Vraag nr. 159 van 25 april 2003
van de heer LUK VAN NIEUWENHUYSEN
Faciliteitengemeenten – Taalgebruik advertenties In antwoord op mijn schriftelijke vraag nr. 82 van 14 februari 2003 inzake het taalgebruik in commer-ciële advertenties stelt de minister dat de Va s t e Commissie voor Taaltoezicht uitsluit dat er op dit vlak een taalregeling wordt uitgewerkt of opgelegd omwille van de taalvrijheid die vervat is in artikel 30 van de Grondwet (Bulletin van Vragen en A n t-woorden nr. 12 van 4 april 2003, blz. 2051).
De minister hecht blijkbaar veel belang aan de ad-viezen van de Vaste Commissie voor Ta a l t o e z i c h t . Niet alleen betreft het hier nochtans slechts advie-z e n , er bestaat bovendien een andersluidende rechtspraak van de Raad van State die wel een ze-kere regeling van het taalgebruik inzake handelsre-clame toestaat. Ik verwijs daarvoor onder meer naar het advies van 27 april 1978 van de afdeling Wetgeving van de Raad van State over een wets-voorstel tot wijziging van de wet van 14 juli 1971 betreffende de handelspraktijken en naar een ad-vies van 12 juli 1990, eveneens van de afdeling We t-geving van de Raad van State, over een wetsvoor-stel tot aanvulling van de wet van 14 juli 1971 be-treffende de handelspraktijken. Daarin wordt dui-delijk gesteld dat de wetgever wat de handelsrecla-me betreft het gebruik van een taal kan opleggen, voorzover hij het gebruik van andere talen niet v e r b i e d t . Een dergelijke interpretatie is immers volgens de Raad van State niet in strijd met de taalvrijheid zoals ze vervat is in de Grondwet (GW).
Het is dus voor de Vlaamse regering mogelijk, z i j het op een gebrekkige wijze, om op basis van deze rechtspraak decreetgevend op te treden om het straatbeeld te vernederlandsen.
Werd deze denkpiste van de Raad van State in het onderzoek van de minister in overweging geno-men ?
Zo ja, waarom werd hierrond geen werk geleverd ? Zo neen, wordt hier verder werk van gemaakt ?
Antwoord
Als antwoord op de vraag met betrekking tot het onderzoek naar de mogelijkheid om het taalge-bruik bij commerciële advertenties in publicaties
van faciliteitengemeenten te reglementeren1kan ik de Vlaamse volksvertegenwoordiger meedelen dat het door hem geciteerde advies van de afdeling Wetgeving van de Raad van State2in overweging werd genomen bij het onderzoek.
In dat advies heeft de Raad geoordeeld dat het op-leggen van de verplichting om in het kader van de handelsvoorlichting essentiële vermeldingen be-treffende producten ten minste in de taal of talen van het taalgebied te vermelden, niet strijdig is met de grondwettelijke taalvrijheid. Hieruit kan men inderdaad afleiden dat het opleggen van het bruik van een bepaalde taal, zonder daarbij het ge-bruik van een andere te weren, uit het oogpunt van artikel 30 GW geen grondwettelijke bezwaren op-r o e p t . Dat woop-rdt ook bevestigd in een advies van 12 juli 1990 : "Zo het opleggen van een taal in de organisatie van de verplichte handelsvoorlichting of de toegestane handelspubliciteit kan passen, i s zulks duidelijk niet het geval met het weren van een taal"3.
Deze redenering is nochtans betwistbaar. A l h o e w e l het opleggen van het gebruik van een bepaalde taal (zonder het gebruik van andere talen te ver-bieden) vanuit de praktijk misschien wel redelijk verantwoord zou kunnen worden, is het ontegen-sprekelijk zo dat een dergelijke maatregel het taal-gebruik "regelt". In zijn arrest nr. 17 van 26 maart 1986 heeft het Arbitragehof geoordeeld dat de term "regelen" in artikel 129, §1 GW, o m v a t : ( 1 ) het opleggen van het gebruik van een bepaalde t a a l , (2) het verbieden van het gebruik van een paalde taal, (3) het verbod het gebruik van een be-paalde taal te verbieden.4Een decreet dat het ge-bruik van het Nederlands in handelspubliciteit ver-plicht maakt, zou in het licht van deze rechtspraak moeten worden beschouwd als een regeling inzake taalgebruik.5
1 Vr. en Antw. Vl. P. 2000-2001, 27 april 2001 (Vr. nr. 11 AN-CIAUX); Vr. nr. 82 van 14 februari 2003.
2 R.v.St. (afd. Wetg.), advies van 27 april 1978 over een wets-voorstel tot wijziging van de wet van 14 juli 1971 betreffende de handelspraktijken, Parl. St. Kamer 197778, nr. 163/4 3 R.v.St. (afd. Wetg.), advies van 12 juli 1990 over een wets-voorstel tot aanvulling van de wet van 14 juli 1971 betreffende de handelspraktijken, Parl. St. Kamer 198990, nr. 1086/2, p. 3. 4 BS 17 april 1986, overw. 3.B.4.b.
Een regeling inzake taalgebruik voor anderstalige advertenties in publicaties in de faciliteitenge-meenten (zelfs al zou het publicaties van de plaat-selijke diensten betreffen) stoot echter op twee ju-ridische bezwaren. Ten eerste behoort deze proble-matiek niet tot een aangelegenheid waarvoor het taalgebruik geregeld kan worden.6Een tweede be-zwaar betreft de beperkte territoriale werking van het decreet. Volgens artikel 129, §2 GW zijn de ge-meenschapsdecreten inzake taalgebruik niet toe-passelijk in de Randgemeenten. Dat betekent dat het decreet onmogelijk kan tegemoetkomen aan het probleem dat de Vlaamse volksvertegenwoor-diger decretaal geregeld wilt zien. Het is met name onmogelijk om de plaatselijke diensten te verplich-ten om adververplich-tenties die door hun bemiddeling worden gepubliceerd (bv. in gemeentelijke bladen), te weigeren indien deze niet minstens in het Ne-derlands gesteld zijn.