• No results found

De Gids. Jaargang 1 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Gids. Jaargang 1 · dbnl"

Copied!
1230
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Gids. Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen. G.J.A. Beijerinck, Amsterdam 1837.

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_gid001183701_01/colofon.php

© 2005 dbnl

(2)

[Woord vooraf]

Gedachtig aan de uitspraak van den Wetgever op den Franschen Zangberg:

Il est esclave né de quiconque l'achète:

zouden wij het, na ons uitvoerig Prospectus, aan ons Tijdschrift hebben overgelaten, zich zelf aan te bevelen, indien de wijze, waarop de Recensent der Prachtwerken bij BEIJERINCK,in het 10deNommer der Vaderlandsche Letteroefeningen voor 1836, goed vond, die aankondiging te beantwoorden, ons niet verpligtte, dat bescheiden stilzwijgen af te breken.

Wij zouden echter de vleijende verwachting van het publiek, dat ons met eene talrijke inteekening verheugde, te leur stellen, en de vereerende medewerking van verdienstelijke mannen, ons in ruime mate ten deel gevallen, onwaardig worden, indien wij een aanzienlijker deel van ons Tijdschrift, dan deze weinige bladen Voorrede, aan het voeren van den twist met den Letteroefenaar toewijdden. Plegtig verzekeren wij, dat de kamp met het oude Maandwerk ons aangenaam zou geweest zijn, indien dezelve niet in lage aanvallen, maar in een' edelen strijd voor de zaak van Letterkunde en Wetenschap had mogen bestaan; indien, in de sinds ons Prospectus in het licht verschenen Nommers der Letteroefeningen, derzelver Redactie slechts een' oogenblik getracht had, door wezenlijk verdienstelijke bijdragen haar hooggeroemd Tijdschrift staande te houden. Doch wat zullen wij zeggen van het zonderling verband, waarin de gedreigde val der Letteroefeningen al aanstonds met een Voor-

(3)

schrift voor de vallende ziektegebragt is; - wat van het Iets over BYRONof het Stukje over den weduwlijken staat van duiven en zwanen; -wat van de sentimenteele bijdrage: Twee wezens in een' kerker, - wat van de onheusche beantwoording, die een vriend en volgeling van HEGEL,op zijne zoo regtmatige uitdaging, ontving? Wat eindelijk van het vers en den brief op den omslag van het 14deNommer geplaatst?

Naauwelijks gelooven wij, dat de laatstgemelde schrijver door ons aangezocht is.

Immers in onze eenvoudigheid meenden wij ons slechts tot fatsoenlijke geleerden te hebben vervoegd!

De Recensent der Prachtwerken heeft ons bij voorraad der boekerij van ieder fatsoenlijk man onwaardiggekeurd. In weerwil van het bedreigd gevaar geene lezers te vinden, willen wij eenen anderen stijl en toon, dan die van den steller van het Iets, enz. aannemen. Want te diep ligt ons POPE'Sregel in het geheugen:

Without good-breeding truth is disapproved That only makes superior sense beloved;(*).

of waarheid en wellevendheid de pen van onze tegenpartij bestuurd hebben, moge het publiek beslissen.

Evenmin als hij naar ons, willen wij naar hem onderzoek doen. Ondertusschen, zoo als het gaat, het publiek heeft gegist, en als den schrijver van het Iets eenen man genoemd, dien wij openlijk verklaren er niet voor te houden. Die man toch is een voorstander der Christelijke verdraagzaamheid, en zoude daarom meer dan één' oogenblik geaarzeld hebben ons op de regterwang te slaan. Die man is welsprekend: d.i. hij bezit de gave overeenkomstig tijd en omstandigheden te spreken; maar daarvoor dreunen door het gansche geschrijf te veel bevroren preêktoonen heen; wie MUNCHHAUSEN'Slotgevallen gelezen heeft, weet wat bevroren preêktoonen zijn. Die man is een beschaafd man, en een beschaafd man zal

(*) Deze woorden uit hetEssay on Criticism, zijn in de volgende regelen, wat de hoofdzaak betreft, vertaald.

(4)

met de beschuldiging van oneerlijkheid terughoudend zijn. Die man is een geleerd man; maar geleerdheid geeft nog geen regt, om over kunst- en prachtwerken uitspraak te doen. Die man heeft de waarheid lief; maar een waarheidlievend man zal niet betwijfelen, dat de Letteroefeningen nu en dan der Chronique Scandaleuse eene plaats hebben ingeruimd. Die man is een verstandig man; en een verstandig man zal evenmin beslissen, hoe oud menschen zijn, die hij niet kent, als wat zij al of niet weten. Die man draagt een Hollandsch hart in den boezem om; maar de stijl van het Iets doet ons betwijfelen, dat deszelfs steller in ons Vaderland het eerste levenslicht aanschouwde. Die man is een man van jaren, maar echter niet zoo oud, dat hij vergeten kan zijn, dat in zijne jeugd de verhouding tusschen den

boekverkooper MEIJERen den dichter NOMSZ,den boekverkooper ALLARTen den geleerden VANHAMELSVELD,ten voordeele der beide boekverkoopers was. Die man, dien het publiek ons noemde, is een man van onbesproken' wandel, en zulk een man heeft niet zoo als CAESARBRUTUSJES,waarom hij vreezen zou, tegen ons te moeten zeggen: ‘Ook gij, mijn zoon!’

Doch de eer van de onderneming zelve, de eer van Uitgever en Redactie is op het grievendst beleedigd, door de beschuldiging van oneerlijkheid, wraaklust, aanmatiging, misleidingen hebzucht.

Wij zouden op de eerste beschuldiging: Oneerlijkheid kunnen antwoorden, dat, waar wij ooit in ons Vaderland het onsterfelijk meesterstuk van MOLIÈREzagen opvoeren, de zaal van toejuiching daverde bij den bekenden regel:

Nous vivons sous un Prince ennemi de la fraude;

wij zouden voorts, stuk voor stuk, de overige ons toegevoegde scheldwoorden met scheldwoorden kunnen beantwoorden; doch wij haasten ons liever eene betuiging te doen, waarbij onze lezers, en vooral onze geachte medewerkers, het grootste belang hebben.

(5)

‘Ook in het vak van geleerdheid en boekhandel,’dus luidt de klagt van den op eene zonderlinge wijze in een' laudator temporis acti herschapen' Letteroefenaar, - dien Mr. I.DACOSTAmoeite zal hebben te herkennen; ‘ook in het vak van geleerdheid en boekhandel is onze leeftijd veelzins het tegenbeeld van de vorige eeuw. Voorheen waren boekverkoopers hetgene zij naar den aard der zaak behooren te wezen, medehelpers, handlangers der geleerden, middelpersonen tusschen de auteurs en het publiek. Onze WETSTEINS, LUCHTMANSEN, MEIJERSen anderen hielden zich met dezen bescheiden' titel tevreden: thans heeft het omgekeerde plaats, onze geleerden zijn handlangers der boekverkoopers geworden.’

Waren deze woorden op onzen uitgever toepasselijk, waarlijk, alleen onkunde zoude kunnen zeggen, dat hij iets nieuws dreef; tot stichting van alle boekverkoopers mogen hier de zoo pikante woorden van een' schrijver, die in de eerste helft der vorige eeuw leefde, van BURMANden Ouden,eene plaats vinden:

‘Het ondragelijk geweld, ja, wat meer zegt, de heerschappij en de tirannij, welke de boekverkoopers zich aanmatigen op de geleerde wereld uit te oefenen, ken ik bij ondervinding, en weet hoe zij, ten koste van den arbeid en het zweet der schrijvers, zich dikwijls benijdenswaardige schatten verzamelen. Het is of eene staatswet dat volk hun regt had gegeven, en of alle geleerden, bij regterlijk vonnis, zoo tot eeuwige slavernij waren verwezen, dat het hun niet meer vrij stond van boekverkooper te veranderen, wanneer zij den hunnen, ik zeg niet als lastig en karig, maar als heerschzuchtig, ondankbaar en aanmatigend hebben leeren kennen. Hoe vele groote en geleerde mannen zou ik kunnen aanhalen, wier geschriften vol zijn van de jammerklagten over de listen, de bedriegerijen en de vuile winsten der

boekverkoopers! Tot mijn ongeluk heb ik dikwijls menschen van dat slag

aangetroffen, die, door hun vriendelijk, gul en eenvoudig voorkomen, van mij, die alle veinzerij

(6)

en kunstenarij als de dood hate, alles wat zij wilden gedaan kregen, en, omdat ik nooit hebzuchtig mijnen arbeid op prijs stelde, met een klein honorarium, het verschrikkelijk slooven, dat ik voor hen deed, beloonden.

‘Nooit gaf ik een werk ter perse, of het was geheel voltooid; nooit liet ik den drukker een uur, ik laat staan een' dag, wachten; terwijl ik mij hunne traagheid en uitstellen liet welgevallen. Niemand van den ganschen troep, althans niet de uitgevers van mijnen OVIDIUS(*),zullen het mij heeten liegen, dat ik altoos geduld geoefend en voor hunne belangen gezorgd heb: maar zelve zullen zij best weten, hoe zij mij

opgehouden en met hoe vele onaangenaamheden zij mij hebben gekweld. Wanneer gij jegens hen welwillend, schikkelijk, vlijtig en voortvarend zijt, dan lagchen zij u luidkeels uit, worden brutaal tegen uwe goedheid in, of bedanken u op zijn hoogst met allerlei laffe komplimenten. Ik zeg juist niet, dat er onder het gansche gild van boekverkoopers niet één is, die den arbeid der geleerden op den regten prijs schat.

Er zijn er, maar ze zijn zeer weinige in getal, en die weinigen hebben nog de hoogmoedige meening, dat de roem en de achting der geleerden er van afhangt, dat hunne Werken in eenen wereldberoemden boekwinkel uitgegeven worden, en dat, daar deze beunhazen de geheele wereld door handel drijven, men eerst door hun toedoen vermaardheid krijgen kan. En die beroemdheid van hunnen winkel plegen zij zoo onbeschaamd op te vijzelen, dat zij, om hunnen fatsoenlijken naam, het grootste gedeelte van het honorarium korten.’

Lager slavernij kennen wij niet, dan wanneer de oordeelkunde van den boekhandel afhankelijk is. Een nog versch voorbeeld versterkte dien weerzin! Het behoort onder onze geliefkoosde ontwerpen, onze Vaderlandsche Letterkundigen van het juk der bescheidene WETSTEINSonzer

(*) De hooggeprezene WETSTEINSzelve, welke te Amsterdam in den boekwinkel woonden, waar het borstbeeld van GROTIUSin den gevel staat.

(7)

dagen, van de schoolplak der oppermagtige Letteroefenaars te ontslaan.

Wij hebben op den vermeenden titelroof nog slechts te antwoorden: dat wij de uitgave van een Letterkundig Tijdschrift voor geen privilegie, voor geen monopolie houden, en niemand er van zullen beschuldigen, die morgen verkiezen mogt, Allernieuwste Vaderlandsche Letteroefeningenuit te geven. Wij hopen geenszins ons Tijdschrift als een erfgoed onzen kinderen na te laten, en kennen in het gebied der Letterkunde geen ander erfregt, dan dat van den kundigste, den meest verlichte, meest bescheidene, meest onpartijdige.

Over de andere punten kunnen wij korter zijn. Geen wraaklust over de ongunstige recensie der prachtwerken spoorde ons tot onze onderneming aan. Wij deden ons oudst Maandwerk misschien te veel eer, door het voor het eerste te houden; deszelfs gebreken echter wettigden onzen aanval. Het plan van dit Tijdschrift was intusschen reeds voor jaren ontworpen, en alleen de min gunstige tijdsomstandigheden verhinderden de oprigting van hetzelve tot heden; wij zouden dit, des noods, met bewijzen kunnen staven. Den steller van het Iets enz. laten wij het over, zijn gemoed te toetsen, of dat laag gevoel wel zoo vreemd aan zijn gemoed was, toen hij de ongevraagde beoordeeling van niet ingezonden Werken op zich nam, de eerstelingen in die soort ten onzent, doch van welke Duitschland en Frankrijk sinds jaren het voorbeeld leverden.

Wat aanmatiging en misleiding betreft, een jaargang van ons Maandwerk moge beslissen, - de tijd is de getrouwe bondgenoot der waarheid.

En nu hebzucht! Wij zouden deze beschuldiging onbeantwoord hebben gelaten, gerust, dat het gezond verstand eener handeldrijvende natie ons, in dat opzigt, regt zal doen, indien de toon van het pamflet hier niet beleedigend werd voor onzen Uitgever. Inderdaad, die gemeene uitval wettigt onzen twijfel, wanneer wij het hoofd schudden, als het al-

(8)

gemeen ons eenen man, niet uit de heffe des volks, als den schrijver van het Iets doodverft; wanneer men het iemand doet, die een geleerd, en, wat meer zegt, een fatsoenlijk man is. Want ook LUTHERwas geleerd, en toch noemde hij, vrij lomp, den Paus een ezeltje; want ook CALVIJNwas geleerd, en echter noemde hij, zeer onverdraagzaam, Catholijken en Lutheranen honden en dwazen; want ook BEZA

was geleerd, en evenwel schold hij, ruw genoeg, TILLEMAN,een' aap; want ook SCIOPPIUSwas geleerd, en niet minder stofte hij er, alleronchristelijkst, op, den dood van CASAUBONUSen SCALIGERte hebben veroorzaakt. Maar een fatsoenlijk man! - wie aldus twist, is eeuwen in beschaving ten achteren.

Neen! wij herhalen het nog eens, onze Uitgever, die lust noch regt heeft, zich in de gevolgen van onzen arbeid te zien betrokken, is, hoeveel achting zijn persoonlijk karakter ons moge inboezemen, slechts onze Uitgever; tusschen hem en ons was er sprake van inschrijving noch van handlangers.

Hoeveel aangenamer zoude het ons geweest zijn, indien wij, in plaats eener wederlegging dier beschuldigingen te moeten schrijven, door de Letteroefeningen onze bedenkingen (indien mogelijk) bescheiden hadden zien wederleggen, of voor het minst, in plaats van de Chronique Scandaleuse van CAESAR,aan het slot eene belofte van verbetering dier gebreken hadden gevonden, welke men raadzaamst geoordeeld heeft, met stilzwijgen voorbij te gaan. Waarlijk, bij de vergelijking van den Letteroefenaar met den Romeinschen dwingeland was het ons, of wij een' anderen MARCUSANTONIUS,met de woorden van SHAKESPEARE,bij het lijk van dien anderen CAESARhoorden uitroepen:

O! welk een val was dat, mijn Landgenooten!

Hij viel! en gij, en ik, wij allen vielen meê!

Waarlijk, wanneer de gunstige GENIUSonzer Letterkunde onzen Gids dwingt voor betere Tijdschriften het veld te ruimen, wenschen wij niet, dat er zoo veel gedruisch

(9)

om onzen dood zij. Wij halen ten troost van den Letteroefenaar intusschen nog eenmaal woorden van POPEaan; het kan geen kwaad voorteeken zijn, dat wij, bij den aanvang van een Tijdschrift, ons meermalen de lessen van dien uitstekenden criticus herinneren:

Learn to live well, or fairly make Your will;

You 've play'd, and loved, and ate, and drank Your fill:

Walk sober off, before a spright'lier age,

Comes tittering on, and shoves you from the stage, Leave such to trifle with more grace and ease, Whom folly pleases, and whose follies please.

Doch (want het spijt ons, dat onze arbeid onder geschillen begonnen is), wij wenschen den Letteroefenaars, aan wie het gezegde ons eerste en laatste woord zal wezen, zoo zij geen' fatsoenlijker toon aannemen, dat zij, door onzen aanval uit den doodslaap gewekt, spoedig als waardige kampvechters voor Wetenschap en Smaak mogen verschijnen op dat veld, hetwelk ruim genoeg is voor hen en voor ons!

Amst. Dec. 1836.

DEREDACTIE VAN DENGIDS.

(10)

Boekbeoordelingen.

Verhandelingen en losse Geschriften vanP. van Limburg Brouwer.

Te Groningen, bij W. van Boekeren, 1836. 8o. XVI en 302 bl.

Behoort het tot de kenmerken eener voortgaande en meer en meer algemeen verspreide beschaving, dat gelijk wijsbegeerte of staatkunde hare diepzinnige beschouwingen in de vlugtige dagbladenlektuur overgiet, zoo ook de andere wetenschappen de enge perken van het studeervertrek overschrijden, en op een ander veld, dat der gehoorzaal, hare lauweren trachten in te oogsten? Of heeft ons geslacht, bij het driftig jagen naar genot, de kunst gevonden, om hetgeen droog en somber scheen tot een aangenaam spel te maken, en der ernstige studie eene afwisseling voor toonkunst en schouwtooneel, als eene verpligte schatting aan deszelfs luim, afgedwongen? Wij gelooven het laatste. Er was een tijd, en, helaas!

zijne sporen zijn nog versch, er was een tijd, waarin de verhandelaar meende zich de toga eens ouden redenaars te moeten omhangen, met de kracht van eenen DEMOSTHENESeene deugd aanprijzen, welke door niemand gelaakt, met de sierlijke beschroomdheid van eenen CICEROeene waarheid verdedigen, welke door niemand betwist werd; waarin de redenaar van zijn hoog standpunt het algemeene nut moest beoogen, en met anderhalfponds woorden eene geestdrift opwekken, die, wanneer zij langer geduurd had dan de verhandeling, in het huisselijk verkeer den

gehoorzamen hoorder allerbespottelijkst zou misstaan hebben. Inderdaad, ik kan mij naauwelijks begrijpen, hoe twee verhandelaars in die dagen elkander hebben kunnen aanzien en hunnen ernst bewaren. Thans echter wordt door de groote meesters in de kunst wel het onderwerp niet verwaarloosd, maar de aanmatigingen des verhandelaars zijn minder geworden: bij de keuze der stof raadpleegt men de algemeene belangstelling; men kiest dezulke, die de beschaafde wereld met levendige belangstelling in hare gesprekken opneemt: men wil geen verder doel, dan vorming van smaak en veredeling van gevoel; door vrolijke scherts ontplooit

(11)

men het gefronste voorhoofd, en men is tevreden met den lof, van zijn gehoor wèl voldaan, dat is, door een bevallig onderhoud, gedurende een uur van ontspanning te hebben geboeid.

Verre zij het van ons, dat wij ons over den ondergang dier verhandelaars-deftigheid zouden beklagen; veeleer achten wij de navolging der rhetoren voor de gehoorzaal geschikter, dan die der oratoren. De tijd en de maatschappij, die zoo veel kracht van zeggen en zulke hooge onderwerpen vereischen, zijn verre van de gelukkigste te zijn. Men meene niet, dat de tegenwoordige wijze de oppervlakkigheid bevordert.

Het tegendeel heeft plaats. Vroeger trachtte men onkundigen te verlichten, onbeschaafden te beschaven, en offerde aan eene valsche populariteit de waardigheid der wetenschap op; thans geeft een wetenschappelijk verhandelaar aan een gemengd gehoor slechts dátgene ten beste, wat voor allen begrijpelijk en vermakelijk is, terwijl hij met karige hand terug houdt hetgene dieper ligt: hij vertoont het bonte poppenspel zijner mysteriën, zonder het groote geheim te ontwijden.

Uit dit oogpunt voldeed ons het aangekondigde Werk van den Hoogleeraar VAN

LIMBURGBROUWERuitstekend. De door zijne geschiedkundige en aesthetische onderzoekingen zoo te regt beroemde geleerde levert ons in deze verhandelingen en losse geschriften eene reeks van redevoeringen over zijne lievelingsvakken, den oorsprong, de zeden en de tooneelkunst der Grieken. Maar alle zijn zóó gekozen en behandeld, dat dezelve voor den smaak eens gemengden publieks bij uitstek berekend waren; terwijl zij tevens voor den geletterde belangrijke herinneringen en nuttige wenken bevatten. De stijl is onderhoudend, eenvoudig, zuiver, bevallig, zonder jagt naar sieraden en meestal door geestige scherts gekruid; alleen de voorafspraken hadden wij wat korter en minder gelijkluidende gewenscht.

In de Voorrede kondigt de schrijver p. VI en VII aan, dat de hier medegedeelde resultaten hun ontstaan te danken hebben aan het onderzoek der oude schrijvers, aan hetwelk hij zich geheel onpartijdig, zondereenig gevoelen, wil of begeerte gezet heeft. Wij billijken dien koninklijken weg, en het geheele Werk bevestigt doorgaans de waarheid zijner betuiging. Meest overal is de Oudheid in haren eigendommelijken geest voorgesteld en uit haar eigen standpunt beoordeeld, zoodat wij zelfs de gave des redenaars bewonderen, om zijnen hoorders juiste begrippen te geven, zonder dat het verledene naar den hedendaagschen smaak misvormd wordt. Eene enkele maal, dunkt ons, verzaakt de redenaar zijnen stelregel, en dat wel ten koste van PLATO, tegen wien de hedendaagsche, uit andere beginsels ontleende, aan een' anderen maatstaf getoetste begrippen der hoorders te wapen worden geroepen.

(12)

Wij bedoelen den aanval op de een weinig uit haar verband gerukte plaatsen uit de Republiek p. 74 en 75. Waarom mogt, even zoo als ARISTOPHANESin de verhandeling over de Kikvorschen uit het standpunt van zijnen tijd geregtvaardigd wordt, niet even zoo PLATOhier, met hetgeen teSparta nog steeds plaats greep, met hetgeen van de Pythagorasche school en hare staatkundige instellingen overgeleverd was, met de dikwijls harde kritiek zijner voorgangers omtrent HOMERUSen zijne helden, met de paradoxe hevigheid van HERACLITUStegen de bestaande maatschappij, verdedigd of ten minste verschoond worden? Gelukkiger, geestiger, juister heeft de schrijver in denCharicles en Euphorion zijn hart tegen de eenzijdige vereering van den Griekschen wijsgeer lucht gegeven.

Nog eene algemeene aanmerking houde ons de schrijver ten beste! Zonder iets terug te nemen van den lof, dien wij aan de streng historische methode, welke de geleerde schrijver bij zijn onderzoek volgt, gaven, terug te nemen, dringt zich echter de bedenking aan ons op, of de Geschiedenis dáár, waar zij zich, zonder bepaald wijsgeerigen grondslag, op het gebied der oude volksgevoelens en mythen waagt, niet een weinig in de lucht zal hangen? Wij willen onze bedoeling door een voorbeeld ophelderen. In de verhandelingover de denkbeelden der Ouden over den oorsprong van het Menschdom worden de gevoelens van HESIODUSen andere dichters over de gouden eeuw en de verslimmering des menschelijken geslachts zóó opgegeven, als waren zij de resultaten der oudste geschiedkundige overleveringen, als ware b.v. de overlevering omtrent de volstrekte werkeloosheid der eerste, gelukkige aardbewoners later en minder oorspronkelijk, dan de eenvoudiger verhalen van HESIODUSen ARATUS. Zie bl. 178. Intusschen gelooven wij, dat al deze voorstellingen veeleer haren oorsprong hebben uit eene zekere wijsgeerige bespiegeling, ten minste voor zoo verre het eerste besef der meer onbeschaafde en te gelijk dichterlijke menschen omtrent de ontwikkeling zoo van zich zelve als van hunne natuurgenooten dien naam verdiende. Men kon zich namelijk geenen voortgang zonder

werkzaamheid, geene werkzaamheid zonder ontwikkeling van zedelijk en natuurlijk goed en kwaad, en het laatste niet vereenigd met volkomene onschuld, denken.

Van dáár, dat bij alle volken de geschiedenis der beschaving tevens die der verbastering is, (gelijk de Heer BROUWERdit, in deGeschiedenis der Dieren, bl. 253, gedeeltelijk schijnt aan te duiden); van dáár dat, naarmate men zuiverder begrippen omtrent den gang des menschelijken geslachts vormde, de gouden eeuw des te meer in eenen staat vanvolstrekte werkeloosheid terugzonk.

(13)

De eerste verhandeling,over de voornaamste denkbeelden in het Grieksche Treurspel heerschende, met betrekking tot deszelfs doelmatige werking op het menschelijk hart, is voorzeker de minste van den bundel. Zij heeft iets duisters en onvolledigs, dat echter grootendeels door de aan de verhandeling verbondene aanmerkingenTreurspel en Tragisch Genot opgeklaard en aangevuld wordt. Met dat al heeft ook dit stuk zijne verdiensten. Uitstekend, onder andere, is het plan der Aulische IPHIGENIAontvouwd. Bij het gedeelte, waar het geloof aan een albesturend Noodlot als een der hoofddenkbeelden der Grieksche treurspelen voorgesteld wordt, hadden wij gaarne, met een enkel woord, van de blij-eindende hetzij treurspelen, hetzij trilogiën, gerept gezien. Door deze toch wordt de duistere gang des noodlots opgehelderd en de aanschouwer gerust gesteld omtrent de wijsheid van het beschikte ongeluk. Wij spreken hier met het oog op den ontbonden' Prometheus der verloren trilogie, de Eumeniden, den Philoctetes, den Orestes, de Andromache, de zonderlinge Helena en andere. Meermalen toch heeft EURIPIDESdit troostende denkbeeld aan het slot zijner treurspelen gevoegd:

‘In verschillende gestalten openbaart zich de Godheid: vele dingen, die naauwelijks gehoopt werden, volvoeren de Goden; hetgene verwacht werd, gebeurt niet, en voor hetgeen onmogelijk scheen, vindt God eenen uitweg.’

De geleerde schrijver geeft, met alle regt, het vermaak van het medelijden als de bron van het tragisch genot op; maar indien niet het geloof, niet alleen aan eene algemeene en regtvaardige lotsbeschikking, maar ook aan eene wijze en het eindelijk goed des lijders bedoelende Voorzienigheid, hetzij bij de hoorders ondersteld, hetzij door den treurspeldichter uitgedrukt wordt, is hetvermaak des medelijdens

onmogelijk, en het medelijden zelf een bij den mensch misplaatste hartstogt.

In de verhandelingover het onderscheid tusschen den Xenophontischen en Platonischen Socrates verdedigt de redenaar de eerste voorstelling als de ware, met zijdelingsch oogmerk, om het onbestemde in de kritiek van ASTüber Plato's Leben und Schriften aan te wijzen. Met groote zorg, in keurigen stijl, door een' belangrijken rijkdom van zaken, dringt de schrijver zijn gevoelen aan. Misschien was echter het vraagstuk minder voor de perken eener verhandeling geschikt.

Althans in den XenophontischenSocrates hebben wij altoos moeite gehad, den leerling van ANAXAGORASen ARCHELAUS, den leermeester van PLATO, EUCLIDES, ANTISTHENESen ARISTIPPUSte herkennen, om van denSocrates van ARISTOPHANES, en hetgeen WOLFFen REISIGdaaromtrent aangemerkt hebben, niet te gewagen.

(14)

De redevoeringover de Kikvorschen van ARISTOPHANESis een meesterstuk in hare soort. DeHulde aan de nagedachtenis van B.P.VANWESELESCHOLTEN, eene hartelijke en schoone uitstorting van dankbaarheid aan dien voortreffelijken man, dien ook wij het geluk hadden van te kennen en te vereeren.

Uitvoeriger en van meer wetenschappelijken aard is deVerhandeling over de denkbeelden der Grieken en van sommige andere Oude Volken (Egyptenaars, Indiërs, Persen en Romeinen);over den oorsprong van het Menschdom, over deszelfs vroegsten toestand en trapswijze verbastering, zoo in het natuurlijke als in het zedelijke. Met groote vlijt en geleerdheid zijn hier de getuigenissen der Ouden omtrent deze belangrijke punten beknoptelijk bijeenverzameld, en hier en dáár in aanteekeningen opgehelderd. Gewigtig en vruchtbaar zijn de opmerkingen des schrijvers omtrent den ondergang van het koperen geslacht en de verwarring van de gouden eeuw van Saturnus met het leven op de gelukzalige eilanden. Bij de behandeling van het gevoelen der Romeinen verwonderde het ons, in het geheel geene opgave te vinden van de beschrijving, welke LUCRETIUSons in zijn vijfde boek over het ontstaan, den eersten toestand en de ontwikkeling des menschdoms, zoo uitvoerig heeft medegedeeld. Al te spitsvondig kwam ons de gevolgtrekking voor uit de woorden van HESIODUS(op bl. 50), dat JUPITERhet vuur voor de menschen verborg. Dááruit blijkt onzes inziens niet, dat zij het vroeger gehad hadden, maar dat JUPITERhet vroeger kende, die het, volgens de uitlegging van PROCLUS, bij de wereldschepping gebruikt had. De vuurroof van PROMETHEUS, ten gevolge waarvan het vuur voor menschelijke handwerken en kunsten gebruikt wordt, staat ook bij HESIODUSin te naauw verband met den verzwaarden arbeid en het vermoeijelijkt leven der ongelukkige menschen, dan dat wij het vroeger gebruik dezer hoofdstoffe kunnen toegeven.

Even belangrijk is de verhandelingover de beoefening der Geneeskunst bij sommige oude Volken. Treffend toont de redenaar aan, op hoeveel lageren trap die wetenschap bij hen, dan bij ons stond, en hoe zij door stelselzucht, zeker niet minder door bijgeloof, veel erger misvormd was.

Er schiet over, van de laatste en naar ons voorkomt voortreffelijkste stukken van den ganschen bundel te gewagen. Met eene koele ironie, die ons den trant der Ouden bij dergelijke onderwerpen te binnen brengt, beantwoordt de redenaar de vragen, of men geene geschiedenis der dieren zou kunnen schrijven, even als eene geschiedenis der menschen, en, zoo ja, hoe men dit het beste zou bewerkstelligen?

In het eerste gedeelte betoogt de schrijver, dat de dieren, ook

(15)

volgens de meening der Ouden, om hunne vaak buitengemeene talenten en verdiensten jegens het menschdom, allezins zulk eene geschiedenis waardig zijn.

Met eene kwistige hand brengt de spreker, uit den schat zijner geleerdheid, onderscheiden voorbeelden uit de Oude Geschiedenis ten bewijze bij; en wij eerbiedigen het vernuft, dat zoo klassiek schertsen kan. Thans volgt het betoog, dat het dierenrijk eene geschikte stof voor de Geschiedenis oplevert, omdat ook dieren werkelijken invloed op de menschen geoefend hebben en zoowel de geslachten als de individus genoegzame verscheidenheid opleveren. In het tweede gedeelte worden de hoofdtrekken der voorgeslagen geschiedenis opgegeven, en regt aardig ook de diergeschiedenis in oude, nieuwere en middeleeuwsche verdeeld.

De oude is vooral een ruim veld voor den aanstaanden historiograaph. De diervereering, de zielsverhuizing, de metamorphose, de wigchelarij geven

gelegenheid genoeg aan de hand, om de dwaasheid des menschelijken geslachts scherp te hekelen. Van al dien vroegeren luister is den armen dieren niets

overgebleven, dan de rang, dien zij aan het stargewelf hebben behouden. En toch ontving ook de hond de lofspraak van den goddelijken PLATO. (Ter loops hadden wij van den geleerden schrijver gaarne eene uitlegging ontvangen van den bekenden Sokratischen eed of basterdvloek).

Doch wij willen niet verder een dor geraamte, maar veeleer, als proeve, de beschrijving van de gouden eeuw der dieren mededeelen. Na over derzelver oorspronkelijken toestand gesproken te hebben, vervolgt de redenaar:

‘Evenwel ik gevoel al het gewigt der bedenking, die daartegen zou kunnen gemaakt worden. Wij mogen ons in een geschiedkundig onderzoek aan deze schitterende voorstellingen van het dichterlijk vernuft niet toevertrouwen, en wij behoeven dit te minder, daar wij, in dat onderzoek voortgaande, zelfs in de onbetwijfelde daadzaken der geschiedenis, tafereelen kunnen aantreffen, die inderdaad niet schooner kunnen zijn, al waren zij door de rijkste dichterlijke verbeelding gestoffeerd geworden. Ik bedoel den gelukkigen toestand der dieren in een der vroegst bevolkte gedeelten des aardbodems, het vruchtbareEgypte; een' toestand, die voorwaar de gulden eeuw der dieren genoemd mag worden. Het is toch bekend, dat de Egyptenaren eene menigte diersoorten voor heilig en onschendbaar hielden, en ze niet alleen nooit zouden dooden of verminken, maar voor hen de teederste zorg droegen, ze zelfs, wanneer zij ze in vreemde landen vonden, opvingen en medenamen, om ze in het dierlievendeEgypte een gelukkig leven te bezorgen; het is bekend, dat zij van sommige soorten een individu voor de wezenlijke woonplaats van

(16)

een goddelijk wezen hielden, en deze niet alleen koesterden en verzorgden, maar letterlijk als goden vereerden. O konden onze arme runderen, die al tevreden zijn, als zij hun dagelijksch voedsel erlangen, en die hun leven meestal op eene

gewelddadige wijze moeten eindigen, konden zij zich eenig denkbeeld vormen van de prachtige woning van den Egyptischen Apis, van de rijke tapijten, welke voor zijne voeten werden uitgespreid, van de kostbare en geurige spijzen, welke hem werden voorgezet, van de schoone, bevallige koeijen, uit welke zijn harem bestond, van de eerbewijzingen, welke hem werden toegebragt, hoe zouden zij het lot van hunnen egyptischen voorvader benijden! - En niet alleenEgypte was het, waar de dieren zoo vereerd werden; ook inSyrië werden ten minste de visschen en duiven met den meesten eerbied en de teederste bezorgdheid behandeld. Beide waren toegewijd aan de godin der liefde, en werden rondom hare tempels, de eerste in vijvers van kristalhelder water, de laatste in de prachtigste duiventillen, opgekweekt.

Wat hebben zij er van overgehouden, de arme dieren! De lieve tortels, ja, ziet men nog wel, schoon, helaas! alleen op de kartonnen omslagjes van minnedichtjes, voor de luchtkoets der beminnelijkste van alle godinnen gespannen, maar zij zelve genieten geen enkel meer der voorregten, welke haar geslacht vroeger genoot, en van de visschen weet naauwelijks iemand meer, dat zij ooit in het bezit van zulk een uitstekend geluk geweest zijn.’

De Heer v.L.B., die in zijnen RomanCharicles en Euphorion den trant der Ouden zoo gelukkig heeft nagebootst, geeft als aanhangsel tot de vorige zamenspraak, op naam van denzelfden CLEARCHUS, een verhaal van de ontmoeting van ULYSSES

met den door CIRCEin een zwijn veranderden GRYLLUS. Het denkbeeld is uit het gelijknamig geschrift van PLUTARCHUSontleend. Hetgeen de Grieksche wijsgeer uitvoeriger, b.v. over de matigheid en kuischheid der dieren in vergelijking met den mensch, behandeld had, is hier korter voorgesteld; daarentegen, hetgeen óf door den ouden schrijver zelven ons onthouden óf door den tand des tijds ons ontscheurd was, b.v. het punt der regtvaardigheid en wijsheid, door den Heer v.L.B. in een' allerbevalligsten, geestigsten, al is het dan ook minder eenvoudigen stijl ontwikkeld.

Wij aarzelen niet, het kleine stukje een treffelijk gedenkteeken te noemen van den klassieken smaak en het vernuft des schrijvers.

Het zoude ons voor den smaak onzer landgenooten leed doen, indien deze bundel niet met belangstelling en genoegen gelezen werd; het zou ons leed doen, indien de Hooggeleerde Schrijver zich daardoor niet vond aangemoedigd, om, zoowel in den engen omtrek der gehoorzaal als in den ruimeren kring van het

(17)

lezend publiek, door dergelijke proeven, steeds nieuwe toejuiching in de ruimste mate te verdienen.

S.

Astraea. -Verzameling van de belangrijkste Regtsgedingen in Europa.

Jam redit et Virgo, redeunt Saturnalia regna.

Ovidius.

Te Rotterdam, bij T.J. Wijnhoven Hendriksen. 1eSt., 1835, 116 bl. 2eSt., 1836, 126 bl.

Wij houden voor zeker, dat de Redacteur van ditTijdschrift geen Regtsgeleerde is:

want een Regtsgeleerde zou toch hetsuum cuique niet uit het oog hebben verloren.

Alles, wat in boven vermelde beide stukjes voorkomt, (ten minste negen en negentighonderdste) is woordelijk vertaald overgenomen uit eenige nummers der Gazette des Tribunaux, zonder dat hiervan, noch in het voorberigt, noch in het Werkje, een woord melding wordt gemaakt.

In het voorberigt zegt de Redactie, dat: ‘onder alle de tijdschriften, welke in ons Vaderland het licht zien, er nog niet één van zoodanigen aard is, als hetgene zij thans het lezend publiek aanbiedt. Dat er wel regtsgeleerde werken worden geschreven, dat er wel romantische tafereelen uit de geschiedenis der lijfstraffelijke regtspleging het licht zien, maar dat eene verzameling van belangrijke Regtsgedingen van onderscheidenen aard bij ons nog geheel ontbreekt: en dat dit den uitgever tot deze onderneming heeft doen besluiten.’ Wij stemmen het der Redactie toe, dat eene met smaak en oordeel bewerkte verzameling van belangrijke Regtsgedingen, van onderscheidenen aard, een nuttig en aangenaam geschenk, zoo voor

Regtsgeleerden, als voor gemengde lezers, zou wezen; maar wij vreezen, dat de aangekondigdeAstraea aan haar doel niet zal beantwoorden: Regtsgeleerden toch zullen in deze beide eerste stukken niet veel vinden, hetgeen hun niet reeds van elders bekend is, en voor hun vak, voor hunne wetenschap, met meer nut de Werken van MERLIN, SIREY, DALLOZ, deJurisprudence du dix-neuvième Siècle, de Gazettes des Tribunaux enz. kunnen raadplegen; en voor gemengde lezers is een tijdschrift van dezen aard geene behoefte. Wij kunnen dus den uitgever van deze verzameling niet veel heils op zijne onderneming voorspellen. Misschien zou hij beter doen, met uit de genoemdeGazettes des Tribunaux, waarvan nu reeds bijna 4000 nummers het licht zien, de belangrijkste regtsgedingen bij één te zamelen en, vertaald, in één of meer boekdeelen, uit te geven. Maar ze bij wijze van Tijdschrift te leveren, dit raden wij hem af.

(18)

Als gemoedelijk Recensent vinden wij ons echter verpligt, van de beide stukken een meer breedvoerig verslag te geven.

In het eerste bekleedt een regtsgeding, op den 25stenJulij 1835, voor het Hof van Assises van het Departement deSeine, behandeld, de eerste en grootste plaats.

Hetzelve is geheel uit de meergenoemdeGazette overgenomen. De beschuldiging, welke het onderwerp van het geding uitmaakte, was:moord aan eene vrouw, met hare toestemming, door haren minnaar gepleegd, - eene regtspleging, belangrijk zoowel als bijdrage tot de kennis van het menschelijk hart en deszelfs zwakheden, als ook uit hoofde van het regtspunt. De lezing wekt belangstelling, en de zaak bewijst, (om de woorden van den kundigen Advokaat van den beschuldigde te gebruiken) ‘tot welke verwarring van denkbeelden het romantismus, hetwelk zich thans van de letterkunde meester maakt, den mensch kan vervoeren.’

Het tweede regtsgeding, mede uit deGaz. d. Trib. overgenomen, heeft, wat het regtspunt betreft, niets belangrijks, doch is een ijzingwekkend voorbeeld van de diepte, waarin de mensch door geldzucht kan gesleept worden. Het onderwerp is moord door eenen broeder, bijgestaan door zijnen zoon, aan eenen broeder gepleegd. Deze zaak werd, in Julij des jaars 1835, voor het Hof van Assises te Bastia, in Corsica, behandeld. Wij lezen op bl. 73, dat eenige vrouwen deel aan de bijwoning der debatten namen, en dat hare tegenwoordigheid eeneaangename verwondering veroorzaakte; want dat het de eerste maal was, dat men inCorsica vrouwen bij de debatten van het Hof van Assises tegenwoordig zag. Wij zouden die verwonderingonaangenaam noemen, indien bij ons, bij de behandeling van zulk eene zaak, vrouwen tegenwoordig waren. Wij zagen ze liever nimmer ongeroepen in de zaal van het Hof, zelfs niet bij het uitspreken derarresten, tegenwoordig.

Het derde, in het eerste stuk voorkomend regtsgeding, is dát, hetwelk op den 10denOctober 1835, voor het Hof van Assises derSeine, gevoerd is tegen den Graaf DEKERGORLAYen den Heer DIEUDÉ, gelastigde van deQuotidienne, beschuldigd, wegens eenen brief in dit dagblad opgenomen, van aanslagen tegen de regten van den Koning der Franschen en tegen de koninklijke waardigheid. Men vindt dit regtsgeding uitvoeriger in deGaz. d. Trib. van den 11denOctober 1835, No. 3165.

Hetzelve is voor ons Nederlanders van geen belang en kon gerust zijn weggelaten.

De Redactie heeft dit gevoeld, en zegt daarom in de aanteekening, bl. 88, dat deze zaak ‘alléén opmerking verdient, omdat zij eenjuist denkbeeld geeft van de tegenwoordige regtspleging inFrankrijk.’ Indien de lezer die regtspleging niet van elders kent, vreezen wij, dat deze zaak hem wel niet veel juister denkbeeld van dit punt zal verschaffen.

(19)

Hierop volgen een paar zaken, behandeld voor de Regtbank van Correctionneele Policie teParijs. Zij hebben beide niets om het lijf. De éénige zaak, welke onder het rubriekBurgerlijke Regtspleging voorkomt, is niet meer dan eene aardigheid, hoogstens geschikt ter plaatsing in eenen Almanak voor blijgeestigen, maarAstraea onwaardig. Het geding over de toepasselijkheid van art. 1952 en 1953 van het Burgerlijk Wetboek, op den 6denAugustus 1835, voor de Regtbank van Koophandel gevoerd, is ook voor onze herbergiers van belang. - Drie kleine stukjes, onder het rubriekMengelingen, besluiten dit eerste stuk: het eerste is lezenswaardig, het tweede naauwelijks goed voor den minsten Almanak, en het derde had ook gerust kunnen weggelaten worden.

Wij gaan over tot hettweede stuk.

In dit tweede stuk worden vier crimineele en drie correctionneele regtsgedingen en eindelijk eenige mengelingen medegedeeld. Het eerste crimineele regtsgeding is gevoerd voor het Hof van Assises vanTarn (Alby), op den 30stenJulij en volgende dagen van 1835, en behelst eene beschuldiging van moord en diefstal door eene bende aan drie personen gepleegd. Hetzelve heeft geen het minste regtskundig belang en is tamelijk onduidelijk vertaald of geschreven. Het tweede is gevoerd voor het Hof van Assises vanBeauvais, op den 14denSept. 1835, (Gaz. d. Trib. van den 23stendier maand) en bevat eene opéénstapeling van de schrikkelijkste misdaden, waarvoor de menschheid gruwt. Met huivering leest men dit verhaal, en innig getroffen door de diepte, waartoe de mensch kan zinken, lispelt de gevoelige lezer de woorden van BILDERDIJK:

‘Zoo ooit zich aan mijne oogen

‘Een bedorven ziel verraadt,

‘Die zich lust schept uit het kwaad:

‘Leer mij dan, ô Alvermogen,

‘SIDDREN DATGIJ ME OOIT VERLAAT!

Met belangstelling leest men aan het einde van dit verhaal, dat destijds de doodstraf sedert vier jaren door het Hof vanBeauvais niet was uitgesproken.

De volgende zaak hield hetzelfde Hof op den volgenden dag bezig, en betrof eenen man, beschuldigd van zijne vrouw vergiftigd en zijne minnares verdronken te hebben; van welke dubbele beschuldiging hij echter is vrijgesproken. Zij is woordelijk overgenomen uit deGaz. d. Trib. van den 24stenSept. 1835, No. 3150.

Het vierde crimineele regtsgeding werd op den 10dender genoemde maand voor het Hof van Assises teParijs behandeld en behoort zeker niet tot de belangrijkste.

Het eerste geval, dat onder het rubriekcorrectionneele policie voor-

(20)

komt, behoort (de Redactie vergeve het ons!) daar niet toe: het onderwerp is een eisch voor het vredegeregt tot schadevergoeding ten gevolge van eene grap: en is ook niet meer dan eene grap.

De drie volgende zaken zijn voor correctionneele regtbanken behandeld; twee van dezelve zijn van geen het minste belang, en slechts aardigheden, en aan de laatste, overgenomen uit deGaz. d. Trib. van den 23stenSept. 1835, ontbreekt het slot, hetwelk men in deGazette van den 25stendier maand had kunnen vinden. Van demengelingen zouden wij de beide eersten naar de anecdoten in eenen Almanak verwijzen. De laatste zal menigéén niet zonder aandoening lezen.

Uit bovenstaand verslag zal men kunnen opmaken, dat het Werk, tot dus verre, aan den titel weinig beantwoordt, daar al de gevallen in de beide stukken

voorkomende, met uitzondering van het laatste verhaal in de mengelingen, in Frankrijk te huis behooren, en dat alzoo de vermelding van Europa weinig gratie heeft, tenzij men,pars pro toto, Frankrijk voor Europa wil doen doorgaan.

De vertaling der stukken is (met uitzondering van het eerste in het 2deNummer) doorgaans goed en in eenen duidelijken stijl overgebragt. De taal is vrij zuiver, schoon hier en daar niet vrij van gebreken. Wij gaan eenige taal- en drukfouten met stilzwijgen voorbij, en willen tot die gebreken niet brengen het gedurig gebruik van alle de, alle deze, enz. voor al de, al deze; en van altoos voor altijd. Wij zien dit wel niet gaarne: doch de groote BILDERDIJKheeft dit laatste ook wel gedaan, en zulke voorbeelden zijn besmettelijk. Doch wij geven den Vertaler in bedenking, of de uitdrukking ‘hier valt de getuige (de beschuldigde, enz.) zich zelven in de rede,’ (zie bv. bl. 41) wel juist zij? Wij voor ons zijn van meening, dat men wel een' ander, maar nimmer zich zelven in de rede kan vallen. Op bl. 67 wordt gezegd, dat al debijzitters opstaan, dit zal moeten zijnaanwezigen. Ook is de verklaring der gezworenen (la déclaration du Jury) minder juist, bl. 71 en 72, een verdict genoemd. Op bl. 72 leest men, ‘dat het hoofd der Jurij veranderd was;’ deze uitdrukking is even onduidelijk als dubbelzinnig. Indien wij dezelve wèl begrijpen, moet het beteekenen, dat het gelaat vanhet hoofd der gezworenen veranderd was: dat zijn gelaat eene andere plooi had gekregen.

Ook is de vertaling vanchef des jurés door hoofd der gezworenen minder gelukkig:

wij zouden liever, even als zulks in de Nederduitsche vertaling van art. 348 van het Wetboek van Strafvordering is geschied,hoofd van de vergadering der gezworenen schrijven. Ook merken wij aan, dat niet de Procureur des Konings, (zoo als bl. 169 wordt gezegd), maar de gezworenen (deJury) eenen beschuldigde schuldig of onschuldig verklaren.

(21)

De vertaling van het eerste stuk in het 2deNo. is minder goed en zeker niet van dezelfde hand, als die der overige stukken. Op bl. 117 wordt gesproken van den Advokaat C., Regter bij de Regtbank te Alby, als Veorzitter van het Hof van Assises aldaar; maar weet de vertaler dan niet, dat een Regter, veel min een Voorzitter van het Hof van Assises, geen Advokaat kan zijn? Zoo ook wordt het Fransche Mr.le Président, op bl. 144, herhaalde malen vertaald door Mr.de President. Wat eene voorkomende waarheid, op bl. 127, moet beduiden, weten wij niet: welligt had er moeten staan,het voorkomen van waarheid. Op bl. 132 zijn de woorden zitting van den 31stenJulij blijkbaar bij vergissing geplaatst.

Wij zijn in deze onze beoordeeling welligt breedvoeriger geweest, dan het aangekondigde Werkje oppervlakkig wel schijnt te verdienen. Doch de Redactie stelt zich voor, van dit, (zoo als het op het omslag wordt genoemd),belangrijk Werk, telkens om de drie maanden, vier stukken het licht te doen zien. Wij hebben dus onze lezers in ééns met den geheelen omvang van dit Tijdschrift willen bekend maken, en tevens de Redactie ons gevoelen op dit punt willen mededeelen. Wil de laatste het ingeslagen spoor blijven volgen, dan vreezen wij, dat wij spoedig den dichter, aan wien het motto van dit tijdschrift is ontleend, zullen moeten nazingen:

‘- - -terras Astraea reliquit.’

Schriften over de homoeöpathie.

Bij het beoordeelen der schriften vóór en tegen de Homoeöpathische geneeswijze, zullen wij ons onthouden van den beslissenden, doorgaans afkeurenden toon, welke ons hier en daar in Journalen, maar vooral in binnenlandsche, is voorgekomen. Wij zullen gedachtig blijven aan de woorden van den Medicus OSWALDCROLL(1).

‘Man soll anderer Erfindungen, mit Anhang oder Beipflichtung einer Secte, nicht allerdings verachten, sondern allen Secten, soviel ihrer auch sind, fleissig

nachforschen. Sintemal nach des überaus gelehrten Philosophi PICIMIRANDULANI

Zeugniss in einer jeden etwas Vortreffliches zu finden, so etwan eine andere nicht hat.’

Moeijelijk, maar voorzeker eerlijk, is de opregt gemeende poging, in te dringen in de meeningen van anderen en die te ontle-

(1) Zie eene Duitsche vertaling, die in 1629 in Frankfort uitkwam,Seite 67.

(22)

den, om zoo doende het goede en bruikbare, dat daarin mogt worden gevonden, aan te wijzen, het ongegronde te doen opmerken; moeijelijker en eerlijker, maar minder voorzigtig en minder gemakkelijk dan de doorgaans gebruikelijke, om gevestigde opiniën en leerstellingen te blijven huldigen en al het nog wankele stoutweg te verwerpen. Immers, er is geene kracht toe noodig, om het wèlgevestigde te ondersteunen, en hij, die daaraan vele woorden verspilt, schijnt ons meer te steunen op het gezag van anderen, dan op dat van hem zelven. Hij, die het wankele en onzekere met vele woorden en grooten omslag tracht omverre te werpen, schijnt ons toe, met weinig kracht eene groote vertooning te willen maken, en gaarne iets te willen schijnen, zonder iets te kunnen zijn. Het opkomende en zwakke kind aan te vallen, het onderdrukte nog meer te onderdrukken, was nimmer een kenmerk van een zelfdenkend hoofd en van een edel karakter. Daarom trachte men liever eene opkomende en nog twijfelachtige zaak van alle kanten te bezien, het goede en bruikbare te erkennen, en den weg aan te wijzen, waarop het nadeelige en dwalende zou kunnen worden verbeterd, opdat men niet slechts afbreke, maar ook opbouwe, opdat men het groote doel van iedere letterkundige bemoeijenis, den voortgang in wetenschappelijke en practische kennis, niet uit het oog verlieze, en het geschrijf niet in lastig gekijf of pronkend woordenspel ontaarde.

Het schijnt wel, dat bij de twee partijen, welke op het punt der Homoeöpathische methode tegen elkander overstaan, hetzelfde heerscht, wat doorgaans bij al wat partij is en partijzucht voedt, wordt gevonden, verblinding namelijk. Het is zeker, dat beide deze partijen zich ongunstig hebben doen kennen, de eene door Doctor HAHNEMANN, den stichter der Homoeöpathische methode, te vergoden, de andere door dienzelfden man tot eenen lagen schelm te vernederen. De eene, door al wat buiten de Homoeöpathie is te verachten; de andere, door al wat in de Homoeöpathie is te verachten. De eene, door hypothesen voor waarheden, en leugens voor daadzaken te houden; de andere, door waarheden voor hypothesen en daadzaken voor leugens uit te krijten. De eene, door het gebied der mogelijkheden wat te ver uit te breiden; de andere, door het gebied der mogelijkheid wat al te zeer te beperken.

Met zulke regters komt er geen einde aan den strijd, en zoo wij al niet gelukkiger mogten zijn, wat het resultaat onzer bemoeijenissen aangaat, wij willen voor het minste andere middelen in het werk stellen, en trachten daarbij een zuiver doel in het oog te houden.

Wij dan willen trachten ons te plaatsen buiten den kring der gewone geneeskundige denkbeelden, en den bril af te zetten,

(23)

waardoor men ons geleerd heeft de voorwerpen uit een geneeskundig oogpunt te bezien. Want het spreekt van zelf, dat, wanneer ik van het standpunt der

heerschende meening in de Geneeeskunde deze nieuwe methode beschouw, dezelve mij zeer belagchelijk moet voorkomen, en dat ik volstrekt niet in staat ben juist te zien, wanneer in mijn oog reeds andere beelden en meeningen heerschende geworden zijn. Wij hebben hier drie kleine schriften vóór ons liggen, waarvan het eerste de nieuwe leer als heilzaam verkondigt, en een fakkeldrager voorNederland schijnt te moeten wezen, opdat het toch ook moge deelen in dat onbegrensde heil, hetwelk zich buitenslands reeds sedert vele jaren aan velen heeft kenbaar gemaakt.

Het tweede is over de nieuwe leer zóó verontwaardigd, dat het naauwelijks maat in deszelfs verguizing en bespotting weet te houden; en het derde is een product van een' hardnekkig tegenstander der Homoeöpathie, die den Homoeöpathen ook door andere schriften voorzeker al menig onaangenaam oogenblik heeft berokkend, en wien het volle ernst is, deze methode met wortel en tak uit te roeijen. Wij willen deze drie kleine schriften één voor één, en niet al te vlugtig, beschouwen.

1o. Kort Overzigt van het zekere en heilzame der Homoeöpathische Geneeskunst, doorJ.G. Rozenstein, Med. Dr. te Rotterdam, naar het Hoogduitsch vanHering, Med. Dr. te Philadelphia. Te Rotterdam, bij Wijnhoven Hendriksen, 1836, 8o., 83 bl.

Al aanstonds valt ons oog op een paar spreuken, die, gelijk dit thans de mode is, vóóraan het boeksken geplaatst, den geest, waarin het boek geschreven is, moeten te kennen geven.

De eerste. ‘Twijfelt gij - laat de ondervinding beslissen. In zulk eene zaak op bloot vermoeden te hooren, ware misdadig. Ondervinding is de zekerste standaard, om echte waarde te beoordeelen.’

De tweede. ‘Wispelturigheid in veranderingen, op bloote hypothesen en meeningen, stelt bloot aan onophoudelijke veranderingen, ten gevolge van de eindelooze verscheidenheid van hypothesen en meeningen.’

Wat deze laatste aangaat, men weet, dat Dr. ROZENSTEINvoor eenige jaren een volgeling van BROUSSAISgeweest is en thans de Homoeöpathie voorstaat.

Wat de eerste spreuk aangaat, zij heeft een solide aanzien; maar wat is dan [....]

die geprezene ondervindingin de Geneeskunde? ‘Exper[....] fallax!’ heeft de Oudheid ons reeds toegeroepen, en wij [....] nog op daadzaken.

Op daadzaken beriep zich altijd ieder stelsel in de Geneeskunde,

(24)

en met daadzaken heeft men het wederlegd, en de systematicus stelde daar weder daadzaken tegenover. Het is daarenhoven aan onzen tijd eigen, zeer veel te hechten aan daadzaken en bang te zijn voor theoriën; men hoort en leest in alle

maandschriften niet dan van daadzaken; dikke boeken, die practisch heeten, zijn met daadzaken opgevuld. Depracticus par excellence, die dus ook practische boeken noodig heeft, leest jaar uit jaar in niet dan louter daadzaken. Hij beproeft (d.i. probeert) het eene nieuwe middel voor, het andere na, en eindigt met om de zes jaren eene andere, (juist niet altijd betere)materia medica te hebben. Dat steunen op daadzaken is heerlijk, want men behoeft er niet bij te denken; dat lezen van daadzaken is nuttig, want men kan het aanstonds nadoen.

Maar welke is nu de waarde van die daadzaken, van die practische lectuur, van die practische geneeswijze? Zoude er wel eene wetenschap zijn, die rijker in middelen en zekerder in uitkomst was, dan de Geneeskunde, wanneer alle practisch welgestaafde geneeswijzen en onfeilbare geneesmiddelen hadden stand gehouden?

Niets is onzekerder dan practijk en ondervinding, zoo hetslechts practijk, slechts ondervinding, slechts eeneindigesta moles van daadzaken is. Nóg blijft de ondervinding enkel bedrog, zoo die moles slecht gedigereerd was, zoo die

hoeveelheid van daadzaken eenzijdig en met vooroordeel werd bezien, zooééne meening op die daadzaken moest gebouwd worden.

Men weet het genoeg, hoe de meeste zich enkel practisch noemende

geneesheeren aan intellectuëele indigestie laboreeren, en men weet ook wel, hoe alle systematici aan anormale digestie van het intellectus ziek zijn; daarom geldt van hunne ondervinding het ‘experimentum fallax,’ bij uitnemendheid. Evenwel geldt dat ‘experimentum fallax’ in de Geneeskunde ook van dezulken, die met veel verstand, weinig vooroordeel, en tamelijk wat scepticisme zijn bedeeld; want dezulken weten het zeer wel, dat zij met een veranderlijk voorwerp te doen hebben, dat hunne middelen zelve niet weinig onzeker zijn, en dat de omstandigheden almede zeer veel wijzigenden invloed kunnen uitoefenen. Daarom dan zij men in geen geval zoo vlug met eene alles afdoende stem aan het experiment, en aan het experiment van een ieder, toe te kennen, en daarom moesten de Homoeöpathen ook niet zoo veel van ondervinding gewagen; want, wij weten het uit hunne eigene bekentenissen, en uit de ziektegeschiedenissen, die in deJahrbücher der Homoeop. Lehr- und Heilanstalt zu Leipzig worden vermeld, de ondervinding leverde niet altijd resultaten, welke voor hunne geneesmethode gunstig spraken.

De Voorrede leert ons, dat wij door de Homoeöpathie, na

(25)

eeuwen van dwaling tot waarheid zijn gekomen; - dat Doctor HAHNEMANNaan de menschheid dit geschenk heeft gedaan; - dat HERINGons in de volgende bladen waarheid geeft. Ofschoon wij nu toestemmen, dat HERING, naarNoord-America verhuisd zijnde, dáár sedert eenige jaren veel gedaan heeft, om de homoeöpathie te verspreiden en proselieten te maken, zijn wij het met Dr. ROZENSTEINniet eens omtrent de soliditeit van Dr. HERING: HERINGtoch heeft zich ook onder de

Homoeöpathen doen kennen als iemand, die zeer gaarne nieuwigheden zoekt en verbreidt, zelfs vóórdat dezelve zijn afgewerkt, want dat heeft HERINGmet de Isopathie gedaan.

Nu volgt er eene korte aanwijzing van de voordeelen der homoeöpathische methode, en daaronder zegt Dr. ROZENSTEIN: ‘bij slepende ziekten staat de oude geneeskunst, ten spijt van eeuwen vlijt en ervaring, veeltijds slechts als noodhulp dáár. Duurzaam zulke ziekten te doen verdwijnen, schijnt voor haar in vele gevallen eene zware taak te zijn; want na jaren lang zoeken en rondtasten ziet men dikwerf den lijder nog ellendiger worden; en wanneer het al gelukt, eenige verligting of verzachting toe te brengen, is dit, helaas! slechts van korten duur. De

Homoeöpathische daarentegen heeft zekere wapenen, om haren vijand te bestrijden.’

Hier tegenover stellen wij het gezegde van een' geneesheer, die reeds veele jaren de homoeöpathie heeft uitgeoefend, en die reeds belangrijke stukken over de homoeöpathie heeft geschreven, gelijk hij vroeger aan de allopathische geneeskunde Werken van waarde heeft geschonken; - deze zegt: ‘Chronische Krankheiten sind sehr oft, wie sie auch behandelt werden, eine wahreCrux Medicorum, bieten der grössten ärtzlichen Sorgfalt trotz und sind besonders dann um so schwerer

homoeopathisch zu heilen, wenn bei irgend einem sich ziemlich gleich bleibenden Leiden zu wenig Symptomen vorhanden sind, um uns bestimmte Anzeige zur Anwendung eines passenden Mittels zu geben.’ (Zie G.L. RAU,das Nerven-Fieber, pag. 497). Meer dan deze eerlijke bekentenis uit den mond van een' ervaren' Homoeöpaath kan men niet verlangen, en als Dr. ROZENSTEINnu ook eens eenige jaren de Homoeöpathie heeft uitgeoefend, zal hij zich waarschijnlijk met het gezegde van Dr. RAUvereenigen.

De voorrede eindigt met de aanwijzing van ‘een groot!! punt,’ ik zoude haast zeggen eene groote onverstaanbaarheid; dat groote punt ‘zijn de ziekelijke

ontstemmingen?! des gemoeds, gelijk door schrikken, toorn, ergernis enz. De oude school met hare aderlatingen, braakmiddelen enz. verwijdert de oorzaak niet. Veel ligter is het der homoeöpathie om de ziekte in hare kiemen te verstikken.’

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De Heer van Hoëvell kon deze bestaande scholen niet bedoelen, toen hij zeide: ‘scholen waar godsdiensthaat, sectegeest en tweedragt worden opgewekt, waar de eene burger tegen

Er wordt in betoogd: dat de katholiek verplicht is het mogelijke te doen om den overweldigden staat voor zijn wettigen heer te herwinnen, doch alleen in geval er kans bestaat dat

1) Bor, 1 blz.. spreken ‘de gemeente, edelen, officieren, burgemeesters en allen, van wat staat of qualiteit zij zijn, in Holland, het Sticht en daaromtrent of elders gezeten,’ en

Ons hoofdoogmerk is voor het oogenblik op de ontwaking van het Christelijk leven gerigt, waarvan wij de sporen ontwaren in het vernieuwde leven, dat zich in het

De verhouding van geneesheer en regter moet men zich hierbij niet aldus voorstellen, alsof deze de tolk ware, die eene oorkonde, welke in eene taal, den regter vreemd, geschreven,

Op de Latijnsche school heeft Robert Fruin latijn geleerd, methodisch langzaam naar de gewoonte van die dagen. Dat raakte den geest niet diep. Geen persoon onder zijn leeraars droeg

Zoo is hij reeds op zijn twaalfde jaar. Dan komt de leeftijd waarin de vrouw invloed begint te oefenen op zijn denken. Ook hier is hij weer de zwakke, schuchtere, onhandige knaap.

Wanneer ik op den leergang van de tooneelschool eene opmerking moest maken, dan zou het zijn dat er nog te veel tijd besteed wordt aan het komedie-spelen. Dat eigenlijke spel zou