktheid voor hoogere ambten.

Ook in een ander opzicht is het wenschelijk dat belang- hebbenden voortaan het Hof op de hoogte houden. Dikwijls wordt overplaatsing gevraagd met het oog op klimaat of de opvoeding der kinderen; anderen weer wenschen eenigen tijd voorbijgegaan te worden voor bevordering om bijzondere redenen, of wel verzoeken om voor deze of geene plaats in het bizon der in aanmerking te komen, desnoods met pas- seering wanneer zij aan de beurt zijn vóór deze plaats openkomt. Bij het doen van aanbevelingen dienen het Hof en de „beperkte vergadering" hiermee rekening te houden, willen hun aanbevelingen eenige beteekenis hebben; dus is 't wenschelijk van zulke verzoeken een afschrift te doen toekomen aan het College.

ad 2mu. Men kan tweeërlei maatstaf voor beoordeeling aannemen: anciënniteit en geschiktheid; geene der twee wordt echter op zich zelf aannemelijk geacht, zoodat de

(') Het zon b. v. als aanbeveling kunnen strekken dat hij eenigen tijd advocaat is geweest.

(14)

vraag slechts is in welke verhouding beiden invloed moeten hebben op de benoemingen.

Het zuivere ancienniteit-stelsel is, zelfs voor de lagere rangen, verwerpelijk.

„Het verleenen van een recht op bevordering naar rang- schikking kan veelal met de eischen eener goede rechtspraak in botsing komen, dikwijls zullen daardoor de minder be- kwamen voorgaan."

„Bovendien moet de wetenschap dat de bevordering naar rangschikking plaats heeft, ongunstig werken op den ijver der ambtenaren bij het waarnemen hunner betrekking en hun streven om door voortzetting' hunner studiën hunne kennis te verrijken."

„De prikkel daartoe wordt weggenomen of althans zeer verminderd."

Zoo luidt het oordeel der tegenstanders, die verder aan- voeren :

„De bezwaren tegen het voorgedragen stelsel klemmen te meer nu voorgesteld wordt de benoeming naar rangschikking niet alleen bij de minst gewichtige rechterlijke ambten, maar ook voor het lidmaatschap der Raden van Justitie en het voorzitterschap der Landraden in toepassing te brengen."

„Men voert nu wel tegen het opheffen der benoeming naar rangschikking aan dat velen zich juist voor den dienst der rechterlijke macht in Indië beschikbaar stellen omdat zij weten op bevordering naar rangschikking te kunnen rekenen, maar het ligt voor de hand dat dit niet juist de bekwaamste of de ijverigste juristen zijn, dat de zoodanige integendeel zich tot het lidmaatschap der rechterlijke macht in Indië veel meer aangetrokken zouden voelen, indien zij konden aannemen dat hunne bijzondere bekwaamheden en bijzondere ijver tot hunne bevordering boven minder geschikte ambte- naren zou kunnen leiden." ( B e s c h . blz. 24).

Maar door ook in de lagere rangen de anciënniteit geen overwegenden invloed toe te kennen zou men zijn doel voorbij streven.

(15)

„Er behoort aan de middelmatigen, bij plichtsbetrachting-, een loopbaan te worden gewaarborgd, die beveiligd moet zijn tegen de dikwijls subjectieve oordeelvellingen van anderen (')• Eene rechterlijke organisatie zon verwerpelijk zijn, welke niet is ingericht op het normale peil van be- kwaamheid. Ook het bezwaar van groote afstanden moet hier gelden. Bij het kenzenstelsel zou de jonge ambtenaar, die door eene plaatsing op een min of meer afgelegen oord niet in de gelegenheid is om van zijne bekwaamheden te doen blijken, achterstaan bij hem, die b. v. te Batavia overvloedig in de gelegenheid is om zijn licht te doen schijnen. Dat bezwaar kan voor de hoogere rangen niet gelden omdat in de afgelegde loopbaan ruimschoots de gele- genheid zich heeft voorgedaan om te schitteren." ( B e s c h . blz. 38).

Voor de lagere rangen is vasthouden aan de anciënniteit dus noodig en „alleen door de reeds geschetste afbakening tusschen bevordering bij keuze of naar rangschikking, door mitsdien afwijking van de anciënniteit slechts mogelijk te doen zijn bij bepaalde ongeschiktheid voor het opengevallen ambt, kan in Indië eene werkelijke keuze voor de ruimer bezoldigde rechterlijke ambten worden gewaarborgd" ( B e s e h . blz. 38).

Die Indië kennen zullen dit zeker beamen.

Degenen, die zich voor den rechterlijken dienst in Indië verbinden, zijn slechts bij hooge uitzondering gefortuneerd.

Zij moeten van hun tractement leven en hun kinderen op-

(!) Elders luidt het:

„Wil men toch de geregelde aanvulling van het korps Indische rechterlijke ambtenaren verzekeren en een opgewekte geest in dat korps levendig houden, dan moet men zorgen, dat voor alle rechterlijke ambtenaren, die behoorlijk hun plicht doen en kunnen doen. het zekere vooruitzicht wordt geopend op eene carrière waaraan, ongerekend de kansen voor bijzondere geschiktheid weggelegd, een voor hen en hun gezin tot zekere hoogte opklimmend inkomen en na volbrachten diensttijd een zoo niet ruim dan toch, bij zuinige leefwijze, toereikend pensioen zijn verbonden.'' i B e s c h . blz. 17).

(16)

voeden in een land, waar zij als vreemden niet zoo goedkoop weten rond te komen als in hun vaderland; zij hebben zel- den of nooit gelegenheid om er iets bij te verdienen, mogen niet deel nemen in den handel van anderen en moeten zóó leven, dat hun integriteit boven twijfel verheven blijft, Is het dan wonder, dat het medelijden er tegen op zou komen zulke personen bij bevordering voorbij te gaan, wanneer zij daardoor geen positie zouden bereiken voldoende om redelijk met de hunnen te bestaan?

Dit medelijden mag zich echter niet te ver uitstrekken, want het algemeen belang staat er tegenover en dit eischt, dat degenen die niet alleen minder geschikt, maar zelfs ongeschikt zijn, ook in de lagere rangen geen promotie maken: „Bij bepaalde ongeschiktheid van een rechterlijk ambtenaar vallen natuurlijk alle aanspraken weg" (Bosch.

blz. 17), en dat van de talenten der bekwaamsten wordt partij getrokken door lien tot de gewichtigste ambten te benoemen zonder de minder geschilden, ook al zijn zij ouder in dienst, aan hen te laten voorgaan.

Naar het voorkomt zijn de bepalingen van Staatsblad 1901 No. 201 er in geslaagd een regeling te treffen, waarin met inachtneming van het bovenstaande anciënniteit en geschikt- heid beiden behoorlijk tot hun recht komen. Ieder, die behoorlijk zijn best doet en niet bepaald ongeschikt is, zal, al zullen enkele bizonder geschikten hem voor de hoo- gere betrekkingen kunnea passeeren, naar anciënniteit op- klimmen tot betrekkingen van f 700.—, daarna zeker nog opklimmen tot een der betrekkingen van f 800.— die niet bij keuze worden vervuld, en ten slotte — daar voor alle hoogere ambten de eischen wel niet even streng zullen zijn

— tot betrekkingen bezoldigd met f 900.— en verhoogingen tot f 1000.— Dit is een zoo niet schitterende, dan toch bevredigende toekomst, zoodat men van de in art, 16 E. O.

gestelde regelen niet zal behoeven af te wijken uit mede- lijden voor degenen, die moeten worden gepasseerd.

Worden deze regelen trouw toegepast, dan zal het Hoog-

(17)

Gerechtshof steeds zijn samengesteld uit de kundigste In- dische rechterlijke ambtenaren en daardoor een natuurlijk gezag uitoefenen op de Indische jurisprudentie; hetzelfde zal het geval zijn met den Procureur-Generaal en de Pre- sidenten der Raden van Justitie. Bij de benoeming in deze ambten zal dan ook — nu de belangen van allen voldoende verzekerd zijn — niet de nadruk vallen op de vrees iemand uit de lijst over te slaan zonder noodzaak, maar op de zorg niemand te benoemen, dan die het volkomen waardig is.

De daartoe te doene keus is geheel onbeperkt: zij behoeft niet te geschieden uit degenen, die de ambten, waartoe bevordering krachtens anciënniteit moet plaats grijpen, reeds hebben doorloopen, want dit „heeft nimmer in de bedoeling gelegen".

„De opklimming in de ambten, waartoe de bevordering naai- rangschikking moet geschieden, moge uitsluitend kun- nen plaats grijpen door rekening te houden met anciënniteit, het doen van „keuze" zal steeds uit alle op de ranglijst voorkomende rechterlijke ambtenaren moeten vrijstaan".

( B e s c h . blz. 37).

Hoewel het nu niet waarschijnlijk is, dat iemand — hoe bekwaam ook — met slechts enkele jaren van Indische er- varing geschikt zal worden geacht voor een plaats in het hoogste rechtscollege, is overigens de keuze geheel vrij, zoodat bij elke voordracht of aanbeveling de vraag zal moeten luiden: wie is van de Indische rechterlijke ambte- naren de geschikste voor dit bij keuze te vervullen ambt?

en eerst wanneer meerderen even geschikt zijn degenen, die het hoogst op de ranglijst staan, het meest in aanmer- king mogen komen.

Bij deze keuze zal degeen, die zich gepasseerd ziet, meestal wel meenen te zijn verongelijkt, want het is wei- nigen gegeven zichzelrai juist te beoordeelen, maar hij zal dit weten te dragen op een zijn roeping en stand waardige wijze.

De mogelijkheid van onjuiste beoordeeling is natuurlijk nooit geheel uitgesloten, maar toch gering:

(18)

„Dat voor de hoogere en hoogste betrekkingen slechts de geschiktsten onder de geschikten in aanmerking komen en dus hij keuze worden aangewezen is juist gezien en wat de waardeering van de geschiktheid betreft, aan een minimum van practische bezwaren onderhevig. Men mag toch aan- nemen dat van de bijzondere geschiktheid in een langdurige, voorafgaande carrière wei op zoodanige wijze zal zijn ge- bleken, dat alle denkbeeld van onbillijke beoordeeling of onverdiende bevoorrechting mag geacht worden te zijn uit- gesloten." ( B e s c h . blz. 16).

Over het algemeen was de grief meer dat te veel, dan dat niet op anciënniteit werd gelet bij het doen van benoemingen, en de vrees dat nu een ander uiterste zal worden gevolgd, lijkt weinig gerechtvaardigd.

Tengevolge der hooge eischen, voor een benoeming in het Hoog-Gerechtshof te stellen, zullen „evenals bij den Hoogen Raad der Nederlanden is waar te nemen, de Eaadsheeren in den regel naar anciënniteit voor het vice-presidium enz.

in aanmerking moeten komen. Na de inwerkingtreding dei- nieuwe reorganisatie zal het niet meer kunnen voorkomen, dat de leden van het Hof uitsluitend wegens mindere be- kwaamheid voor hoogeren rang worden voorbijgegaan gelijk tot dusver meermalen geschiedde." ( B e s c h . blz. 43).

De „geschiktheid" van den ambtenaar kan zich in een bepaalde richting bizonder ontwikkeld hebben, hetzij door de omstandigheden, hetzij door zijn aanleg. Geldt dit reeds voor de griffiers, in nog meerdere mate gaat het op voor het Openbaar Ministerie. Het oorspronkelijk idee was dan ook deze ambten bij keuze te vervullen. „Gelijk hierboven reeds werd aangestipt, behooren ook de griffiers niet op grond van anciënniteit te worden bevorderd, maar bij wege van keuze tot hun ambt te worden geroepen. Ook voor de ambtenaren van het Openbaar Ministerie bij de Europeesche rechterlijke Colleges behoort het ancienniteitsstelsel te worden verlaten, ten einde hen die buitengewone geschiktheid voor

(19)

dien werkkring betoonen blijvend daaraan te verbinden en hunne rechtmatige ambitie te bevorderen." ( B e s c h . blz. 6).

Hiertegen bleek echter bezwaar te bestaan, wat de griffiers en lagere ambtenaren van het Openbaar Ministerie betreft.

De laatsten zouden moeten worden benoemd uit ambtenaren met korten dienst, die zich nog te weinig als geschikt — en wel speciaal voor dezen tak van rechterlijken dienst — hebben kunnen doen kennen, om bij keuze uit hen te benoemen.

Het idee werd evenwel niet geheel door den Minister opgegeven.

„Bij de reorganisatie-plannen heeft hij toch op den voor- grond gesteld om zooveel doenlijk de ambtenaren van het Openbaar Ministerie tot een corps te vereenigen. In dien gedachtengang moet de substituut-officier, geplaatst op de bezittingen buiten Java en Madura {f 600.— 'smaands), bij opklimming worden benoemd tot subsistuut-officier op Java (ƒ* 600 — f 700 'smaands); die benoeming wordt dan niet beschouwd als eene bevordering, maai- als eene over- plaatsing, niet gebonden aan regelen van rangschikking.7' ( B e s c h . blz. 32).

De hoogere rangen van het Openbaar Ministerie worden krachtens artikel 16 alinea 1 bij keuze vervuld.

Bij deze zal het dus nog gemakkelijker zijn bij voorkeur daartoe hen te benoemen, die gedurende hun geheeleu of althans hun längsten diensttijd bij het Openbaar Ministerie waren ingedeeld en daarvoor bizonder geschikt bleken. De Indische zucht om precies op zijn beurt promotie te maken, ook al zou men door wat te wachten een werkkring kunnen krijgen, waarin men zelf zou moeten erkennen beter thuis te zijn en dus meer nut te kunnen stichten, zal echter vermoedelijk een groot struikelblok zijn bij het streven naar dit doel. De ambtenaar van het Openbaar Ministerie zal, als hij aan de beurt is, niet willen wachten tot er een hooger ambt bij het Openbaar Ministerie openkomt en omgekeerd zal degeen, die zich steeds meer bepaald op civiel recht heeft toegelegd, niettemin als hij aan de beurt is en er een

(20)

hoogere betrekking bij het Openbaar Ministerie openkornt, trachten daartoe benoemd te worden. Dit ligt in de natuur der zaak; maar wanneer niettemin het streven naar samen- stelling van het Openbaar Ministerie uit specaliteiten zich iets meer dan tot nu toe doet gelden, zal dit zeker reeds waardeering verdienen.

De geschiktheid voor een bepaald ambt brengt niet steeds mee, dat men ook voor andere ambten bizonder geschikt is.

Wanneer No. 1 bij een benoeming tot zeker ambt door No.

2 wordt voorbijgegaan, is het dus nog zeer goed mogelijk dat No. 1 weer voorgaat aan No. 2 bij een andere vacature.

Ook is het zeer goed mogelijk, dat men door iemand gepasseerd wordt, maar later toch nog promotie maakt, Stel b. v. dat een plaats van Raadsheer openkornt en volgens de ranglijst de ambtenaar A. daarvoor het eerst in aanmerking komt, terwijl op hem volgen de ambtenaren B., O, D., E., F. en O. enz. De laatste, hoewel de jongste, is verreweg de geschiktste, maai' O is ook zeer geschikt en A. is wel de minste der drie, maar toch ook die plaats niet onwaardig.

Dan zal GL het eerst in het Hof komen, daarna C. en eindelijk A.

Zoo althans schrijft artikel 1« alinea 1 voor en zoo was ook de bedoeling des wetgevers.

De wet spreekt van geschiktheid; daaronder moet verstaan worden het samenstel van eigenschappen, die voor het te vervullen ambt noodig zijn. Immers behalve kunde zijn ijver, nauwgezetheid en karakter noodig. Bij den een treedt deze, bij den ander gene eigenschap meer op den voorgrond en het zal veel van het ambt afhangen op welke het meest moet worden gelet. Een President van een rechtbank, bijvoorbeeld, zal meestal door goed beleid voor een geregelden gang van zaken kunnen zorgen, al heeft één zijner leden een neiging om langzaam te werken; maar als deze neiging bij den President bestaat, kunnen de ijverigste leden niet

(21)

beletten dat er vertraging ontstaat, tenzij zij hem het heft uit handen nemen. Eén eigenschap mag' echter niet ont- breken: karakter.

iemand wiens karakter —in ambtelij ken zin — te wenschen overlaat, is minder op zijn pla/its bij de rechtspraak.

Waar de anciënniteit voor de hoogere rangen bij gelijke geschiktheid den doorslag geeft en overigens bijna onvoor- waardelijk beslist, wie tot een openvallend ambt moet worden benoemd, is het van belang dat deze anciënniteit vaststaat en dat ieder zijn recht in dit opzicht kan doen gelden.

Daartoe is een officieele ranglijst, die fot nu toe niet bestond, door artikel 15 voorgeschreven.

Het eerste ontwerp hield een vrij ingewikkelde regeling der rangschikking in, die aanleiding gaf tot veel kritiek en tot een tegenvoorstel: ieder zou worden gerangschikt naar zijn bezoldiging, waar deze gelijk is naar den datum van benoeming, bij gelijken datum naar het nummer van het besluit en als meerderen bij één besluit benoemd zijn, naar hun volgorde in het besluit. Hiermee kon de Minister zich echter niet vereenigen.

„Een ranglijst behoort stabiel, als 't ware onaantastbaar te zijn. Werd zij ingericht naar die inzichten dan zouden bij voortduring wijzigingen noodig zijn. De bezoldiging van den rechterlijken ambtenaar ondergaat bij elke promotie wijziging. Die wijziging zou het sein zijn om na te gaan of het rangnummer wel in overeenstemming is met de nieuwe bezoldiging. In dat systeem zouden bovendien de grootste onbillijkheden worden begaan tegenover hen, die zich met verlof naar Europa begeven. Volgens het voorstel van den ondergeteekende gaat gedurende dat verlof de opklimming in de ranglijst geregeld voort; No. 25 van de ranglijst bemerkt bij terugkeer in Nederlandsch-Indië, dat hij No. 18 is geworden doordien de (lees: zeven der) boven hem staan- den den dienst verlieten en hij gelijktijdig met de gedurende zijne afwezigheid bevorderden in de ranglijst is opgeschoven.

2

(22)

.. „Wordt daarentegen het tegenvoorstel gevolgd, dan blijft de verlofganger ten aanzien van de rangschikking stilstaan en heeft hij een rangnummer na de bevorderden. Stond hij op het oogenblik van aanvrage om verlof No. 1 voor bevor- dering, dan moet hij bij terugkeer eene bevordering afwachten om hooger gerangschikt te worden. Die hoogere rangschik- king doet hem dan slechts het laatste nummer der vóór hem -bevorderden, die een gelijkt ractement als het vroeger door

hem ontvangene genieten, deelachtig worden.*' (Begeh.

blz. 30 en 31).

De kritiek gaf dan ook slechts aanleiding tot verbetering en vereenvoudiging der voorgestelde bepalingen, waarin echter het beginsel van stabiliteit der ranglijst nog strenger dan in het eerste ontwerp werd doorgevoerd, en dit is zeker toe te juichen, waar men nu eenmaal de anciënniteit als een der gronden voor bevordering aanneemt.

Naast anciënniteit moge men andere gronden erkennen, in de anciënniteit zelve — en om deze uit te maken dient

•de. ranglijst — moet niet door andere omstandigheden ver- andering kunnen komen.

Op de stabiliteit der ranglijst zijn dus slechts twee uit- zonderingen :

1°. Als iemand bij eerste benoeming in de rechterlijke macht dadelijk wordt geroepen tot een ambt. waaraan een bezoldiging is verbonden van /' 400.— 's maands of meer;

hij wordt dan geplaatst na dengene, die het laatst vóór hem op gelijke bezoldiging of, indien een gelijke bezoldiging niet bestaat, op de dichtstb ij komende hoogere bezoldiging is benoemd, m. a. w. hij neemt plaats onmiddellijk boven dengeen, die volgens de ranglijst moest zijn benoemd tot het hem opgedragen ambt.

De Gouverneur-Generaal blijft bevoegd tot hoogere, zelfs tot de hoogste betrekkingen bij de rechterlijke macht personen te benoemen, die nog geen ander rechterlijk ambt vervullen.

„Behoud van die uitzondering dient toch voorop te staan ook om de benoeming van advokaten in de hoogere rangen

(23)

der rechterlijke macht mogelijk te doen blijven." (Besch.

blz. 27).

Behalve advokaten kunnen ook anderen, die de algemeene vereischten tot benoembaarheid bezitten, dadelijk tot een hooger bezoldigd ambt worden benoemd, zoo de gegradueerde ambtenaren van het Departement van Justitie. Wat hen betreft is hier minder bezwaar tegen, dan tegen de benoeming van advocaten. Wanneer dezen bij hun indiensttreden gelijk anderen onder aan de ranglijst komen, en men bij hoogere benoemingen zich „als regel tot de ambtenaren van het corps bepaalt, wat toch zonder gewichtige aanleiding ten contrarie voor den goeden geest in het corps wenschelijk is" (Iteseh.

blz. 17), wordt daardoor niemand geschaad, maar nu be- noeming tot de hoogere betrekkingen geheel bij keuze plaats heeft, zou een benoeming tot die hoogere ambten buiten het corps geen zin hebben, zoolang in het corps — zij het dan ook meer in de onderste helft der ranglijst — even geschikte personen zijn te vinden.

Slechts zeer buitengewone personen kunnen dus daarvoor in aanmerking komen en daarbij mag wel in het oog worden gehouden :

a. dat een goed advocaat te zijn heel iets anders betee- kent dan: een goed rechter te zijn;

h. dat de rechterlijke ambtenaar buiten zijn toedoen aan allerlei kwade kansen is blootgesteld, die de advokaat ont- ging: ongezonde standplaatsen, voortdurende afwisseling van werkkring, een (bij dat der advocaten vergeleken) zeer gering inkomen, enz.

c dat de advocaat zich eenzijdig heeft ontwikkeld: van staats- en strafrecht, van Inlandsehe toestanden en gebruiken, heeft hij in den regel geen werk gemaakt, althans minder dan de ambtenaren, en de kennis van dit alles is, ook in de hoogste rangen, van niet gering gewicht (').

C1) Wat betreft, de betrekkingen, die niet bij keuze worden vervuld, is deg-een, die al in dienst is, er —als buiten de ranglijst wordt be- noemd — slechter aan toe dan de ander. Eeu voorbeeld : A. is. al zeven

(24)

2°. De tweede wijze, waarop verandering in de rang- schikking kan ontstaan, is: dat het Hoog-Gerechtshof daarin verandering kan brengen, op grond dat artikel 15 verkeerd toegepast of geschonden is. Zoo hierdoor inbreuk wordt gemaakt op de stabiliteit der ranglijst, strekt dit evenwel tot herstel van recht en is het alleszins gerechtvaardigd.

Nog een derde uitzondering op de stabiliteit lag aanvan- kelijk in de bedoeling des Ministers. In zijn eerste ontwerp kwam de volgende bepaling voor in art. 15:

(alinea 3). „Zij, die ingevolge hun verzoek tijdelijk niet voor bevordering in aanmerking zijn gekomen, blijven gerang- schikt na den jongstbenoemde in den onmiddellijk volgenden hoogeren rang. De Gouverneur-Generaal kan hen, naraad- pleging van het Hoog-Gerechtshof, om bijzondere redenen later tot een ambt benoemen waaraan eene hoogere bezoldiging verbonden is, in welk geval zij worden gerangschikt na den jongstbenoemde in dat hoogere ambt."

De toelichting luidde:

„Het geval heeft zich meermalen voorgedaan dat rechter- lijke ambtenareji het verzoek deden om gedurende eenigen tijd niet voor bevordering in aanmerking te komen. Vooral het duurdere leven op de drie hoofdplaatsen van Java, was een voornaam motief oui voorloopig van bevordering af te zien en te wachten totdat zij voor een beter bezoldigd ambt aan de beurt zouden komen. Steeds waren de motieven ontleend aan het particulier belang van den betrokkene. Dat dergelijke verzoeken niet moeten aangemoedigd worden, behoeft geen betoog. De gelegenheid ontbreekt om de geschiktheid voor den hoogeren rang te toon en; de Eegeering moet steeds over de diensten van den ambtenaar kunnen

jaren in dienst en even kundig- als B.. die nog niet in dienst is. A.

kan niettemin niet in aanmerking- worden gebracht voor zekere betrek- king van ƒ 700.— omdat hij volgens de ranglijst nog niet aan de beurt is; maar voor B., die nog niet op de ranglijst staat, geldt dit bezwaar niet. A. zou kunnen zuchten: „Stond ik nu maar neit op de ranglijst!''

(25)

beschikken en de betrokkene moet: zich aan eene bevordering onderwerpen, ook al levert zij hem niet dadelijk tastbaar financieel voordeel op. Dergelijke verzoeken kunnen echter niet altijd worden geweigerd en het komt aanbevelenswaardig voor. het geval met betrekking tot de ranglijst te regelen.

Hij die zich vrijwillig laat voorbijgaan voor hoogeren rang behoort bij de rangschikking stil te staan. Vindt de Ee- geering aanleiding om dien ambtenaar later eenige rangen te laten overspringen, dan dient met die buitengewone pro- motie het rangcijfer verband te houden en is het billijk te achten hem het rangnummer te geven dat daarmede samen- hangt d. i. hem den jongste te maken van zijne collega's in hetzelfde ambt." ( B e s c h . blz. 6).

Wanneer een kleine aanmerking hierop geoorloofd is, zij het deze: dat verzoeken om gepasseerd te worden niet steeds zijn — althans niet behoeven te zijn — gemotiveerd uit het particulier belang der betrokkenen. Wanneer iemand b. v.

zich tijdelijk niet wel en daardoor niet in staat gevoelt een openkomende, zware betrekking goed te vervullen, is het zeker in het algemeen belang dat hij verzoekt daarvoor gepasseerd te worden. Hetzelfde zou — goed beschouwd — ook het geval zijn, wanneer iemand bezig is aan een studie op juridisch gebied, die hij op een andere plaats niet zou kunnen voltooien, en deswege uitstel van promotie vraagt.

Evenzoo is het denkbaar — hoewel geen gewoon verschijnsel — dat iemand, specialiteit zijnde, verzoekt te worden voorbij- gegaan tot hij geplaatst kan worden in een werkkring, waarin hij zijn bizondere kundigheden het best kan aanwenden.

In zulke gevallen is een verzoek om tijdelijk gepasseerd te worden in het algemeen belang eer aan te moedigen en dient het wel te worden onderscheiden van pogingen om buiten het gedrang te blijven en de moeilijke baantjes, waarin een goede naam kan worden verspeeld, aan anderen over te laten.

De Minister schijnt ook later noode afgezien te hebben van zijn aanvankelijk inzicht. Wij lezen althans in zijn laatste rapport:

(26)

„In de beslissing of een rechterlijk ambtenaar, die als landraadvoorzitter een traktement van f 600.— per maand geniet en verzoekt voor eene benoeming tot hetzelfde ambt, met f 700. — per maand bezoldigd, te worden voorbijgegaan, later in eens voor een landraadvoorzitterschap van / 800.—

's maands in aanmerking kan worden gebracht, behoort de Indische Regeering niet door regelen te worden gebonden.

Het spreekt wel van zelf dat de Gouverneur-Generaal niet spoedig het verzoek om passeering zal inwilligen; in de zeer weinige gevallen dat hij meent het te moeten toestaan, be- hooren hem niet de handen te worden gebonden. In het aangehaalde voorbeeld is het beginsel van geregelde opklim- ming niet geschonden. De voorbereiding voor het landraad- voorzitterschap van ƒ800.— 's maands wordt niet minder aan- wezig geacht in een landraadpresidium van f 600.— dan in een van f 700.—" ( B e s e h . blz. 29) en één bladzijde vroeger:

. „De bedoeling, die aan het derde lid ten grondslag moet strekken, behoort — naar cle ondergeteekende meent — geen andere te zijn dan dat de op eigen verzoek voorbijgegane stilstaat op het rangnummer, dat hij op het tijdstip van dien voorbijgang heeft. Staat hij op de ranglijst als No. 54 ver- meld, dan worden de nummers 55 en 56 eventueel 52 en 53.

Het nummer 54 verliest hij, indien een der voorafgaande nummers den dienst verlaat, maar dan worden 52 en 53 van zelve 51 en 52. Onmiddellijk nà den jongstbenoemde in hoogeren rang en niet vóór den jongstbenoemde moet in liet voorziene geval de rangschikking van den vrijwillig gepas- seerde zijn." ( B e s c h . blz. 28).

Evenwel is ten slotte de bepaling, dat iemand, die zich laat passeeren, blijft stilstaan, toch weggenomen uit artikel 15, terwijl in artikel 16, 3e zinsnede sub 2e wel iets bepaald is ten aanzien van de op verzoek gepasseerden, maar iets van gansch andere strekking, n. 1. dat zij gedurende den tijd, dat zij op hun verzoek gepasseerd worden, niet op hun beurt promotie maken krachtons artikel 16 alinea 2. Dat men, als men op verzoek gepasseerd wordt, geen promotie

(27)

maakt spreekt van zelf. De bepaling heeft echter haar nut,"

daar zij buiten twijfel stelt, dat zulk een verzoek door de Regeering kan worden ingewilligd.

Overigens laat artikel 16 alinea 1 gelegenheid den op verzoek gepasseerde, wanneer hij door zijn passeering ten achter is geraakt in ervaring, in den rang, dien hij anders zou overspringen, te laten dienen tot hij die schade heeft ingehaald, en kan het verzoek ook worden geweigerd ; zoodat een bepaling gelijk de Minister te dezen aanzien eerst voor- stelde niet strikt noodig was en het een voordeel mag worden genoemd, dat zij is weggelaten en het beginsel der stabiliteit daardoor in zijn geheel is gebleven. Dit was zeker de bedoeling der woorden van den Minister, waar hij op de laatstaangehaalde beschouwingen laat volgen:

,.Bij nadere overweging is de ondergeteekende intusschen van oordeel dat bet behandelde geval geene afzonderlijke regeling behoeft. Gelijk nader zal blijken, meent hij aan het reeds door hem in bet ontwerp-besluit voorgestelde be- ginsel van rangschikking naar anciënniteit voor toekomstige rechterlijke ambtenaren te moeten vasthouden. In dat sys- teem moet het rangnummer doorloopen en het doet dat van zelf, indien niet het tegendeel uitdrukkelijk wordt bepaald.

Wel zal met het gestelde geval behooren te worden rekening gehouden bij do regelen voor de bevordering te stellen.

Voor zoover de bevordering krachtens anciënniteit zal moeten plaats hebben, zal eene uitzondering voor hen, die verzoeken voor benoeming tot hoogeren rang te worden voorbijgegaan, moeten opgenomen worden." (Besch. blz. 28).

In het eerste ontwerp werd bij alinea 1 van artikel 15 bepaald, dat de Gouverneur-Generaal de rechterlijke ambte- naren bij hun benoeming rangschikt. Hiertegen werd aan- gevoerd, dat ,,de Gouverneur-Generaal in den regel geen bemoeienis moet hebben met het plaatsen op de ranglijst, maar dit eenvoudig een administratief gevolg moet zijn van de benoeming door den Gouverneur-Generaal, krachtens de regelen bij de Rechterlijke Organisatie voor de rangschik-

(28)

king gesteld." ( B e s e h . biz. 12). Dit werd door den Minister als juist erkend en artikel 15 alinea 1 dienovereenkomstig gewijzigd. Intussclien ontstaat een openbare ranglijst niet van zelve als administratief gevolg der benoemingen; de rangschikking moge een gevolg zijn der wet, de lijst die haar in beeld brengt moet worden opgemaakt en bijgehou- den en nu ontbreekt een aanwijzing door wiens zorg dit moet geschieden. Daar echter het Hoog-Gerechtshof de eenige autoriteit is, die bij geschil omtrent iemands plaats kan beslissen, moet worden aangenomen, dat dit College zorgt voor het opmaken dier lijst. In art, VIII van Staats- blad 1901 No. 201 werd de rangschikking, voor zooveel de reeds in dienst zijnden betreft, dan ook aan het Hof uit- drukkelijk opgedragen, hetgeen, al is dit art. VIII wellicht bestemd te worden gewijzigd, toch de bedoeling des wet- gevers aantoont.

De vraag wanneer men op de ranglijst behoort te worden geplaatst, zou bij lezing van artikel 15 alinea 1 tot twijfel aanleiding kunnen geven. Geeft ni. de omstandigheid, dat men voor de rechterlijke macht werd uitgezonden, ook al heeft men nooit bij deze gediend, of dat men „ter beschikking"

wordt gesteld, recht op de ranglijst te worden geplaatst?

Het antwoord moet ontkennend luiden. Degeen, die slechts ter beschikking is gesteld, vervult nog geen ambt bij de rechterlijke macht en degeen, die. uitgezonden zijnde, hier van den aanvang af buiten de rechterlijke macht heeft gediend, kan evenmin rechterlijk ambtenaar heeten. Zoo was ook de bedoeling van den wetgever: „Als het normale geval kan aangemerkt worden dat de doctor in de rechts- wetenschap, na afgelegd faculteitsexamen, zich op eigen kosten naar Indië begeeft en aldaar eene plaatsing bij de rechterlijke macht ambieert, Bij wijze van proef wordt dan eene voorloopige plaatsing verleend. Slaagt die proef, dan zal de candidaat-ambtenaar bij voorkomende vacature een vaste aanstelling erlangen. Het tijdstip dier aanstelling zal samenvallen met dat van de benoeming tot ambtenaar

(29)

voor de rechterlijke macht en het oogenblik moeten zijn, dat opneming op de ranglijst plaats grijpt. Bij de opneming- in de rechterlijke macht kan de Gouverneur-Generaal reke- ning houden met het rangnummer bij het examen door de commissie ad hoc toegekend. Wordt dit rangnummer, dat niet alleen op de meer of min gelukkige beoefening der Oostersche talen en specifiek Indische vakken, maar ook op de juridische bekwaamheden moet gebaseerd zijn, buiten aanmerking gelaten, dan zou het allicht kunnen geschieden dat de bekwaamste, die wellicht door ziekte of andere om- standigheden verhinderd wordt zich spoedig naar Indië te begeven, lager op de ranglijst komt te staan clan de minder bekwame. Het is tie wensch van den ondergeteekende om eem benoeming tot lid der rechterlijke macht te doen samengaan met de eerste vaste aanstelling tot een rechterlijk ambt en dit behoort uitdrukkelijk in het Koninklijk besluit uit te komen".

( B e s c h . blz. 33 en 34).

Voor degenen die, voor de rechterlijke macht uitgezonden, dadelijk bij het Departement van Justitie zijn geplaatst, moge deze regeling eenige teleurstelling' baren, voorzoover zij wel bij de rechterlijke macht zouden willen invallen, zoodra zij daarbij op meer bezoldiging aanspraak zouden hebben dan zij voor het oogenblik bij het Departement kunnen krijgen, deze schaduwzijde van den door hen bij voorkeur gekozen administratieven werkkring kan door den Gouverneur-Generaal worden geneutraliseerd door hen, wan- neer zij, bij de rechterlijke macht dienende, aan de beurt zouden zijn voor een betrekking' van b. v. /' 700, dadelijk daartoe te benoemen. Dit zal natuurlijk alleen geschieden, wanneer zij geschikt zijn voor die betrekking. Daar, ook blijkens de officieele stukken, de rechterlijke ambtenaren geacht worden door de lagere ambten een oefensehool voor de hoogere te doorloopen, zal in de hoogere en hoogste rangen zulk een overgaan van den administratieven tot den rechterlijken dienst wel een uitzondering blijven; uitgesloten

is het echter niet. . ; . . . .

(30)

Wat de ambtenaren aangaat, die, na rechterlijke ambten te hebben vervuld, tijdelijk elders worden belast met niet rechterlijke werkzaamheden (bijv. aan het Departement van Justitie), zij staan eenmaal op de ranglijst en blijven m. i.

hun plaats daarop behouden, zoodat zij hun aanspraken om in de promotie te deelen behouden, zoolang zij geschikt blijven voor de door hen verlangde rechterlijke ambten.

Immers zoo lang zij den rechterlijken dienst niet verlaten — en dit doen zij niet door tijdelijk elders te werken — worden zij niet van de ranglijst geschrapt (art, 15 al. 4).

De ranglijst wordt openbaar gemaakt, opdat ieder wete waar hij staat en tegen onjuiste plaatsing kunne opkomen.

Wij lezen hieromtrent: „Het vijfde lid regelt eene aangele- genheid, welke bij de tot dusver gevoerde gedachtenwisseling niet werd aangeroerd, maar welker voorziening den onder- geteekende bij nadere overweging noodzakelijk voorkwam.

Zal met betrekking tot de ranglijst de gelegenheid worden geopend om tegen onwettige plaatsing op te komen, dan dient die lijst aan iedereen bekend te zijn, hetgeen wel niet anders kan bereikt worden dan door haar openbaar te doen zijn. De wijze waarop de openbaarmaking zal moeten plaats hebben, kan aan het beleid der Indische Regeering worden overgelaten. Het verdient aanbeveling de beslissing van mogelijke reclames, Inj wijze van administratieve recht- spraak aan het Hoog-Gerechtshof op te dragen. Het Hof zal bij die beslissing slechts bevoegd kunnen zijn om na te gaan of de regelen van artikel 15 bij het plaatsen op de ranglijst zijn in acht genomen. De Gouverneur-Generaal heeft de uitsluitende bevoegdheid om in zake benoemingen te beslissen; waar het geldt het rangschikken, administratief gevolg van zijne eerste benoemingen en uitgangspunt voor het toepassen der voorschriften op de aanbevelingen enz., kan zonder bezwaar de beoordeeling der juiste plaatsing op de ranglijst aan den hoogsten rechter worden overgelaten".

( B e s c h . blz. 34).

(31)

De openbaarmaking zal in den regel wel geschieden dooi- de ranglijst in den Regeeringsalmanak op te nemen.

Zooals wij zagen had de Minister bezwaren tegen rang- schikking naar de bezoldiging, wat de toekomst betreft.

Dezelfde bezwaren schenen niet te gelden voor de reeds in dienst zijnden: „Er kan toch geen bezwaar bestaan om de op het tijdstip van inwerkingtreding bestaande leden van de rechterlijke macht naar de bezoldiging te rangschikken en daarbij van 's Raads redactie bij wijze van overgangs- maatregel gebruik te maken. Het ligt in de bedoeling — en de ondergetcekende stelt zich voor den Gouverneur-Generaal in dien zin te schrijven — de vast te stellen regelen eerst in werking te doen treden, wanneer de overbrenging dei- revisie van door de inlandsche rechtbanken in zake misdrijf gewezen vonnissen van het Hoog-Gerechtshof naar de Raden van Justitie op Java zal hebben plaats gehad en het Hoog- Gerechtshof en de bedoelde Raden opnieuw zijn samengesteld.

De Indische Regeering zal ten aanzien van hen, die bij de reorganisatie voor eene benoeming in het hoogste rechtscollege en andere colleges in aanmerking komen, bij de benoemings- besluiten kunnen letten op de tot dusver bij de bevordering gevolgde regelen. De volgorde zal zich zooveel mogelijk aansluiten bij de thans feitelijk bestaande, waarbij voor de uit Nederland uitgezondenen werd rekening gehouden met het aantal cijfers in de verschillende vakken bij het staats- of faculteitsexamen behaald en voor de overigen eene rang- schikking werd gevolgd, ten deele gebaseerd op bij examens gebleken capaciteiten. Er kan dus geen bezwaar bestaan om de op het tijdstip van inwerkingtreding bestaande leden der rechterlijke macht na de reorganisatie éénmaal te rangschikken naar de bezoldiging en bij gelijkheid van bezoldiging den voorrang te schenken aan hen, wier benoe- mingsbesluit eerder werd gedagteekend, bij gelijkheid van dagteekening der besluiten de voorkeur te verzekeren aan de volgorde van benoeming. De Indische Regeering. zal bij

(32)

het doen der benoemingen, welke noodzakelijk blijken in verband met do nieuwe regeling der tractementen, van de voorgenomen regeling der rangschikking op de hoogte moeten zijn en dan ook rekening kunnen houden met de wensche- lijkheid om de tractementen van hen, die eene bezoldiging- van minder dan ƒ4.00.— 's maands genieten, voor de eerste ranglijst als gelijk aan te merken." (Besteh, blz. 30). De reden, die deed besluiten aldus een overgangsbepaling (art.

VIII) op te nemen, was: dat het door den Mildster voorge- stelde systeem van rangschikking „de positie in gevaar brengt van hen, die zich reeds zeker waanden dat met de hoogere bezoldiging bij hunne aanspraken op bevordering zou rekening gehouden worden". De Minister meende, „dat met betrekking tot de bestaande rechterlijke ambtenaren de hooger bedoelde overgangsbepaling, welke met de genoten bezoldiging rekening houdt, alle bezwaren ondervangt"

(Bescli. blz. 27).

Ware deze overgangsbepaling niet pas op het laatst onder de bepalingen van Staatsblad 1901 No. 201 opgenomen, dan zou bij nader overweging zijn ingezien, dat aan het tegenvoorstel om naai- de bezoldiging te rangschikken, wan- neer het in een overgangsbepaling alleen voor de eerste rangschikking werd aangenomen, dezelfde bezwaren zouden zijn verbonden als de Minister er tegen aanvoerde voor de toekomst. Stel b. v. No. 30 is thans op ƒ 70(t.—maar No. 31 en 32, jonger in dienst dan hij, zijn vóór hem op f 700.—

gekomen doordat hij. toen zij daarop gebracht werden, met verlof in Europa was en dus niet van de vacatures kon pro- flteeren; moet hij daarom onder hen komen te staan en No. 32 worden? Dit zou voor het verledene even onbillijk zijn als voor de toekomst. En zoo zouden er tal van onbillijkheden voortvloeien uit een letterlijke opvolging van art. VIII.

Gelukkig dat het Hoog-öerechtshof in deze geen rechter- lijke, maai- administratieve beslissingen heeft te nemen:

„Ook de eerste lijst, waarop de bestaande rechterlijke amb- tenaren worden gerangschikt, dient openbaar te zijn. Aan-

(33)

gezien die rangschikking door het Hof niet als uitoefening- van eigenlijk gezegde rechtspraak geschiedt, kan eene uit- drukkelijke bevoegdverklaring om klachten omtrent het toegekende rangnummer in te dienen en te doen beslissen, in artikel VIII worden gemist, Zijn er wellicht vergissingen begaan, het Hof moet eo ipso gerechtigd worden gerekend om de gemaakte fouten, hetzij op verzoek van belangheb- benden, hetzij ambtshalve, te herstellen". ( B c s c h . blz. 34).

Het Hof zal hierdoor meer vrijheid hebben om, in plaats van naar de letter der wet. te handelen naar den geest, naar de bedoeling des wetgevers, die ontegenzeggelijk slechts was hen, die anderen in den specialen zin des woords zijn ,.gepasseerd", boven dezen op de ranglijst te plaatsen, maar overigens ieder op de plaats te laten, die hij naar de gegol- den hebbende opvattingen innam.

„Het is niet doenlijk'' zeide de Minister ( B e s c h . bl. 25)

„om de toekomstige en tegenwoordige rechterlijke ambtenaren in eene zelfde bepaling te omvatten" en dit was de aanlei- ding tot de overgangsbepaling betreffende de rangschikking der tegenwoordige. „Die rangschikking toch kan geen gevolg zijn van de wellicht geruimen tijd te voren gedane benoe- mingen". ( B e s c h . blz. 26).

Wanneer het mij veroorloofd is bescheidenlijk mijn mee- ning hiertegenover te stellen, dan zou ik bij de laatstaange- haalde woorden willen vragen: „waarom niet?" Een gevolg behoeft niet onmiddellijk na de oorzaak te komen. M. i.

waren alle moeilijkheden voorkomen, indien art, VIII had voorgeschreven de reeds in dienst zijnde ambtenaren te rangschikken overeenkomstig de beginselen van art, 15, dus zóó als zij achtereenvolgens op de ranglijst zouden zijn gekomen, wanneer dit artikel tijdens hun indiensttreden reeds had bestaan alleen ware dan nog een bepaling noodig, dat degenen die na afgelegd examen uit Nederland zijn uitgezonden, in de onderlinge volgorde blijven, die in het besluit hunner ter beschikking stelling met het oog op hun examen is inachtgenomen.

(34)

— 30 —

Wanneer hierdoor eenigen, die wegens ongeschiktheid reeds gepasseerd zijn, bleven staan boven degenen, die hen passeerden, dan zou hierdoor het zelfde gebeuren als in 't vervolg steeds het geval zal zijn. Niemand zal daardoor benadeeld worden, daar de ongeschiktheid wel niet plotseling zal plaats maken voor gelijke geschiktheid als van degenen, die hen passeerden. — Overigens zouden enkelen, aan wie bij hun indienst- of weder indiensttreden willekeurig een hoogere plaats is toegekend dan hun in billijkheid toekwam, terug- gebracht worden naar een lagere plaats. Dit zou voor hen een tegenvaller, maai- voor degenen, die zij onbillijkerwijze

©verspongen, een herstel in hun recht zijn, dat — waren de nieuwe bepalingen niet ingevoerd — de Eegeering hun ook had kunnen verschaffen, als zij van hun recht overtuigd was.

Voorbeelden daarvan bestaan en waai' de Regeering dit vroeger naar eigen inzicht kon doen, zou hetzelfde geen onbillijkheid mogen heeten als het nu uit kracht der wet geschiedde (').

(!) Bij Stbl. 1901 No. ±0-2 is art. VIII buiten werking gesteld met de blijkbare bedoeling daarvoor een andere overgangsbepaling in de plaats te stellen.

Ik heb gemeend niettemin mijn kritiek op dit artikel, daar zij weinig ruimte beslaat en de reden der wijziging in het licht stelt, ten beste te mogen geven, zooals zij reeds geschreven was in het naar Nederland ter goedkeuring opgezonden manuscript.

Bij hetzelfde Staatsblad werden ook artt. 15 en 16 (nieuw) R. O. buiten wetking gesteld; dit is echter blijkbaar slechts een tijdelijke maatregel, omdat zij nog niet' kunnen worden nageleefd bij ontstentenis der bij art. VIII voorgeschreven eerste ranglijst.

(35)

artikelen.

Men verwachte hier «een volledige behandeling, maar enkele aanteekeningen, voornamelijk ontleend aan de offlcieele be- scheiden.

Artikel 9, 1" lid.

„De volgorde der verbodsbepalingen is gewijzigd in ver- band met artikel 95 eerste lid sub d van het bovenbedoelde wetsontwerp ('), terwijl de redactie in overeenstemming is gebracht met de wijdere strekking, welke het voorgestelde wetsartikel heeft. Het kwam onnoodig voor om zich op het voetspoor van het bestaande artikel 9 te begeven in eene speciflceering van de wijze waarop men kan „betrokken zijn in eenige onderneming op Nederlandsch-Indië betrekking heb- bende of aldaar gevestigd." De bedoelde algemeene uit- drukking omvat toch duidelijk deelneming cl. i. het zijn van commissaris, vennoot en aandeelhouder (verg. Margadant, Het Regeeringsreglement van Nederlandsch-Indië I bladzijde 40) en het zijn van „medestander, borg of achterborg/'

..De term „solliciteur" is komen te vervallen. Eene zoo- danige betrekking bestaat in Nederlandsch-Indië niet, Werd daarmede een „zaakwaarnemer" aangeduid, dan valt de uit- oefening van dit beroep onder de benaming „zaakgelastigde,"

terwijl er g-eenerlei motief kan bestaan om een rechterlijk ambtenaar absoluut te beletten als gevolmachtigde van zijne verwanten op te treden."

Ziedaar de offlcieele toelichting ( B e s c h . blz. 5).

De verbodsbepaling van dit artikel, iu de nieuwe lezing

(!) Thans artikel 95 Eegeerings-Reglemeiit (Staatsblad 1901 No, 318),

(36)

nog wat verscherpt, moge in principe fraai klinken, zij is wel wat streng. De meeste rechterlijke ambtenaren komen niet in de verleiding haar te overtreden, daar zij geen fortuin hebben en ook geen kans zien iets over te houden, maar- voor de gelukkige uitzonderingen en voor hen, die iets heb- ben weten over te sparen, wordt het onmogelijk hun geld zóó te beleggen, dat zij het zelf kunnen beheeren en naar eigen inzicht en behoefte tijdig kunnen losmaken.

Artikel 15, 1" lid.

„bij hunne benoeming" enz. d. w. z. bij hun eerste „vaste aanstelling" in een vacature — zie hiervoren blz. 24/25 — dus niet bij hun ter beschikkingstelling „om met grjfflers- werkzaamheden te worden belast," wat in de bescheiden genoemd wordt „voorloopige plaatsing bij wijze van proef."

3" lid. De betrekkingen met minder- dan f 400.— be- zoldigd worden door een fiktie allen gelijkgesteld. Dit heeft een groot voordeel. Wanneer ieder op ƒ250.— beginnende, op zijn beurt op f 300.— moest komen, zou een aanhoudend overplaatsen der jonge rechterlijke ambtenaren hiervan liet gevolg zijn en wel zonder nut voor lien, daar het geval zich dikwijls voor-doet, „dat aan overigens gelijkstandige betrek- kingen met het oog b. v. op het verschil tusschen hoofd- plaats en binnenplaats, uiteenloopende bezoldigingen zijn verbonden." (Besch. blz. 15). Toch zouden zulke herhaalde overplaatsingen door artikel 16 alinea 2 noodig zijn, wan- neer deze fiktie niet bestond; anders zou degeen, die niet op zijn beurt op f 300.— kwam, door dengeen, die dadelijk op f 300.— komt, worden gepasseerd op de ranglijst.

De fiktie is echter in artikel 15 alinea 3 onvoldoende uit- gedrukt n. 1. alleen voor de rangschikking van iemand, die dadelijk op f 400.— of meer wordt benoemd. Duidelijker ware het geweest de bepaling te doen luiden gelijk in alinea 3 der- overgangebepaling van artikel VIII alleen voor de eerste rangschikking is vastgesteld.

Evenwel volgt uit artikel 15 alinea 3 duidelijk dat A.,

(37)

dadelijk op f 300.— benoemd wordende, op de ranglijst komt te staan onder B.. die eer een vaste aanstelling- ver- kreeg, maar nog op f 250.— staat, en daaruit volgt m. i.

voldoende dat deze betrekkingen voor de promotie gelijk staan, zoodat niet ieder naar de ranglijst van /' 250.— tot f 300.— heeft op te klimmen.

4' lid. Hieruit volgt, dat degeen, die den rechterlijken dienst verlaat, bij wederopneming in het corps niet op zijn oude rangnummer kan komen, tenzij dit toevallig juist samenvalt met het nummer, dat hij volgeus anikel 15 alinea H moet innemen; een zeer billijke regel, waartegen vroeger wel eens gezondigd is. Dat zoo ook de bedoeling des wet- gevers was, blijke uit deze aanhaling:

..Hij die den rechterlijken dienst verlaat, behoort van de ranglijst te worden gevoerd en zal bij herplaatsing in de rechterlijke macht in dezelfde omstandigheden moeten ver- keeren als hij die voor eene eerste benoeming daarbij in aanmerking wordt gebracht. Hij kan dan voordeel trekken van de uitzondering voor hen, die reeds dadelijk worden benoemd tot een rechterlijk ambt, waaraan eene bezoldiging- van vier honderd gulden 's maands of hooger is verbonden."

( B e s c h . blz. 27).

ö" lid, Zooals bij de algemeene bespreking (blz. 26) reeds is aangetoond, geeft het Hof op de reclames betreffende de ranglijst administratieve beslissingen. Van het strenge „non bis "in idem," zooals het bij de rechtspraak geldt, behoeft dus geen sprake te zijn, al zal dezelfde reclame op dezelfde gronden ten tweeden male voorgebracht, in den regel wel weinig gevolg hebben. Een termijn, na welken geen reclames meer worden toegelaten, is ook niet gesteld en dus niet aan te nemen.

Dit alles geldt m. i. ook voor reclames tegen de eerste rang- lijst, ingevolge artikel VIII opgemaakt. Immers dit artikel noemt haar „de rangschikking, bedoeld in het tweede lid van artikel 15," zoodat het in artikel 15 bepaalde op haar toepas- selijk is, voorzoover in artikel VIII niet daarvan is afgeweken.

(38)

Hoewel geen vorm voor de beslissingen op reclames is vastgesteld, zal het m. i. wenschelijk zijn daarop een anderen regel van procesrecht wel toe te passen n. 1. het hooren dei- tegenpartij; niet alleen ter wille van de onpartijdigheid, maar ook ter besparing van noodelooze moeite.

Wanneer b. v. A. beweert op de ranglijst boven B. en C. te moeten staan en op het zijnerzijds aangevoerde dien- overeenkomstig wordt beslist, bestaat er gevaar dat B. en C. nu ook achtereenvolgens komen reclameeren, zoodat drie beschikkingen noodig worden niet alleen, maar bovendien de noodzakelijkheid kan ontstaan (als b. v. A. dingen heeft ver- zwegen of onjuist voorgesteld), dat naar aanleiding der ver- toogen van B. en C. de pas genomen beschikking weer ongedaan moet worden gemaakt. Beter is het dus B. en C. dadelijk op de reclame van A. te hooren.

Artikel 16. Het verschil in redaktie tusschen liet Ie en 2e lid van dit artikel is oorzaak, dat in het 2e lid niet voor- komen de woorden: „of door benoeming buiten de ranglijst,"

Dit mag niet leiden tot de gevolgtrekking dat tot de ambten, waarin niet bij keuze wordt voorzien, alleen kunnen worden benoemd zij, die reeds in dienst en volgens de ranglijst aan de beurt zijn. Bij nauwkeuriger lezing zal men zien, dat het 2e lid slechts het geval regelt dat een gegradueerd rechterlijk ambtenaar tot een hooger bezoldigd ambt wordt benoemd; geschiedt dit dan moet het naar de ranglijst plaats hebben; maar het 2e lid schrijft niet voor dat per se een rechterlijk ambtenaar benoemd worde: de bevoegdheid van den Gouverneur-Generaal om een ander, b. v. een advocaat, die vier of meer jaren in Indië heeft gepraktizeerd, of een gegradueerd ambtenaar van het Departement van Justitie daartoe te benoemen is niet door deze bepaling opgeheven en uit de bescheiden blijkt dan ook, dat het de bedoeling was haar te behouden.

3° lid. Achter „ambtenaren met verlof" leze men sub 1°

„naar Europa," gelijk in artikel VIII. Immers het kan niet

(39)

in de bedoeling- liggen, dat iemand, die b. v. 14 dagen bin- nenlandsch verlof heeft wegens familie-redenen, niet voor promotie in aanmerking zou komen, wanneer intusschen een betrekking open viel. — Evenzoo leze men in plaats van „voor- den tijd van die non-activiteit" aan het slot dezer alinea:

„zoolang de reden voor non-activiteit duurt." Immers de tijd van non-activiteit houdt — behalve door ontslag uit 's lands dienst — juist op door herbenoeming en kon deze niet plaats hebben gedurende den tijd van non-activiteit, dan zou zij dus nooit mogelijk zijn. — Een vierde uitzon- dering had in deze zinsnede kunnen worden opgenomen:

4° „ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren, die tijdelijk geplaatst zijn in een niet-rechterlijke betrekking, zoolang deze plaatsing op hun verzoek blijft voortduren." Anders zouden zij, aan de beurt zijnde voor promotie, weer bij-den rechterlijken dienst moeten invallen, ook zonder dit te ver- langen en al waren hun diensten elders meer gewenscht.

Artikel 17. „Met redenen omkleecle aanbeveling."

Deze woorden hebben niet voor elk lid van dit artikel een gelijke strekking. Waar het geldt een benoeming, die volgens artikel 16 alinea 2 in den regel naar de ranglijst moet plaats hebben, kan de opgaaf van redenen kort zijn (als iemand uit het korps wordt aanbevolen) en luiden: deze persoon is volgens de ranglijst aan de beurt en naar ons gevoelen niet ongeschikt. Alleen wanneer iemand op zijn verzoek wordt gepasseerd, kan eenige nadere toelichting noodig zijn.

Geldt het daarentegen een benoeming, die bij keuze moet geschieden, dan zal deze — zooals wij bij de algemeene bespreking zagen — uit alle rechterlijke ambtenaren vrijstaan en zullen dus zij, die aanbevelen, deze allen de revue moeten laten passeeren en aanwijzen, wie zij daaruit de geschiktsten achten. Ingewonnen adviezen (artikel 17 alinea 8), gegevens uit het in artikel 20 c. alinea 3 bedoeld register, persoonlijke bevindingen — zoo mogelijk gegrond op liet werk van den candidaat uit de laatste jaren—, verhandelingen in juridi-

(40)

sehe periodieken en al wat verder op het oordeel van invloed kan zijn,, behooren te berde gebracht te worden, de eene candidaat met den ander vergeleken te worden en zoo de keuze van den geschiktste« en van dengeen, die op hem in geschiktheid volgt, gevestigd worden. Eerst wanneer twee even geschikt zijn, moet de ranglijst uitmaken, wie zal vóórgaan. — Wil de aanbeveling werkelijk „met redenen ontkleed" zijn, dan behoort zij dus van dit alles rekenschap te geven. Dit zal, vooral den eersten keer, tot uitgebreide motiveering moeten leiden, maai- het zal, wanneer het ge- voelen der aanbevelers zich niet wijzigt, bij een tweeden keer voldoende zijn naar vroegere motiveering te verwijzen.

Ie lid. „de Procureur-Generaal daaronder begrepen-'.

Aangezien de P. Gr. uit den aard der zaak niet onder het H.

Gerechtshof is begrepen, zal deze uitzondering beperkt moeten blijven (naar mijn bescheiden meening) tot dit eene geval.

Geldt het dus een overplaatsing op gelijke bezoldiging of een ontslag, waarover het Hof moet worden geraadpleegd, art. 17, IIe lid, art, 18, 5e lid, dan brengt de P. G. zelfstandig advies uit.

3' lid. Heeft een aanbeveling, en nog wel van meer dan één persoon, zin voor betrekkingen, waartoe men langs anciënniteit geraakt en dus geen keuze plaats heeft? Deze vraag beantwoordde de wetgever bevestigend .,omdat artikel 16 van het ontwerp (thans artikel 17 Rechterlijke Organisatie) niet alleen die benoemingen regelt, welke tevens eene bevor- dering zijn, waarbij derhalve alleen het onderscheid van ..bij keuze" of „naar rangschikking" kan te pas komen, maar eene veel ruimere strekking heeft. Echter indien alleen van bevordering sprake ware, zouden 's Raads denkbeelden nog niet zijne instemming kunnen verwerven. De aan den regel van opvolging van de ranglijst toegevoegde uitzondering

„behoudens de voorwaarde van geschiktheid voor dat ambt"

maakt beoordeeling van geschiktheid noodzakelijk en daarmede wenschelijk den Gouverneur-Generaal in de gelegenheid te stellen om bij ongeschiktbevinding van den eersten candidaat den tweeden te kiezen." (Besch. blz. 41/42).

(41)

4" ev 5e lid. Lag het niet voor de hand de beperkte vergadering (zooals degenen, die volgens alinea 3 moeten aanbevelen, worden genoemd: B e s c h . blz. 8) ook te belasten met de aanbevelingen voor plaatsen bij het Openbaar Mini- sterie of ter Griffie van een Europeesch rechterlijk college?

Nu aan deze beperkte vergadering de President van het Hof en de Procureur-Generaal deelnemen, bestond wel eenige aanleiding tot die vraag, maai' zij werd ontkennend beantwoord op de volgende gronden:

„De ondergeteekende heeft reeds gewezen op de veel ruimere strekking, welke hij aan artikel 16 van het ontwerp toekent. Afgescheiden daarvan kan hij geene aanleiding vinden om te breken met de bestaande practijk', welke voor het Openbaar Ministerie de voordracht van den Procureur- Generaal medebrengt. Vooral nu er naar gestreefd moet worden het officie zooveel mogelijk tot één afzonderlijk corps te vereenigen, zou het bedenkelijk zijn de aanbeveling ook aan anderen dan aan het hoofd van het Openbaar Ministerie op te dragen. Evenzeer verdient het aanbeveling den Presi- dent van het Hof, gelijk voorheen, het recht toe te kennen, om eene voordracht te doen voor liet griffierschap bij dat College. Nu de griffie-emolumenten in het vervolg ten bate van 's Lands kas komen, zal het toezicht der Presidenten over de Griffiers scherper moeten zijn ten einde de geregelde afdoening hunner werkzaamheden te contróleeren. Het is reeds daarom aanbevelenswaardig aan de Presidenten der Europeesche Colleges de gelegenheid te schenken om te doen blijken of zij de personen, die naar rangschikking' in aan- merking komen als niet ongeschikt voor het ambt van griffier beschouwen.'' ( B e s c h . blz. 42/43).

6'' lid. Ook voor een betrekking, die naar de ranglijst wordt vervuld, moeten minstens 2 personen worden aanbe- volen, opdat de Gouverneur-Generaal — zoo hij dengeen, die volgens de ranglijst het eerst in aanmerking komt en volgens de aanbeveling geschikt is, ongeschikt vindt — keuze hebbe.

( B e s c h . blz. 41/42). De aanbeveling zal in deze gevallen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De uitbreiding bevindt zich op het achtererf, buren worden niet beperkt, tussen bouwperceel en belendende percelen wordt een houtwal voorzien waardoor een zekere visuele

Findings indicate that both institutional quality and institutional homogeneity matter in determining bilateral trade flows; and that the effect of exporter institutions are

Wanneer de sterkte van hoornvlies en ooglens niet goed in verhouding staan tot de lengte van de oogbol dan vallen de lichtstralen uit de buitenwereld bij het in de verte kijken

Veral is hierdie behoefte versterk toe die stelsel ge- leidelik meer belangstelling van die kant vah sekere Provinsi- ale Amptenare erlang het~ en- toe die

Welnu, volgens die wettelijke grondslagen hebben de algemeene verordeningen bindende kracht (art. Uitsluitend t o t dit uitzonderingsgeval is de kracht der gewoonte dus door de

Definitie – de schfrijver geeft een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving van iets Gevolg – de schrijver noemt wat er voortkomt uit een beschreven verschijnsel Hypothese – de

De bezwaren van Taman Siswo en Mohammadiah tegen deze regeling zijn voornamelijk van politie- ken aard, daar zij bevreesd zijn, dat onderwijs op nationalistischen grondslag

Your grade will not only depend on the correctness of your answers, but also on your presentation; for this reason you are strongly advised to do the exam in your mother tongue if