• No results found

TAALVARIATIE IN VLAANDEREN: DE OVERT ATTITUDES VAN VLAMINGEN TEGENOVER SUPRAREGIONALE VARIANTEN VAN HET BELGISCH NEDERLANDS

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "TAALVARIATIE IN VLAANDEREN: DE OVERT ATTITUDES VAN VLAMINGEN TEGENOVER SUPRAREGIONALE VARIANTEN VAN HET BELGISCH NEDERLANDS"

Copied!
112
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

TAALVARIATIE IN VLAANDEREN: DE OVERT ATTITUDES VAN VLAMINGEN TEGENOVER SUPRAREGIONALE

VARIANTEN VAN HET BELGISCH NEDERLANDS

EEN FREE RESPONSE-EXPERIMENT

Ine Bruggeman

Studentennummer: 01505046

Promotor: dr. Chloé Lybaert

Copromotor: dr. Fieke Van der Gucht

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting Vertalen (Nederlands, Engels, Spaans).

Academiejaar: 2018 – 2019

(2)
(3)
(4)
(5)

TAALVARIATIE IN VLAANDEREN: DE OVERT ATTITUDES VAN VLAMINGEN TEGENOVER SUPRAREGIONALE

VARIANTEN VAN HET BELGISCH NEDERLANDS

EEN FREE RESPONSE-EXPERIMENT

Ine Bruggeman

Studentennummer: 01505046

Promotor: dr. Chloé Lybaert

Copromotor: dr. Fieke Van der Gucht

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting Vertalen (Nederlands, Engels, Spaans).

Academiejaar: 2018 – 2019

(6)

De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie.

(7)

Dankwoord

Hier ligt hij dan. Mijn masterproef. De kers op de taart na vier jaar studeren aan de faculteit Letteren

& Wijsbegeerte. Het eindresultaat van een maandenlang proces dat me veel heeft bijgeleerd, maar dat me toch vooral – sorry voor het cliché – bloed, zweet en tranen heeft gekost. Het harde werk heeft geloond, maar deze scriptie zou niet tot stand gekomen zijn zonder de hulp van een aantal personen, die ik hier graag zou willen bedanken.

Eerst en vooral mijn promotor dr. Chloé Lybaert voor de uitstekende begeleiding bij het schrijven van mijn masterproef. Ze stond me bij met raad en daad en voorzag mijn voorlopige schrijfsels van constructieve feedback.Daarnaast wil ik ook dr. Fieke Van der Gucht bedanken om dr. Chloé Lybaert tijdens de laatste weken van het semester te vervangen. Bedankt om mijn paper nog eens volledig te willen nalezen en de puntjes op de i te zetten. Tot slot wil ik ook mijn dank betuigen aan Stef

Grondelaers voor zijn hulp bij de onderzoeksopzet en aan Paul van Gent voor het opstellen van de online enquête. Natuurlijk ben ik ook de 244 informanten eeuwig dankbaar die eventjes tijd wilden vrijmaken om mijn enquête in te vullen.

Op persoonlijk vlak zou ik ook heel graag mijn vrienden en medestudenten willen bedanken voor de peptalks en gezamenlijke klaagzangen in de loop van het afgelopen academiejaar. “Aan hoeveel woorden zit jij al?” en “Ik heb gisteren niks op papier gekregen” weergalmen waarschijnlijk nog steeds door de gebouwen van Campus Mercator. Uiteraard wil ik ook zeker mijn ouders bedanken, want zonder hen was dit niet mogelijk geweest. Bedankt om me steunen in alles wat ik doe en een luisterend oor te bieden in moeilijke momenten.

(8)
(9)

Inhoudsopgave

Dankwoord

Inhoudsopgave

Lijst van tabellen

Inleiding ... 1

1. Taallandschap in Vlaanderen ... 3

1.1 Geschiedenis van het Nederlands in Vlaanderen ... 3

1.1.1 Strijd voor het AN in Vlaanderen ... 3

1.1.2 Opkomst tussentaal ... 6

1.2 Huidige taalsituatie ... 10

1.3 Mogelijke toekomstscenario’s ... 13

2. Theoretisch kader: taalattitudeonderzoek ... 15

2.1 Taalattitudes ... 15

2.1.1 Overt en covert attitudes ... 16

2.2 Onderzoeksmethoden ... 17

2.3 Dimensies ... 18

2.4 Taalattitudeonderzoek in Vlaanderen ... 19

3. Huidig onderzoek... 21

3.1 Motivatie ... 21

3.2 Onderzoeksvragen ... 22

3.3 Hypotheses ... 23

4. Methodologie ... 25

4.1 Informanten ... 25

4.2 Geluidsfragmenten en instructies ... 27

4.3 Dataverwerkingsmethode ... 29

5. Analyse ... 31

5.1 Dataoverzicht ... 31

5.2 Afzonderlijke bespreking van de geluidsfragmenten ... 42

5.2.1 Nederlands met een Antwerps accent ... 42

5.2.2 Nederlands met een Limburgs accent ... 47

5.2.3 Nederlands met een Gents accent ... 51

5.2.4 Nederlands met een West-Vlaams accent ... 57

5.2.5 Nederlands met een Marokkaans accent ... 61

(10)

5.2.6 Tussentaal ... 66

5.2.7 Algemeen Nederlands ... 76

5.3 Vergelijking van de geluidsfragmenten ... 81

5.3.1 Status ... 81

5.3.2 Dynamiek ... 84

6. Conclusie en discussie ... 89

Bibliografie ... 95

Aantal woorden: 19.114 (zonder tabellen)

(11)

Lijst van tabellen

Tabel 1: overzicht van de informanten ... 25

Tabel 2: absolute frequentie van de adjectieven (n>1) die in het free response-experiment genoemd werden als reactie op Algemeen Nederlands, Nederlands met een Antwerps accent, Nederlands met een Gents accent, Nederlands met een Limburgs accent, Nederlands met een Marokkaans accent, Oost-Vlaamse tussentaal, Brabantse tussentaal en Nederlands met een West-Vlaams accent. ... 31

Tabel 3: Absolute en relatieve frequenties van respondenten die de acht geluidsfragmenten in verband brachten met een bepaalde provincie: Antwerpen (ANT), Oost-Vlaanderen (OVL), West- Vlaanderen (WVL), Vlaams-Brabant (VB) en Limburg (LIM). ... 41

Tabel 4: absolute frequenties van de adjectieven als reactie op Nederlands met een Antwerps accent ... 42

Tabel 5: absolute frequenties van de adjectieven als reactie op Nederlands met een Limburgs accent. ... 47

Tabel 6: absolute frequenties van de adjectieven als reactie op Nederlands met een Gents accent. .. 51

Tabel 7: absolute frequenties van de adjectieven als reactie op Nederlands met een West-Vlaams accent. ... 57

Tabel 8: absolute frequenties van de adjectieven als reactie op Nederlands met een Marokkaans accent. ... 62

Tabel 9: absolute frequenties van de adjectieven als reactie op Oost-Vlaamse tussentaal ... 67

Tabel 10: absolute frequenties van de adjectieven als reactie op Brabantse tussentaal ... 71

Tabel 11: absolute frequenties van de adjectieven als reactie op Algemeen Nederlands ... 76

Tabel 12: absolute frequenties van de statusgerelateerde adjectieven als reactie op acht geluidsfragmenten: Algemeen Nederlands (AN), Nederlands met een Antwerps accent (ANT), Nederlands met een Gents accent (GEN), Nederlands met een Limburgs accent (LIM), Nederlands met een Marokkaans accent (MAR), Oost-Vlaamse tussentaal (TT1), Brabantse tussentaal (TT2) en Nederlands met een West-Vlaams accent (WVL). ... 81

Tabel 13: absolute frequenties van de “dynamische” adjectieven als reactie op acht geluidsfragmenten: Algemeen Nederlands (AN), Nederlands met een Antwerps accent (ANT), Nederlands met een Gents accent (GEN), Nederlands met een Limburgs accent (LIM), Nederlands met een Marokkaans accent (MAR), Oost-Vlaamse tussentaal (TT1), Brabantse tussentaal (TT2) en Nederlands met een West-Vlaams accent (WVL). ... 85

(12)
(13)

Inleiding

“Maak nieuwkomers ook vertrouwd met tussentaal, want dat bevordert de integratie” (Rooms, 2017): deze kopzin prijkte in oktober 2017 op een online artikel van VRT Nieuws. Naar aanleiding van een enquête was namelijk gebleken dat veel anderstaligen in Vlaanderen, ondanks de vele lessen Nederlands, toch moeilijkheden ondervonden om Vlamingen te begrijpen of een spontaan gesprek met hen te voeren. Reden: de taal die anderstaligen leren op de schoolbanken, komt niet overeen met de taal die ze in het dagelijkse leven te horen krijgen. Zo ligt de focus in opleidingen Nederlands voor anderstaligen hoofdzakelijk op Standaardnederlands, maar wie in Vlaanderen op straat loopt, merkt al snel dat dat niet de variëteit is die Vlamingen gebruiken om een brood te bestellen.

Het taallandschap in Vlaanderen zit immers complex in elkaar. Naast het Algemeen Nederlands, worden in Vlaanderen namelijk ook tal van dialecten en vormen van supraregionaal taalgebruik gesproken, waaronder de zogenaamde tussentaal. Het dialectgebruik gaat de laatste decennia zienderogen achteruit, terwijl tussentaal, tot ergernis van sommigen, aan een opmars bezig lijkt te zijn. Zo geven Vlamingen in hun dagelijkse informele communicatie vaak de voorkeur aan tussentaal en vooral jongere Vlamingen gebruiken tussentaal ook steeds vaker in formelere situaties waar men Algemeen Nederlands zou verwachten (De Caluwe, 2009). Vlamingen spreken in de dagelijkse omgang dus geen Algemeen Nederlands, maar bewaren die standaardvariëteit voor uiterst formele omstandigheden. Desondanks geniet de standaardtaal wel een groot aanzien en heerst in Vlaanderen nog altijd de zogenaamde standaardiseringsideologie: de overtuiging dat standaardtaal, vooral in formele contexten, geschikter is dan andere variëteiten van het Nederlands. Niemand weet precies hoe het Vlaamse taallandschap in de toekomst zal evolueren, maar de meeste taalkundigen zijn het er wel over eens dat de prominente rollen vooral weggelegd zullen zijn voor Standaardnederlands en tussentaal (De Caluwe, 2006).

Om toekomstige evoluties in het taallandschap te voorspellen of te verklaren is taalattitudeonderzoek nodig. Uit eerder onderzoek is al vaak naar voren gekomen dat Vlamingen zeer positief staan tegenover de standaardtaal, maar dat ook tussentaal de laatste jaren steeds positiever wordt beoordeeld (Impe en Speelman, 2007; Grondelaers en Speelman, 2013;

Lybaert, 2017). Hoewel de ideologische suprematie van het Standaardnederlands voorlopig nog

(14)

niet bedreigd wordt, lijken vooral jongere Vlamingen tussentaal zelfs vaak te verkiezen boven de standaardtaal (Grondelaers en Lybaert, 2017).

Met deze paper willen we een bijdrage leveren aan het bestaande attitudeonderzoek door de attitudes van Vlamingen na te gaan tegenover supraregionale variëteiten enerzijds en Standaardnederlands anderzijds. We zullen daarbij expliciet letten op eventuele attitudeverschillen tussen jongere en oudere Vlamingen met als doel eventuele toekomstige evoluties in het taallandschap te voorspellen. Concreet zullen we een free response-experiment uitvoeren bij 244 hoogopgeleide Vlamingen, waarvan 139 participanten tussen de 18 en de 30 jaar oud zijn en 105 participanten tussen de 50 en de 65 jaar oud. Via een online enquête zullen de respondenten zeven variëteiten van het Belgisch Nederlands te horen krijgen, waarna ze bij het horen van elke variëteit de eerste drie adjectieven moeten invullen die in hen opkomen. Aan de hand van de genoemde adjectieven, zullen we vervolgens hun attitudes tegenover die variëteiten afleiden en eventuele attitudeverschillen met vorige onderzoeken bespreken.

Tot slot geven we ook nog de structuur van deze paper mee. In het eerste hoofdstuk bespreken we uitgebreid het taallandschap in Vlaanderen. Daarbij schetsen we niet enkel de historische achtergrond (1.1), maar focussen we ook op de huidige taalsituatie (1.2) en mogelijke toekomstscenario’s (1.3). Vervolgens gaan we in hoofdstuk 2 dieper in op het taalattitudeonderzoek. Zo proberen we het begrip ‘taalattitude’ te definiëren (2.1), geven we toelichting bij de verschillende onderzoeksmethoden (2.2) en geven we een overzicht van de belangrijkste taalattitudeonderzoeken in Vlaanderen (2.4). In hoofdstuk 3 stellen we de onderzoeksvragen voor en trachten we een aantal hypothesen te formuleren. In het vierde hoofdstuk wordt meer uitleg gegeven over de methodologie, meer bepaald over de informanten (4.1), de geluidsfragmenten (4.2) en de dataverwerkingsmethode (4.3). In hoofdstuk 5 volgt de bespreking van de resultaten en ten slotte eindigen we in hoofdstuk 6 met de conclusie en de discussie, waarin we de belangrijkste bevindingen nog eens samenvatten en suggesties voor verder onderzoek formuleren.

(15)

1. Taallandschap in Vlaanderen

1.1 Geschiedenis van het Nederlands in Vlaanderen

1.1.1 Strijd voor het AN in Vlaanderen

De geschiedenis over de totstandkoming van de Nederlandse standaardtaal in Vlaanderen werd al door verschillende auteurs uitvoerig beschreven (zie Janssens en Marynissen, 2008;

Vandenbussche, Willemyns, De Groof en Vanhecke, 2005; Willemyns en Daniëls, 2003). Volgens Van Hoof en Jaspers (2012) wordt vaak gesteld dat Vlamingen een taalachterstand hebben op Nederlanders, aangezien het standaardiseringsproces in Vlaanderen veel later van start ging dan in Nederland. In Nederland zou het standaardiseringsproject ondertussen zo goed als voltooid zijn, terwijl Vlaanderen nog steeds niet volledig gestandaardiseerd zou zijn. Jaspers (2001) wijst er echter op dat het verschil in standaardisering tussen Vlaanderen en Nederland vooral toe te schrijven valt aan een verschillende standaardiseringsgeschiedenis in beide gebieden. Hij benadrukt dan ook dat we in Vlaanderen eigenlijk niet van een taalachterstand kunnen spreken, maar dat we de eigenheid van de uiteenlopende standaardiseringsprocessen in Vlaanderen en Nederland moeten erkennen.

Die uiteenlopende standaardiseringsprocessen zijn het gevolg van een reeks historische gebeurtenissen, waarvan de val van Antwerpen in 1585 ongetwijfeld een van de belangrijkste is.

De val van Antwerpen leidde namelijk tot een definitieve scheiding tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden. Na de splitsing verenigden de noordelijke provincies zich in de Republiek der Verenigde Nederlanden, die tijdens de zestiende, maar vooral tijdens de zeventiende eeuw zijn bloeiperiode kende. Vooral de provincie Holland speelde tijdens die zogenaamde ‘Gouden Eeuw’ op economisch en cultureel vlak een belangrijke rol in Europa en mede dankzij de toestroom van intellectuelen uit het Zuiden ging de ontwikkeling van de standaardtaal in het Noorden toen al van start. De Zuidelijke Nederlanden daarentegen bleven onder Spaans bewind en raakten door de braindrain naar het Noorden en de religieuze onderdrukking van de Spanjaarden steeds meer in verval, waardoor er na 1585 nog maar weinig aandacht ging naar taal en literatuur (Willemyns en Daniëls, 2003; Janssens en Marynissen, 2008).

In de jaren die volgden, stonden de Zuidelijke Nederlanden naast het Spaanse bewind ook nog onder Oostenrijks en Frans bewind, waardoor er van een Zuid-Nederlandse standaardisering geen sprake was. Vooral de Franse heerschappij op het einde van de 18e eeuw leidde tot een sterke verfransing van Vlaanderen: het Frans werd de omgangstaal van de hogere kringen en

(16)

was dé taal om op te klimmen op de sociale ladder. Het Nederlands daarentegen werd enkel nog gesproken door het ‘gewone’ volk in de vorm van dialecten (Willemyns en Daniëls, 2003). Toen België in 1830 uiteindelijk onafhankelijk werd, werd het Frans dan ook erkend als enige officiële landstaal. Vooral bij de Vlaamse middenklasse groeide het verzet tegen de dominantie van het Frans en uiteindelijk verenigde een klein aantal intellectuelen zich in de Vlaamse Beweging. De leden van de Vlaamse Beweging koesterden een Vlaams nationaal bewustzijn en kwamen op voor de rechten van het Nederlands en de Nederlandssprekenden in Vlaanderen. Een van hun belangrijkste verdiensten is de Gelijkheidswet uit 1898, waardoor naast het Frans ook het Nederlands erkend werd als officiële taal in België (Janssens en Marynissen, 2008).

De Vlaamse Beweging raakte echter verdeeld vanwege een interne strijd tussen de integrationisten en de particularisten. De particularistische strekking wilde een nieuwe Vlaamse standaardtaal ontwikkelen vertrekkend vanuit de vele Vlaamse dialecten, terwijl de integrationisten een standaardtaal wilden die zo dicht mogelijk aanleunde bij de standaardtaalnormen uit het Noorden. De particularisten verloren uiteindelijk de strijd, en daar zijn volgens Deprez (1999) drie redenen voor:

Ten eerste was het Vlaams niet groot genoeg om weerstand te kunnen bieden aan het Frans (...) Ten Tweede was het Vlaams niet goed genoeg: het was te zeer door het Frans gecorrumpeerd om uitdrukking te kunnen geven aan de waardigheid van het Vlaamse volk. Ten derde was het het product van een geschiedenis die verkeerd gelopen was:

door voor het Nederlands te kiezen, sloot Vlaanderen weer bij zijn glorierijk verleden aan. (p. 103)

De overwinning van de integrationisten luidt het begin in van een taalzuiveringstraditie waarbij het Vlaamse volk gedwongen wordt zich de standaardtaal uit Nederland eigen te maken, met uitzondering van de Nederlandse uitspraaknorm, die door de integrationisten als onnatuurlijk en niet in lijn met de eigen normen werd beschouwd. Als gevolg daarvan ontstaan in de loop van de twintigste eeuw tal van verenigingen, zoals de Vereniging voor Beschaafd Nederlands, die door middel van ABN-veertiendaagses, ABN-weken, schrijfwedstrijden en welsprekendheidstoernooien het Vlaamse volk willen stimuleren om Algemeen Beschaafd Nederlands te spreken en te schrijven. Typische Vlaamse woorden zoals ‘beenhouwer’ worden uit de woordenschat gebannen en ook gallicismen en Franse leenwoorden worden door de taalzuiveraars afgekeurd. Volgens Van Hoof en Jaspers (2012, p.97) onderging Vlaanderen tussen

(17)

1950 en 1980 zelfs een hyperstandaardiseringsproces, wat ze als volgt definiëren: “een doorgedreven propagandistische, grootschalige, door taalwetenschappers ondersteunde, gemediatiseerde en decennialang in talloze maatschappelijke sectoren volgehouden ideologisering van het taalgebruik, die met moeite haar gelijke vindt in andere nationale contexten”. Tijdens die periode werden de Vlamingen zowel via geschreven media als via radio en televisie geconfronteerd met standaardtaalpropaganda. Steeds meer tijdschriften publiceren taalzuiveringsrubrieken en ook radio en televisie dragen bij tot de verheffing van het Vlaamse volk. Zo wordt het televisieprogramma Hier spreekt men Nederlands tussen 1964 en 1972 driemaal per week uitgezonden op de Vlaamse openbare omroep.

Volgens Van Hoof en Jaspers (2012) bleek de intensieve ABN-campagne, ondanks de vele initiatieven, toch niet volledig het gewenste effect te hebben. Hoewel Vlamingen zich ongetwijfeld bewuster werden van hun taalgebruik, leken ze niet de ambitie te hebben om hun taalgebruik volledig te assimileren met dat van hun noorderburen. Halverwege de jaren 1980 worden de laatste taalzuiveringsprogramma’s op radio en televisie dan ook stopgezet en zelfs enkele ABN-activisten stellen na verloop van tijd vast dat de resultaten van de campagne niet overweldigend zijn. Van Hoof en Jaspers wijzen er ook op dat de hyperstandaardisering een aantal blijvende neveneffecten heeft teweeggebracht in Vlaanderen. Ten eerste heeft de hyperstandaardisering ervoor gezorgd dat Vlamingen een metatalig bewustzijn hebben ontwikkeld. Ze denken dus bewuster na over welke taalvariant ze spreken in bepaalde situaties en hun opvattingen over het taalgebruik liggen in lijn met het gedachtegoed van de zogenaamde standaardiseringsideologie. De standaardiseringsideologie is de overtuiging dat standaardtaal hiërarchisch hoger staat dan de andere taalvariëteiten, die als minderwaardig worden beschouwd (Grondelaers en Lybaert, 2017). Dat uit zich in het feit dat Vlamingen het gebruik van standaardtaal gepast vinden in formele situaties en publieke domeinen en dat ze het gebruik van dialect enkel goedkeuren in informelere situaties, zoals onder vrienden of in familiecontext. De standaardiseringsideologie wordt uitgebreider besproken in hoofdstuk 1.2. Een tweede gevolg van de ABN-campagne is dialectverlies. Steeds meer Vlamingen kiezen ervoor om hun kinderen op te voeden in Standaardnederlands in plaats van in hun eigen dialect en hoewel dialectverlies in de meeste West-Europese landen aanwezig is, wijzen Van Hoof en Jaspers toch op het directe verband met de ABN-campagne waarin dialecten als minderwaardig werden afgeschreven.

Daarnaast leidde de hyperstandaardisering er ook toe dat Vlamingen een taaltje begonnen te spreken dat tussen dialect en standaardtaal in lag. Het taalgebruik dat in de jaren 1990 met de term ‘tussentaal’ werd benoemd, zou zijn oorsprong dus al kennen in de jaren 1960. In het

(18)

volgende hoofdstuk (1.1.2) gaan we dieper in op het ontstaan en de verspreiding van tussentaal.

Ten slotte zouden de ABN-acties er ook voor gezorgd hebben dat het idee dat Vlaanderen een taalachterstand heeft op Nederland algemeen aanvaard wordt.

1.1.2 Opkomst tussentaal

De taalzuiveringstraditie leidde ertoe dat Vlamingen het zogenaamde ‘Journaalnederlands’

(Cajot, 2012, p.39) als norm gingen beschouwen voor formele schrijf- en spreeksituaties. Het Journaalnederlands leunde sterk aan bij de Nederlandse standaardtaal, maar werd wel gekenmerkt door een eigen Vlaamse uitspraaknorm. In de loop van de jaren 1980 begon het Journaalnederlands echter steeds meer grammaticale en lexicale afwijkingen te vertonen van het Noord-Nederlands, waardoor de Taalunie aan het einde van de 20ste eeuw het Nederlands erkende als een pluricentrische taal. Vanaf dan bestond het Nederlands uit een Belgisch- Nederlandse standaardtaal en een Nederlands-Nederlandse standaardtaal (Lybaert en Delarue, 2016). Het Journaalnederlands drong echter niet door tot de spontane, alledaagse gesprekssituaties van de Vlamingen; in Vlaanderen ontwikkelde zich daarentegen een informele omgangstaal die door Taeldeman (1992) voor het eerst ‘tussentaal’ werd genoemd. Later volgden tal van synoniemen zoals ‘Verkavelingsvlaams’ (Van Istendael, 1989), ‘Schoon Vlaams’

(Goossens, 2000) en ‘soap-Vlaams’ (Geeraerts, 2001).

De voorbije jaren kwam echter vanuit verschillende hoeken kritiek op de term ‘tussentaal’.

Volgens Cajot (2012) is de term misleidend, aangezien tussentaal niet gezien mag worden als een tussenfase op weg naar een volledige beheersing van de standaardtaal. Hij benadrukt dat tussentaal geen mengtaal is, maar een variëteit van het Nederlands die zich steeds meer aan het consolideren is in het Vlaamse taallandschap. Ook De Schryver (2012) is tegen de benaming aangezien de term ‘tussentaal’ zowel in de literatuur als in het maatschappelijke debat een negatieve connotatie heeft. Zo bestempelt het VRT-Taalcharter uit 1998 tussentaal als een onverzorgde en onbeschaafde variant die op termijn plaats zal maken voor een variant die meer gelijkenissen vertoont met de standaardtaal. De Schryver wijst er ook op dat de betekenis van het begrip ‘tussentaal’ niet goed is afgebakend, waardoor het niet altijd duidelijk is of een taalelement al dan niet tot die tussentaal behoort. Hij concludeert dan ook dat de term

‘tussentaal’ geheel overbodig is en men beter kan spreken van ‘informele Vlaamse spreektaal’.

Ten slotte laat ook De Caluwe (2009) zijn ongenoegen blijken. Hij benadrukt namelijk dat de zogenaamde ‘tussentaal’ door heel veel jongeren als moedertaal beschouwd wordt. Het is de taal waarin ze dagelijks communiceren en die ze te horen krijgen op televisie en daarom geeft hij

(19)

de voorkeur aan de benaming ‘omgangstaal’. Ondanks de kritiek wordt in deze paper toch geopteerd voor de term ‘tussentaal’ zonder negatieve connotatie, aangezien de term ondertussen vrij algemeen gebruikt wordt in taalkundige kringen en de betekenis ervan ook gekend is bij taalkundige leken.

Hoe dan ook heeft tussentaal de laatste jaren steeds meer terrein gewonnen: de variant wordt niet uitsluitend gebruikt in informele contexten, maar ook in situaties waar volgens de traditionele voorschriften standaardtaal verwacht wordt. Bovendien maakt tussentaal ook steeds vaker haar intrede in het geschreven taalgebruik.

Het ontstaan en de verspreiding van tussentaal wordt door taalkundigen toegeschreven aan tal van factoren. Zoals in het vorige hoofdstuk reeds vermeld werd, wordt het ontstaan van tussentaal vaak gezien als een gevolg van de ABN-campagne tijdens de tweede helft van de twintigste eeuw (zie Van Hoof en Jasper, 2012). Ook Lybaert en Delarue (2017) wijzen op het belang van de taalzuiveringstraditie in de opkomst van tussentaal. De standaardiseringsperiode heeft er namelijk niet alleen voor gezorgd dat Vlamingen een negatieve attitude ontwikkeld hebben tegenover de standaardtaal, maar ook tegenover dialect, dat destijds door taalzuiveraars sterk gestigmatiseerd werd. De taal die tussen die twee uitersten lag, was voor veel Vlamingen de gulden middenweg, waardoor ze in situaties waar standaardtaal gesproken diende te worden steeds vaker teruggrepen naar die ‘tussen-taal’. Een andere algemeen verspreide verklaring voor de opmars van tussentaal zijn de toegenomen mobiliteit en bovenregionale contacten in Vlaanderen. In tegenstelling tot vroeger blijven de meeste Vlamingen niet langer onder de kerktoren leven, waardoor ze zich met hun dialect niet altijd verstaanbaar kunnen maken. Ze hebben dus nood aan een bovenregionale omgangstaal die hen toelaat probleemloos te communiceren met Vlamingen uit andere regio’s (Lybaert en Delarue, 2017; Janssens en Marynissen, 2008). Een derde verklaring schuilt in de toegenomen welvaart en de verzelfstandiging van Vlaanderen. Door de economische, culturele en politieke emancipatie van Vlaanderen als gevolg van de federalisering, is het Vlaamse zelfbewustzijn sterk toegenomen. De Vlamingen hebben op veel vlakken een grote autonomie verworven en gaan niet langer eenvoudigweg akkoord met wat hen van bovenaf wordt opgelegd. Ze willen een eigen Vlaamse taal en hebben in de tussentaal een variant gevonden waarin ze zich comfortabel voelen en waarmee ze zich kunnen onderscheiden van Nederland (Janssens en Marynissen, 2008). De opmars van tussentaal wordt ook vaak toegeschreven aan de taalonzekerheid van de Vlamingen. Hoewel ze het Standaardnederlands erkennen als norm en ook willen dat die norm

(20)

beschermd wordt, doen Vlamingen enkel een poging om standaardtaal te spreken in uiterst formele omstandigheden. In hun dagelijkse communicatie nemen ze gemakshalve hun toevlucht tot tussentaal. Geeraerts (2001, p.343) noemt dit fenomeen een ‘zondagse-pakmentaliteit’: net zoals bij een zondags pak, zijn de Vlamingen ervan overtuigd dat een standaardtaal noodzakelijk is en gesproken dient te worden in formele contexten, maar erg comfortabel voelen ze zich er niet in. Janssens en Marynissen (2008) wijzen ten slotte ook op de invloed die het medialandschap heeft gehad op de verspreiding van tussentaal. Vooral het ontstaan van de eerste commerciële zender, VTM, in 1989 speelde volgens hen een belangrijke rol. Voor het eerst werden op de Vlaamse televisie programma’s uitgezonden waarin tussentaal werd gesproken, waardoor televisie de belangrijkste verspreider van de Vlaamse omgangstaal werd.

In de jaren die volgden, deed tussentaal ook zijn intrede in programma’s van de BRT (nu VRT), met uitzondering van het Journaal en cultureel hoogwaardige programma’s waarin standaardtaal nog steeds als norm geldt.

Wat de tussentaalkenmerken betreft, benadrukken Lybaert en Delarue (2017) dat er weinig exclusieve tussentaalkenmerken zijn, aangezien veel kenmerken uit tussentaal ook voorkomen in de dialecten. De Caluwe (2006) daarentegen, beschouwt tussentaalkenmerken als talige elementen die voldoende afwijkingen vertonen van zowel de standaardtaal, als de dialecten.

Omdat we een zo compleet mogelijk overzicht willen bieden van de mogelijke tussentaalkenmerken, hebben we ervoor gekozen de classificatie van De Caluwe op te nemen in deze paper, los van het feit of die kenmerken ook voorkomen in bepaalde dialecten of niet. De Caluwe (2006, p.19-21) deelt de tussentaalkenmerken op in vier grote categorieën:

1) Fonologische/fonetische kenmerken - h-procope, bv. (h)eb, (h)eel

- apocope en syncope bij korte functiewoorden, bv. da(t), a(l)s

- apocope van eind-schwa voor volgende vocaal, bv. z’is, in d’eerste plaats

- inertie van verbindings-n bij substantieven en werkwoorden, bv. da kindjen ist stout - progressieve in plaats van regressieve assimilatie, bv. [t] + [d] > [t] + [t]: ge moet ta

niet toen, met tie schoenen

(21)

2) Morfologische kenmerken

- Verbuiging van lidwoorden, bv. ne jongen, den ober

- Afwijkende verbuiging van adjectieven en van bezittelijke/aanwijzende voornaamwoorden, vb. nen dikken boek, diene mens, mijnen hond

- Persoonlijke voornaamwoorden: het gij-systeem in de 2e persoon, met u als objectsvorm: vb. ge gaat u pijn doen als ge nie voorzichtig zijt

- (imperatief)vorm zij(t) van zijn in plaats van wees/bent, vb. zij maar braaf - Verkleinwoorden op –ke, vb. meiske, kofferke

- Vormen als em voor 3e persoon enkelvoud in onderwerpsfunctie, vb. da moet em nie weten

- Afwijkende reflexieve voornaamwoorden, vb. hij schaamt hem

3) Lexicale kenmerken

Vb. schoon i.p.v. mooi, een tas koffie i.p.v. een kop koffie

4) Grammaticale kenmerken

- Dubbele negatie, vb. ik zie nie goe nie meer

- Redundant en versterkend gebruik van dat bij voegwoorden, vb. ik weet nie hoe dat ze dat doen

- Rechtse verplaatsing van negatiepartikel, vb. hij kan da zo snel nie beslissen

- Beknopte bijzin met te-infinitief ingeleid door van in plaats van het facultatieve om, vb. het is de moeite nie van eraan te beginnen

- Beknopte bijzin met te-infinitief ingeleid door voor in plaats van het verplichte om, vb. hij vroeg voor te gaan zwemmen

- Als als voegwoord in plaat van toen, vb. als ik dien auto eens goed bekeek, zag ik direct dat …

- Gebruik van betrekkelijk voornaamwoord dat bij de-woorden, vb. de mooiste vrouw da’k ooit gezien heb

- Subjectsreduplicatie, vb. ik ebekik da nie gedaan

- Clitische vormen van het persoonlijk voornaamwoord, vb. meende (gij) da nu?

- Doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep, vb. da gij u daar geen zorgen moet over maken

Het is echter belangrijk op te merken dat tussentaal een aantal regionale verschillen vertoont, waardoor sommige van de bovenstaande kenmerken niet over heel Vlaanderen voorkomen. Zo

(22)

is het gebruik van ge en gij in bepaalde delen van West-Vlaanderen niet gangbaar. In het volgende hoofdstuk (1.2) gaan we dieper in op de vraag in hoeverre tussentaal een homogene variëteit is.

1.2 Huidige taalsituatie

De geschiedenis die hierboven beschreven werd, heeft het huidige taallandschap in Vlaanderen vormgegeven. Vandaag kunnen we in het Vlaamse taalrepertorium drie componenten onderscheiden: dialect, tussentaal en Standaardnederlands. In wat volgt gaan we dieper in op de huidige toestand van deze componenten in Vlaanderen.

Onder dialect verstaan we volgens Devos (2000, p.1) “een variëteit die van alle coëxisterende [sic] soorten Nederlands het verst van de standaardtaal af staat, en nog allerlei plaatsgebonden kenmerken vertoont”. Het dialectlandschap in Vlaanderen is erg versnipperd: we kunnen vier dialectfamilies onderscheiden (West-Vlaams, Oost-Vlaams, Brabants en Limburgs), die in elkaar overlopen door overgangszones (Devos, 2006). De laatste decennia gaat het dialect er echter steeds meer op achteruit en in elk gebied is er sprake van dialectverlies. Dat dialectverlies doet zich voor op twee niveaus: enerzijds is er sprake van functieverlies, waarbij mensen in steeds meer omstandigheden een vorm van algemener Nederlands verkiezen boven hun dialect, en anderzijds treedt er ook structuurverlies op, waarbij typische, lokale dialectkenmerken plaatsmaken voor kenmerken die dichter aanleunen bij de standaardtaal (Devos, 2000;

Vandekerckhove, 2009). Hoewel dialecten in alle gebieden aan het verdwijnen zijn, gebeurt dit proces niet overal even snel en met dezelfde intensiteit. Zo houdt het dialect het beste stand in West-Vlaanderen en Limburg, terwijl het dialect er het snelst op achteruit gaat in Brabant en Oost-Vlaanderen. Ook binnen eenzelfde dialectgebied hangt de snelheid waarmee het dialect verdwijnt, af van een aantal factoren, zoals sekse, sociale klasse en leeftijd (Devos, 2000).

Naast dialect wordt er in Vlaanderen ook Standaardnederlands gesproken. In de praktijk blijken Vlamingen echter enkel Standaardnederlands te spreken in uiterst formele omstandigheden.

Hoewel ze perfect Algemeen Nederlands begrijpen, zijn er slechts weinigen die de standaardtaal ook actief beheersen en ze in de dagelijkse omgang spontaan gebruiken (De Caluwe, 2009). De standaardtaal wordt in de praktijk dus niet vaak gesproken, maar toch geniet ze een groot aanzien bij de Vlamingen. Zoals eerder aangegeven, zijn de opvattingen van Vlamingen over variatie in het Nederlands namelijk gekleurd door een standaardiseringsideologie. Die ideologie wordt gekenmerkt door een sterke hiërachisering van verschillende taalvarianten, waarbij

(23)

standaardtaal – vooral in publieke en formele situaties – geschikter wordt geacht dan andere varianten van het Nederlands (Lybaert, 2015). Die standaardiseringsideologie kwam ook naar voren in onderzoek van Lybaert (2015) waarin aan tachtig hoogopgeleide Vlamingen werd gevraagd om de situationele geschiktheid van bepaalde taalvarianten te boordelen. De antwoorden van de respondenten toonden aan dat Vlamingen Algemeen Nederlands als de superieure variëteit beschouwen die in formele en publieke omstandigheden gesproken dient te worden, terwijl het gebruik van dialect enkel aanvaard werd in informele en privécontexten.

Vlamingen erkennen het Standaardnederlands dus als norm, maar die attitude weerspiegelt zich niet in hun taalgebruik. Zoals eerder aangegeven, heeft Geeraerts het in dat verband over een

‘zondagse-pakmentaliteit’: “zoals een zondags pak is de hoogste taalnorm iets waarvan de noodzaak buiten kijf staat, maar je er echt goed in voelen doe je niet” (Geeraerts, 2001, p. 343).

Ten slotte worden er in Vlaanderen ook veel vormen van intermediair taalgebruik gesproken, vormen die tussen dialect en standaardtaal liggen en hierboven reeds tussentaal werden genoemd. Het is echter moeilijk om tussentaal als een homogene variëteit te beschouwen, aangezien tussentaal sterke verschillen vertoont, onder meer naargelang de regionale afkomst van de spreker. Zo zal iemands herkomst bepalen welke dialectkenmerken doorsijpelen in zijn of haar tussentaal. De tussentaal van een West-Vlaming zal bijvoorbeeld gekenmerkt worden door de typische West-Vlaamse open uitspraak van de korte è, i en u (Lybaert en Delarue, 2017).

Tussentaal varieert ook naargelang de afstand tot de standaardtaal: de ene keer zal tussentaal dichter aanleunen bij de standaardtaal en de andere keer dichter bij een bepaald dialect. Lybaert en Delarue (2017) stellen dat de afstand tot Standaardnederlands afhankelijk is van vier sociolinguïstische factoren. Een eerste belangrijke factor is de spreeksituatie, waarbij sprekers naargelang de situatie kiezen voor taalgebruik dat dichter aanleunt bij het Standaardnederlands of bij hun dialect. Ook de sociale achtergrond van de sprekers speelt een belangrijke rol. Zo zal het taalgebruik van iemand beïnvloed worden door de sociale klasse waartoe hij of zij behoort of door de opleiding die die persoon genoten heeft. Een derde bepalende factor is de leeftijd. Uit corpusonderzoek (Plevoets, 2008) is namelijk gebleken dat het taalgebruik van sprekers geboren in de jaren 1950 en 1960 meer standaardtalige kenmerken bevatte dan het taalgebruik van sprekers uit de jaren 1970 en 1980. Ten slotte zal iemands taalgebruik ook afhangen van zijn of haar persoonlijke voorkeur.

(24)

Toch besloten De Caluwe en Van Renterghem (2011) op basis van hun onderzoek dat tussentaal in Vlaanderen steeds meer tekenen van homogenisering vertoont. Uit hun studie bleek namelijk dat de Brabantse, West-Vlaamse en Oost-Vlaamse tussentaal een aantal gelijkenissen vertonen op het vlak van fonologische en morfo-syntactische kenmerken (zoals het wegvallen van de -t bij korte functiewoorden: da, wa). Bovendien zou de verspreiding van een aantal typische Brabantse kenmerken (zoals de diminutiefvorm op -ke) over de rest van Vlaanderen een homogeniserend effect hebben op Vlaamse tussentaal. Ook Ghyselen (2016) observeerde tekenen van homogenisering in haar onderzoek waarin ze het taalgebruik in verschillende situaties van dertig hoogopgeleide vrouwen uit Gent, Antwerpen en Ieper vergeleek. De Ieperse tussentaal vertoonde namelijk duidelijke gelijkenissen met de tussentaal die gesproken wordt in Gent en Antwerpen. Voorbeelden van niet-standaardtalige kenmerken die in alle drie de regio’s voorkwamen zijn de ge-pronomina, ne-lidwoorden en ke-diminutieven, kenmerken die bovendien niet voorkomen in het Ieperse dialect. Voor een Brabantse sturing vond ze echter weinig bewijs, aangezien Brabantse tussentaalkenmerken amper voorkwamen in de tussentaal van sprekers afkomstig uit Gent en Ieper.

Tussentaal blijkt echter niet gelijk verspreid te zijn over heel Vlaanderen. Uit onderzoek van De Caluwe (2009) bleek namelijk dat er in West-Vlaanderen minder tussentaal gesproken wordt dan in de andere provincies. Hij stelt dat West-Vlamingen nog steeds een bipolair model dialect-standaardtaal hanteren, terwijl de rest van Vlaanderen geëvolueerd is naar een geïntegreerd model omgangstaal-standaardtaal. Ghyselen (2016) wees er echter op dat ook West-Vlaanderen stilaan aan het evolueren is van een diglossie naar een diaglossie, waarin niet slechts twee variëteiten bestaan, maar waarin verschillende vormen intermediair taalgebruik in elkaar overvloeien. Zo bleek uit haar onderzoek dat West-Vlamingen ook vaak bewust intermediair taalgebruik realiseren. Het is wel zo dat de tussentaal van West-Vlamingen vaak een geïntendeerde standaardtaal is, terwijl dat bij Oost-Vlamingen en Antwerpenaren niet het geval is. Dat West-Vlamingen minder tussentaal spreken, kan verklaard worden door het feit dat het dialectverlies in West-Vlaanderen minder sterk is en het dialect dus nog steeds de populairste variant is in informele situaties.

De huidige taaltoestand in Vlaanderen wordt door De Caluwe (2009) gevisualiseerd aan de hand van een schuifknoppenmodel waarmee hij duidelijk wil maken dat het taalgebruik in Vlaanderen een continuüm is en de grens tussen tussentaal en standaardtaal niet altijd duidelijk te trekken is. Doordat er steeds meer dialectverlies optreedt, wordt dialect in het model buiten beschouwing gelaten en de term ‘tussentaal’ wordt vervangen door ‘bovenregionale

(25)

omgangstaal’. Met zijn schuifknoppenmodel wil De Caluwe erop wijzen dat omgangstaal en standaardtaal voor een groot deel overeenkomen op het vlak van lexicale, fonologische en morfo-syntactische kenmerken. Bovendien stelt hij de overgang tussen de twee varianten voor aan de hand van schuifknoppen, aangezien de keuze voor standaardtaal of omgangstaal geen of- of-situatie is. Het is namelijk vaak zo dat Vlamingen binnen eenzelfde zin zowel standaardtaalvormen als omgangstaalvormen zullen gebruiken en, afhankelijk van de situatie, meer van de een als van de ander zullen hanteren.

1.3 Mogelijke toekomstscenario’s

Over de toekomst van het taallandschap in Vlaanderen werd al veel geschreven. Veel taalkundigen trachten te voorspellen hoe tussentaal zal evolueren tegenover de standaardtaal en welke rol nog weggelegd zal zijn voor de dialecten. Aangezien er echter in grote delen van Vlaanderen dialectverlies optreedt, gaan we er net als De Caluwe (2006, p.32) van uit dat “de taalontwikkeling in Vlaanderen zich vooral zal afspelen in het spanningsveld tussen standaardtaal en tussentaal”.

Geeraerts (2001) wees er bijna 20 jaar geleden al op dat de evolutie van het taallandschap in Vlaanderen niet zozeer bepaald wordt door het taalbeleid, maar vooral door de attitudes van de Vlamingen tegenover de verschillende taalvariëteiten. Hij onderscheidt daarbij drie verschillende toekomstscenario’s. Een eerste mogelijkheid is dat tussentaal slechts een tussenstadium is op weg naar een informele spreektaal die dicht bij de standaardtaal aanleunt. Door de verdere verspreiding van de standaardtaal zal tussentaal, net zoals de informele omgangstaal in Nederland, steeds dichter aanleunen bij het Standaardnederlands. Een tweede scenario houdt in dat er in de toekomst meer tussentaal gesproken zal worden ten koste van het Standaardnederlands. Ook dat zal ertoe leiden dat de afstand tussen tussentaal en standaardtaal verkleint, maar dan als gevolg van de informalisering van de standaardtaal. Ten slotte zou de afstand tussen standaardtaal en tussentaal ook stabiel kunnen blijven omdat Vlamingen die afstand nu eenmaal waarderen. In dat geval identificeren Vlamingen zich niet met de rol van standaardtaalspreker en voelen ze zich beter in hun vel ver weg van die officiële taal en rol.

Desondanks wordt die standaardtaal wel erkend als norm en dus blijft volgens dit scenario de eerder vermelde ‘zondagse-pakmentaliteit’ bestaan.

(26)

Ghyselen (2015, p.51) onderscheidt drie gelijkaardige scenario’s. Een eerste scenario wordt

‘informele standaardisering van de tussentaal’ genoemd en houdt in dat tussentaal zal evolueren tot een homogene variëteit die het Standaardnederlands van de troon zal stoten als gesproken standaard. In dat geval zullen Vlamingen tussentaalkenmerken, zoals het gebruik van ge en gij, als standaardtalig beschouwen en zullen ze meer prestige toekennen aan tussentaal dan aan de huidige standaardtaalnorm. Een tweede mogelijke scenario is het zogenaamde

‘dubbelenormscenario’, waarbij de standaardtaal de na te volgen norm blijft in schrijftaal en formele aangelegenheden, en tussentaal de nieuwe norm wordt in informele communicatie.

Ook volgens dit scenario zou tussentaal evolueren naar een homogene variëteit. Een laatste mogelijkheid houdt in dat er ‘destandaardisering’ zal optreden en dat de standaardtaal steeds meer terrein zal verliezen tegenover andere varianten van het Nederlands, waarbij geen homogenisering van tussentaal wordt verwacht. Ghyselen (2016) geeft echter wel aan dat het scenario van ‘destandaardisering’ weinig waarschijnlijk is, aangezien tekenen van geleidelijke homogenisering van tussentaal eerder wijzen op een ‘dubbelenormscenario’ of een scenario van

‘informele standaardisering van de tussentaal’.

Om na te gaan welke van deze scenario’s uiteindelijk werkelijkheid zal worden, is taalattitudeonderzoek nodig, aangezien de attitudes van Vlamingen tegenover standaardtaal en tussentaal cruciaal zijn voor de verdere evolutie van het taallandschap in Vlaanderen. In het volgende hoofdstuk gaan we dieper in op wat precies bedoeld wordt met ‘attitudes’ en hoe die attitudes onderzocht kunnen worden.

(27)

2. Theoretisch kader: taalattitudeonderzoek 2.1 Taalattitudes

Sinds de jaren 1960 gaat er binnen de sociolinguïstiek steeds meer aandacht naar taalattitudes (Knops en van Hout, 1988). Een ‘taalattitude’ is echter een moeilijk te definiëren begrip en Grondelaers (2013, p.586) wijst er dan ook op dat er nog steeds geen algemeen aanvaarde definitie van de term bestaat. In deze paper volgen we de definitie van Knops (1987, p.20), die een ‘attitude’ als volgt beschrijft:

Een attitude is een houding, een gezindheid of instelling tegenover een sociaal object, die iemands reacties tegenover dat object zo niet rechtstreeks bepaalt, dan toch in ieder geval ‘kleurt’ of beïnvloedt. De houding kan positief of negatief zijn, gunstig of vijandig, extreem of minder extreem.

Aan de hand van deze definitie kunnen we een taalattitude dus omschrijven als een attitude waarbij taal de rol van sociaal object invult. Taalattitudes worden gewoonlijk opgesplitst in drie componenten: de cognitieve component, de affectieve component en de conatieve component.1 De cognitieve component verwijst naar de ideeën en overtuigingen die we koesteren tegenover het sociaal object. Alle Vlamingen weten bijvoorbeeld dat Limburgers trager spreken dan Vlamingen uit andere provincies. De affectieve component verwijst naar onze waardeoordelen over het sociale object. Zelfs zonder veel te weten over het object, vormen we er ons een mening over. Zo vinden veel Vlamingen dat het Limburgse dialect dom klinkt en van weinig intellectuele diepgang getuigt. De conatieve component ten slotte houdt in dat ons gedrag ten opzichte van een sociaal object beïnvloed wordt door onze overtuiging en waardeoordeel over dat object. Dat Vlamingen vinden dat iemand met een Limburgs dialect dom overkomt, kan ertoe leiden dat ze minder snel bevriend zullen raken met een Limburger (Garret, 2010;

Grondelaers en Lybaert, 2017).

1 Binnen de literatuur bestaat er echter twijfel over de onderlinge relatie van deze drie componenten (Garrett, 2010). De twee grootste strekkingen zijn de mentalistische en behavioristische strekking. De mentalistische strekking is ervan overtuigd dat attitudes niet direct waarneembaar zijn, terwijl de behavioristen geloven dat attitudes uit gedrag kunnen worden afgeleid (Ebertowski, 1977).

(28)

2.1.1 Overt en covert attitudes

Attitudes kunnen naargelang de graad van bewustzijn waarmee ze uitgedrukt worden, onderverdeeld worden in overt en covert attitudes, ook wel bewuste en onbewuste attitudes genoemd (Labov, 1966). Overt attitudes zijn attitudes die bewust door een individu worden uitgedrukt en waarbij het individu weet welk object hij precies aan het evalueren is. Bewuste attitudes over taal kunnen dus worden nagegaan door respondenten expliciet taalgerelateerde vragen te stellen. We hebben bijvoorbeeld te maken met een overt attitude wanneer een respondent bewust te kennen geeft dat hij een bepaald dialect niet graag hoort. Covert attitudes daarentegen zijn meer private attitudes die vaak onbewust gegenereerd worden, zonder dat het individu beseft wat hij juist aan het beoordelen is. Bij het uiten van een covert attitude zal een respondent bijvoorbeeld zijn weloverwogen mening geven over de persoonlijkheidskenmerken van een bepaalde dialectspreker, en aan de hand daarvan zullen onderzoekers zijn onbewuste attitude tegenover dat dialect kunnen afleiden (Grondelaers en Lybaert, 2017).

Covert attitudes zouden belangrijke inzichten bieden om taalverandering te verklaren: een negatieve attitude tegenover een bepaalde variëteit zou bijvoorbeeld een verklaring kunnen bieden waarom die variëteit steeds minder wordt gesproken (Lybaert, 2017). Overt attitudes daarentegen zouden vooral interessant zijn omdat ze de stereotypen over taal blootleggen, overtuigingen die gedeeld worden door een taalgemeenschap en waarin bepaalde taalvariëteiten meer gewaardeerd worden dan andere. Overt attitudes worden vaak gestuurd door sociale normen, waardoor mensen de standaardtaal niet zo snel negatief zouden beoordelen. Uit recent onderzoek naar overt attitudes blijkt echter dat, hoewel de suprematie van het Standaardnederlands voorlopig nog niet bedreigd wordt, steeds meer jongere, hoogopgeleide Vlamingen zich afkeren tegen de standaardideologie en dat hun meningen over tussentaal steeds genuanceerder worden. De overt attitudes van Vlamingen lijken dus steeds meer de talige realiteit in Vlaanderen te weerspiegelen, waarbij Vlamingen heel vaak tussentaal verkiezen boven het Standaardnederlands (Grondelaers en Lybaert, 2017).

(29)

2.2 Onderzoeksmethoden

Naargelang de mate waarin respondenten zich bewust zijn van het attitudeobject, kan er een onderscheid gemaakt worden tussen directe en indirecte onderzoeksmethoden. Over het algemeen worden overt attitudes gemeten aan de hand van directe methoden, terwijl covert attitudes kunnen worden nagegaan aan de hand van indirecte methoden (Lybaert, 2017).

Bij indirecte onderzoeksmethoden weten de respondenten niet wat er precies onderzocht wordt doordat de focus van het onderzoek op een niet-talig aspect gelegd wordt. Een van de bekendste voorbeelden is het speaker evaluation experiment (Lambert et al., 1960) waarbij respondenten aan de hand van niet-gelabelde geluidsfragmenten de persoonlijkheid van de spreker moeten evalueren. De respondenten weten dus wel dat ze deelnemen aan een experiment, maar ze zijn zich niet bewust van wat ze precies aan het beoordelen zijn. Er bestaan verschillende varianten op dit experiment, afhankelijk van de techniek die wordt toegepast. De bekendste is de matched guise-techniek waarbij alle geluidsfragmenten worden ingesproken door eenzelfde spreker die in elk fragment dezelfde tekst produceert, maar daarbij telkens een ander accent hanteert. Doordat de respondenten denken dat ze verschillende sprekers te horen krijgen, garandeert deze techniek dat de antwoorden van de respondenten gebaseerd zullen zijn op het accent dat ze horen en niet op de andere gecontroleerde variabelen, zoals de inhoud van de geluidsfragmenten of de stemkwaliteit van de spreker. Een tweede techniek is de verbal guise-techniek waarbij de geluidsfragmenten worden ingesproken door meerdere sprekers (Garrett, 2010). Hoewel indirecte onderzoeksmethoden covert attitudes weergeven en dus belangrijk zijn om taalverandering te verklaren, zijn er ook nadelen verbonden aan deze methoden. Eerst en vooral krijgen respondenten vaak geluidsfragmenten voorgeschoteld waarin geknipt werd om zeker te zijn dat hun antwoorden betrekking zouden hebben op het kenmerk dat onderzocht wordt. Als gevolg daarvan gaan andere kenmerken die eigen zijn aan een bepaalde variëteit (vb. intonatie) verloren en zijn de attitudes van respondenten niet gebaseerd op authentiek taalgebruik, maar op een bewerkt audiofragment (Garrett, 2005). Wanneer respondenten wel spontaan taalgebruik te horen krijgen, is het vaak zo dat de stemkwaliteit en de lexicale en/of grammaticale keuzes van de spreker een invloed hebben op de manier waarop respondenten het fragment evalueren, waardoor hun attitude tegenover de gemanipuleerde variabele niet altijd meer duidelijk is (Grondelaers en Lybaert, 2017).

Bij directe onderzoeksmethoden zijn respondenten zich bewust van het attitudeobject en moeten ze taalgerelateerde vragen beantwoorden. Directe methoden geven niet alleen overt

(30)

attitudes weer, maar tonen ook hoe respondenten het taallandschap percipiëren en welke terminologie ze hanteren om die realiteit te beschrijven. Bovendien kan aan de hand van directe methoden ook worden nagegaan waarom mensen een bepaalde attitude aannemen tegenover een bepaalde variëteit. Wanneer er binnen de directe onderzoeksmethoden namelijk voor gekozen wordt om respondenten te bevragen aan de hand van een interview, kan de interviewer waar nodig aan de respondent vragen zijn antwoord te verduidelijken (Lybaert, 2017). Twee bekende directe onderzoeksmethoden zijn het free response-experiment en de label ranking task. Bij een free response-experiment wordt aan respondenten gevraagd de eerste drie adjectieven op te sommen bij het zien van een bepaald taallabel, zoals ‘Nederlands met Limburgs accent’. Een label ranking task houdt in dat respondenten een aantal taallabels moeten rangschikken naargelang hun persoonlijke voorkeur (Grondelaers en Lybaert, 2017). Net zoals de indirecte onderzoeksmethoden, brengen ook de directe onderzoeksmethoden een aantal nadelen met zich mee. Uit onderzoek van onder andere Grondelaers en Speelman (2015) bleek namelijk dat respondenten bij een free response-experiment geneigd zijn om vooral negatieve attributen op te noemen van de taalvariëteiten. Bovendien zijn respondenten bij open vragen niet altijd in staat om hun mening op een duidelijke en accurate manier te beschrijven en zijn de resultaten van kwalitatieve interviews niet altijd makkelijk te kwantificeren (Grondelaers en Lybaert, 2017).

2.3 Dimensies

Om de analyse te vergemakkelijken, delen onderzoekers de gemeten attitudes vaak onder in dimensies. Het aantal dimensies verschilt naargelang het onderzoek, maar traditioneel kunnen er twee modellen onderscheiden worden: een tweedimensionaal model en een driedimensionaal model (Ghyselen, 2009). Binnen het tweedimensionale model worden de antwoorden van de respondenten onderverdeeld in de dimensies ‘prestige’ en ‘solidariteit’

(Brown en Gilman, 1960). ‘Prestige’ heeft betrekking op kenmerken zoals intelligentie, overtuigingskracht en fysieke aantrekkelijkheid, terwijl ‘solidariteit’ eigenschappen omvat als populariteit en behulpzaamheid (Lybaert, 2014, p.44). Tot het driedimensionale model (Lambert, 1972) behoren de dimensies ‘status’, ‘sociale attractiviteit’ en ‘persoonlijke integriteit’. De statusdimensie is vergelijkbaar met ‘prestige’ uit het tweedimensionale model en ‘solidariteit’

lijkt te zijn opgesplitst in ‘sociale attractiviteit’ en ‘persoonlijke integriteit’. Onder ‘sociale attractiviteit’ vallen kenmerken zoals humor en populariteit, terwijl de dimensie ‘persoonlijke integriteit’ op haar beurt dan weer verwijst naar eigenschappen zoals behulpzaamheid, solidariteit, intimiteit en betrouwbaarheid (Lybaert, 2014).

(31)

2.4 Taalattitudeonderzoek in Vlaanderen

Om veranderingen in het Vlaamse taallandschap, en vooral de opkomst van tussentaal te verklaren, is het taalattitudeonderzoek in Vlaanderen de laatste jaren sterk toegenomen (Grondelaers, 2013). Het taalattitudeonderzoek in Vlaanderen valt uiteen in twee periodes:

terwijl in de eerste periode vooral gefocust werd op de attitudes tegenover Standaardnederlands en dialect, staat tegenwoordig de supraregionale taalvariatie centraal en wordt de nadruk gelegd op de attitudes tegenover Standaardnederlands en tussentaal (Lybaert, 2017). In wat volgt wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste taalattitudeonderzoeken uit de laatste decennia.

Vanaf de jaren 1970 streven onderzoekers ernaar via directe onderzoeksmethoden de overt attitudes van Vlamingen tegenover Standaardnederlands en dialect te onderzoeken. Een van de eerste taalattitudeonderzoeken in Vlaanderen is dat van Geerts et al. (1977), die aan de hand van een vragenlijst toetste in welke mate respondenten het gebruik van standaardtaal of dialect geschikt vonden in zeven concrete situaties. Uit de resultaten bleek dat het Standaardnederlands de voorkeur genoot in formele contexten, terwijl dialect veeleer als gepast werd beschouwd in vrij informele contexten. Gelijkaardige bevindingen kwamen ook terug in latere studies van onder andere Taeldeman (1991) en Van Bezooijen (2004), waarbij standaardtaal telkens als een prestigieuze en waardevolle variëteit beschouwd werd, terwijl dialect doorgaans beter scoorde op de affectieve dimensie en eigenschappen zoals ‘gezellig’ en

‘familiair’ toegeschreven kreeg.

Na de eeuwwisseling leggen onderzoekers zich vooral toe op de supraregionale taalvariatie in Vlaanderen, meer bepaald op de attitudes van Vlamingen tegenover Standaardnederlands en tussentaal. Na meer dan twintig jaar wordt het speaker evaluation experiment2 terug van onder het stof gehaald om de covert attitudes van Vlamingen tegenover tussentaal bloot te leggen (Grondelaers en Lybaert, 2017). Een belangrijk onderzoek in deze periode is dat van Impe en Speelman (2007), dat voor het eerst de opkomst van tussentaal toeschrijft aan eigenschappen die later door Grondelaers in de categorie ‘dynamiek’ ondergebracht zouden worden. Aan Limburgse en West-Vlaamse jongeren werd gevraagd spontaan gesproken standaardtaal en tussentaal uit Brabant, Limburg en West-Vlaanderen te beoordelen op schalen die gebaseerd

2 Begin jaren 1980 introduceert Kas Deprez het Speaker Evaluation Paradigm in Vlaanderen met behulp van drie studies waarin hij de functionele distributie van het Standaardnederlands en de Antwerpse dialecten onderzocht. Aangezien gelijkaardige Antwerpse dialecten heel verschillend beoordeeld werden, bleek uit zijn onderzoek echter vooral dat het Speaker Evaluation Paradigm nog niet op punt stond (Grondelaers, 2013; Grondelaers en Lybaert, 2017).

(32)

waren op drie beoordelingsdimensies: status, persoonlijke integriteit en solidariteit. Terwijl de standaardtaal als meest prestigieus werd ondervonden, kreeg de Brabantse tussentaal de hoogste score op het vlak van de solidariteitsdimensie. De Brabantse tussentaal werd dus zowel door West-Vlamingen als door Limburgers als populair en sympathiek beschouwd.

Ook recentere onderzoeken geven steeds meer aan dat de populariteit van tussentaal verklaard kan worden door zijn dynamische kwaliteiten. Zo bleek uit een onderzoek van Grondelaers en Speelman (2013) dat fonologische tussentaalkenmerken niet minder prestigieus of dynamisch worden gevonden dan de standaardtalige alternatieven en dat tussentalige woordenschat zelfs als dynamischer beschouwd wordt. Ook Grondelaers en Kristiansen (2013) wijzen erop dat het toenemende tussentaalgebruik te maken heeft met dynamische percepties van respondenten, waarbij tussentaalsprekers als populair en assertief ervaren worden. Ten slotte kreeg tussentaal ook dynamische kwaliteiten toegeschreven in een recent onderzoek van Lybaert (2017). In interviews met 80 hoogopgeleide respondenten vroeg ze naar hun directe attitudes en percepties tegenover het supraregionale taalgebruik in zeven audiofragmenten. Nadien legde een diepere analyse van de interviewdata ook de meer private attitudes van de respondenten bloot. Uit de resultaten kwam naar voren dat tussentaal amper negatief beoordeeld werd en dat veel respondenten de tussentaalvariëteit als plezant en tof taalgebruik beschreven.

Tot slot focusten andere attitudeonderzoeken de laatste jaren expliciet op de attitudeverschillen tussen verschillende leeftijdscategorieën, vooral met betrekking tot tussentaal. Zoals eerder vermeld, bleek uit corpusonderzoek van Plevoets (2008) dat mensen geboren na 1970 meer geneigd zullen zijn tussentaal te gebruiken dan de generatie geboren in de jaren 1950 en 1960.

Ook uit onderzoek van Delarue (2013) bleek dat jonge leerkrachten toleranter waren tegenover het gebruik van tussentaal dan oudere leerkrachten. Volgens De Caluwe (2009) komt dat doordat jongere mensen tussentaal als eigen beschouwen, terwijl ze de standaardtaal als vreemd aanvoelen. Hoewel ze inspanningen leveren om in de formele schrijftaal Standaardnederlands te gebruiken, blijft tussentaal de taal van de dagelijkse omgang waarin ze het liefst communiceren.

Steeds meer onderzoeken leggen dus een ideologische verandering bloot. Vooral bij jongeren blijkt het VRT-Nederlands niet meer de enige optie te zijn en lijkt tussentaal zowel in formele als informele omstandigheden steeds meer aanvaard te worden. Hoewel er de laatste jaren vooral aandacht besteed werd aan de covert attitudes tegenover tussentaal, kan ook onderzoek naar

(33)

de overt attitudes van Vlamingen interessant zijn, aangezien hierboven (2.1.1) al werd aangegeven dat overt attitudes steeds vaker de talige realiteit in Vlaanderen weerspiegelen. In het volgende hoofdstuk geven we een voorbeeld van recent overt attitudeonderzoek waarop deze paper wil verder bouwen.

3. Huidig onderzoek 3.1 Motivatie

Zoals hierboven reeds vermeld, blijken overt attitudes steeds interessanter omdat ze vaak een beeld geven van de talige realiteit in Vlaanderen waarin vooral jongeren steeds positiever staan tegenover tussentaal, vaak ten koste van het Standaardnederlands. Met deze paper willen we een bijdrage leveren aan het overt attitudeonderzoek in Vlaanderen en daarbij bouwen we verder op het recente free response-experiment van Bauwens (2017).

Bauwens (2017) ging aan de hand van een free response-experiment de overt attitudes na van 207 jongere en oudere hoogopgeleide Vlamingen tegenover zeven supraregionale variëteiten van het Belgisch Nederlands (vier regionale accenten van het Nederlands, Standaardnederlands, tussentaal en Nederlands met een Marokkaans accent). Ze paste hierbij de methode van Grondelaers en van Hout (2010a) toe, waarbij aan respondenten gevraagd werd om de eerste drie adjectieven op te noemen die in hen opkwamen bij het zien van verschillende taallabels (vb.

‘Limburgs’ en ‘Gronings’).

Ons onderzoek heeft als doel het free response-experiment van Bauwens (2017) nog eens over te doen, maar dan aan de hand van een licht afwijkende methodologie. De respondenten zullen namelijk geen adjectieven moeten invullen als reactie op taallabels, maar wel als reactie op verschillende geluidsfragmenten waarin ze zeven variëteiten van het Belgisch Nederlands te horen zullen krijgen:

- Nederlands met een Antwerps accent - Nederlands met een Gents accent - Nederlands met een Limburgs accent - Nederlands met een West-Vlaams accent - Nederlands met een Marokkaans accent

(34)

- Tussentaal

- Standaardnederlands

We zullen ons bij de bespreking van de resultaten vooral focussen op de attitudeverschillen tussen jongere en oudere respondenten om eventuele evoluties in kaart te brengen. Verder zal het ook interessant zijn om na te gaan in hoeverre de attitudes van de respondenten verschillen of overeenkomen met de attitudes die Bauwens (2017) heeft vastgesteld.

3.2 Onderzoeksvragen

Concreet trachten we met dit onderzoek een antwoord te formuleren op de volgende onderzoeksvragen:

1. Wat zijn de overt attitudes van hoogopgeleide Vlamingen tegenover zeven variëteiten van het Belgisch Nederlands? Zijn die attitudes eerder positief of negatief?

2. Zijn er attitudeverschillen tussen jonge en oude respondenten?

3. Levert een free response-experiment aan de hand van geluidsfragmenten andere attitudes op dan een free response-experiment aan de hand van geschreven taallabels?

(35)

3.3 Hypotheses

Op basis van eerder gevoerd onderzoek kunnen we een aantal hypothesen formuleren met betrekking tot onze onderzoeksvragen.

Wat de eerste vraag betreft, verwachten we dat de attitudes tegenover standaardtaal sterk zullen verschillen van de attitudes tegenover het niet-standaardtalige taalgebruik. Net zoals eerder onderzoek heeft aangetoond, zal het Standaardnederlands hoogstwaarschijnlijk positiever beoordeeld worden en hoger scoren op de statusdimensie (Van Bezooijen, 2004;

Impe en Speelman, 2007; Lybaert 2017). Toch vallen ook positieve evaluaties van de tussentalige fragmenten niet uit te sluiten. Recente onderzoeken hebben namelijk aangetoond dat steeds meer jongeren een eerder neutrale of zelfs positieve houding aannemen tegenover de tussentaalvariëteit (Lybaert, 2017). Hoewel indirecte onderzoeksmethoden beter geschikt zouden zijn om ‘diepere’ attitudes en positieve beoordelingen van tussentaal bloot te leggen, valt het zeker niet uit te sluiten dat we in dit free response-onderzoek ook een aantal positieve evaluaties van tussentaal kunnen waarnemen. Verder verwachten we dat de participanten vooral negatief geladen adjectieven zullen invullen. Bij free response-experimenten zouden respondenten nu eenmaal geneigd zijn om eerder negatieve attributen op te noemen in plaats van positieve (Grondelaers & Speelman, 2015, p. 371). Die veronderstelling werd ook bevestigd in het onderzoek van Bauwens (2017).

In verband met de attitudeverschillen tussen jongere en oudere respondenten zouden we als hypothese kunnen stellen dat jongeren positiever zullen staan tegenover niet-standaardtalig taalgebruik. Uit eerder vermeld onderzoek van Delarue (2013) bleek namelijk dat jongere leerkrachten toleranter waren tegenover tussentaal dan oudere leerkrachten en ook Plevoets (2008) kwam tot het besluit dat Vlamingen geboren na 1970 meer geneigd zijn tussentaal te spreken dan oudere generaties. Toch kwamen er uit het onderzoek van Bauwens (2017) geen significante verschillen naar voren tussen jonge en oude respondenten. Het valt dus nog af te wachten of de leeftijdsvariabele in dit onderzoek een invloed zal uitoefenen op de attitudes van de participanten.

Wat de laatste onderzoeksvraag betreft, is het momenteel nog wat tasten in het duister. Het feit dat respondenten geconfronteerd zullen worden met geluidsfragmenten in plaats van taallabels zou een aantal gevolgen kunnen hebben. Eerst en vooral zou het kunnen dat een free response- onderzoek aan de hand van geluidsfragmenten een grotere variatie aan adjectieven oplevert.

(36)

Participanten hebben mogelijks meer inspiratie om een adjectief in te vullen wanneer ze een bepaald accent daadwerkelijk te horen krijgen dan wanneer ze geconfronteerd worden met een taallabel. Anderzijds kunnen de geluidsfragmenten ook juist tot een homogene verzameling van adjectieven leiden. De respondenten in dit experiment zullen namelijk allemaal hetzelfde taalgebruik voorgeschoteld krijgen, terwijl het moeilijk te achterhalen is aan welk taalgebruik de respondenten in Bauwens (2017) dachten bij het zien van een bepaald taallabel. Verder zullen respondenten bij het horen van een fragment misschien meer adjectieven invullen die betrekking hebben op de spreker in plaats van op het eigenlijke taalgebruik. Het gebruik van audiofragmenten zou ook een positievere houding tegenover tussentaal tot gevolg kunnen hebben. Aangezien tussentaal de dagelijkse omgangstaal is voor veel Vlamingen, zal die variëteit bekend in de oren klinken en dus vertrouwd aanvoelen. Bovendien zal de variëteit niet gelinkt worden aan een bepaalde serie of bepaalde personages, zoals het geval was bij het label

‘Nederlands van de televisieseries Thuis of Familie’ dat gebruikt werd in het onderzoek van Bauwens.

(37)

4. Methodologie 4.1 Informanten

Zoals hierboven reeds vermeld, had deze studie als doel om de overt attitudes van Vlamingen na te gaan tegenover zeven variëteiten van het Belgisch Nederlands. Via een online enquête werd een free response-experiment opgezet, waarbij de informanten in totaal acht geluidsfragmenten te horen kregen. De enquête werd in totaal ingevuld door 244 niet-taalkundig geschoolde informanten die werden onderverdeeld op basis van provincie (Oost-Vlaanderen, West- Vlaanderen, Antwerpen, Limburg, Vlaams-Brabant), leeftijd (18-30 jaar of 50-65 jaar) en geslacht (man of vrouw). Dat leverde in totaal 20 verschillende categorieën op.

Tabel 1: overzicht van de informanten

Moedertaal Nederlands

Opleiding Hoog (niet-taalkundig) geschoold

Leeftijd Jonge informanten (18-30 jaar) Oude informanten (50-65 jaar)

Sekse Man Vrouw Man Vrouw

Regio O W A L V O W A L V O W A L V O W A L V

Aantal 18 19 6 6 10 25 18 12 12 13 8 10 12 10 7 16 12 13 9 8

Om te mogen deelnemen aan het experiment moesten de informanten aan dezelfde vereisten voldoen als in het onderzoek van Bauwens (2017). Eerst en vooral moesten ze het Belgisch Nederlands als moedertaal hebben, om er zeker van te zijn dat ze de supraregionale variëteiten zouden herkennen en hun attitude tegenover die variëteiten zouden kunnen uitdrukken. Ten tweede moesten de informanten in het bezit zijn van een diploma hoger onderwijs of bezig zijn met hogere studies. Volgens Lybaert (2014) zouden hoogopgeleiden namelijk een belangrijke invloed hebben op wat precies begrepen wordt onder ‘prestigieus taalgebruik’. Bovendien zouden mensen met een diploma hoger onderwijs niet alleen de standaardtaal beter beheersen, maar ze zouden volgens Plevoets (2008, p. 154) ook een verfijnder gevoel voor stijlverschillen hebben. Tot slot mochten de informanten geen taalkundige studie volgen of gevolgd hebben om te vermijden dat ze te veel voorkennis zouden hebben over het onderzoeksgebied. Opleidingen zoals Journalistiek, Taal- en Letterkunde, Vertaler-Tolk, Logopedie en lerarenopleidingen werden daarom uitgesloten. De informanten kregen de bovenstaande criteria te lezen tijdens de introductie van het experiment.

(38)

Schermafbeelding 1: introductie experiment

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

21‐11‐18 Rinde Pelgrom, GZ psycholoog & CRA therapeut Dimence verslavingspsychiatrie   

The expert panel consists of the following specialists: the pharmacist responsible for the data collection, extraction and initial evaluation (RW), professionals with

Abbreviations: AGA, appropriate for gestational age; BW, birth weight; CPR, cerebroplacental ratio; EFW, estimated fetal weight; FGR, fetal growth restriction; GA, gestational age;

CAT, COPD Assessment Test; CCQ, Clinical COPD Questionnaire; COPD, chronic obstructive pulmonary disease; GRC, Global Rating of Change; n, number of patients; PR,

Assessment of health- related quality of life of patients after kidney transplantation in comparison with hemodialysis and peritoneal dialysis... Frequency, severity, and distress

We can draw five general conclusions from the seven pathways presented in Table 4-3, before discussing the pathways to each specific health care output. First, as we

Bij stress voel je een bepaalde spanning in je lichaam omdat de situatie waarin je zit veel van je vraagt en/of dat je het gevoel hebt dat je die niet aankunt.. Stress

We studied whether itching and pain are (sufficiently) captured by the EQ-5D-5L PD domain, using EQ-5D-5L data as well as separate pain and itching data from burn patients, a