• No results found

Het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in persberichten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in persberichten"

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het gebruik van alternatieve financiële

prestatie-indicatoren in persberichten

Volgen van Amerikaans voorbeeld?

Doctoraalscriptie ten behoeve van: Rijksuniversiteit Groningen

Faculteit der Economische Wetenschappen Afstudeerrichting Accountancy

Auteur: David Helfferich Studentnummer: 1197983

Scriptiebegeleider: Dr. R.B.H. Hooghiemstra

Groningen, juni 2006

De auteur is verantwoordelijk voor de inhoud van de afstudeerscriptie; het auteursrecht van de afstudeerscriptie berust bij de auteur.

(2)

Voorwoord

Voor u ligt mijn afstudeerscriptie. Dit document vormt het eindproduct van mijn onderzoek naar het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in persberichten. Het onderzoek behandelt de vraag in hoeverre de invoering van Amerikaanse regelgeving op het gebied van alternatieve financiële prestatie-indicatoren van invloed is op het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in persberichten door Nederlandse

beursgenoteerde ondernemingen.

Tevens betekent deze scriptie de afronding van mijn studie Economie, afstudeerrichting Accountancy aan de Rijksuniversiteit Groningen.

Rest mij niets anders dan u veel leesplezier te wensen.

(3)

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1: Inleiding……….. 4 § 1.1 Aanleiding………..4 § 1.2 Doelstelling……… 8 § 1.3 Vraagstelling……….. 9 § 1.4 Deelvragen………. 9 § 1.5 Conceptueel model……….. 10 § 1.6 Opbouw scriptie………... 11

Hoofdstuk 2: Theoretisch kader……… 13

§ 2.1 Inleiding………... 13

§ 2.2 Definitie alternatieve financiële prestatie-indicatoren………. 13

§ 2.3 Wet- en regelgeving………. 14

§ 2.3.1 Nederlandse wet- en regelgeving……… 15

§ 2.3.2 Amerikaanse wet- en regelgeving ………... 15

§ 2.4 Onderzoek naar gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren……….. 16

§ 2.4.1 Gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in Nederland…………16

§ 2.4.2 Internationale literatuur over alternatieve financiële prestatie-indicatoren…….. 17

§ 2.5 Hypotheses………... 19 Hoofdstuk 3: Onderzoeksopzet………...24 § 3.1 Inleiding………... 24 § 3.2 Onderzoeksaanpak………... 24 § 3.2.1 Te onderzoeken AEX-ondernemingen………. 25 § 3.2.2 Onderzoeksfactoren………. 26 § 3.2.3 Toetsingsmomenten………. 27 § 3.3 Verdieping onderzoek……….. 28

Hoofdstuk 4: Resultaten onderzoek………... 31

§ 4.1 Inleiding………... 31

§ 4.2 Mate van gebruik………. 31

§ 4.3 Toelichting………... 35 § 4.4 Reconciliatie……….36 § 4.5 Prominentie……….. 38 § 4.6 Onderscheid in gebruik……… 39 § 4.7 Toetsing hypotheses………. 43 § 4.7.1 Toetsing hypotheses 1 en 2……….. 43 § 4.7.2 Toetsing hypotheses 3 en 4……….. 44

Hoofdstuk 5: Conclusies en aanbevelingen………... 46

§ 5.1 Inleiding………... 46

§ 5.2 Conclusies……… 46

§ 5.3 Tekortkomingen onderzoek………. 49

§ 5.4 Aanbevelingen………. 49

Literatuurlijst……….. 51

Bijlage I: Overzicht samenstelling AEX-index……….. 53

(4)

Hoofdstuk 1: Inleiding

1.1 Aanleiding

“Persberichten hebben een breed lezerspubliek en verschijnen geregeld voorafgaand aan de publicatie van de jaarrekeningen zelf. Het is daarom van groot belang dat de persberichten betrouwbare informatie bevatten en de belanghebbenden juist en volledig informeren over de inhoud van de jaarrekening.” (AFM, 2004)

De hierboven door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) geuite zorg sluit aan bij de eerdere oproep door het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants (Koninklijk NIVRA) om aandacht te geven aan het in de winst- en verliesrekening van het jaarverslag gebruikte winstbegrip. Het NIVRA stelt dat dit winstbegrip te allen tijde in overeenstemming dient te zijn met de wet- en regelgeving inzake financiële verslaggeving. Naast het altijd heldere begrip nettowinst of -verlies, ofwel het bedrag dat overblijft wanneer alle uitgaven zijn afgetrokken van alle inkomsten, vermelden veel ondernemingen ook graag andere begrippen, zoals EBITA en EBITDA (Earnings Before Interest Taxes Depreciation and Amortization), die de aandacht afleiden van het nettoresultaat. Het NIVRA gaf al in januari 2004 het volgende signaal af omtrent het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren:

“In de winst- en verliesrekening is één begrip toegestaan: het nettoresultaat, vóór of na belasting. Dat staat in het Burgerlijk Wetboek, en in de Richtlijnen voor de

Jaarverslaggeving. Alle andere exotische termen, als ebitda, ebita, ebta, ebi of eba, mogen daar niet in voorkomen. Die moet het bedrijf maar gebruiken in de toelichting.”

(NIVRA, 2004)

Het publiceren van de officiële jaarrekening in Nederland is onderhevig aan verscheidene wettelijke regels. Het persbericht daarentegen is qua vorm en inhoud vrijgesteld van enige vorm van wet- en regelgeving en wordt, ruim voordat de jaarrekening gepresenteerd wordt, publiekelijk bekendgemaakt. De Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ) heeft door middel van regels het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren enigszins proberen in te dammen. Zo bepaalt RJ 270.709 dat het gebruik van EBITA en EBITDA in de winst- en verliesrekening tegenstrijdig is met artikel 6 lid 1 BMJ (Besluit Modellen Jaarrekening) en

(5)

dientengevolge kunnen deze begrippen slechts worden gehanteerd in de toelichting bij de winst- en verliesrekening.

Daarnaast heeft de AFM, toezichthouder op de financiële verslaggeving van beursgenoteerde ondernemingen, aanbevelingen gedaan over het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren (zogenaamde ‘non-GAAP earnings measures’) in de berichtgeving over financiële resultaten.

Het betreft de volgende ‘best practices’ (AFM, 2004):

• Bij ‘non-GAAP earnings measures’ altijd direct het meest vergelijkbare GAAP-cijfer te geven;

• De GAAP-cijfers minstens even prominent te brengen als de ‘non-GAAP earnings measures’;

• Aan te geven waarom ‘non-GAAP earnings measures’ zijn opgenomen, en voor welk doel deze cijfers nog meer worden gebruikt.

Dan is het zo dat de huidige Nederlandse wet, door middel van artikel 2:395 lid 2 BW, voorschrijft dat publicatie van een beknopte jaarrekening of een gedeelte van de jaarrekening gepaard gaat met de melding of de accountant bij de onderliggende officiële jaarrekening een verklaring heeft afgelegd. Is deze verklaring afgelegd, dan moet een mededeling van die accountant worden bijgevoegd waarin hij aangeeft wat de strekking van zijn verklaring is (goedkeurend, afkeurend, met beperking of met oordeelonthouding). Is de verklaring niet afgelegd, dan moet de reden daarvan worden vermeld.

Volgens Vergoossen en Marseille (2005) kunnen persberichten waarmee ondernemingen jaarcijfers naar buiten brengen, veelvuldig als een dergelijke publicatie worden beschouwd. Uit onderzoek blijkt echter dat deze wetsbepaling maar mondjesmaat wordt nageleefd. De melding of de accountant een verklaring heeft afgelegd, wat de strekking van zijn verklaring is of de reden van het ontbreken van een verklaring, is eerder uitzondering dan regel bij de publicatie van persberichten omtrent winstcijfers (Vergoossen, 2004).

Echter, de vrijblijvendheid in het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in persberichten door Nederlandse ondernemingen staat in schraal contrast tot de strakke regelgeving op het gebied van het gebruik van de zogenaamde ‘non-GAAP earnings (financial) measures’ zoals deze van toepassing is in de Verenigde Staten.

Op 30 juli 2002 werd de Sarbanes-Oxley Act van kracht. Eén van haar doelen is het verbeteren van de financiële transparantie van beursgenoteerde ondernemingen. Om deze

(6)

disclosure ten opzichte van investeerders te verbeteren, herkende zowel het Amerikaanse congres als ook de Amerikaanse president Bush de onmiddellijke behoefte om aandacht te schenken aan de mogelijke problemen rondom het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren door beursgenoteerde ondernemingen.

Reeds in 1973 maakte de Amerikaanse beurstoezichthouder, de Securities and Exchange Commission (SEC) zich zorgen over het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren, getuige de volgende waarschuwing omtrent de mogelijke verwarring die kan ontstaan voor beleggers:

“The unilateral development and presentation on an unaudited basis of various measures of performance by different companies which constitute departures from the generally

understood accounting model has led to conflicting results and confusion for investors.” (SEC, 1973)

Op 28 september 1998 hield de toenmalige voorzitter van de SEC, Arthur Levitt, een toespraak aan de universiteit van New York genaamd ‘The Numbers Game’. In deze,

inmiddels ‘beruchte’, toespraak sprak hij zijn bedenkingen uit over de staat waarin accounting zich destijds bevond en uitte hij zijn zorgen omtrent de wijdverbreide manipulatie van

winstcijfers:

“Increasingly, I have become concerned that the motivation to meet Wall Street earnings expectations may be overriding common sense business practices. Too many corporate managers, auditors, and analysts are participants in a game of nods and winks. In the zeal to satisfy consensus earnings estimates and project a smooth earnings path, wishful thinking may be winning the day over faithful representation” … “As a result, I fear that we are witnessing an erosion in the quality of earnings, and therefore, the quality of financial reporting. Managing may be giving way to manipulation; Integrity may be losing out to illusion.” (SEC, 1998)

Daarnaast presenteerde hij een plan van aanpak om de kwaliteit van de financiële rapportage in de Verenigde Staten te doen verbeteren. Niemand wist toen dat deze, nu legendarische, toespraak uiteindelijk zou leiden tot de invoering van de Sarbanes-Oxley Act.

(7)

In december 2001 volgt een persbericht waarin de SEC wederom het mogelijke misbruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in het daglicht stelt:

“We are concerned that ‘pro forma’ financial information, under certain circumstances, can mislead investors if it obscures GAAP results.” (SEC, 2001)

Na een voorstel tot implementatie van een eenduidige regelgeving eind 2002, vaardigt de SEC uiteindelijk in januari 2003 regels uit voor het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren. Deze regels zijn van kracht vanaf 28 maart 2003. De regelgeving heeft betrekking op rapportages ten behoeve van de SEC en op andere publicaties, waaronder persberichten. Kortweg stelt deze regelgeving het volgende (SEC, 2003):

• Het is verplicht om bij het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren een numerieke aansluiting te tonen met maatstaven in overeenstemming met GAAP (Generally Accepted Accounting Principles);

• Het is verplicht om in de publicatie van financiële informatie de reden aan te geven van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren;

• Het is expliciet verboden om onjuiste of misleidende alternatieve financiële prestatie-indicatoren weer te geven;

• Het is verboden om alternatieve financiële prestatie-indicatoren met gelijke of grotere prominentie te presenteren ten opzichte van financiële maatstaven in overeenstemming met GAAP.

Daarnaast mag niet onvermeld blijven dat de International Organization of Securities Commission (IOSCO), het mondiale forum van toezichthouders op het effectenverkeer, in 2002 een waarschuwing uitbracht aan beleggers. In deze waarschuwing komt naar voren dat beleggers bedacht moeten zijn op het feit dat alternatieve financiële prestatie-indicatoren vaak grote kostenposten buiten beschouwing laten. IOSCO adviseert beleggers om met grote voorzichtigheid om te gaan met alternatieve financiële prestatie-indicatoren en daarnaast alle alternatieve financiële maatstaven in persberichten en andere publicaties te vergelijken met de resultaten in de officiële jaarrekening (IOSCO, 2002).

Uit bovenstaande blijkt dat de Verenigde Staten, in tegenstelling tot Nederland, concrete stappen heeft ondernomen om het ongeoorloofde gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren tegen te gaan. De vraag is nu in hoeverre de invoering van regelgeving met

(8)

betrekking tot het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in de Verenigde Staten van invloed is op het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in persberichten door Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen.

1.2 Doelstelling

De doelstelling legt vast voor wie het onderzoek wordt gedaan, wat er voor hen uitkomt en waarom dat voor hen van belang is. Het gaat dus vooral om het vastleggen van de relevantie (De Leeuw, 2001). Als doelstelling voor het onderzoek kan het volgende worden

gedefinieerd:

Het aantonen dat de invoering van regelgeving inzake het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in de Verenigde Staten van invloed is op het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in persberichten door Nederlandse ondernemingen.

De bovenstaande doelstelling speelt in op het onderscheid in de regelgeving op het gebied van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in Nederland ten opzichte van de Verenigde Staten. Zoals in paragraaf 1.1 te lezen is, betreft dit een discrepantie van grote omvang. Het onderzoek kan in verscheidene opzichten van belang zijn voor zowel beursgenoteerde Nederlandse ondernemingen en Nederlandse wet- en regelgevers, als wel voor beleggers en analisten. Beursgenoteerde Nederlandse ondernemingen hebben direct te maken met het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren. Nederlandse wet- en regelgevers kunnen lering trekken uit de consequenties van de invoering van een regelgeving betreffende het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren, zoals dit in de Verenigde Staten heeft plaatsgevonden.

Beursgenoteerde ondernemingen brengen hun jaarcijfers steeds sneller en ruim voor de openbaarmaking van de officiële jaarrekening naar buiten. Tevens is de omvang van de persberichten waarmee de jaarcijfers worden gepubliceerd, sterk toegenomen. Door deze ontwikkeling wordt de actualiteits- en informatiewaarde van persberichten steeds groter vergeleken met de officiële jaarrekening. Dit vertaalt zich dan ook in de toenemende waarde die beleggers en analisten aan persberichten hechten. Waar uit onderzoek blijkt dat beleggers en analisten meer anticiperen op alternatieve financiële prestatiemaatstaven dan op

winstcijfers die in overeenstemming zijn met GAAP (Bhattacharya, Black, Christensen, and Larson, 2003), blijkt uit ander onderzoek dat de belegger zich niet laat misleiden door

(9)

alternatieve financiële prestatie-indicatoren (Johnson and Schwartz Jr., 2001). De details omtrent de consequenties van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren door beursgenoteerde ondernemingen, evenals de gevolgen van de invoering van regelgeving inzake alternatieve financiële prestatie-indicatoren voor beleggers en analisten, vallen buiten het bereik van deze scriptie en worden derhalve niet behandeld.

Het minder of bewuster gebruikmaken van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in persberichten door Nederlandse ondernemingen verbetert de disclosure van ondernemingen en bevordert de werking van de kapitaalmarkt door middel van deze grotere transparantie.

1.3 Vraagstelling

De vraagstelling formuleert de hoofdvraag die bij de doelstelling aansluit maar in voor onderzoek toegankelijke termen is geformuleerd (De Leeuw, 2001). De doelstelling, zoals gedefinieerd in de vorige paragraaf, kan in de volgende concrete onderzoeksvraag worden gegoten:

In hoeverre is de invoering van regelgeving op het gebied van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in de Verenigde Staten van invloed op het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in persberichten door Nederlandse ondernemingen?

1.4 Deelvragen

Om de (centrale) onderzoeksvraag zo nauwkeurig mogelijk te kunnen beantwoorden, wordt de onderzoeksvraag opgesplitst in zogenaamde deelvragen. Uiteindelijk zal door de

beantwoording van deze deelvragen een antwoord worden gevonden op de onderzoeksvraag, hetgeen terug te vinden zal zijn in het afsluitende hoofdstuk, de conclusies en aanbevelingen.

De deelvragen zijn als volgt:

1. Wat zijn alternatieve financiële prestatie-indicatoren?

2. Wat is het onderscheid in wet- en regelgeving op het gebied van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in Nederland ten opzichte van de Verenigde Staten?

(10)

3. Op welke wijze rapporteren beursgenoteerde Nederlandse ondernemingen over alternatieve financiële prestatie-indicatoren in hun persberichten en worden deze financiële maatstaven toegelicht?

4. In hoeverre is er onderscheid in het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren door Nederlandse ondernemingen die genoteerd staan aan zowel de AEX-index als aan een Amerikaanse aandelenbeurs ten opzichte van ondernemingen die alleen genoteerd staan aan de AEX-index?

1.5 Conceptueel model

Het conceptueel model in een onderzoek geeft de globale kijk weer die aan het onderzoek ten grondslag ligt (De Leeuw, 2001):

SEC: Regelgeving

Alternatieve fin. prestatie-indicatoren: • Toelichting • Reconciliatie • Prominentie Persbericht omtrent winstcijfers • Ned. wet: BW • RJ: Richtlijnen • AFM: Best practices • NIVRA: Waarschuwing Nederlandse beursgenoteerde onderneming Amerikaanse beursgenoteerde onderneming

Figuur 1: Conceptueel model

Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen zijn vrij voor wat betreft het gebruik van

alternatieve financiële prestatie-indicatoren in persberichten. Echter, deze vrijblijvendheid kan enigszins worden ingeperkt door de Nederlandse wet, richtlijnen opgesteld door de RJ,

aanbevelingen door de AFM en een waarschuwend persbericht afkomstig van het NIVRA. Toch blijft het zo dat Nederlandse ondernemingen niet (wettelijk) verplicht zijn om hier

(11)

rekening mee te houden. In de bovenstaande figuur, figuur 1, heb ik dit proberen aan te geven door middel van een onderbroken omlijning en de doorgetrokken pijl.

Voor Amerikaanse beursgenoteerde ondernemingen geldt dit niet. Zij zijn verplicht, wanneer ze hun winstcijfers publiceren in een persbericht, zich te houden aan de regelgeving inzake het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren, zoals voorgeschreven door de SEC. Op het onderscheid in wet- en regelgeving op het gebied van het gebruik van

alternatieve financiële prestatie-indicatoren in persberichten tussen Nederland en de Verenigde Staten kom ik in hoofdstuk 2 terug.

Het kan voorkomen dat grote internationale Nederlandse ondernemingen zich uit zichzelf aanpassen aan de regelgeving zoals die van kracht is in de Verenigde Staten. Dit heb ik in de figuur proberen aan te duiden met de naar boven wijzende pijl. Op deze theoretische

grondslag kom ik ook in het volgende hoofdstuk, hoofdstuk 2, terug.

Met de bredere, naar beneden wijzende pijl in figuur 1 heb ik getracht de essentie van het onderzoek aan te geven, namelijk het kennis opdoen omtrent het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in persberichten door Nederlandse ondernemingen.

Vervolgens kan dit worden opgesplitst in drie factoren: de toelichting op het gebruik van, de reconciliatie van en het prominent presenteren van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in persberichten. Van deze analyse zal gebruik worden gemaakt tijdens de daadwerkelijke uitvoering van het onderzoek. De onderzoeksopzet komt in hoofdstuk 3 aan bod en de uitkomsten zullen terug te vinden zijn in de resultaten van het onderzoek in hoofdstuk 4. Tenslotte heb ik de verdieping in het onderzoek proberen aan te geven met de naar beneden wijzende pijl: een Nederlandse onderneming die niet alleen in Nederland, maar ook in de Verenigde Staten aan een aandelenbeurs genoteerd staat.

1.6 Opbouw scriptie

De verdere opbouw van de scriptie is als volgt. Het volgende hoofdstuk, hoofdstuk 2, behandelt het theoretische kader inzake alternatieve financiële prestatie-indicatoren. Hierbij zal het begrip alternatieve financiële prestatie-indicator aan de orde komen. Tevens zal een bondige samenvatting worden gegeven van het nationale en internationale onderzoek dat is verricht naar het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren door

beursgenoteerde ondernemingen. Op basis van dit literatuuroverzicht en aanvullende literatuur zal ik hypotheses opstellen met betrekking tot mijn eigen empirische onderzoek.

(12)

In hoofdstuk 3 zal de onderzoeksopzet aan de orde komen. Deze onderzoeksopzet gaat in op de onderzoeksaanpak. Daarnaast zal de verdieping die is aangebracht in het onderzoek worden toegelicht. Dit hoofdstuk vormt logischerwijs dan ook de basis voor het onderzoek. In hoofdstuk 4 komen de resultaten van het onderzoek aan bod. In dit hoofdstuk zal duidelijk worden in hoeverre Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen voor wat betreft het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren zich laten beïnvloeden door de invoering van regelgeving in de Verenigde Staten. De resultaten die betrekking hebben op de verdieping in het onderzoek zullen ook worden behandeld. Daarnaast zullen de, in hoofdstuk 2 gevormde, hypotheses worden getoetst aan de hand van statistische methoden.

In het afsluitende hoofdstuk van deze scriptie, hoofdstuk 5, komen de conclusies en

aanbevelingen naar voren. Concreet betekent dit het beantwoorden van de onderzoeksvraag zoals die tot uitdrukking wordt gebracht in paragraaf 1.3. Voor wat betreft de aanbevelingen kan aan de rol van de International Accounting Standards Board (IASB) en de International Financial Reporting Standards (IFRS) niet voorbij worden gegaan.

(13)

Hoofdstuk 2: Theoretisch kader

2.1 Inleiding

Dit hoofdstuk omsluit het theoretische aspect van mijn scriptie. In de volgende paragraaf komt de definitie van het begrip alternatieve financiële prestatie-indicator aan de orde. De paragraaf die hierop volgt, paragraaf 3, behandelt de wet- en regelgeving op het gebied van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren. Van belang is hier het

onderscheid in de wet- en regelgeving zoals die geldt in de Verenigde Staten ten opzichte van de wet- en regelgeving die in Nederland van kracht is.

In paragraaf 4 komt het literatuuroverzicht aan bod. Aangezien er weinig Nederlandse literatuur op het gebied van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in persberichten voorhanden is, geef ik tevens een bondige opsomming van internationale literatuur op dit gebied. Op basis van deze en aanvullende literatuur zal ik, in de laatste paragraaf van dit hoofdstuk, de hypotheses, die van toepassing zijn op mijn eigen empirische onderzoek, formuleren.

2.2 Definitie alternatieve financiële prestatie-indicatoren

In het onderzoek van Marseille en Vergoossen (2005) wordt een alternatieve financiële prestatie-indicator gedefinieerd als een maatstaf die inzicht beoogt te geven in de financiële prestatie van een onderneming. Het samenstel van financiële (winst)begrippen en maatstaven is in internationaal verband beter bekend als ‘financial measures’. Relevante wet- en

regelgeving die algemeen aanvaard is voor financiële verslaggeving wordt aangeduid met GAAP (Generally Accepted Accounting Principles). Een financiële prestatie-indicator die niet voldoet aan een (winst)begrip dat overeenkomt met GAAP, wordt aangeduid als alternatieve financiële prestatie-indicator.

De definitie, zoals hierboven geformuleerd, houdt in dat alternatieve financiële prestatie-indicatoren anders zijn samengesteld dan de volgens GAAP gedefinieerde (winst)begrippen, waardoor bepaalde posten buiten beschouwing zijn gebleven, of juist zijn opgenomen. Hierdoor kunnen ondernemingen allerlei bedragen of bewerkingen van bedragen

verantwoorden die afwijken van de wet- en regelgeving voor de financiële verslaggeving. De Nederlandse wetgeving omvat het Besluit Modellen Jaarrekening (BMJ). Alle termen die in de modellen worden gebruikt, zijn financiële prestatie-indicatoren die in Nederlandse GAAP

(14)

zijn gedefinieerd. Alle afwijkende termen zijn alternatieve financiële prestatie-indicatoren, behoudens twee uitzonderingen (Marseille en Vergoossen, 2005):

• ‘bedrijfsresultaat’ en ‘operationeel resultaat’. Hoewel deze termen in het BMJ niet zijn gedefinieerd, zijn ze zozeer ingeburgerd, dat ze in het onderzoek niet als alternatieve prestatie-indicator zijn beschouwd;

• ‘nettowinst’ en ‘nettoverlies’. Volgens het BMJ moet het ‘resultaat na belastingen’ worden gegeven, maar de vermelding ‘nettowinst’ of ‘nettoverlies’ geeft geen aanleiding tot verwarring en is daarom niet beschouwd als alternatieve prestatie-indicator.

In de Amerikaanse regelgeving noemt men een alternatieve financiële prestatie-indicator een GAAP financial measure’. De definitie in de Amerikaanse regelgeving voor een ‘non-GAAP financial measure’ luidt (SEC, 2003): “a non-‘non-GAAP financial measure is a numerical measure of a registrant's historical or future financial performance, financial position or cash flows that:

• excludes amounts, or is subject to adjustments that have the effect of excluding amounts, that are included in the most directly comparable measure calculated and presented in accordance with GAAP in the statement of income, balance sheet or statement of cash flows (or equivalent statements) of the issuer; or

• includes amounts, or is subject to adjustments that have the effect of including amounts, that are excluded from the most directly comparable measure so calculated and

presented.”

2.3 Wet- en regelgeving

In de aanleiding van deze scriptie, hoofdstuk 1, kwam de wet- en regelgeving op het gebied van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren al aan bod, en in het

bijzonder het onderscheid in de wet- en regelgeving zoals die van kracht is in Nederland ten opzichte van de Verenigde Staten. In deze paragraaf zal ik deze wet- en regelgeving kort opsommen. Allereerst komt de Nederlandse wet- en regelgeving aan bod en vervolgens wordt de wet- en regelgeving zoals die van kracht is in de Verenigde Staten behandeld.

(15)

2.3.1 Nederlandse wet- en regelgeving

Wet- en regelgeving op het gebied van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in persberichten is in Nederland nihil. De Nederlandse wet bevat een bepaling, te weten artikel 2:395 lid 2 BW, die inhoudelijk ingaat op de accountantsverklaring die is afgegeven bij een (beknopte) jaarrekening. Volgens Marseille en Vergoossen (2005) kan dit wetsartikel worden toegepast op persberichten waarmee Nederlandse ondernemingen hun jaarcijfers naar buiten brengen. De RJ heeft een richtlijn opgesteld (RJ 270.709) die als doel heeft het gebruik van EBITA en EBITDA in de winst- en verliesrekening te beperken. Echter, deze bepaling heeft slechts betrekking op de officiële jaarrekening en derhalve niet op

persberichten. Het persbericht is geheel vormvrij en niet onderhevig aan enige vorm van wet- en regelgeving. Wel heeft de AFM aanbevelingen gedaan over het gebruik van alternatieve prestatie-indicatoren in de berichtgeving over financiële resultaten. Deze zogenaamde ‘best practices’ kwamen in de aanleiding al naar voren (AFM, 2004).

Al met al kan het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in persberichten door Nederlandse ondernemingen als vrijblijvend worden bestempeld. Qua vorm en inhoud zijn deze persberichten volledig vrij van wet- en regelgeving.

2.3.2 Amerikaanse wet- en regelgeving

In de Verenigde Staten is sinds 28 maart 2003 regelgeving op het gebied van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren van kracht. Deze regelgeving heeft betrekking op het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in rapportages ten behoeve van de SEC en in andere publicaties, waaronder persberichten.

De regelgeving houdt in het kort het volgende in (SEC, 2003): het is verplicht om bij het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren een numerieke aansluiting te tonen met maatstaven die in overeenstemming zijn met GAAP. Voorts is het verplicht om in de financiële informatie de reden aan te geven van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren. Het is expliciet verboden om onjuiste of misleidende alternatieve financiële prestatie-indicatoren te tonen. Verder is het niet toegestaan om alternatieve

financiële prestatie-indicatoren met gelijke of grotere prominentie te presenteren ten opzichte van financiële prestatie-indicatoren in overeenstemming met GAAP.

Zoals ook al in de aanleiding van deze scriptie duidelijk naar voren kwam is het verschil in regelgeving met betrekking tot het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in Nederland ten opzichte van de Verenigde Staten enorm groot. Enerzijds de volledige vrijheid in het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in persberichten door

(16)

beursgenoteerde ondernemingen in Nederland, anderzijds de strikte regels die van toepassing zijn op het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren door beursgenoteerde ondernemingen in de Verenigde Staten.

2.4 Onderzoek naar gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren

In deze paragraaf wordt het literatuuroverzicht behandeld. Paragraaf 2.4.1 gaat in op het onderzoek van Marseille en Vergoossen (2005) naar het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren door Nederlandse ondernemingen en in paragraaf 2.4.2 wordt een opsomming gegeven van de belangrijkste internationale publicaties op het gebied van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren.

2.4.1 Gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in Nederland

Marseille en Vergoossen (2005) hebben onderzoek gedaan naar het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in de persberichten van 146 beursgenoteerde Nederlandse ondernemingen. Van deze 146 ondernemingen zijn de via internet beschikbare persberichten inzake de publicatie van de jaarcijfers van 2002 onderzocht. De persberichten zijn beoordeeld ten aanzien van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren en, wanneer dat het geval is, of dit wordt toegelicht en of een aansluiting met financiële prestatie-indicatoren in overeenstemming met GAAP wordt weergegeven (reconciliatie). In het onderzoek is een nuancering aangebracht voor de mate van prominentie waarmee alternatieve financiële prestatie-indicatoren worden gebracht. Ook is onderzocht of, en in hoeverre, ondernemingen opgenomen in de AEX-index in het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren afwijken van andere beursgenoteerde ondernemingen. In tweede instantie is een verdieping aangebracht door persberichten van ondernemingen opgenomen in de AEX-index door de tijd heen te onderzoeken, namelijk van het vierde kwartaal van 2001 tot en met het vierde

kwartaal van 2003. Het onderzoek is beperkt tot financiële prestatie-indicatoren in de categorieën omzet, resultaat en winst per aandeel.

Uit het onderzoek blijkt dat alternatieve financiële prestatie-indicatoren veelvuldig worden gebruikt, veelal een prominente plaats hebben in het persbericht en dat aansluiting met de gedefinieerde (winst)begrippen regelmatig achterwege blijft. In het onderzoek komt naar voren dat er zelfs ondernemingen zijn die alternatieve financiële prestatie-indicatoren op een misleidende wijze gebruiken door ten onrechte gedefinieerde (winst)begrippen te gebruiken voor resultaten waarin posten met een negatieve invloed op het resultaat buiten beschouwing

(17)

zijn gebleven. Ondernemingen opgenomen in de AEX-index vertonen een weinig consistent gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren. Bovendien geven deze

ondernemingen weinig toelichting op de gebruikte alternatieve financiële prestatie-indicatoren en de reden waarom zij deze informatie aan beleggers geven. De AEX-ondernemingen maken in hun persberichten met betrekking tot de jaarcijfers van 2002 meer gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren dan andere ondernemingen. Ook zijn zij sterk

oververtegenwoordigd bij de ondernemingen die in die persberichten een als misleidend te kwalificeren voorstelling van hun resultaten geven.

2.4.2 Internationale literatuur over alternatieve financiële prestatie-indicatoren

Internationaal zijn er verscheidene onderzoeken verricht op het gebied van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren. In deze paragraaf zal ik de belangrijkste internationale onderzoeken en publicaties behandelen.

Regel- en wetgevers maken zich de laatste jaren steeds meer zorgen over het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren. In internationaal verband spreekt men wel over ‘pro forma earnings’. Waar uit eerder onderzoek bleek dat beleggers zich neutraal opstellen ten opzichte van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in persberichten (Johnson and Schwartz Jr., 2001), toont recent onderzoek betreffende de koersreacties op het gebruik van ‘pro forma earnings’ in de financiële berichtgeving aan dat beleggers veelal meer waarde hechten aan ‘pro forma earnings’ dan aan winstcijfers conform GAAP (Bhattacharya, Black, Christensen, and Larson, 2003; Lougee and Marquardt, 2004). Daarnaast blijkt uit ander onderzoek dat beleggers veel waarde hechten aan ‘pro forma earnings’, en indirect dus ook aan alternatieve financiële prestatie-indicatoren in persberichten. Uit onderzoek van Bradshaw en Sloan (2002) en Brown en Sivakumar (2003) blijkt dat beleggers meer waarde hechten aan alternatieve winstcijfers die zijn gepubliceerd door professionele analisten dan aan winstcijfers conform GAAP. Lougee en Marquardt (2004) laten zien dat ‘pro forma’ winstcijfers meer informatie verschaffen dan winstcijfers volgens GAAP. Uit onderzoek van Bhattacharya, Black, Christensen, en Larson (2003) blijkt dat beleggers ‘pro forma earnings’ niet alleen als informatief beschouwen, maar dat zij meer waarde hechten aan ‘pro forma earnings’ dan aan winstcijfers conform GAAP. Bradshaw (2003) wijst op het verantwoorde gebruik van alternatieve winstcijfers en tempert enigszins de resultaten van het onderzoek van Bhattacharya, Black, Christensen en Larson (2003).

(18)

Daarnaast blijkt uit twee recente empirische onderzoeken (Frederickson and Miller, 2004; Elliott, 2004) dat minder bekwame, onervaren beleggers meer waarde hechten aan ‘pro forma’ winstcijfers dan meer bekwame, ervaren beleggers. Frederickson en Miller (2004) tonen aan dat minder bekwame, niet professioneel zijnde, beleggers (in de vorm van MBA studenten) hogere toekomstige aandelenprijzen voorspellen bij het zien van een persbericht waarin het alternatieve financiële winstcijfer hoger is dan het winstcijfer conform GAAP, dan meer bekwame, professionele beleggers (in de vorm van verzekeringsanalisten). Elliott (2004) laat op haar beurt in haar onderzoek zien dat wanneer de nadruk in een persbericht op het ‘pro forma’ winstcijfer wordt gelegd boven het winstcijfer volgens GAAP, dan nemen de

verwachtingen van minder bekwame beleggers (MBA studenten) over toekomstige winsten toe, terwijl de meer bekwame beleggers (analisten) zich niet laten beïnvloeden in hun gedrag door deze vorm van manipulatie.

Concluderend kan worden gesteld dat beleggers veel waarde hechten aan alternatieve financiële maatstaven en dat het zeer waarschijnlijk is dat minder bekwame, individuele beleggers (‘small investors’) anders omgaan met ‘pro forma’ financiële informatie dan beter geïnformeerde, professionele, of institutionele beleggers (‘large investors’). Wet- en

regelgevers zijn in het bijzonder bezorgd over de mogelijkheid dat alternatieve financiële prestatie-indicatoren de minder bekwame, individuele belegger kunnen misleiden. Deze bezorgdheid blijkt niet ongegrond, want zo komt uit het onderzoek van Lougee en Marquardt (2004) naar voren dat minder bekwame beleggers gevoelig kunnen zijn voor misleidende alternatieve winstcijfers. Ook Bhattacharya, Black, Christensen en Mergenthaler (2004) concluderen uit hun onderzoek dat minder bekwame beleggers hun gedrag afstemmen op ‘pro forma’ cijfers, in tegenstelling tot rijkere, meer bekwame beleggers, die hun gedrag juist afstemmen op winstcijfers conform GAAP. Daarnaast komt uit dit onderzoek naar voren dat het koop- en verkoopgedrag van beide partijen haaks op elkaar staat met betrekking tot de interpretatie van alternatieve winstcijfers. Het marktsegment dat zich baseert op ‘pro forma’ winstcijfers wordt gedomineerd door ‘small investors’. Dit betekent dat als alternatieve financiële prestatie-indicatoren onjuist of misleidend zijn, juist de individuele, minder bekwame belegger het meeste risico loopt om misleid te worden.

Bovenstaande onderzoeken gaan allemaal in op de reacties van beleggers op het gebruik van ‘pro forma earnings’. Er is echter niet alleen onderzoek gedaan naar de frequentie van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren en de reacties van beleggers op het gebruik van deze financiële maatstaven, maar ook naar de frequentie van het gebruik van

(19)

alternatieve financiële prestatie-indicatoren in relatie tot de invoering van regelgeving door de SEC. Heflin en Hsu (2004) hebben onderzoek gedaan naar de invloed van de invoering van regelgeving door de SEC op het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren door de tijd heen. Hieruit blijkt dat na de implementatie van regelgeving het gebruik van

alternatieve winstcijfers in persberichten sterk afneemt. Dit is voornamelijk te danken aan het doel van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren, namelijk het voldoen of overtreffen van winstverwachtingen. Marques (2005) heeft dit onderzoek nog eens

overgedaan en, in het bijzonder, het onderzoek naar de relatie tussen het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren, het ingrijpen van de SEC aan de hand van een waarschuwing en regelgeving en de reacties hiervan op het gedrag van zowel ondernemingen als beleggers. De conclusie kan worden getrokken dat het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in de tijd afneemt naarmate het aantal maatregelen, dat door de SEC is afgekondigd, toeneemt. Beleggers hechten, gemiddeld bekeken, evenveel waarde aan het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren als aan winstcijfers conform GAAP en ze hechten meer waarde aan aanpassingen van het winstcijfer conform GAAP door financiële analisten dan aan aanpassingen van het winstcijfer conform GAAP door ondernemingen zelf.

De intentie van het invoeren van regelgeving door de SEC, zijnde het terugdringen van het gebruik van (opportunistische) alternatieve financiële prestatie-indicatoren, lijkt geslaagd. Maar ook het gebruik van non-opportunistische alternatieve winstcijfers, die een meerwaarde kunnen betekenen in de financiële berichtgeving in het geval van het rapporteren van

permanente winsten, neemt af. Al met al heeft de invoering van regelgeving op het gebied van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren, gezorgd voor een toename van de transparantie in de financiële informatieverschaffing (Heflin and Hsu, 2004).

2.5 Hypotheses

Op basis van de uitkomsten van het hiervoor besproken onderzoek dat is gedaan naar de invloed van de invoering van regelgeving door de SEC op het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren door de tijd heen (Heflin and Hsu, 2004; Marques, 2005), formuleer ik de volgende hypotheses die van toepassing zijn op mijn onderzoek:

(20)

H1:

Als gevolg van invoering van Amerikaanse regelgeving op het gebied van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in 2003 zullen Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen na het moment van invoering van deze regelgeving minder gebruikmaken van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in persberichten.

H2:

Als gevolg van invoering van Amerikaanse regelgeving op het gebied van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in 2003 zullen Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen na het moment van invoering van deze regelgeving bewuster gebruikmaken van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in persberichten.

Ik verwacht dat de resultaten die betrekking hebben op het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren door Amerikaanse ondernemingen ook door te trekken zijn naar het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren door Nederlandse ondernemingen. Enerzijds valt dit te verklaren door internationale druk, anderzijds door nationale druk. Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen zullen niet achter willen blijven bij haar Amerikaanse concurrenten en de kans is aannemelijk dat ze veel waarde hechten aan de waarschuwing van het NIVRA en de ‘best practices’ van de AFM.

Onder bewuster gebruikmaken van alternatieve financiële prestatie-indicatoren kan worden verstaan: het vaker toelichten van alternatieve financiële prestatie-indicatoren en het vaker laten vergezellen van alternatieve financiële prestatie-indicatoren met winstcijfers in overeenstemming met GAAP.

Dumontier en Raffournier (1998) hebben onderzoek gedaan naar het vrijwillig toepassen van IAS (International Accounting Standards) door Zwitserse ondernemingen. Het doel van dit onderzoek is het bepalen van de beweegredenen van ondernemingen om vrijwillig IAS toe te passen. Kennis van de karakteristieken van ondernemingen die vrijwillig bepaalde

accountingstandaarden toepassen kan van wezenlijk belang zijn voor het opstellen van standaarden. Het kan een indicatie geven van het type ondernemingen dat zich op natuurlijke wijze zal aanpassen aan regelgeving op het gebied van accounting, en in het

tegenovergestelde geval, van ondernemingen die moeten worden overtuigd door de

regelgevers. Deze indicatie kan op haar beurt weer van belang zijn voor de vraag of, en welk type, Nederlandse ondernemingen zich vrijwillig aanpassen aan Amerikaanse regelgeving op

(21)

het gebied van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren. Ik acht deze vergelijking toepasbaar, omdat accounting in Zwitserland vergelijkbaar is met regelgeving in Nederland op het gebied van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren: weinig eisen betreffende publicatie, weinig en vrijblijvende accountingstandaarden, en een hoge mate van tolerantie op het gebied van ‘income smoothing’.

Winst- en verliesrekeningen van internationaal gediversifieerde ondernemingen hebben een groter bereik ten opzichte van de financiële stukken van puur nationale ondernemingen. Het toepassen van de Amerikaanse regelgeving op het gebied van het gebruik van alternatieve prestatie-indicatoren kan buitenlandse beleggers zekerheid geven omtrent de getrouwheid van de financiële cijfers. Daarnaast kan het publiceren van deze extra informatie zorgen voor betere financiële omstandigheden. Internationaal gediversifieerde ondernemingen, die genoteerd staan aan buitenlandse aandelenbeurzen, kunnen door het aanpassen aan de

Amerikaanse regelgeving de kans vergroten op buitenlandse financiering door middel van de meer transparante financiële berichtgeving.

Op basis van de resultaten van het onderzoek van Dumontier en Raffournier (1998) formuleer ik de volgende hypotheses die van toepassing zijn op de verdieping in mijn onderzoek:

H3:

Ondernemingen die genoteerd staan aan zowel de AEX-index als aan een Amerikaanse aandelenbeurs zullen minder gebruikmaken van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in persberichten dan ondernemingen die alleen genoteerd staan aan de AEX-index.

H4:

Ondernemingen die genoteerd staan aan zowel de AEX-index als aan een Amerikaanse aandelenbeurs zullen bewuster gebruikmaken van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in persberichten dan ondernemingen die alleen genoteerd staan aan de AEX-index.

Enerzijds valt deze hypotheses te onderbouwen door de verwachting dat Nederlandse ondernemingen, die zowel aan de AEX-index als aan een Amerikaanse aandelenbeurs genoteerd staan, zich vrijwillig aanpassen aan de Amerikaanse regelgeving. Anderzijds valt op te merken dat Nederlandse ondernemingen die genoteerd staan aan een Amerikaanse

(22)

aandelenbeurs simpelweg verplicht worden gesteld door de SEC om zich aan de regelgeving op het gebied van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren te houden. In het bovenstaande specifieke geval betreft het naast een notering aan de AEX-index, een notering aan een Amerikaanse aandelenbeurs in plaats van, in meer algemene zin, een buitenlandse aandelenbeurs. Dit valt te verklaren doordat de regelgeving die door de SEC is opgesteld, enkel en alleen van toepassing is op ondernemingen die genoteerd staan aan een Amerikaanse aandelenbeurs, behoudens een uitzondering. Deze uitzondering die de

Amerikaanse regelgeving kent voor niet-Amerikaanse ondernemingen geldt wanneer voldaan wordt aan bepaalde criteria. Deze criteria houden in dat de aandelen tevens genoteerd staan aan een beurs buiten de Verenigde Staten, de alternatieve financiële prestatie-indicatoren niet op basis van U.S. GAAP zijn opgesteld en de publicatie plaatsvindt buiten de Verenigde Staten (SEC, 2003). In het volgende hoofdstuk, in paragraaf 3.3 om precies te zijn, kom ik op deze verdieping in het onderzoek in detail terug.

Onder bewuster gebruikmaken van alternatieve financiële prestatie-indicatoren kan ook hier worden verstaan: het vaker toelichten van alternatieve financiële prestatie-indicatoren en het vaker laten vergezellen van alternatieve financiële prestatie-indicatoren met winstcijfers in overeenstemming met GAAP.

De andere factoren die volgens Dumontier en Raffournier (1998) positief gerelateerd zijn aan het vrijwillig toepassen van IAS, zijnde de mate van internationale diversificatie (zonder buitenlandse beursnotering), de grootte en de structuuropbouw van ondernemingen, alsmede de reputatie van het controlerend orgaan van deze ondernemingen, acht ik niet van significant toegevoegde waarde op mijn onderzoek. De grootte van mijn onderzoek is niet toereikend om deze factoren in het onderzoek te betrekken.

Ander onderzoek (Cuijpers and Buijink, 2005) bevestigt dat de vrijwillige toepassing van ‘non-local’ GAAP toeneemt indien ondernemingen aan buitenlandse aandelenbeurzen genoteerd staan. Echter, overall kan worden gesteld dat de netto-opbrengsten van het vrijwillig toepassen van ‘non-local’ GAAP positief zijn voor een kleine minderheid van beursgenoteerde ondernemingen binnen de Europese Unie.

Recent is onderzoek gedaan naar de vrijwillige toepassing van IFRS (Hope, Jin, and Kang, 2006). Uit dit onderzoek blijkt dat landen door vrijwillige toepassing van IFRS de

(23)

kunnen maken voor buitenlandse beleggers. Hiermee kan de link met het vrijwillig toepassen van Amerikaanse regelgeving inzake het gebruik van alternatieve financiële

prestatie-indicatoren worden gelegd; het vrijwillig toepassen van deze regelgeving door

beursgenoteerde Nederlandse ondernemingen kan zorgen voor betere bescherming voor beleggers en tevens de Nederlandse kapitaalmarkt toegankelijker maken voor buitenlandse beleggers.

(24)

Hoofdstuk 3: Onderzoeksopzet

3.1 Inleiding

Dit hoofdstuk behandelt de onderzoeksopzet. In de volgende paragraaf komt de

onderzoeksaanpak aan bod. Na een korte, algemene beschrijving van de onderzoeksmethode komen de te onderzoeken ondernemingen, de onderzoeksfactoren en de toetsingsmomenten aan de orde. Vervolgens zal in paragraaf 3.3 de verdieping in het onderzoek worden

uiteengezet. Deze verdieping betreft het onderzoek naar het onderscheid in het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren door Nederlandse ondernemingen die zowel aan de AEX-index als aan een Amerikaanse aandelenbeurs genoteerd staan ten opzichte van ondernemingen die alleen aan de AEX-index genoteerd staan.

3.2 Onderzoeksaanpak

Het onderzoek richt zich in eerste instantie op de persberichten van ondernemingen met de volgende kenmerken:

• Nederlandse ondernemingen;

• Ondernemingen met een aandelennotering aan de AEX-index (peildatum 1 maart 2006). De peildatum van 1 maart is gekozen met het oog op de actualiteit van deze kwestie. Naar mijn mening is het van belang om te onderzoeken of de ondernemingen die op dit moment aan de AEX-index genoteerd staan, zich laten beïnvloeden door Amerikaanse regelgeving op het gebied van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren. Deze regelgeving is weliswaar van kracht sinds 28 maart 2003, maar het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren is in Nederland op dit moment een ‘hot issue’ binnen de accounting. Dit blijkt onder andere uit de recente publicatie van het onderzoek van Marseille en Vergoossen (2005) en de aandacht die het NIVRA en de AFM momenteel vestigen op deze kwestie. Van deze beursgenoteerde ondernemingen zal ik de persberichten betreffende de publicatie van de (kwartaal)winstcijfers onderzoeken. Dit houdt specifiek in het beoordelen van de persberichten, die via het internet te raadplegen zijn, ten aanzien van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren. Wanneer geconstateerd wordt dat er inderdaad gebruik wordt gemaakt van alternatieve financiële prestatie-indicatoren, dan zal worden nagegaan of dit wordt toegelicht en of een aansluiting met financiële prestatie-indicatoren in

(25)

overeenstemming met GAAP wordt weergegeven (reconciliatie). Daarnaast zal er onderzoek worden verricht naar de prominentie waarmee alternatieve financiële prestatie-indicatoren worden gebracht.

3.2.1 Te onderzoeken AEX-ondernemingen

In bijlage I van deze scriptie vindt u de 25 ondernemingen die op dit moment genoteerd staan aan de AEX-index. Rekening houdend met de toetsingsmomenten, die in paragraaf 3.2.2 naar voren komen, blijven er na schifting nog 21 ondernemingen over. Deze beursgenoteerde ondernemingen voldoen aan het onderzoekscriteria dat ze vanaf het jaar 2002 tot aan dit moment onafgebroken genoteerd staan aan de AEX-index.

Uit de vergelijking van onderstaande tabel 1 met bijlage I blijkt dat de ondernemingen Rodamco Europe, SBM Offshore, TomTom en Vedior niet voldoen aan het bovengenoemde criteria. SBM Offshore staat sinds maart 2003, Vedior staat sinds maart 2005 en zowel Rodamco Europe als TomTom staan pas sinds maart 2006 genoteerd aan de AEX-index.1

Te onderzoeken AEX-ondernemingen 1 ABN-Amro Holding 2 Aegon 3 Ahold Kon. 4 Akzo Nobel 5 ASML Holding 6 Buhrmann 7 DSM Kon. 8 Fortis 9 Getronics 10 Hagemeyer 11 Heineken 12 ING Groep 13 KPN Kon. 14 Numico 15 Philips Kon. 16 Reed Elsevier 17 Royal Dutch Shella 18 TNT

19 Unilever 20 VNU

21 Wolters Kluwer

Tabel 1: AEX-ondernemingen die voldoen aan de onderzoekscriteria

1

(26)

3.2.2 Onderzoeksfactoren

Opsommend kan worden gesteld dat er onderzoek wordt gedaan naar de volgende aspecten: • De mate van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren;

• Het toelichten van deze alternatieve financiële prestatie-indicatoren;

• Het laten vergezellen van de alternatieve financiële prestatie-indicatoren met gedefinieerde financiële prestatie-indicatoren;

• De prominentie waarmee alternatieve financiële prestatie-indicatoren worden gepresenteerd.

Het onderzoek van Marseille en Vergoossen (2005) dient hierbij als leidraad. Het onderzoek is beperkt tot (alternatieve) financiële prestatie-indicatoren, zoals gedefinieerd in paragraaf 2.2, in de categorieën ‘Omzet’, ‘Resultaat’ en ‘Winst per aandeel’. Dit zijn de belangrijkste financiële prestatiemaatstaven die door ondernemingen worden gehanteerd in de publicatie van persberichten. Uit onderzoek (Marseille en Vergoossen, 2005) blijkt dat ondernemingen een verscheidenheid aan termen gebruiken als alternatieve financiële prestatie-indicatoren. Behalve het wijdverspreide gebruik van EBIT, EBITA en EBITDA valt te denken aan: • Omzet/EBITDA/bedrijfsresultaat/winst per aandeel voor bijzondere kosten en/of baten; • Nettowinst/winst per aandeel voor amortisatie van goodwill;

• Genormaliseerde nettowinst/winst per aandeel; • Autonome omzet/autonoom resultaat;

• Omzet/resultaat voor effect wisselkoersen;

• Resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening na belasting, voor afschrijving goodwill met aanpassing van de consolidatiekring voor verkochte deelnemingen;

• Cash earnings.

In bijlage II vindt u een totaaloverzicht van termen die in het onderzoek als alternatieve prestatie-indicatoren worden aangemerkt (Marseille en Vergoossen, 2005).

In het onderzoek wordt een nuancering aangebracht voor de mate van prominentie waarmee alternatieve financiële prestatie-indicatoren naar buiten worden gebracht. Een getal wordt als ‘prominent’ bestempeld wanneer het in het oog springt, hierbij valt te denken aan een getal dat in het begin van een persbericht staat, in een nadrukkelijke vormgeving (zoals groot of vetgedrukt) of een combinatie daarvan. Ondernemingen kunnen via de prominente presentatie

(27)

meer nadruk leggen op alternatieve financiële prestatie-indicatoren. Op grond van deze prominent gebrachte financiële informatie zouden lezers van persberichten een bepaald oordeel kunnen vormen dat afwijkt van een oordeel op basis van gedefinieerde winstcijfers. Er wordt onderscheid gemaakt tussen het toelichten van het gebruik van alternatieve

financiële prestatie-indicatoren en het toevoegen van een balans en winst- en verliesrekening bij het persbericht, zodat geïnteresseerden zelf de gedefinieerde winstbegrippen kunnen opzoeken. Het toevoegen van een winst- en verliesrekening als bijlage bij het persbericht, wordt in het onderzoek niet opgevat als een reconciliatie, deels omdat persberichten soms vele pagina’s beslaan, deels omdat het in het onderzoek gaat om de persberichten zelf en niet om aanvullende informatie die doorgaans ook beschikbaar is (Marseille en Vergoossen, 2005).

3.2.3 Toetsingsmomenten

Jan.’02 Jan.’03 Jan.’04 Jan.’05 Jan.’06 Jan.’07

Aankondiging en invoering regelgeving SEC Waarschuwing NIVRA en best practices AFM 2003 2002 2004 2005 2006

Figuur 2: Toetsingsmomenten in tijdreeks

De onderzoeksfactoren, die besproken zijn in paragraaf 3.2.2, zullen worden getoetst op drie verschillende momenten, te weten:

• het derde kwartaal van 2002; • het tweede kwartaal van 2004 en • het eerste kwartaal van 2006.

De keuze van juist deze momenten is als volgt te verklaren. Het derde kwartaal van 2002 betreft het kwartaal vóór aankondiging en de daaropvolgend daadwerkelijke invoering van regelgeving inzake het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren door de SEC. Het tweede kwartaal van 2004 is het kwartaal dat volgt op de naar buiten gebrachte

(28)

waarschuwingen van het NIVRA en de aanbevelingen door de AFM. Het eerste kwartaal van 2006 is het meest recente kwartaal. Door de keuze van deze drie toetsingsmomenten, die in de bovenstaande figuur te herkennen zijn aan de vetgedrukte pijlen, komt de invloed die de Amerikaanse regelgeving mogelijk heeft op het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren door Nederlandse ondernemingen, het meest duidelijk naar voren. Daarnaast kan er worden onderzocht of de waarschuwingen en aanbevelingen die door het NIVRA en de AFM zijn gedaan, enig effect hebben gehad op het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren door Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen.

Daarnaast is een toetsingsmoment in het jaar 2005 achterwege gelaten, omdat in dit jaar de invoering van IFRS is bewerkstelligd. De gevolgen van de invoering van IFRS op de financiële berichtgeving door beursgenoteerde ondernemingen zijn op dit moment te onduidelijk. Hierdoor heb ik besloten het jaar 2005 geheel buiten beschouwing te laten in mijn onderzoek.

Echter, omdat niet van alle te onderzoeken ondernemingen persberichten beschikbaar zijn waarmee kwartaalcijfers naar buiten worden gebracht, kan het zijn dat er gekeken wordt naar persberichten waarmee halfjaar- of zelfs jaarcijfers worden gepubliceerd. In dit

uitzonderingsgeval kan het dan ook voorkomen dat het jaar 2005 incidenteel wordt betrokken in het onderzoek. Ik beschouw dit niet als een belemmering voor het algehele onderzoek.

3.3 Verdieping onderzoek

In tweede instantie is een verdieping in het onderzoek aangebracht door tevens te kijken naar Nederlandse ondernemingen die zowel aan de AEX-index genoteerd staan als aan een Amerikaanse aandelenbeurs. Zoals uit onderstaande tabel, tabel 2, blijkt zijn er dertien Nederlandse ondernemingen die naast een notering aan de AEX-index een notering hebben aan een Amerikaanse aandelenbeurs. Een notering aan een Amerikaanse aandelenbeurs houdt in dit geval in; een notering aan de NYSE (New York Stock Exchange), de NASDAQ of de Dow Jones Index.

De resultaten van het onderzoek naar het gebruik van alternatieve financiële

prestatie-indicatoren in persberichten door deze dertien ondernemingen zullen worden vergeleken met de resultaten van het onderzoek naar het gebruik van alternatieve financiële

prestatie-indicatoren door de acht ondernemingen die alleen genoteerd staan aan de AEX-index. Op deze manier kan worden onderzocht of hypotheses 3 en 4, zoals opgesteld in paragraaf 2.5, kunnen worden geaccepteerd of niet.

(29)

In dit specifieke geval kan worden onderzocht of deze ondernemingen zich meer aanpassen aan de Amerikaanse regelgeving op het gebied van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren dan ondernemingen die alleen genoteerd staan aan de AEX-index. Het aanpassen aan de Amerikaanse regelgeving kan tweeledig zijn; het kan zijn dat deze

ondernemingen verplicht zijn zich te houden aan de regelgeving, maar het kan ook zo zijn dat de ondernemingen zich vrijwillig aanpassen aan de regelgeving.

AEX-ondernemingen Amerikaanse beursnotering J/N

1 ABN-Amro Holding J 2 Aegon J 3 Ahold Kon. J 4 Akzo Nobel J 5 ASML Holding J 6 Buhrmann J 7 DSM Kon. N 8 Fortis N 9 Getronics N 10 Hagemeyer N 11 Heineken N 12 ING Groep J 13 KPN Kon. J 14 Numico N 15 Philips Kon. J 16 Reed Elsevier J

17 Royal Dutch Shella J

18 TNT J

19 Unilever J

20 VNU N

21 Wolters Kluwer N

Tabel 2: AEX-ondernemingen en de notering aan een Amerikaanse aandelenbeurs

Extra aandacht gaat uit naar een uitzondering die de Amerikaanse regelgeving kent voor niet-Amerikaanse ondernemingen wanneer voldaan wordt aan bepaalde criteria. Deze criteria houden het volgende in (SEC, 2003):

• De aandelen staan tevens genoteerd aan een beurs buiten de Verenigde Staten; • De alternatieve financiële prestatie-indicatoren zijn niet op basis van U.S. GAAP

opgesteld;

(30)

Alle dertien ondernemingen, die aan zowel de AEX-index als een Amerikaanse aandelenbeurs genoteerd staan, voldoen aan het eerste en het derde criterium. Het gaat immers om de

publicatie van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in persberichten in Nederland. Echter, negen van de dertien Nederlandse ondernemingen stellen hun alternatieve financiële prestatie-indicatoren op basis van U.S. GAAP op en de overige vier ondernemingen stellen hun alternatieve maatstaven op basis van andere, algemeen aanvaarde accountingrichtlijnen op.

Het betreft ABN-Amro Holding, Ahold en TNT die gebruikmaken van Nederlandse GAAP en Reed Elsevier, die bij het opstellen van haar alternatieve prestatie-indicatoren in persberichten gebruikmaakt van U.K. GAAP. Deze vier ondernemingen zijn, doordat ze voldoen aan alle drie bovengenoemde criteria, vrijgesteld van de Amerikaanse regelgeving op het gebied van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren.

Mijn verwachting is, ondanks de vrijstelling, dat deze vier ondernemingen zich vrijwillig aanpassen aan de Amerikaanse regelgeving en dat ze, net als de ondernemingen die verplicht zijn zich te houden aan de regelgeving, minder en bewuster gebruikmaken van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in persberichten dan ondernemingen die alleen genoteerd staan aan de AEX-index (zie hypotheses 3 en 4 in paragraaf 2.5).

(31)

Hoofdstuk 4: Resultaten onderzoek

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk komen de resultaten van het onderzoek aan bod. In de volgende paragraaf komt de mate van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren door de onderzochte ondernemingen aan de orde. De paragrafen die hierop volgen behandelen achtereenvolgens de onderzoeksresultaten met betrekking tot de toelichting, de reconciliatie en de prominentie van alternatieve financiële prestatie-indicatoren. In paragraaf 4.6 van dit hoofdstuk komen de resultaten van de verdieping in het onderzoek aan de orde. Dit betreft de resultaten op het gebied van het onderscheid in het gebruik van alternatieve financiële

prestatie-indicatoren door ondernemingen die alleen genoteerd staan aan de AEX-index ten opzichte van ondernemingen die zowel aan de AEX-index als aan een Amerikaanse

aandelenbeurs genoteerd staan. In de laatste paragraaf, paragraaf 4.7, worden de vier

hypotheses, zoals deze zijn gedefinieerd in paragraaf 2.5, getoetst aan de hand van statistische methoden.

4.2 Mate van gebruik

Tabel 3: Mate van gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatorenin het derde kwartaal van 2002

Mate van gebruik Omzet Resultaat Winst per aandeel Alle drie cat.**

(derde kwartaal 2002) n (%)* n (%)* n (%)* n (%)

In het geheel

geen gegevens 6 (29) - - - - - -

Alleen (winst)cijfers conform

GAAP 6 (29) 2 (9) 6 (29) 1 (5)

Eén alternatieve financiële

prestatie-indicator 8 (38) 5 (24) 11 (52) 5 (24)

Twee alternatieve financiële

prestatie-indicatoren - - 6 (29) 4 (19) 7 (33)

Drie alternatieve financiële

prestatie-indicatoren 1 (4) 7 (33) - - 7 (33)

Vier alternatieve financiële

prestatie-indicatoren - - 1 (5) - - 1 (5)

Totaal aantal ondernemingen 21 (100) 21 (100) 21 (100) 21 (100)

* Er kan sprake zijn van afrondingsverschillen

(32)

Uit het onderzoek blijkt dat twintig van de 21 onderzochte ondernemingen gebruikmaken van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in het derde kwartaal van 2002. Dit valt op te delen in de presentatie van:

• Omzet (9); • Resultaat (19) en • Winst per aandeel (15).

Het komt geregeld voor dat ondernemingen alternatieve financiële prestatie-indicatoren in meer dan één van de bovenstaande categorieën presenteren. Alle ondernemingen, op één uitzondering na, maken gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in het derde kwartaal van 2002. De ondernemingen gebruiken deze alternatieve maatstaven vooral om hun resultaat en, in mindere mate, hun winst per aandeel te presenteren.

In tabel 3 wordt de mate van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in het derde kwartaal van 2002 weergegeven. Opvallend is dat zes ondernemingen hun omzet helemaal niet tonen in het persbericht. Daarnaast valt uit de tabel af te leiden dat in het geval van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren op het gebied van het resultaat, in bijna 70% van de gevallen minimaal twee alternatieve financiële prestatie-indicatoren worden gebruikt om het resultaat weer te geven.

Veel van de onderzochte ondernemingen geven verschillende varianten van alternatieve financiële prestatie-indicatoren.

Tabel 4: Mate van gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in het tweede kwartaal van 2004

Mate van gebruik Omzet Resultaat Winst per aandeel Alle drie cat.**

(tweede kwartaal 2004) n (%)* n (%)* n (%)* n (%)

In het geheel

geen gegevens 6 (29) - - - - - -

Alleen (winst)cijfers conform

GAAP 7 (33) 2 (9) 9 (43) 2 (9)

Eén alternatieve financiële

prestatie-indicator 8 (38) 5 (24) 11 (52) 5 (24)

Twee alternatieve financiële

prestatie-indicatoren - - 7 (33) 1 (5) 7 (33)

Drie alternatieve financiële

prestatie-indicatoren - - 6 (29) - - 6 (29)

Vier alternatieve financiële

prestatie-indicatoren - - 1 (5) - - 1 (5)

Totaal aantal ondernemingen 21 (100) 21 (100) 21 (100) 21 (100)

* Er kan sprake zijn van afrondingsverschillen

(33)

In het tweede kwartaal van 2004 maken negentien van de 21 onderzochte ondernemingen gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren. Het gebruik valt als volgt op te delen:

• Omzet (8); • Resultaat (19) en • Winst per aandeel (12).

Ook hier geldt dat het geregeld voorkomt dat ondernemingen alternatieve financiële prestatie-indicatoren in meer dan één van de bovenstaande categorieën presenteren.

Alle onderzochte ondernemingen hanteren alternatieve financiële prestatie-indicatoren met betrekking tot het resultaat in hun persbericht in het tweede kwartaal van 2004. Net als in het derde kwartaal van 2002 blijft ook nu het gebruik van alternatieve financiële

prestatie-indicatoren op het gebied van de omzet en de winst per aandeel achter bij het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren op het gebied van het resultaat.

Tabel 4 bevat de mate van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in het tweede kwartaal van 2004. Net als in het derde kwartaal van 2002 zijn er zes ondernemingen die in het geheel geen gegevens omtrent omzetcijfers verstrekken in hun persbericht. Het aantal ondernemingen dat gebruikmaakt van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in hun persberichten is in het tweede kwartaal van 2004 nagenoeg stabiel gebleven ten opzichte van het derde kwartaal van 2002. Het aantal ondernemingen dat alleen gebruikmaakt van (winst)cijfers die in overeenstemming zijn met GAAP is in het tweede kwartaal van 2004 licht toegenomen ten opzichte van het derde kwartaal van 2002.

Uit tabel 4 blijkt verder, net als in het derde kwartaal van 2002, dat wanneer ondernemingen gebruikmaken van alternatieve financiële prestatie-indicatoren met betrekking tot het

resultaat, in bijna 70% van de gevallen minimaal twee alternatieve financiële prestatie-indicatoren zijn te aanschouwen.

Het meest recente kwartaal, het eerste kwartaal van 2006, levert de volgende resultaten op: achttien van de 21 onderzochte ondernemingen maken gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren. De opdeling in categorieën ziet er als volgt uit:

• Omzet (8) • Resultaat (16) en • Winst per aandeel (9).

(34)

Tabel 5: Mate van gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in het eerste kwartaal van 2006

Mate van gebruik Omzet Resultaat Winst per aandeel Alle drie cat.**

(eerste kwartaal 2006) n (%)* n (%)* n (%)* n (%)

In het geheel

geen gegevens 6 (29) 1 (5) 3 (14) - -

Alleen (winst)cijfers conform

GAAP 7 (33) 4 (19) 9 (43) 3 (14)

Eén alternatieve financiële

prestatie-indicator 7 (33) 7 (33) 9 (43) 8 (38)

Twee alternatieve financiële

prestatie-indicatoren - - 5 (24) - - 5 (24)

Drie alternatieve financiële

prestatie-indicatoren - - 4 (19) - - 4 (19)

Vier alternatieve financiële

prestatie-indicatoren 1 (5) - - - - 1 (5)

Totaal aantal ondernemingen 21 (100) 21 (100) 21 (100) 21 (100)

* Er kan sprake zijn van afrondingsverschillen

** Alle drie categorieën: ‘Omzet’, ‘Resultaat’ en ‘Winst per aandeel’

Ook hier geldt wederom dat het regelmatig voorkomt dat ondernemingen alternatieve

financiële prestatie-indicatoren in meer dan één van de bovenstaande categorieën weergeven. Het aantal ondernemingen dat gebruikmaakt van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in hun persberichten is in het eerste kwartaal van 2006 licht afgenomen ten opzichte van het tweede kwartaal van 2004. Dit komt tot uiting in een afname van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in de categorieën ‘Resultaat’ en ‘Winst per aandeel’.

In tabel 5 wordt de mate van het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in het eerste kwartaal van 2006 weergegeven. Opvallend in tabel 5 is het feit dat er in het eerste kwartaal van 2006 ondernemingen zijn die, naast het achterwege laten van omzetcijfers, in het geheel geen gegevens presenteren over hun resultaat en winst per aandeel in het persbericht. Daarnaast valt uit de tabel af te leiden dat het percentage van de gevallen waarin twee of meer alternatieve financiële prestatie-indicatoren in de categorie ‘Resultaat’ worden gepubliceerd, is afgenomen van bijna 70% in het derde kwartaal van 2002 en het vierde kwartaal van 2004 tot ruim 40% in het eerste kwartaal van 2006.

Het aantal ondernemingen dat alleen cijfers conform GAAP presenteert in het persbericht is in het eerste kwartaal van 2006 nagenoeg stabiel gebleven ten opzichte van het tweede kwartaal van 2004.

(35)

4.3 Toelichting

Tabel 6 bevat de toelichting op het gebruik van alternatieve financiële prestatie-indicatoren achtereenvolgens in het derde kwartaal van 2002, het tweede kwartaal van 2004 en het eerste kwartaal van 2006.

Het toelichten van alternatieve financiële prestatie-indicatoren door ondernemingen houdt specifiek in het vermelden van de reden waarom er gebruik is gemaakt van de desbetreffende alternatieve financiële prestatie-indicatoren naast, of in plaats van, (winst)cijfers die in overeenstemming zijn met GAAP. Daarnaast valt ook onder de toelichting het aangeven wat de ondernemingen onder de gehanteerde begrippen verstaan.

Tabel 6: Toelichting van alternatieve financiële prestatie-indicatoren in de drie onderzochte kwartalen

Toelichting (derde kwartaal 2002) Omzet Resultaat Winst per aandeel

n (%)* n (%)* n (%)*

Geen toelichting alternatieve financiële

prestatie-indicatoren 8 (89) 10 (53) 10 (67)

Toelichting alternatieve financiële

prestatie-indicatoren 1 (11) 9 (47) 5 (33)

Totaal gebruik alternatieve financiële

prestatie-indicatoren 9 (100) 19 (100) 15 (100)

Toelichting (tweede kwartaal 2004) Omzet Resultaat Winst per aandeel

n (%)* n (%)* n (%)*

Geen toelichting alternatieve financiële

prestatie-indicatoren 5 (62) 2 (11) 4 (33)

Toelichting alternatieve financiële

prestatie-indicatoren 3 (38) 17 (89) 8 (67)

Totaal gebruik alternatieve financiële

prestatie-indicatoren 8 (100) 19 (100) 12 (100)

Toelichting (eerste kwartaal 2006) Omzet Resultaat Winst per aandeel

n (%)* n (%)* n (%)*

Geen toelichting alternatieve financiële

prestatie-indicatoren 2 (25) 1 (6) - -

Toelichting alternatieve financiële

prestatie-indicatoren 6 (75) 15 (94) 9 (100)

Totaal gebruik alternatieve financiële

prestatie-indicatoren 8 (100) 16 (100) 9 (100)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor elke prestatie-indicator is een gewogen gemiddelde berekend ̌ De percentages van individuele leveranciers die op of boven het gemiddelde liggen zijn zwart weergegeven

Paragraaf 2 presenteert de belangrijkste bevindin- gen uit het onderzoek van Leung and Veenman (2018), paragraaf 3 bespreekt recente patronen in de presentatie van

Bij statistische toetsing op samenhang tussen het gebruik van prestatiemaatstaven en de wijze waarop de taakstellingen worden vastgesteld is een signifi - cant verband gevonden

In het onderzoek komt naar voren dat zeven ondernemingen alter- natieve financiële prestatie-indicatoren zelfs op een misleidende wijze gebruiken door ten onrechte gede-

De door Euronext ingestelde Adviescommissie Fondsen- reglement adviseert de directie over vermoede over- tredingen door uitgevende instellingen en over de te nemen maatregelen als

Als uit mijn onderzoek blijkt dat beleggers in het algemeen worden misleid door alternatieve financiële prestatie-indicatoren in persberichten over jaarcijfers van

telecomsector. De Telecommonitor laat de ontwikkelingen zien op het gebied van mobiele diensten, vaste telefonie, breedband, zakelijke netwerkdiensten, televisie en bundels op

Daarnaast is het van groot belang dat in Nederland en in de andere lidstaten van de Europese Unie wordt gestreefd naar een toezicht- model dat acceptabel is voor de