• No results found

Te Land, ter Zee en in de Hut Mobiliteit en nederzetting in mesolithisch Noordwest- Europa

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Te Land, ter Zee en in de Hut Mobiliteit en nederzetting in mesolithisch Noordwest- Europa"

Copied!
80
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Te Land, ter Zee en in de Hut

Mobiliteit en nederzetting in mesolithisch Noordwest- Europa

Masterscriptie Archeologie: Pre- en Protohistorie

Student: Jurgen Rap

Studentnummer: s1848526

Eerste lezer: Stijn (S.) Arnoldussen, Rijksuniversiteit Groningen Tweede lezer: Hans (J.H.M.), Rijksuniversiteit Groningen

(2)

1

Inhoudsopgave

1. Aanleiding ... 3

2. Probleem-, doel- en vraagstelling ... 4

2.1. Probleemstelling ... 4

2.2. Doelstelling ... 4

2.3. Vraagstelling... 4

2.4. Werkwijze ... 5

3. Theoretische achtergrond en inkadering van concepten ... 6

3.1. Algemeen ... 6

3.2. Mobiliteitsstrategieën ... 7

3.3. Nederzetting en hutten... 12

3.4. Het nederzettingsterrein: hutten, structuren en activiteitenzones ... 15

4. Methodiek en gegevens ... 17

4.1. Dateringen ... 17

4.2. Gegevensverzameling ... 18

4.3. Onderzochte vindplaatsen ... 20

4.4. Gegevensbeperking ... 22

5. Presentatie van vindplaatsen ... 24

5.1. Nederland ... 24

5.1.1. Bergumermeer ... 24

5.1.2. Baarn – Drie Eiken ... 26

5.1.3. Sint-Oedenrode ... 29 5.2. Scandinavië ... 32 5.2.1. Aukra, Noorwegen ... 32 5.2.2. Fløyrlivatn, Noorwegen ... 34 5.2.3. Kärmelahti, Finland ... 36 5.2.4. Rönneholm, Zweden ... 40 5.2.5. Tågerup, Zweden ... 41

5.2.6. Funen - Møllegabet II, Denemarken ... 43

5.2.7. Flådet, Denemarken ... 45

5.2.8. Nivå, Denemarken ... 47

(3)

2 5.2.10. Ӕrö, Denemarken ... 49 5.2.11. Ulkestrup, Denemarken ... 51 5.3. Britse Eilanden ... 53 5.3.1. Northton - Schotland ... 53 5.3.2. Elgin, Schotland ... 54

5.3.3. East Barns – Schotland ... 57

5.3.4. Howick, Engeland ... 58

5.3.5. Star Carr - Engeland ... 60

5.3.6. Mount Sandel ... 62

6. Synthese en discussie ... 65

6.1. (De)selectie van vindplaatsen ... 65

6.2. Algemeen ... 65

6.3. Constructie en gebruiksduur ... 67

6.4. Functie en interne ruimtelijke organisatie ... 70

6.5. Gebruiksduur ... 71

6.6. Mobiliteit en territorium ... 72

7. Conclusies ... 73

7.1. Conclusies ... 73

7.2. Aanbeveling verder onderzoek: ... 74

8. Literatuurlijst ... 75

8.1. Internetafbeeldingen ... 79

8.2. Internet ... 79

(4)

3

1.

Aanleiding

In heel Noordwest-Europa zijn mesolithische hutplattegronden bekend, maar het ontbreekt aan een omvattend overzicht op het gebied van constructie, interne ruimtelijke organisatie en bewoningsduur van deze hutten. Het tot nu toe uitgevoerde onderzoek beperkt zich over het algemeen tot een individuele beschrijving van de aangetroffen hutplattegronden zonder verder synthetiserend onderzoek, waardoor het onduidelijk blijft welke rol deze gegevens kunnen spelen binnen het kader van de discussie op een Noordwest-Europese schaal op het gebied van constructie, mobiliteit en territorialiteit. Zo poogt Waddington tijdens onderzoek naar de opgegraven mesolithische hut te Howick enige samenhang aan te brengen, maar weet door het beperkte aantal (vijf) onderzochte hutten (Waddington, 2007, p. 204) mijns inziens nog niet voldoende samenhang te bieden in de het onderzoek naar de rol die de hutten spelen binnen de mobiliteitsstrategie van mesolithische jager-verzamelaars gemeenschappen. Waddington stelt dat de door hem onderzochte hutten, van zware structuur, het gevolg zouden kunnen zijn van een verminderde mobiliteit en grotere territorialiteit. Deze verminderde mobiliteit zou ontstaan zijn door het verdrinken van het landschap ten gevolge van het vollopen van het Noordzeebekken. Dit verdrinken zou zorgen voor een verkleind beschikbaar areaal. De hutten zouden volgens Waddington gebruikt kunnen zijn als een territoriale marker. Door de verkleinde hoeveelheid beschikbaar areaal zou men op zoek zijn geweest naar een manier om het eigen territorium af te bakenen (Waddington, 2007, p. 207). Met deze stellingname impliceert Waddington drie zaken:

1. Dat er voorafgaand aan het verdrinken van het Noordzeebekken in het midden-mesolithicum weinig tot geen zware hutconstructies zijn geweest.

2. Dat een gebrek aan zware constructies een indicatie voor weinig territorialiteit en een weinig sedentaire levensstijl is en daarmee dus grotere mobiliteit van de samenleving impliceert. 3. Dat er een algemeen gangbare ontwikkeling bestaat op het gebied van mesolithische

gemeenschappen op het gebied van hutten (van licht naar zwaar), mobiliteit (veel naar weinig) en territorialiteit (weinig naar veel)

Deze veronderstelde relatie tussen vorm van constructie, mobiliteit en territorialiteit bestaat volgens Waddington in elk geval voor de Britse eilanden, maar is gebaseerd op een opeenstapeling van aannames. De hutten zoals beschreven in het onderzoek van Waddington (2007, p. 204) vertonen een relatief zware constructie (paalkuilen met een doorsnede van 25 tot 50cm en een diepte tot 1m) en worden in geheel mesolithisch Noordwest-Europa aangetroffen (Waddington, 2007, p. 197). Woodman (1985) merkt al op dat de stevigheid van de constructie van één opgegraven onderkomen doet vermoeden dat er anders gedacht moet worden over de mobiliteit en huisvesting van mesolithische jager-verzamelaars. Wat deze nieuwe gedachtegang dan moet zijn, wordt in het midden gelaten (Woodman, 1985, p. 173).

(5)

4

2.

Probleem-, doel- en vraagstelling

2.1. Probleemstelling

Het onderzoek naar mesolithische hutten en nederzettingen wordt bemoeilijkt door een gebrek aan kennis en een gebrek aan samenhang binnen de beschikbare kennis op dit gebied (Spikins, 2008, p. 1). Hoewel een kentering van de aannames over de leefwijze van mesolithische jager-verzamelaarsgroepen zichtbaar is en de interesse voor mesolithische nederzettingsstrategiëen en de betekenis hiervan binnen mobiliteitsstrategieën toeneemt (i.e. Grøn, 1999; Waddington, 2003), is er op dit moment binnen de wetenschappelijke wereld zeker nog geen sprake van een consensus over wat nu precies een mesolithische nederzetting is en welke rol zij speelt binnen mobiliteit en territorialiteit (Waddington, 2007, pp. 205-207). Ik zal in deze scriptie op zoek gaan naar aanwijzingen in de beschikbare gegevens om een eventuele relatie tussen deze drie elementen vast te kunnen stellen. De rol die het gehele spectrum van constructiewijze, functie en gebruiksduur hierin speelt zal onderzocht worden. Deze scriptie is een aanzet om alle gepubliceerde mesolithische hutplattegronden samen te voegen en te vergelijken. Verder onderzoek aan de hand van diverse opgravingen welke nog wachten op uitwerking en publicatie, of publicaties (nog) niet openbaar toegankelijk zijn kan voor een groter inzicht zorgen.

2.2. Doelstelling

Het doel van dit onderzoek is het onderzoeken van de mogelijke relatie tussen hutconstructie, mobiliteit en territorialiteit. Dit zal gebeuren door het samenbrengen en op overzichtelijke wijze presenteren van de resultaten uit onderzoek op het gebied van mesolithische hutplattegronden en hutten in Noordwest-Europa. Op deze manier kan een overzicht opgesteld worden van de overeenkomsten en verschillen tussen de hutten. De combinatie van dateringgegevens en constructiegegevens is nodig om de aanname van Waddington dat een zware hutconstructie in het midden-mesolithicum te dateren is te bevestigen of te ontkrachten. De gegevens van de verschillende hutten, verspreid over Noordwest-Europa zullen vervolgens aan moeten tonen wat de verschillen en overeenkomsten op het gebied van constructie, mobiliteit en territorialiteit zijn binnen het mesolithische tijdvak. Tenslotte zullen deze gecombineerde gegevens moeten worden geduid binnen de discussie(s) aangaande mobiliteit en territorialiteit in het mesolithicum en zal duidelijk moeten worden of de door Waddington opgestelde theorie over mobiliteits- en nederzettingsstrategie plausibel is of niet.

2.3. Vraagstelling

In deze scriptie zal gewerkt worden aan de hand van de volgende hoofdvraag:

Sluiten de beschikbare gegevens van onderzoek naar mesolithische hutten in Noordwest-Europa aan bij de implicaties van de stellingname van Waddington over mobiliteit en territorialiteit in het mesolithicum?

De volgende deelvragen zijn hierna van belang:

1. Wat is de relevantie van overeenkomsten en/of verschillen van gedocumenteerde mesolithische hutplattegronden uit Noordwest-Europa op het gebied van constructie? 2. Wat is de relevantie van overeenkomsten en/of verschillen van gedocumenteerde

(6)

5

3. Wat is de relevantie van overeenkomsten en/of verschillen van gedocumenteerde mesolithische hutplattegronden uit Noordwest-Europa op het gebied van

bewoningsduur?

Er zal specifiek naar deze kenmerken worden gekeken in verband met de door Waddington veronderstelde verbanden dat een zware/duurzame hut het gevolg is van een verminderde mobiliteit en vergrote territorialiteit. In hoofdstuk 3 zal dieper op deze verbanden in worden gegaan. Deze deelvragen zijn van belang om de relevantie van kenmerken van de hutten te beargumenteren.

2.4. Werkwijze

Hoofdstuk 3 zal bestaan uit een uiteenzetting van de theoretische achtergrond en een inkadering van relevante concepten zoals gebruikt in deze scriptie. Daarnaast zal kort worden aangegeven hoe deze concepten en achtergrond gebruikt worden in deze scriptie. De uiteenzetting zal zich richten op vier zaken:

1. Een algemene schets van gedachtengoed met betrekking tot mesolithische samenlevingen 2. Het bestaande gedachtengoed met betrekking tot de diverse mobiliteitsstrategieën 3. De bestaande aannames met betrekking tot hutten en nederzettingen

4. Hoe nederzettingsstrategie en mobiliteitsstrategie samengaan.

Dit wordt gevolgd door het uiteenzetten van de gehanteerde methodiek voor dit onderzoek in hoofdstuk 4. Dit bestaat uit het proces van selectie van vindplaatsen, hoe er wordt omgegaan met dateringen en hoe de ruimtelijke analyse van vindplaatsen zal worden uitgevoerd, dan wel geïnterpreteerd op basis van de reeds beschikbare gegevens. Tenslotte zal er kort worden ingegaan op te verwachten problemen in het onderzoek voor deze scriptie.

In hoofdstuk 5 worden de geselecteerde vindplaatsen gepresenteerd, ingedeeld naar geografische regio. Deze indeling is drieledig: Nederland; Scandinavië en de Britse Eilanden. Per vindplaats zal het volgende worden besproken. De details hiervan worden in het hoofdstuk methodiek behandeld:

1. De betrouwbaarheid van geraadpleegde literatuur 2. Constructiegegevens

3. Functiegegevens

4. Bewoningsduurgegevens 5. Dateringen.

(7)

6

3.

Theoretische achtergrond en inkadering van concepten

3.1. Algemeen

Om vindplaatsen te begrijpen die in het verleden zijn opgegraven, is het van belang inzicht te hebben in de theoretische achtergrond waarbinnen deze toentertijd zijn uitgevoerd. Hoe men in het verleden het gedrag van jager-verzamelaars heeft geïnterpreteerd is van invloed op de gestelde onderzoeksvragen en de invloed hiervan op het waarnemen en interpreteren van sporen en vondsten.

In de afgelopen jaren is er binnen de archeologie een kentering te zien in het beeld dat het mesolithicum heeft. Tot voor kort werd aangenomen dat mesolithische samenlevingen bestonden uit hoogmobiele groepen, die veelvuldig van standplaats veranderden om toegang te krijgen tot benodigde grondstoffen. Childe (1950, p. 31) beschreef de mesolithische jager-verzamelaars als primitief en Clark & Piggott (1965, p. 119) beschreven dezelfde groepen als cultureel passieve samenlevingen, slechts overlevend in hun omgeving. Sinds de jaren ’80 van de 20ste eeuw lijkt hier verandering in te komen door de ontdekking van mesolithische grafvelden, etnografisch onderzoek en meer uitgebreid onderzoek naar materiële cultuur van mesolithische samenlevingen (Spikins, 2008, pp. 4). Deze omslag in denkwijze over mesolithische cultuur is van groot belang voor het herkennen van complexere structuren binnen een mesolithische samenleving, zowel cultureel als materieel. De aannames in het onderzoek naar mesolithicum gedurende de eerste helft van de 20e eeuw gaan nog uit “de nobele wilde” die slechts probeert te overleven in een vijandige omgeving, waardoor er binnen deze onderzoekswijze weinig tot geen aandacht werd besteed aan symbolisch gedrag.

Gekoppeld aan het idee dat deze groepen vooral bezig zijn met overleven in een omgeving waar zij geen invloed op hebben, is de aanname dat deze groepen daarom continue op zoek zijn naar de beste omstandigheden voor hun actuele behoeften en als gevolg hiervan zeer mobiel moeten zijn. Deze aanname op zijn beurt leidde tot de gevolgtrekking dat deze grote mobiliteit tot gevolg zou moeten hebben en dat de materiële cultuur tot een minimum beperkt blijft en in een vorm waarin het functionele kan worden gecombineerd met het rituele (Childe, 1950, p. 31).

(8)

7

3.2. Mobiliteitsstrategieën

Sedentarisme of sedentisme (in het vervolg als sedentisme aangeduid) is een begrip dat is geïmplementeerd door archeologen en cultureel antropologen om aan te geven dat een samenleving of groep mensen er een permanente woonplaats op na houdt (Childe, 1951, p. 68; Railey, 2010, p. 259). Er wordt helaas geen vaste, eenduidige definitie van dit concept aangehouden, hetgeen problematisch is bij het vaststellen van de mate van mobiliteit of sedentisme van een samenleving uitgaande van onderzoeksgegevens van anderen. Er wordt verondersteld dat sedentisme aan te tonen is door een langere bewoningsduur of gebruiksduur van de nederzetting (Trigger, 2007, p. 373).

Er is veel discussie over de bewoningsduur van een mesolithische nederzetting, deze bewoningsduur zou volgens diverse theorieën gevolgen hebben voor de mobiliteit van groepen (bijv. Binford, 1983, pp. 109-192; Johnson, 2008, pp. 64-84; Donahue & Lovis, 2006). Deze discussie over bewoningsduur in verband met de mobiliteit komt onder andere naar voren in de discussies over permanente versus seizoensgebonden bewoning. Deze twee opties werden lange tijd als twee afzonderlijke en elkaar uitsluitende modellen gezien (Binford, 1983, p. 117). De discussie hieromtrent is in de jaren ’30 van de 20ste eeuw op gang gekomen, vanaf het moment dat men vaststelde dat de oorsprong van de landbouw in het Midden-Oosten lag. Childe (1951) stelt dat er vanaf het moment van de eerste landbouw sprake is van permanente bebouwing en/of bewoning op één locatie, omdat hier nu behoefte aan was in verband met de veranderende levenswijze, die het onderhoud van de gewassen nodig maakte (Childe, 1951, pp. 60-61). Hiermee suggereert hij dat vóór de neolithische revolutie iedere nederzetting een tijdelijk of seizoensgebonden karakter heeft gehad.

In 1952 stelt Clark dat door bestuderen van de verschillende materiaalcategorieën die op een vindplaats worden aangetroffen, er een beeld kan worden gevormd van de aard van de bewoning en wanneer in het jaar deze plaats heeft gevonden (Clark, 1952, pp. 17-21). Deze ideeën heeft hij uitgewerkt aan de hand van de zeer bekende vindplaats Star Carr. Hij stelt hierbij vast dat de hutten en materiaalclusters die hij tot dan toe heeft onderzocht vooral wijzen op seizoensgebonden kampementen, die zijn aangepast aan de directe omgeving (Clark, 1952, p. 135). Dit gedachtengoed blijkt ook later van grote invloed te zijn, onder andere in het werk van Binford, die stelt dat “groepen” jagers-verzamelaars rondtrekken met slechts twee doelen. Hij beschrijft deze bewegingen special

purpose en task specific (Binford, 1980, pp. 9-10). Deze groepen zouden zich verplaatsen naar gelang de

grondstoffen opraken of verschijnen. Hij baseert deze aanname op etnografisch onderzoek uitgevoerd onder diverse inheemse Noord-Amerikaanse volkeren (Binford, 1980, pp. 10-12). De special purpose bewegingen zouden activiteiten behelzen die normalerwijze niet uitgevoerd worden in het basiskamp (Binford, 1980, p. 9), terwijl task specific bewegingen zouden slaan op jacht- en verzamelactiviteiten waarvoor door delen van de “groep” speciale kampementen dienen te worden opgericht (Binford, 1980, p. 10; zie ook afb. 2).

(9)

8

geweest (Darvill, 1987, p. 42). Aan de hand van vuursteenassemblage zou een interpretatie van de activiteiten of functie van een nederzetting verbonden kunnen worden.

Deze activiteiten of functies zouden vervolgens ingedeeld kunnen worden naar seizoen of maand. Zo stelt Darvill een aantal bewegingspatronen vast tussen nederzettingen gedurende zomer en winter (Darvill, 1987, pp. 42-46; zie ook afb. 3 en 4). Door het uitvoeren van meer onderzoek en het beschikbaar komen van meer materiaal, voornamelijk op het gebied van vuursteenverspreidingen (Crombé et al., 2011, p. 470), wordt het voor onderzoekers beter mogelijk om nederzettingspatronen op regionale schaal te duiden. Crombé et al (2011, p. 471) stellen dat men op basis van de grote hoeveelheid kleine vindplaatsen (hoofdzakelijk bestaande uit vuursteenclusters) er voor het vroeg-mesolithicum uit kan worden gegaan van een samenleving bestaande uit zeer mobiele groepen, die de omgeving van eerder bezochte plaatsen in het landschap (her)gebruikten als woonplaats. Ook wordt opgemerkt dat 95% van de aangetroffen vindplaatsen zich binnen 600 meter van oppervlaktewater bevinden, wat aan zou geven dat de gekozen locaties voor een (tijdelijk) kampement aan bepaalde voorwaarden moesten voldoen, en daarmee van invloed waren op het bewegingspatroon van de groepen (Crombé et al., 2011, pp. 460-461). Hierbij moet de kanttekening worden gemaakt dat dit onderzoek heeft plaatsgevonden op basis van vuursteenverspreidingen, welke niet gelijk hoeven te staan aan nederzettingen of kampementen (Crombé et al., 2011, pp. 460-470).

(10)

9

(11)

10

De aanname dat een samenleving sedentair is, hoeft niet uit te sluiten dat er nog steeds een grote mate van mobiliteit bestaat binnen diezelfde samenleving. Daarnaast bestaat er een probleem op het gebied van associatie en definitie betreffende het woord sedentair. De aanname dat een samenleving met een sedentaire levensstijl zich niet meer verplaatst is in dit verband leidend (Rafferty, 1985, p. 114). Echter, zoals blijkt uit de hedendaagse maatschappij en ruime hoeveelheid etnografische literatuur (o.a. Sahlins, 1972; Steward, 1974; Binford 1980), hoeft een permanente of vaste woonplaats niet te betekenen dat men continue in dezelfde omgeving verblijft. Mensen verplaatsen zich voor kortere of langere periodes over kleinere of grotere afstanden om een breed scala aan activiteiten te ondernemen. Deze activiteiten kunnen zowel economisch, als sociaal of symbolisch/religieus zijn. De keuze voor een meer sedentaire levensstijl is waarschijnlijk gebaseerd op een combinatie van bovenstaande factoren (Cummings, 2013, p. 40). Deze factoren zijn wellicht te herleiden aan de hand van gegevens die beschikbaar zijn uit onderzoek naar hutten en nederzettingen en de locaties waar deze worden gevonden. Een alomvattende definitie vaststellen is door problemen rondom representativiteit en periodiciteit een moeilijke opgave. Desalniettemin is een mate van eenduidigheid en helderheid op het gebied van sedentisme en mobiliteit nodig om de verzamelde gegevens te kunnen verklaren.

In het vervolg van deze scriptie wordt met mobiliteit de vermoedelijke hoeveelheid bewegingen van nederzetting naar nederzetting bedoeld, waarbij de motivatie voor deze bewegingen beschouwd zal worden als onbelangrijk. De functie van de hut of de daar uitgevoerde activiteiten zullen leidend zijn om een mate van mobiliteit aan te kunnen geven, aangezien deze de hoeveelheid bewoners of exploitatie van de aanwezige grondstoffen zullen bepalen en/of beperken.

(12)

11

Afbeelding 3: Twee mogelijkheden voor een seizoensgebonden mobiliteitsmodel, zoals voorgesteld voor het vroeg-mesolithicum door Darvill (Darvill, 1987, p. 42, fig. 17)

(13)

12

3.3. Nederzetting en hutten

De aannames over de nederzettingen en hutten van mesolithische samenlevingen zijn lange tijd gekoppeld aan ideeën over de mobiliteit van deze samenlevingen, wat een cirkelredenatie opleverde. De mesolithische bevolkingsgroepen waren zeer mobiel, vaak slechts korte tijd op dezelfde plaats verblijvend om de daar beschikbare grondstoffen te benutten (Darvill, 1987, p. 28). Het tijdelijke karakter van deze bewoning had tot gevolg dat de gebouwde onderkomens een lichte constructie hadden (Darvill, 1987, p. 28), omdat een grote investering van tijd en middelen onwenselijk zou zijn voor een locatie die snel weer verlaten zou worden (Darvill, 1987, p. 45). Een ander invloedrijk gegeven is dat in de mesolithische archeologie een cluster van vuursteen vaak gelijkgesteld wordt aan een nederzetting (Grøn & Kuznetsov, 2004, p. 42), waardoor mogelijk ook een impromptu bewerkingsplek voor vuursteen of huidbewerking als nederzetting wordt geïdentificeerd.

Voortbordurend op de aanname dat mesolithische jager-verzamelaars samenlevingen primitief en mobiel waren die slechts overleefden in hun omgeving (Clark, 1952, pp. 7-8), ontwikkelde men in het begin van de 20ste eeuw theorieën rondom mesolithic pit-dwellings (Newell, 1980, p. 240). Hiermee werden kuilen aangeduid waarvan aangenomen werd dat de mesolithische mens hierin bescherming tegen de elementen had gezocht tijdens zijn omzwervingen door het landschap (Newell, 1980, pp. 240-241). Sporen van deze als onderkomens geïnterpreteerde kuilen zijn bekend uit heel Europa, maar het is goed mogelijk dat dit ten dele gebaseerd is op een misinterpretatie van de aangetroffen sporen (Newell, 1980, p. 241; Kooi, 1974).

In de praktijk blijkt er geen eenduidige definitie te zijn van de begrippen nederzetting en woonplaats. Het blijkt dat vuursteenverspreidingen of verspreidingen van botmateriaal automatisch als nederzetting worden geïnterpreteerd, zonder dat er sprake is van de vondst van een hut- of huisplattegrond (Grøn en Kuznetsov, 2004, p. 47). Hierdoor ontstaat een problematische interpretatie van een vuursteenverspreiding, welke nederzettingen met een afmeting van 25 m² tot enkele vierkante kilometers kan opleveren (Grøn en Kuznetsov, 2004, p. 47). Hoewel Newell al probeert grip te krijgen op het formaat en de begrenzing van nederzettingen in het mesolithicum door te stellen dat de maximale verspreiding van geretoucheerde werktuigen waarschijnlijk een meer betrouwbare begrenzing oplevert dan een begrenzing van nederzettingsafval blijft het moeilijk de daadwerkelijke begrenzing van nederzettingsarealen vast te stellen (Newell, 1973, p. 405).

Nederzettingen hebben door de variabiliteit in het gedrag van jager-verzamelaars geen uniform karakter op het gebied van vorm en bouwwijze (Binford, 1983, p. 118). Door etnografisch onderzoek is vastgesteld dat groepen jager-verzamelaars zich bewegen door territoria van meerdere tientallen vierkante kilometers (Binford, 1983, p. 117). Binnen deze territoria kunnen zich meerdere nederzettingen of activiteitenzones bevinden, welke niet per definitie verschillen van functie (Binford, 1983, pp. 117-120). De nederzettingen binnen deze territoria kunnen volgens Binford uit één of meerdere hutten bestaan en kunnen worden gebruikt voor de duur van één nacht of voor een periode van tien jaar. Deze gebruiksduur is afhankelijk van wanneer de groep de benodigde grondstoffen in de omgeving heeft opgebruikt of de functie voltooid of vervallen is.

(14)

13 binnen een terrein wat door de Evenki wordt aangeduid als “het centrum” van de nederzetting (Grøn & Kuznetsov 2004, p. 50). In de beleving van de Evenki zijn er echter geen grenzen aan te geven waar hun nederzetting begint of eindigt (Grøn & Kuznetsov 2004, p. 50). Indien deze beleving geëxtrapoleerd wordt naar mesolithische samenleving, bemoeilijkt dit het op basis van archeologische gegevens afbakenen van de begrenzing van een nederzetting aanzienlijk. Grøn en Kuznetsov herkennen de overeenkomsten tussen de verspreiding van mesolithische hutten en de verspreiding die bij Evenki-hutten wordt gezien op het gebied van afstand en locatie ten opzichte van grondstoffen (Grøn & Kuznetsov 2004, p. 59). Ook wordt er opgemerkt dat een verzameling van hutten bij elkaar wellicht gediend heeft als een soort gemeenschapsplaats, waar een aantal voorzieningen samen werd aangelegd en waarvandaan men later in kleinere groepjes verder trok naar kleinere kampementen of andere hutten (Grøn & Kuznetsov, 2004, p. 50). Het beperkte aantal aangetroffen hutten uit het mesolithicum heeft het tot dusver echter bemoeilijkt om ze te koppelen aan discussies over mobiliteit. Recentelijk worden er echter meer pogingen ondernomen om onderzoek naar mesolithische nederzettingen te synthetiseren en een multidisciplinaire aanpak te ontwikkelen voor het onderzoek naar nederzettingen, de hierbij behorende bewoningsstructuren en de implicaties hiervan voor toekomstig onderzoek (Grøn & Kuznetsov, 2004, p. 49).

Ook op het gebied van interne ruimtelijke organisatie van mesolithische hutten is een model

(15)

14

er nederzettingen zijn ontstaan die bestaan uit meerdere hutten, met onderlinge afstanden van ongeveer 40 meter, waarbij het formaat van de hutten geleidelijk toeneemt (Grøn, 2003, p. 703).

Uit Denemarken is een aantal “vloeren” van mesolithische woonstructuren bekend (Grøn, 2003, p. 686). Deze vloeren zijn opgebouwd uit boombast, blad en takken. Deze zijn voornamelijk gevonden in de veenrijke gebieden en verdronken contexten (Grøn, 2003, p. 686). Uit dezelfde contexten was ook al bekend dat de hutten veelal een centrale haard hadden en één of meerdere plaatsen binnen de hutten waar er vuursteen werd bewerkt (Grøn, 2003, p. 692). Daarnaast lijkt er sprake te zijn van een opbouw van het onderkomen, waarbij de bodem van de hut eerst door graven werd verdiept, waarna de vloer van plantaardig materiaal hierin geplaatst werd (Grøn, 2003, p. 692).

De vondst van meerdere hutten in Noordwest-Europa met een zwaardere bouwstructuur geeft volgens Waddington aan dat er gedurende het mesolithicum een wijziging in het mobiliteitspatroon van de bevolkingsgroepen heeft plaatsgevonden (Waddington, 2007, p. 202). Hij geeft echter ook aan dat er nog steeds een grote variatiebreedte is in de bouw en structuur van de hutten, wat volgens hem indicatief is voor het brede scala aan economische en culturele activiteiten dat wordt uitgevoerd door jager-verzamelaars (Waddington, 2007, p. 203). De grote hutten zouden permanent bewoond worden, terwijl de kleine hutten voor seizoensmatig of incidenteel gebruik dienden, al naar gelang de beschikbaarheid van grondstoffen. Hij baseert zijn conclusies op zijn eigen onderzoek naar mesolithische hutten (Waddington, 2007, p. 205).

Om gegevens over nederzettingen en hutten te interpreteren, dienen eenduidige definities aangehouden te worden. Daarom zal, wanneer in het vervolg van deze scriptie van een nederzetting gesproken wordt, een hut of verzameling hutten bedoeld worden, in combinatie met aangrenzend terrein waar activiteiten uitgevoerd worden. Of de nederzetting een seizoensmatig, permanent of tijdelijk karakter heeft wordt bepaald aan de hand van de gepubliceerde gegevens. Daarbij zal worden vastgehouden aan de volgende standpunten:

Tijdelijk De hut of nederzetting niet aantoonbaar langer gebruikt dan een aantal

dagen/weken, geen indicatie van hergebruik.

Seizoensgebonden De hut of nederzetting is aantoonbaar langer gebruikt dan een aantal

dagen/weken, tot maximaal twee seizoenen. Permanent of

sedentair

De hut of nederzetting is aantoonbaar gebruikt gedurende een aantal seizoenen of jaren en is aantoonbaar hergebruikt, gerepareerd of verbouwd in deze periode.

(16)

15

hier toch een grens worden vastgesteld. In deze scriptie zal in de synthese bepaald worden wat een lichte of zware hut precies inhoud, na te hebben vastgesteld wat de variatie op het gebied van constructie is. Leidend hierin zijn het vloeroppervlak van de hut en de diameter van de paalkuilen

De vermoedelijke functie van de hutten zal worden bepaald aan de hand van het aanwezige vuursteenmateriaal en een eventueel aanwezige centrale haardplaats. Ook zal er gekeken moeten worden naar de plaats in het landschap en andere categorieën van artefacten die aanwezig zijn in en rondom de hut. In bepaalde wetland contexten bijvoorbeeld is het zeer goed mogelijk dat een breed scala aan organisch materiaal eveneens bewaard gebleven is.

3.4. Het nederzettingsterrein: hutten, structuren en activiteitenzones

Binnen de nederzettingen en in de hutten vinden allerlei activiteiten plaats. Binford noemt de gebieden waarin deze plaats vinden activity areas (activiteitenzones) en gaat er van uit dat bepaalde plaatsen, voorzieningen en oppervlakken een functie hebben welke technologisch, sociaal of ritueel bepaald is (Binford, 1983, p. 148; zie ook afb. 2, p. 9). Hij stelt dat aan de hand van het nederzettingsafval deze activiteitenzones gereconstrueerd kunnen worden, om op deze manier meer inzicht te krijgen in de (beweging)patronen binnen de nederzetting (Binford, 1983, pp. 148-149). Newell (1980) past het begrip activiteitenzone toe op de gegevens van de opgraving te Bergumermeer. Binnen de door hem geïdentificeerde zones worden verschillende activiteiten uitgevoerd die zowel van economische als religieuze en symbolische aard zijn (Newell, 1980, p. 235). Hij stelt echter ook direct dat het moeilijk is deze zones vast te stellen, omdat er tot dan toe vaak abusievelijk van uit werd gegaan dat één werktuigtype slechts één functie zou kunnen vervullen (Newell, 1980, p. 243). Daarnaast hebben gebrekkige statistische technieken er toe bijgedragen dat de afmetingen van de activiteitenzones veelvuldig verkeerd zijn ingeschaald (Newell, 1980, pp. 243-244). Ook is er het probleem dat er bij oudere opgravingen van mesolithische vindplaatsen vooral werd gezocht naar artefacten, waardoor eventuele sporen vaak onderbelicht bleven en het moeilijker wordt zones te bepalen en af te bakenen. De ouderdom van de sporen en de tafonomische omstandigheden veroorzaken een dusdanig slechte zichtbaarheid van paalsporen of greppels dat de ontdekking van structuren ernstig in het geding kan komen (Newell, 1980, p. 244).

Een alternatief voor de activiteitenzone wordt, al dan niet bewust, door Ingold (1993) opgesteld. Hij komt met een nieuw concept wat dat hij een taskscape noemt (Ingold, 1993, p. 153). Hier wordt een groot gebied rondom een nederzetting waarin allerlei activiteiten worden uitgevoerd mee beschreven. Deze activiteiten hoeven echter niet uitgevoerd te zijn door één groep en zijn niet exclusief van economisch belang voor de uitvoerende groep. Het areaal van een taskscape hoeft niet scherp begrensd te zijn en kan door de beschikbaarheid van grondstoffen groter of kleiner worden (Ingold, 1993, p. 157). Daarnaast wordt het sociale en rituele aspect van de interactie tussen (directe) omgeving en de samenleving benadrukt (Ingold, 1993, pp. 157-158). Deze gebieden kunnen na verloop van tijd verlaten raken, maar in het collectieve geheugen van de samenleving nog wel herkenbaar zijn als een gebied van belang (Ingold, 1993, p. 158). Een dergelijk gebied bestaat niet uit bruikbare fragmenten, maar uit een groot geheel van subjectief en objectief, waargenomen kenmerken, herinneringen en belevenissen.

(17)

16

plantensoorten, rituele markeringen en de aanwezigheid van haardkuilen (Edmonds, 1997, p. 100). Edmonds gaat er ook van uit dat er tussen de diverse taskscapes gereisd wordt, waarbij langs de route diverse vormen van culturele markering geplaatst worden (Edmonds, 1997, p. 100-102).

(18)

17

4.

Methodiek en gegevens

4.1. Dateringen

Om de diverse plattegronden goed te kunnen vergelijken zullen de mesolithische sub-periodes chronologisch worden ingedeeld, daar er niet in alle regio’s binnen het onderzoeksgebied dezelfde culturele chronologie voor het mesolithicum wordt gehanteerd. Bij deze indeling zal de algemeen gebruikelijke driedeling van het mesolithicum worden aangehouden: vroeg-mesolithicum, midden-mesolithicum en laat-midden-mesolithicum, waarbij eventuele ¹⁴C-dateringen zo veel mogelijk zullen worden weergegeven in een gekalibreerd jaartal BC. Deze zijn weergegeven in tabel 1. Gedurende het begin van het Holoceen heeft de glaciale ijskap een grote invloed op de verspreiding van de populatie jagers-verzamelaars, doordat deze het beschikbare areaal beperkt (Zvelebil, 2008, p. 22). Deze gletsjer heeft zich pas rond 6000 cal BC volledig op het Scandinavisch plateau teruggetrokken (Zvelebil, 2008, p. 23).

Voor de gebruikte Nederlandse literatuur zal worden uitgegaan van een datering voor het vroeg- mesolithicum van ongeveer 9500-7700 cal BC, het midden-mesolithicum van ongeveer 7700-6500 cal BC en het laat-mesolithicum van ongeveer 6500-5250/4400 cal BC (Verhart, 2008, pp. 163-172). Deze tweedelige einddatering van het laat-mesolithicum is gekoppeld aan de intrede van Lineaire

Bandkeramiek (LBK) in Zuid-Nederland, welke een einddatering van 5250 cal BC heeft, en de Swifterbantcultuur in Midden- en Noord-Nederland welke een einddatering van 4400 cal BC heeft

(Verhart, 2008, p. 178).

In Scandinavië wordt in oudere literatuur vaak uitgegaan van een zogenaamde “oudere steentijd” (paleolithicum en mesolithicum) en een “jongere steentijd” (neolithicum) (Zvelebil, 2008, pp. 29). Hoewel de meeste geraadpleegde literatuur deze benamingen niet meer hanteert, is het goed hier kennis van te nemen, omdat deze benamingen nog wel gehanteerd kunnen zijn in het onderzoek wat door hen wordt aangehaald. Waar van toepassing zal de datering “laat in de oude steentijd” geïnterpreteerd worden als mesolithicum. In deze gevallen zullen ¹⁴C-dateringen de doorslag geven hoe deze in het mesolithicum geplaatst moeten worden, indien nodig aangevuld door vuursteentechnologie. Daarnaast worden in Scandinavië mesolithische vindplaatsen soms gedateerd als Maglemose, Kongemose en Ertebølle (Zvelebil, 2008, p. 27). Deze worden beschouwd als respectievelijk vroeg-, midden- en laat-mesolithisch. Indien deze vindplaatsen ¹⁴C-dateringen hebben, levert dit voor de Maglemose-cultuur een begindatering op ongeveer 9500 cal BC, de begindatering van de Kongemose-cultuur op ongeveer 7000 cal BC, en het begin van de Ertebølle-Kongemose-cultuur op ongeveer 6000 cal BC (Zvelebil, 2008, p. 28).

Mesolithische dateringen op de Britse eilanden worden onderverdeeld in een vroeg- en een laat-mesolithicum, waarbij het vroeg-mesolithicum optreedt vanaf ongeveer 9600 cal BC en wordt gekenmerkt door een vuursteentechnologie gebaseerd op brede klingen (Tolan-Smith, 2008, p. 140).

Regio Periode

Nederland Scandinavië Britse Eilanden

Vroeg-mesolithicum 9500-7700 9500-7000 9600-8000 Midden-mesolithicum 7700-6500 7000-6000

Laat-mesolithicum 6500-5250/4400 6000-3200 8000-3200

Tabel 1: Overzicht van de dateringen van de mesolithische chronologie van de drie gehanteerde regio’s in jaren cal

(19)

18

Het laat-mesolithicum begint in ongeveer 8000 cal BC en wordt gekenmerkt door een vuursteentechnologie gebaseerd op smalle klingen (Tolan-Smith, 2008, pp. 140-147).

Om de bewoningsduur van een vindplaats en een eventuele fasering van de vindplaats vast te stellen, zal er in eerste instantie naar de ¹⁴C-dateringen van materiaal uit sporen geassocieerd met mesolithische hutten worden gekeken. Daarna kan eventueel naar het aanwezige vuursteenmateriaal gekeken worden, om te zien of hier een technologische ontwikkeling waar te nemen is. Indien er op één vindplaats meerdere mesolithische vuursteen-technologieën worden aangetroffen, zal er van uit worden gegaan dat de vindplaats gedurende een langere periode in het mesolithicum gebruikt is geweest. De combinatie van de gegevens aangaande bewoningsduur en gegevens aangaande vuursteentechnologie leiden vervolgens tot conclusies over sedentisme.

In deze scriptie zal uit worden gegaan van een mesolithicum dat begint met de warme periode aan het begin van het Holoceen in Noordwest-Europa, ongeveer 9500 cal BC (Vos et al., 2011, p. 14) en eindigt bij de intrede van de eerste neolithische culturen zoals Lineaire Bandkeramiek, Swifterbant en de diverse Trechterbekergroepen, uiterlijk 3200 cal BC in Zuid-Scandinavië (Zvelebil, 2008, p. 29). De discussie aangaande “mesolithicum met aardewerk” of “neolithicum zonder aardewerk” (o.a. Lübke en Terberger, 2002; Price, 2000) over sommige laat-mesolithische cultuurgroepen als Ertebølle zal hier niet gevoerd worden, aangezien aardewerk geen invloed hoeft te hebben op de constructie van de hutten. Essentieel voor dit onderzoek is echter wel dat de samenlevingen indicaties vertonen van een mesolithische manier van leven, zonder landbouw.

Het belang van de datering van de vindplaatsen zit in de veronderstelling van Waddington dat er voor het verdrinken van het Noordzeebekken geen sprake van zware hutten is geweest, maar dat deze door een toegenomen territorialiteit pas in het late vroeg-mesolithicum en vroege midden-mesolithicum hun intrede deden. Daarnaast is een aantal opeenvolgende dateringen op de vindplaats een belangrijke indicatie van langere gebruiksduur van deze locatie of hut, mogelijk over meerdere generaties. Met name opeenvolgende dateringen van hergravingen van haardkuilen zouden hier een belangrijke rol in kunnen spelen. Daarnaast zijn dateringen van paalkuilen ter reparatie of versteviging van een hut, mits niet te ver uiteenlopend, van groot belang voor het aantonen van een continu gebruik van een hut over langere tijd, of over meerdere generaties.

4.2. Gegevensverzameling

Voor deze voorgestelde onderzoeksvragen in hoofdstuk 2.3. is het nodig een aantal gegevens te verzamelen. Deze gegevens zullen per deelvraag als volgt worden verzameld en gepresenteerd:

1) Wat is de relevantie van overeenkomsten en/of verschillen van gedocumenteerde mesolithische hutplattegronden uit Noordwest-Europa op het gebied van constructie?

(20)

19

in hoofdstuk 3.3.) en de daaraan gekoppelde veronderstelde duurzaamheid. Aan de hand van deze veronderstelde duurzaamheid zou het ten slotte mogelijk moeten zijn uitspraken te kunnen doen over mobiliteit en territorialiteit in het mesolithicum binnen de aannames van Waddington. In deze scriptie zal er van uit worden gegaan dat een hut van een zware constructie (zoals gesteld in hoofdstuk 3.3.) voor langere tijd gebruikt is en een indicatie is voor een meer sedentaire levensstijl.

2) Wat is de relevantie van overeenkomsten en/of verschillen van gedocumenteerde mesolithische hutplattegronden uit Noordwest-Europa op het gebied van functie en interne ruimtelijke organisatie?

Om de bewoningsduur van hutten vast te stellen is het van belang inzicht te krijgen in de mogelijke functies van de hut. Daarom zal binnen de vindplaatsen gekeken worden naar de aanwezige grondsporen welke gezamenlijk als hutplattegrond zijn geïnterpreteerd en hoe deze data is gekoppeld aan informatie die beschikbaar is over vuursteenassemblages, botmateriaal en haardkuilen. Waar mogelijk zal getracht worden overeenkomsten of verschillen aan te tonen in het ruimtegebruik binnen de verschillende vindplaatsen en hutten. Deze functieverschillen of – overeenkomsten dienen vervolgens geïnterpreteerd te worden aan de hand van de door Waddington gestelde aannames op het gebied van mobiliteit en territorialiteit. Er zal van uit worden gegaan dat functies welke normaal gesproken worden geassocieerd met woonplaatsen een aanwijzing zijn voor een langere gebruiksduur van de vindplaats en daarmee een grotere mate van sedentisme.

3) Wat is de relevantie van overeenkomsten en/of verschillen van gedocumenteerde mesolithische hutplattegronden uit Noordwest-Europa op het gebied van gebruiksduur?

Voor de gebruiksduur van de hutten en/of vindplaats zal worden gekeken naar de fasering van de aangetroffen paalsporen en/of haardkuilen in combinatie met ¹⁴C-dateringen. Een langer gebruik van de hutten en/of vindplaats zou ook aangetoond kunnen worden door een zichtbare technologische ontwikkeling in de vuursteeninventaris. Deze informatie over gebruiksduur moet worden geplaatst binnen het kader van de door Waddington opgestelde theorie over mobiliteit en territorialiteit, waarin hij stelt dat een langere gebruiksduur van de hutten indicatief is van een grotere mate van sedentisme. Een langere gebruiksduur van de hut en/of vindplaats wordt in deze scriptie gezien als een indicatie van een hoge mate van sedentisme.

(21)

20

4.3. Onderzochte vindplaatsen

Dit onderzoek is een literatuuronderzoek gebaseerd op reeds gepubliceerde onderzoek van mesolithische hutplattegronden. Mesolithische hutplattegronden worden echter pas sinds de jaren ’80 van de vorige eeuw goed gedocumenteerd en gepubliceerd, wat gevolgen heeft voor de hoeveelheid beschikbaar materiaal en de kwaliteit hiervan. Dit onderzoek zal worden uitgevoerd op basis van de gegevens van de volgende twintig vindplaatsen, welke op afbeelding 6 op pagina 21 zijn weergegeven: Nederland:

 Bergumermeer (Newell, 1980; Niekus, 2012)

Baarn – Drie Eiken (Van Haaff et al., 1988; Rap, 2012)

 Sint-Oedenrode (Heesters, 1971) Scandinavië

 Aukra, Noorwegen (Åstveit, 2009)

 Fløyrlivatn, Noorwegen (Bang-Andersen, 2003)

 Kärmelahti, Finland (Katiskoski, 2002)

 Rönneholm, Zweden (Larsson en Sjöström, 2010)

 Tågerup, Zweden (Karsten & Knarrström, 2003)

 Funen – Møllegabet II, Denemarken (Skaarup en Grøn, 2004)

 Flådet, Denemarken (Skaarup, 1979; Grøn 1990)

 Nivå, Denemarken (Lass Jensen, 2003)

 Hjemsted, Denemarken (Grøn, 1995; Grøn, 2003)

 Ærö, Denemarken (Grøn en Skaarup, 1995)

Ulkestrup, Denemarken (Andersen et al., 1982) Britse Eilanden

Northton, Schotland (Gregory et al., 2005)

 Elgin, Schotland (Suddaby, 2007)

 East Barns, Schotland (Gooder, 2007)

 Howick, Engeland (Waddington, 2007)

Star Carr, Engeland (Conneler et al., 2012)

(22)

21 Afbeelding 6:locatie van de vindplaatsen

(23)

22

4.4. Gegevensbeperking

Om een vindplaats in dit onderzoek te betrekken dient deze te voldoen aan de volgende criteria: 1. Er is hutplattegrond herkend.

2. De publicatie moet wetenschappelijk onderbouwd zijn (peer-reviewed, gegevens beschikbaar en controleerbaar).

3. De publicatie dient voldoende gegevens te bevatten op het gebied van constructie, functie en gebruiksduur (zoals aangegeven in Methodiek, paragraaf 4.2.).

De aanwezigheid van mesolithisch daterende paalsporen of resten van zal indicatief zijn voor een hutplattegrond, hoewel alleen palen een te magere bewijslast zijn om een hut te reconstrueren. Aanvullende bewijslast kan onttrokken worden aan de aanwezigheid van een centrale haard, hoewel dit geen doorslaggevende factor is voor een hutplattegrond (Niesołowska-Śreniowska, 1990, p. 309). Voedselbereiding, vuursteenverbranding en andere activiteiten zullen in veel gevallen waarschijnlijk (ook) buiten de hut hebben plaatsgevonden (o.a. Valdeyron, 2008, p. 199; Verhart, 2008, p. 167).

Daarnaast zal voor de algemene datering van een vindplaats primair gebruik worden gemaakt van ¹⁴C-dateringen aangevuld met secundaire dateringen op basis van vuursteentechnologie. Uitzonderingen op deze criteria zijn mogelijk, maar zullen zo veel mogelijk vermeden worden. Indien van de opgestelde criteria wordt afgeweken, zal worden onderbouwd waarom hiervoor gekozen is.

Om de kwaliteit van dit onderzoek te waarborgen, zal kritisch worden omgegaan met de gebruikte literatuur. In de literatuur dient met voldoende argumenten aangetoond te worden dat er sprake is van een mesolithische hut op de besproken vindplaats. Daarnaast moet beoordeeld worden of de destijds gehanteerde definities, dateringen en terminologie nog steeds kloppend en bruikbaar zijn. Het kan zijn dat op sommige vindplaatsen voortschrijdend inzicht heeft geleid tot een herinterpretatie van de eerder veronderstelde hut.

Tijdens het bespreken van de vindplaatsen zal, om een zo gestructureerd mogelijk beeld van de vindplaats te bieden, de volgende volgorde van gegevens worden aangehouden:

 Kwaliteit van de publicatie en gegevens

 Gegevens over constructie

 Gegevens over ruimtelijke organisatie

 Gegevens over gebruiksduur

 Dateringen

(24)

23

(25)

24

5.

Presentatie van vindplaatsen

5.1. Nederland

5.1.1. Bergumermeer

Kwaliteit van de gepubliceerde gegevens

Deze opgraving vond in 1971-1974 plaats, onder leiding van dr. R.R. Newell, onderzoeker aan het Groninger Instituut voor Archeologie (GIA; destijds Biologisch Archeologisch Instituut: BAI). Newell was nadrukkelijk op zoek naar een vindplaats waarmee hij de kennis over het mesolithicum in Nederland uit kon breiden. In verband met de goede conservatieomstandigheden koos hij voor Bergumermeer S-64B. Een deel van de gegevens heeft Newell in 1980 gepubliceerd, maar de vindplaats is nooit volledig uitgewerkt. De gegevens van de opgraving zijn later door Niekus (2012) opnieuw beoordeeld waarna hij tot een aantal afwijkende conclusies kwam. Dat er mesolithisch vuursteenmateriaal is aangetroffen, is volgens hem bewezen. De sporen die Newell interpreteert als hutten, worden door Niekus afgedaan als waarschijnlijke boomvallen (Niekus, 2012, p. 82).

Gegevens over de constructie

Tijdens de opgraving werden vijf of zes hoefijzervormige verkleuringen aangetroffen (afb. 6), ingegraven in de natuurlijke ondergrond, welke door Newell geïnterpreteerd werden als de greppels van mesolithische hutten. Hieromheen werd een groot aantal “structural stones” verzameld door de opgravers, die door Newell als tentverzwaring of fundering werden geïnterpreteerd. De term “structural

stones” geopperd door Newell laat zich niet goed vertalen naar het Nederlands. Hierdoor is het

onduidelijk welke functie zij vervuld hebben in de opbouw van de hut. Niekus geeft aan dat de hoefijzervormige sporen mogelijk boomvallen zijn (Niekus, 2012, p. 82). Ook zijn de sporen volgens hem in recentere periodes verstoord, wat de interpretatie bemoeilijkt (Niekus, 2012, pp. 82-83). Vooral de landbouw lijkt een rol te hebben gespeeld in de verspreiding van artefacten over de vindplaats (Niekus, 2012, p. 82).

Gegevens over de ruimtelijke organisatie

Deze vindplaats is door de toegepaste systematiek en het onderzochte areaal van groot belang gebleken voor het beeld van het mesolithicum in Nederland, Er zijn diverse antropologische modellen verbonden aan deze vindplaats, ideeën over toename van de mesolithische bevolking en een wijziging in het nederzettingspatroon van een mobiele naar een meer sedentaire fase (Niekus, 2012, p. 1). Voor dit laatste feit leveren de mesolithische hutten van deze vindplaats volgens Newell onomstotelijk bewijs, door de zwaarte en duurzaamheid van de constructie en de aanwezigheid van meerdere (gelijktijdige) hutten bij elkaar. Dat deze gelijktijdig zijn geweest, zou te concluderen zijn doordat zij in dezelfde vondstlaag zijn aangetroffen (Niekus, 2012, p. 3). Tenslotte is de vindplaats van groot belang geweest in de vorming van de typologie voor mesolithische vuursteenartefacten in Nederland, welke grotendeels is vastgesteld op basis van de vuursteenassemblage op deze vindplaats (Niekus, 2012, p. 4)

Gegevens over de bewoningsduur

(26)

25

bewoond is geweest (Newell, 1980, pp. 248-256). Niekus heeft deze aanname ontkracht door vast te stellen dat de veronderstelde hutten met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een natuurlijke verstoring, dan wel palimpsest zijn (Niekus, 2012, p. 82) Dit baseert hij op de grote hoeveelheid boomvallen op de vindplaats. Daarnaast bestaat het probleem dat de vindplaats pas rond het begin van de jaartelling is afgedekt, waardoor (a)biotische en antropogene invloed het de vindplaats enorm verstoord kunnen hebben (Niekus, 2012, p. 82).

Dateringen

Newell heeft zijn studie naar de mesolithische hutten nooit verder uitgewerkt en er is slechts een minimaal aantal publicaties verschenen over de rest van de vindplaats (Odell, 1978; Casparie & Bosch, 1995; Huiskes, 1988; Lanting & Van de Plicht 1997/1998). Ook een groot deel van de ¹⁴C- dateringen van de vindplaats is nog niet gepubliceerd, of mogelijk zelfs niet uitgevoerd. De dateringen die wel zijn uitgevoerd lopen uiteen van 6640-6450 cal BC tot 50 cal BC- 60 cal AD (Niekus, 2012, p. 10), bewijs dat deze hele vindplaats wat betreft dateringen problematisch is. Dit wordt bevestigd door sporen uit hetzelfde vlak die dateringen voortbrengen uit het paleolithicum, neolithicum, bronstijd en ijzertijd (Niekus, 2012, p. 83).

Hoewel niet te ontkennen is dat een groot deel van de vuursteenassemblage wel degelijk mesolithisch is, is het door de verrommeling van de sporen en de sterk uiteenlopende dateringen van de sporen en vondsten niet uit te sluiten dat de door Newell aangetroffen hoefijzervormige sporen niet mesolithisch zijn. Eventueel aanwezige paalsporen welke diagnostisch materiaal zouden kunnen bevatten zijn niet opgemerkt, niet bewaard

gebleven of niet

gedocumenteerd. Daarnaast zijn niet alle sporen welke Newell interpreteerde als mesolithisch ook te dateren als mesolithisch (Niekus, 2012, p. 83).

Aanvullende opmerking Deze vindplaats zal buiten de synthese gehouden worden, maar diende hier wel te worden genoemd omdat deze vindplaats een duidelijke invloed heeft Afbeelding 7: Gedigitaliseerde opgravingplattegrond met alle aangetroffen

(27)

26

gehad op mesolithisch onderzoek in Noordwest-Europa (Niekus, 2012, p. 84). De belangrijkste reden om deze vindplaats buiten de synthese te houden is de palimpsest-aard van de vindplaats gekoppeld aan de verstoring van de vindplaats door boomvallen en de hierdoor ontstane vreemdsoortige verspreiding van slecht dateerbaar vondstmateriaal.

5.1.2. Baarn – Drie Eiken

Kwaliteit van de gepubliceerde gegevens

Deze opgraving is uitgevoerd eind jaren ’80 en omvatte meerdere archeologische perioden. Een deel van de opgraving is gepubliceerd door Van Haaff et al. (1988), het mesolithische gedeelte is niet in deze publicatie opgenomen. In zijn publicatie over de A27 – Hoge Vaart in 2007 verwijst Peeters naar de opgraving, en geeft aan dat de aanwezige mesolithische grondsporen een waarschijnlijke mesolithische hutplattegrond representeren. De gegevens van deze opgraving zijn vervolgens uitgewerkt in een Bachelor scriptie (Rap, 2012). Onderzoek uitgevoerd voor deze Masterscriptie dwingt mij een aantal van de toenmalige conclusies te herzien. Dit zal gebeuren tijdens de weergave van de gegevens.

Gegevens over de constructie

De plattegrond zoals aangetroffen in Baarn heeft een doorsnede van ongeveer 4 meter. In de kuil, betiteld als hutkuil door Van Haaff et al., zijn meerdere paal- en staakgaten aangetroffen, met een doorsnede van 15 tot 40 centimeter (Van Haaff et al., 1988, pp. 60-61).Dezezijn in afbeelding 8 met de donkere omlijning aangegeven. Met de lichte omlijning zijn sporen waarvan de aard onduidelijk is aangegeven. Aan de hand van de aanwezige informatie en originele opgravingstekeningen is het ook niet mogelijk om deze sporen alsnog te duiden. Duidelijk is wel dat het geen haardkuilen, er is geen zwarte verkleuring in de sporen en er zijn geen verbrande hazelnootdoppen gevonden, welke normaal gezien geassocieerd worden met mesolithische haardkuilen (Rap, 2012, p. 13).

(28)

27 Gegevens over de ruimtelijke organisatie

Doordat de hut in kwadranten is opgegraven is het mogelijk een verdeling van het vuursteen in de hut te maken, waardoor er binnen de hut sprake lijkt te zijn van activiteitenzones. In de

noordoosthoek van de hut is amper vuursteenmateriaal aangetroffen (8.2% van het totaal, gekoppeld Afbeelding 8: Sporen zoals oorspronkelijk aangetroffen

tijdens de opgraving in Baarn in 1988. De doorsnede van de plattegrond is ongeveer 4 meter (Peeters, 2007, p. 186, fig. 5.16)

Afbeelding 9: Interpretatie van deze sporen in Rap (2012). Deze vorm van hut lijkt echter zeer onwaarschijnlijk, wanneer vergeleken met andere hutten (Rap, 2012, p.12, fig. 9)

Afbeelding 10: nieuwe interpretatie van de hutkuil en paalkuilen zoals aangetroffen tijdens de opgraving in Baarn in 1988. Met rood is de vermoedelijke wand aangegeven, met oranje een mogelijke interne scheidingswand. (naar: Peeters, 2007, p. 186, fig. 5.16)

Afbeelding 11: De aangetroffen structuur van Baarn met daaroverheen een grid met percentages van de totale hoeveelheid vuursteen per kwadrant. (Rap, 2012, p. 16, fig. 12)

1m

N

18.8% 8.2%

(29)

28

aan een hoge concentratie werktuigen) in vergelijking tot de andere kwadranten. Dit is mogelijk een slaapgedeelte of een punt waar eventuele halffabricaten verder werden verwerkt (Rap, 2012, p. 16). Vuursteenbewerking zal vooral plaats hebben gevonden voor of bij de ingang (Rap, 2012, p. 17). Hier kon men het vuursteenafval eenvoudig verwijderen uit de hut, maar zat men toch in de buurt van de warmte van een eventuele haard buiten de hut. De grote hoeveelheid materiaal in het

zuidwestkwadrant doet vermoeden dat de vuursteenbewerking overwegend daar heeft plaatsgevonden (Rap, 2012, p. 16).

Gegevens over de bewoningsduur

De veelheid van sporen die in dit geval zijn aangeduid als paalkuil kan duiden op meerdere bouwfasen binnen deze structuur, of eventuele reparaties van de basisstructuur. In mijn scriptie uit 2012 wordt tevens een aantal alternatieve reconstructies voorgesteld (Rap, 2012, pp. 13-14). Waarschijnlijk gaat het in Baarn om een eenvoudige hut met een zware constructie.

De afmetingen van de paalkuilen, sommigen tot 40cm diameter en 40cm diep, maakt het niet aannemelijk dat het om een tijdelijke hut gaat. De duurzaamheid die kan worden verondersteld aan de hand van de palen die hier in hebben gestaan, doet vermoeden dat de hut lange tijd gestaan kan hebben voor zij zo ver beschadigd zou raken dat hij niet meer bewoonbaar is geweest. Een aantal van de paalkuilen ligt dicht tegen elkaar aan of oversnijdt elkaar, wat doet vermoeden dat er sprake is geweest van reparatie, of herbouw van de hut. Er moet echter wel opgemerkt worden dat een eventuele fasering van de structuur zeer speculatief is. Tijdens de opgraving is, mede door slechte opgravingomstandigheden, geen hard bewijs voor een fasering aangetroffen (Rap, 2012, p. 14).

Het aangetroffen vuursteenmateriaal gecombineerd met de plattegrond zoals in afbeelding 11, doet vermoeden dat het hier om een semipermanent bewoond jachtkamp gaat. Er wordt van uit gegaan dat de structuur, door het formaat van de palen en de daaraan te verbinden duurzaamheid van de constructie, niet lang onbewoond zal zijn geweest (Rap, 2012, p. 20). Tegelijkertijd kan echter ook worden aangenomen dat een dergelijk stevige constructie door zijn duurzaamheid ook zonder regelmatig onderhoud lange tijd bruikbaar kan blijven (Rap, 2012, p. 20).

Dateringen

(30)

29 5.1.3. Sint-Oedenrode

Kwaliteit van gepubliceerde gegevens

In de winter van 1970-1971 is in Sint-Oedenrode een opgraving van een ijzertijdgrafveld uitgevoerd (Heesters, 1971, p. 94). Het grafveld is in diverse recentere periodes vergraven. Tijdens de opgraving van het ijzertijdgrafveld zijn er sporen aangetroffen die de aanwezigheid van een mesolithische hut doen vermoeden. Het onderzoek naar deze hut is vervolgens uitgewerkt door amateurarcheoloog P. W. Heesters (1971).

Over dit onderzoek en de uitwerking ervan moet worden opgemerkt dat een gebrek aan wetenschappelijk kennis en methoden bij de opgravers, welke hoofdzakelijk niet-deskundige amateurarcheologen waren, maakt dat de resultaten niet bijzonder betrouwbaar zijn. Ook wordt in het hele artikel geschreven door Heesters (1971) slechts zeer matig en inconsequent verwezen naar bronmateriaal en is een deel van de aannames over vuursteentechnologie die in de publicatie worden aangehaald intussen achterhaald (Heesters, 1971, pp. 94-114), wat mijns inziens een indicatie is dat dit gehele artikel van bedenkelijke (onderzoeks)kwaliteit is.

Gegevens over de constructie Tijdens de opgraving is een grote vuursteeninventaris aangetroffen die op basis van de technologische kenmerken door Heesters als mesolithisch is gedateerd (Heesters, 1971, pp. 105). Schavend verdiepen rondom de aangetroffen vuursteen concentratie leverde een aantal donkere vlekken op, die in het veld door associatie als mesolithisch zijn geïnterpreteerd. Met de aanname dat dit haardkuilen waren, zijn ze als zodanig gecoupeerd en gedocumenteerd. Echter, één van de vlekken zou een doorsnede hebben gehad van ruim drie meter, voor het team aanleiding om aan te nemen dat het hier wellicht meer betrof dan een haardkuil.

(31)

30

kuil een elfde paal moet hebben gestaan, gebaseerd op de coupe gezet door de hele kuil (afb. 13). Heesters stelt dat de palen ondiep zijn ingegraven en “het hout dat zij gebruikten zal dan ook niet dik zijn geweest” (cit. Heesters, 1971. p. 103), omdat hij ervan uitgaat dat men in het mesolithicum niet over bijlen beschikt (Heesters, 1971, p. 103). De aangetroffen paalkuilen hebben een diameter van 15 tot 40 centimeter (Heesters, 1971, p. 98). Deze aanname op het gebied van vuursteentechnologie is intussen achterhaald, men beschikte in het mesolithicum immers over hakwerktuigen in de vorm van tranchet-bijlen (Beuker, 2010, p. 171).

Gegevens over de ruimtelijke organisatie

In de bovengenoemde kuil bevindt zich ook een zeer donkere, houtskoolrijke verkleuring (nr. 11 in afb. 12) die als haardkuil geïnterpreteerd is. Deze ligt tegen de westwand van de kuil aan, op een hoger gedeelte in de kuil. De kuil zelf bleek naar de bodem toe vondstarmer te worden, terwijl bovenin veel houtskool, vuursteen en verbrand bot werd aangetroffen. Door Heesters wordt aangenomen dat de bodem van de structuur met een onbekend materiaal bedekt is geweest (Heesters, 1971, p. 100). Vermoed wordt dat de ingang op het zuidoosten heeft gelegen, op te maken uit de kleine hoeveelheid vuursteen en het snel ondieper worden van de kuil (afb. 13, de coupe van b-d). De aanwezige vuursteeninventaris bestaat uit driehoekige A- en B-spitsen, één C-spits, bekstekers en microschrabbers (Heesters, 1971, p. 105). Of er aan de hand van de inventaris een functie aan de vindplaats te verbinden is, laat Heesters (1971, p. 113) in het midden. De aanwezigheid van spitsen en microschrabbers doet mij vermoeden dat er in elk geval sprake is geweest van jacht gerelateerde activiteiten.

Gegevens over de bewoningsduur

In het artikel van Heesters (1971) worden geen uitspraken gedaan over de bewoningsduur of mogelijke seizoensmatige bewoning van de omgeving.

Dateringen

(32)

31

(33)

32

5.2. Scandinavië

5.2.1. Aukra, Noorwegen

Kwaliteit van de gepubliceerde gegevens

Op deze vindplaats zijn meerdere mogelijke hutstructuren aangetroffen, waarvan er in deze scriptie twee besproken zullen worden, hutstructuur 68 en hutstructuur 72. Deze zijn het best gedocumenteerd en opgegraven volgens Åstveit (2009). Deze twee structuren liggen ongeveer 150 meter uit elkaar. In de onderzochte literatuur wordt aangehaald dat mesolithische woonstructuren tot voor kort onbekend waren in Noorwegen, maar ze recentelijk meer en meer worden aangetroffen (Åstveit, 2009, p. 414). In het artikel van Åstveit (2009, p. 414) wordt er van uitgegaan dat de vroeg-mesolithische bewoning van tijdelijke of seizoensgebonden aard is, terwijl de laat-mesolithische bewoning een meer permanente manier van leven vertegenwoordigd.

Gegevens over de

bewoningsduur

Aan de hand van het aangetroffen botmateriaal (Åstveit, 2009, p. 420) is weinig tot niets te zeggen over een eventuele seizoensmatige bewoning van de beide vindplaatsen. De nabijheid van de kustlijn betekent aan dat men het hele jaar toegang moet hebben gehad tot diverse mariene voedselbronnen, waarbij men verder het binnenland in toegang heeft gehad tot rendieren (Rangifer

tarandus) en sneeuwhazen

(Lepus timidus; Åstveit, 2009, p. 420).

Hutstructuur 72

Gegevens over de constructie Hut 72 is een ovale structuur in de bodem, bestaande uit gecomprimeerd grind en steenmateriaal. De

(34)

33

verbrand vuursteen en kleine hoeveelheden houtskool (Åstveit, 2009, p. 415). De grindstructuur is omgeven door een greppel van tien tot vijftien centimeter diep, met een diameter van 2m tot 2,15m. Tussen de greppel en de vloer lag een concentratie stenen, waarschijnlijk bedoeld om tentbedekking mee te fixeren (Åstveit, 2009, p. 415). Hoewel er geen paalkuilen zijn aangetroffen, wordt deze hut opgenomen in de synthese vanwege de scherpe begrenzing van vondstmateriaal en structuurelementen.

Gegevens over de ruimtelijke organisatie

Het vuursteen laat een scherpe begrenzing van de structuur zien, indicatief voor een muur of wal welke voorkomen heeft dat dit buiten de hut terecht kwam. Het merendeel van de werktuigen is binnen de structuur aangetroffen, wat er op wijst dat de productie hiervan ook binnen de structuur plaatsvond (Åstveit, 2009, p. 417).

Dateringen

Hut 72 is de oudste van de twee besproken hutten, met een ¹⁴C-datering van 9220-8550 cal BC (Åstveit, 2009, p. 415). Het aangetroffen vuursteen uit de cirkel wordt geassocieerd met de Fosna-cultuur (Åstveit, 2009, p. 417), welke een datering heeft die overeenkomt met de ¹⁴C-datering. De hutplattegrond wordt daarom als vroeg-mesolithisch beschouwd (Åstveit, 2009, p. 415).

Hutstructuur 68

Gegevens over de constructie

De structuur bestaat uit een ronde tot ovale ingraving met een oppervlakte van ongeveer 25m² en is 15 tot 25 cm diep. Hierin zijn dertien paalkuilen aangetroffen, waarvan enkele waren afgezet met stenen (Åstveit, 2009, p. 419). De palen zijn omgeven door een greppel, waar mogelijk de onderzijde van de dakbedekking in gestaan heeft. Daarnaast lopen er twee ingegraven greppels naar een haardkuil, ongeveer tien centimeter onder het niveau van de hutstructuur (Åstveit, 2009, p. 419).

Gegevens over de ruimtelijke

organisatie

De ingegraven greppels naar een haardkuil zijn vermoedelijk gebruikt een vuur te kunnen voorzien van

(35)

34

gecombineerd met de breedte van de greppel rondom de paalkuilen en het formaat van de aanwezige paalkuilen (10cm-40cm) doet vermoeden dat de constructie van de hut vrij stevig moet zijn geweest. De combinatie van een stevige structuur, wanden geïsoleerd met mos en veen (Åstveit, 2009, p. 419), en een goede warmtevoorziening zijn volgens Åstveit aanwijzingen voor bewoning gedurende de herfst en winter (Åstveit, 2009, p. 419).

Gegevens over de bewoningsduur

Vanwege de schijnbaar willekeurige plaatsing van de paalkuilen binnen de structuur wordt uitgegaan van meerdere fases van bewoning en/of herstelwerkzaamheden van de structuur (Åstveit, 2009, p. 419). Daarnaast zijn er aanwijzingen in de beschikbaarheid van grondstoffen en de constructiewijze dat de hut gedurende meerdere seizoenen bewoond kan zijn geweest. In het bijzonder de aanwezigheid van mariene voedselbronnen is hier een aanwijzing voor, dit gecombineerd met het verbeterende klimaat in de regio. Het gebrek aan botmateriaal maakt dit echter moeilijk te bewijzen (Åstveit, 2009, p. 420). Dateringen

De hut is op basis van houtskool uit de haardplaats gedateerd op 4830-4370 cal BC (Åstveit, 2009, p. 420). Aan de hand van het vuursteenmateriaal kan alleen worden vastgesteld dat deze vindplaats tijdens het mesolithicum gebruikt is, getuige de aanwezigheid van microklingen geslagen van conische kernen (Åstveit, 2009, p. 420). Daarnaast zijn er dissels aangetroffen, welke indiceren dat de vuursteensmid een goed ontwikkelde bipolaire slagtechniek had (Åstveit 2009, p. 420). De hutplattegrond wordt daarom als laat-mesolithisch beschouwd.

5.2.2. Fløyrlivatn, Noorwegen Kwaliteit van de gepubliceerde gegevens

In onderzoek dat sinds 1984 wordt uitgevoerd bij het meer Store Flørlivatnet in Noorwegen, is een aantal zogenaamde tentringen gevonden (Bang-Andersen, 2003, p. 14). De beste gedocumenteerde en gepubliceerde hiervan is het hieronder besproken exemplaar, gepubliceerd door Bang-Andersen (2003). De auteur is een Noorse archeoloog en heeft aangetoond kennis van zaken te hebben door vele publicaties op het gebied van het mesolithicum in binnen- en buitenland (bijv. Bang-Andersen, 1990; 1995; 1996; 2000). Het artikel van Bang-Andersen over de vindplaats Fløyrlivatn wordt derhalve dan ook als betrouwbaar beoordeeld.

Gegevens over de constructie

(36)

35 Gegevens over de ruimtelijke organisatie

Alle tentringen zijn georiënteerd met de vermoedelijke ingang richting de oever van het nabijgelegen meer en bevinden zich op maximaal tien meter afstand van deze oever (Bang-Andersen, 2003, pp. 15). Vanwege de plaats in het landschap van de tenten, bieden zij allen een goed overzicht van het omliggende landschap (Bang-Andersen, 2003, p. 15).

De vuursteenassemblages op deze vindplaatsen zijn zeer eenzijdig. Het betreft hier voornamelijk grote hoeveelheden steel- en microlietspitsen. Dit doet vermoeden dat deze nederzetting als een zeer specialistisch jachtkamp gebruikt is (Bang-Andersen, 2003, p. 15). Dit wordt ondersteund door de beschikbare paleo-klimaatgegevens van de omgeving (Bang-Andersen, 2003, p. 15). De ijskap, hoewel zich terugtrekkend, bevond zich op een maximum afstand van 25 kilometer (Bang-Andersen, 2003, p. 18). Hierdoor zal de regio waarschijnlijk nog steeds een boomloos landschap zijn geweest, waarin seizoensgebonden migratie van rendieren (Rangifer tarandus) waarschijnlijk de enige bron van voedsel was (Bang-Andersen, 2003, pp. 18).

(37)

36 Gegevens over de bewoningsduur

De ¹⁴C dateringen uiteenlopend van 9130 ±147 tot 8621 ±111 cal BC geven aan dat de vindplaats gedurende langere tijd in gebruik is geweest (Bang-Andersen, 2003, p. 17). Deze data zijn door mijzelf gekalibreerd met behulp van Calpal (calpal-online.de) omdat Bang-Andersen slechts de ongekalibreerde ¹⁴C dateringen opgeeft. Bang-Andersen beschouwt de vroege datering van de vindplaats en de nabijheid van de gletsjer van doorslaggevend belang en meent op basis hiervan te kunnen stellen dat dit gebied alleen in de zomer, tijdens de migratie van kuddes rendieren (Rangifer tarandus), bewoond is geweest (Bang-Andersen, 2003, p. 18).

Dateringen

Als er een haardkuil met houtskoolresten in de tentring aanwezig is, is het mogelijk de tentring vrij precies te dateren, ervan uitgaande dat de tentring en de haardkuil gelijktijdig zijn. Bang-Andersen dateert deze tentringen onder deze aanname als gebruikt tussen 9130 ±147 en 8621 ±111 cal BC (Bang-Andersen, 2003, p. 17) Deze data zijn door mijzelf gekalibreerd met behulp van CalPal (calpal-online.de). De hutplattegrond wordt daarom als laat-mesolithisch beschouwd.

5.2.3.

Kärmelahti, Finland Kwaliteit van de gepubliceerde gegevens

Deze vindplaats is in 1989 aangetroffen tijdens een regionale archeologische veldverkenning. In eerste instantie werd een drietal depressies in het landschap ontdekt, waarin grote hoeveelheden aardewerk werden aangetroffen. In 1998 en 1999 is men uiteindelijk overgegaan tot het opgraven van de centrale depressie (Katiskoski, 2002, p. 171). De vindplaats is uitgebreid en multidisciplinair onderzocht en gepubliceerd en nadien ook aangehaald en als uitstekend beoordeeld in andere publicaties (o.a. Grøn, 2011a). Er kan daarom van uit worden gegaan dat de kwaliteit van de beschikbare gegevens goed is. Gegevens over de constructie

De aangetroffen depressie in het landschap werd omringd door een lage wal, die resten en sporen van balken bevatte (Katiskoski, 2002, p. 172). Deze depressie en de omringende wal zijn naar alle waarschijnlijkheid het gevolg van een half ondergrondse woonstructuur en het instorten daarvan (Katiskoski, 2002, p. 174).

Tijdens het de opgraving bleek de volledige depressie ongeveer 14-15 bij 10-11 meter te zijn, gemeten tussen de toppen van de wallen. In de depressie was duidelijk te zien hoe de oorspronkelijke bodem van grind en zand was uitgegraven en het hierdoor vrijkomende materiaal was opgeworpen als wal, en vervolgens door de tand des tijds en erosie weer in de depressie terecht is gekomen. De binnenzijde van de depressie vertoont banden van oranjerood verbrand zand en bevatte resten van verbrande balken en (berken)bast. Door het systematisch opgraven en verdiepen per laag, kon worden vastgesteld dat er een rechthoekige tot vierkante structuur moet hebben gestaan, die aan het einde van zijn gebruiksduur is waarschijnlijk is afgebrand. Oorspronkelijk zal deze hut ongeveer 7 bij 8 meter groot zijn geweest (Katiskoski, 2002, p. 178).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

gefacetteerde randen zijn ingedeeld in deze klasse. Aan de binnenkant van de rand is er een inkeping zichtbaar. De datering van type 5 ligt tussen 1000 en 1200, met een zwaartepunt

Er zijn echter geen scherven gevonden in de paalgaten van het huis van type Odoorn A, terwijl Hessens-Schortensaardewerk wel is aangetroffen in de paalgaten van een enkel huis van

Ten einde de hoeveelheid vondsten per concentratie zo groot mogelijk te doen zijn, hebben we aan de vakken met meer dan 9 voorwerpen niet alleen die met 3-4 en 5-8 toege- voegd,

Indien een grotere driftreductie nodig is, dan moet deze spuitdop gecombineerd worden met luchtondersteuning of sleepdoek. Alleen bij ongunstige omstandigheden

‘Hij moet’, zegt hij, ‘zich zijn maat zelf stellen en zich vastleggen aan de ketenen die hij zelf heeft gesmeed.’ Maar waarom zou hij dat doen in een ongezellige westerse

De nodige materialen en gereedschappen vindt u op onze homepage www.aduis.nl Benodigd materiaal:.. aardewerk potjes

Er zijn enkele huisplaatsen die door relatief veel andere sporen uit de midden-bronstijd worden oversneden, hiervan veronderstel ik dat ze tot een oude gebruiksfase van het

Over de aard en herkomst van het aardewerk was de belangrijkste constatering dat binnen het gedraaide aardewerk zo’n 60 tot 80% werd ingenomen door twee aardewerkcategorieën die