• No results found

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren · dbnl"

Copied!
254
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jeanne van Schaik-Willing

bron

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren. Querido, Amsterdam 1949

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/scha033witt01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

De brandstichter

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(3)

H

IJ

,

JOHAN TEN HERT

,

WAS GEBOREN IN

Rotterdam als zoon van een zakenman en een nymf. De zakenman, mr. Jan ten Hert, wist dat zijn vrouw een nymf was, dit is het heel bijzondere, de nymf zelf wist niets, zij wás en de mensen, die het huis betraden vermoedden misschien wel iets bijzonders, want er was een zekere verlegen lach, die bezoekers op elkaar deed lijken, wanneer ze met Celia te maken hadden, doch onder woorden brengen konden ze het niet. Hij, de enige zoon, had het begrepen, toen hij nog maar een heel klein kind was en op een potje gezet werd bij de drempel van zijn slaapkabinet, dat vlak naast de trap naar boven lag. 's Avonds laat, als het kindermeisje hem daar neerzette, hoorde hij hoe de nymf gevangen werd door zijn vader. Hij hoorde stoelen verschoven worden, hij hoorde de kristallen pegels aan de kroon rinkelen en dan stormde vader met zijn vrouw in de armen de trap op. Haar wrong raakte los en het haar golfde mahonierood omlaag. Niemand zag Johan, want met die wilde jacht had het kind niets te maken en vader's ogen keken naar beneden en moeder, achterovergestrekt op zijn armen, keek naar boven en die beide blikken waren anders dan wat men gewoonlijk onder blikken verstaat, want dit was een uitstromend kijken, waarbij het zienvermogen leek te worden uitgeput, waarbij geen rest werd overgelaten om later nog mee te kijken naar een plaat of een vlieg of een stukje brood.

Eens, toen vader met moeder voorbij was, had er een

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(4)

haarspeld op een traptree gelegen. Het kind zag op het blauwe smyrna van den loper die haarspeld liggen en het leek of er iets geheimzinnigs met die haarspeld was. Het kind voelde zich opgewonden worden door die haarspeld, waardoor het waagde op te staan om de speld te grijpen, waarbij het potje omkantelde, met het gevolg dat hij klappen kreeg van de kindermeid. Maar de haarspeld had hij en daarmee sliep hij dien nacht.

Toen hij veel ouder was geworden, hij was een schooljongen nu, zag hij zijn vader aan zijn bureau zitten schrijven. Onverwachts hield dat bewegen van de pen over het papier op. De pen wachtte nog even, maar werd opzij gelegd. Vader zette zijn middenvinger en duim in de hoeken van zijn ogen en tekende met de punt van die vingers een streep naar de uiteinden van zijn mond. Na deze bezwerende beweging duwde hij dan de kin op de borst, hij trok de wenkbrauwen op en wat Johan als innerlijk gesprek begreep kon beginnen. Het gesprek met zichzelf, hoewel dit niet precies genoeg is uitgedrukt.

Vóór zijn vader trouwde, toen hij nog een onstuimig student was, had hij bij zijn vrienden Lokkie geheten. Die naam was uitgeblazen door zijn huwelijk en zijn maatschappelijke positie. Maar als vader zo met de kin op de borst ging zitten en er die glinstering in zijn ogen verscheen, dan praatte hij met Lokkie. ‘Dood zou jij je gelachen hebben, Lokkie, als ze je toen verteld hadden, dat ik met zo iemand ging trouwen,’ zei hij dan, ‘Je had het niet eens geloofd, maar toch is het waar.’ Johan

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(5)

zat, terwijl dit gebeurde aan de grote middentafel zijn huiswerk te maken. Hij werd gewaar, wat er met zijn vader gebeurde. Bewust wist hij niets anders dan dat zijn moeder op reis was gegaan en dat niemand wist of en wanneer ze terug zou komen.

Zelfs als ze het huis in kwam na zo'n reis en hem en zijn vader kuste en haar geurende wang aanbood om teruggekust te worden, was de zekerheid van haar volgend vertrek daar alweer in besloten. Pas veel later, toen zijn moeder al jaren en nu voorgoed uit zijn leven verdwenen was, kon hij, wat hij bij zijn vader gewaar werd, onder woorden brengen; zoals vormen die opkomen op een fotografische plaat in het ontwikkelbad, ontstond jaren en jaren later datgene, wat hij voor zichzelf kende als de gesprekken van vader met Lokkie. Zijn medeweten met zijn vader van die gesprekken vormde zijn band met hem, illustreerde zijn aanhankelijkheid tot hem, vertegenwoordigde het wezen van zijn verhouding tot zijn vader, toen deze dood was, hetgeen zonderling genoeg was omdat zijn werkelijke omgang van heel anderen aard was geweest. Zij waren verlegen voor elkaar en hadden elkander niets te zeggen. Zijn vaders woorden tot hem waren afgekeken van een voorbeeld, zoals iemand die plaatjes van kruisjes borduurt voortdurend uit een boekje na moet tellen. Precies zo haalde vader zijn conversatie met zijn zoon uit het een of ander standaardboek, dat hem voorzweefde en waarin vermeld stond, dat men met zijn jongen praten moest over plicht en rapporten en over maatschappelijke toekomst. Zo con-

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(6)

sequent hield zijn vader dat vol, dat al het persoonlijke leven, waaraan hij zich als volbloedig mens met hart en ziel overgaf, verzwegen en tot geheim werd. Je kon je gedurende trage plichtsgetrouwe gesprekken verwonderen, dat die zinnen altijd maar weer hun eind haalden. Het was meer waarschijnlijk geweest, dat ze middenin ophielden, overweldigd door de vraag: Waarom spelen we dit dodelijk vervelende spel? Maar dan hadden ze elkaar in de ogen gekeken en hadden aan het geheim geraakt.

Johan was zestien jaar, toen hij een ochtend zijn vaders slaapkamer binnentrad om de dienstbode te waarschuwen, dat er gebeld was. De vensters stonden open en aan een over de naar binnen gedraaide ramen gelegde roe hingen de japonnen van zijn moeder. Er was een lichtblauw avondkleed gesluierd door kant met zwarte bloempatronen. Over den rug van stoelen hingen onderrokken met zijden stroken van changeantkleurige tafzij en de tafel was bedekt met hoeden versierd met rozen en met vogels, met lange leren handschoenen, voiles, tassen. Er was een buidel, gemaakt van een marterkop met een spits roofdierbekje, waar een émaille toneelkijker uitstak.

Johan voelde zich zonderling geschokt door dezen aanblik. Hij ondervond het als iets onbegrijpelijks, dat de dienstbode daartussen onverschillig bezig was de kast uit te soppen. Toen zij weg was om de voordeur te openen ging hij op een nog

leeggebleven stoel zitten en begon gretig al die anders heimelijk verborgen dingen in

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(7)

zich op te nemen. Hij voelde, dat hem iets gewichtigs overkwam. Iets aangrijpends als een sterven of een begroeting, precies wist hij het niet, maar dat het een zinrijke openbaring was van iets, daaraan twijfelde hij niet. Toen het meisje terugkwam stond hij op en liep de kamer uit, maar hij pakte van de tafel iets zachts, dat in vloeipapier gewikkeld was, mee. Boven op zijn slaapkamer opende hij het papier en vond een aigrette, een bevend-fijne witte reigerpluim en wat zoëven, in zijn vaders slaapkamer zich plechtig had aangekondigd, verwerkelijkte zich nu. Hij zag een dame, langzaam en in zichzelf verzonken lopen over het gazon van een plechtstatig buiten. Ergens in het midden van het gazon, heel eenzaam, stond een kleine stoel van witgelakt ijzeren banden, die klank gaven als je met je nagel ertegen knipte. Op dit stoeltje ging de dame zitten, dan klapte ze in haar handen en uit den hogen wazigblauwen hemel kwamen reigers aangezeild en knielden om haar heen. De dame lachte en plukte beurtelings van elk reigerhoofd de witte kuif. Het deed den reigers pijn maar ze toonden het niet, want ze keken haar met dien vervoerenden zich geheel ledigenden blik aan en tot troost legde zij een ogenblik haar hoofd op den reigerrug en woelde met haar vinger in de lauwe veren.

Toen het innerlijk gezicht langzaam wegtrok hoorde Johan de woorden: Op een kleine, witte stoel in een groten tuin... Stilte. Daarna hervond hij zich, onuitsprekelijk alleen met dit zinnetje en er was iets als een wens in hem of een plicht of een uitnodiging om

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(8)

dien zin af te maken. Ergens was er iets, dat hem daarheen lokte, bemoedigend lokte, toe maar, toe maar.. Doch hij gehoorzaamde niet, want hij was geslagen moe, zodat hij nog net de kracht had om de reigerpluim in zijn kast te stoppen en daarna op zijn bed neer te vallen.

De rest van den dag kenmerkte zich door niets bijzonders, doch de nacht daarop, tussen twee dromen in, hoorde hij zichzelf zeggen: ‘Lokkie, ik heb de witte veer gekust’, daarop sliep hij verder. Het was niet waar en misschien meer waar dan wanneer werkelijk de kus zich door zijn lippen had voltrokken. Toen hij den volgenden morgen ontwaakte dacht hij opeens, hij wist niet waarom, dat hij schrijver wilde worden.

Het gedicht over de dame met de reigers schreef hij niet. Hij durfde het niet, want hij schaamde er zich voor. Zelfs was er iets van schuld om dien onvergetelijken zin:

‘Op een kleine, witte stoel in een groten tuin’. Omdat hij dezen aanhef niet had voltooid? Omdat hij dien aanhef had laten ontstaan? Maar dit eerste gedicht, dat niet geschreven was, dat bij de geboorte verkommerde gedicht, bleef in hem wegen, het was een aanwezigheid, een timbre, een toon, datgene, waarmee zijn ziel zich als ‘ik’

aankondigde en dat hij voor zichzelf een naam gaf. Hij noemde het Rei. Een afkorting van Reigers. Had hij Reigers voluit gezegd, dan zou hij te veel verstrikt zijn geraakt in de feitelijkheden van den droom maar de eerste drie letters brachten hem net tot aan de sfeer, de gevoelsspanning, waarin de droom verkap-

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(9)

seld was geweest en dat was juist wat hij bedoelde, want hij raakte verslaafd aan dien innerlijken toestand omdat deze hem voorspiegelde nog heel andere dingen in petto te houden: beelden, gedachten, overtuigingen, zo doordringend en aangrijpend, dat het dagelijks bestaan daarnaast onbelangrijk en banaal leek, iets van de tweede orde. Het liefst had hij gewild het hele leven tot Rei te maken en hij dacht erover na of er soms mensen bestonden, die dat bereikt hadden, voor wie al hun doen en laten zo wonderlijk geladen, zinrijkheid belovend, ja verheven leek. Bij hem bestond er een onnoemelijke tegenstelling tussen Rei en al het andere.

Op zijn zestiende jaar was hij een bedachtzame jongen, maar zijn getemperd optreden had hij nog maar pas verworven. Hij was een wild en opgewonden kind geweest. Als twaalf jarige stormde hij met een woest Indianengebrul uit school naar buiten op zoek naar het een of andere plezier, met een haast gevaarlijke woede wierp hij zich op zijn spelen, zijn jongensondernemingen. Meestal gebeurde het dan, terwijl het lieve leven nog in vollen gang was en zijn vrienden nog bezeten om hem heen schreeuwden, dat hij zich bekocht voelde. Dan zocht hij ruzie, raakte uit zijn humeur en liep gemelijk weg, landerig en gegriefd om de teleurstelling. Er was een moment gekomen, zo tegen zijn vijftiende jaar, dat hij de les getrokken had uit die herhaalde decepties. Hij verviel tot een zekere eenzelvigheid en stond alleen tegen den muur geleund van de speelplaats, terwijl zijn vrienden nog achter balletjes aan-

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(10)

trapten of wel hij trachtte opgenomen te worden in een kring van oudere jongens.

Hij was toen een lange, magere slungel, er onvoordelig uitziende in zijn korte broek, bleek lijkend door het eerste zwarte waas op zijn bovenlip, te vroeg, naar het oordeel zijner leraren, aan Weltschmerz ten prooi!

De ontdekking en vooral de formulering van Rei was voor Johan de redding. Met een hartstocht, als waarmee hij zich vroeger in zijn plezieren had gestort, verdiepte hij zich nu in Rei. Hij voelde zich als een beginneling klein en nietswaardig in dit gebied, maar aan den anderen kant was de afstand, dien hij vermoedde tussen zichzelf en anderen, wien hij geen Rei toekende, onmetelijk. Hij besloot zijn leven lang trouw te blijven aan Rei en hoopte vurig, dat hij er iets mee zou kunnen doen; in het algemeen vertrouwde hij er op, dat dit ooit zou gebeuren, hoewel hij ook perioden van wanhoop kende, waardoor hij in paniek geraakte.

Voorlopig veranderde er niets, hij wachtte af, hij was gespannen ingesteld op tekenen, die zijn Rei als gevoelig instrument zou registreren. Welke tekenen wist hij niet. Toch had hij een vermoeden, dat deze tekenen in relatie stonden tot het een of ander absoluut, elke begrenzing tartend drama, waarbij alle mensen, dus ook hij, betrokken waren. Maar de woorden absoluut drama zijn reeds te concreet, misschien moet men slechts zeggen dat hij een voorgevoelen had van een bepaalde aandoening gelijk alleen door een absoluut drama wordt opgewekt. In afwachting van zulk een openbaring had

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(11)

hij een laakbare minachting voor de wereld der betrekkelijke dingen. Dit maakte dat hij vijanden had, redelijke normale mensen, die hem onuitstaanbaar verwaand en arrogant vonden, hoewel hij toch een onmiskenbaar prestige putte uit zijn innerlijke gespannenheid. Er was sedert hij wist, dat hij schrijver worden wilde, een verandering ingetreden in zijn verhouding tot boeken, die hij in de komende jaren verslond. Hij las ze, vooral klassieken, als een ingewijde, die van zijn lectuur aanwijzingen verwacht en ook ontvangt. Met name poëzie bleek een geleider te zijn van ervaring naar Rei.

Ook bleef hij met zijn aandacht hangen bij mooie woorden zonder betekenis. Kinderen speelden eens op het trottoir voor zijn huis een spel, waarbij zij een refrein zongen, Marionse, Marionette. Het kwam hem voor alsof dat spelen van die kinderen in de straat - en het was lente en er hing die violette, tere glans tussen de huizen die samenvalt met de eerste crocussen in tuinen - hem vermaande goed te zijn voor Rei.

Hij liep de trap op met Marionse Marionette nog in de oren en ging voor zijn tafel zitten, het geurde in zijn kamer naar witte narcissen. Toen, op dat ogenblik, was hij voor het eerst gelukkig om Rei.

Maar in het algemeen had hij het er moeilijk door. Hij leerde ontdekken, dat Rei als een amoebe om gewaarwordingen heen kon stromen en ze in zich opnam. Marionse Marionette was er in opgegaan, de geur van zijn narcissen was erin opgegaan, weldra ontdekte hij, dat er vele, vele dingen waren die in Rei konden opgaan,

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(12)

alleen was het nooit te voorspellen of het gebeuren zou. Eens reed hij in den trein door een zacht glooiend landschap. De verschillende plans der begroeiing kroesden en kruifden over elkaar heen en bolle samenstellingen van wolkrondten kwamen daar boven aangerold. In al dat ronde tekende zich toen opeens een geometrischefiguur af. Een driehoekig dak van een nieuwe schuur kerfde messcherpe rechte lijnen tegen den horizon. Dit rechte tussen al het gebogen vloeiende kondigde zich direct aan als een nieuwe verworvenheid van Rei. Maar soms ook een wiskundesom, een kristal.

Hij ontdekte echter, dat dit alles dingen waren, die door andere mensen als onbelangrijk werden beschouwd. Die anderen hechtten grote waarde aan zaken als rechtvaardigheid en edelmoedigheid. Hij probeerde mee te praten als dergelijke onderwerpen ter sprake kwamen, maar hij voelde, dat ze hem weinig zeiden en hij wist, dat hij ze lager achtte dan Rei, en dat, wanneer het ging om een keuze, hij ze verraden zou voor Rei. Dit verschafte hem een soort superieur schuldgevoel, waarmee hij zelf niet goed raad wist, hij wilde maar, dat hij morele zaken in Rei opgenomen kon krijgen, maar hoewel hij daarnaar zo verlangde, dat het den vorm van een levensbehoefte voor hem begon aan te nemen, hij bereikte niets. Integendeel, Rei ging eigenzinnig door nu juist amorele, ja, antimorele dingen in zich op te nemen.

Door een circus raakte hij eens opgewonden van bewondering. Bij een gesprek tussen vrienden, waar ook meisjes zich in mengden en waarbij de anderen het

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(13)

erover eens waren, dat het ontoelaatbaar was, dat mensen hun leven waagden voor het plezier van toeschouwers, bleef hij buitenstaander, dat wil zeggen, hij wist niets tegen de redenering in te brengen, maar kon er zich niet over opwinden en hoe vuriger het pleidooi van de ethischen was, des te onbewimpelder begon hij te geloven, dat hij stierengevechten zeker zou appreciëren. De leraar in het Nederlands gaf eens als opstel op: ‘de goedheid’. Hijzelf zwoegde op een opstel over de relatie tussen goedheid en schoonheid en toen dit volkomen mislukte, had hij een stuk ingeleverd, waarvan de inhoud was, dat hij niet wist, wat de goedheid was en dat het afkeurenswaard is over zaken te schrijven die men niet kent, terwijl een klassegenoot, Hugo Brant, een verhaaltje schreef, waarbij een slechte, in casu wrede jongen en een goede

dierenvriend samen verliefd zijn op een meisje. Het meisje is verloofd met den wreedaard tot ze diens koude hart ontdekt en de dierenliefde van den ander leert beseffen doordat deze laatste haar weggelopen hondje opkweekt met het gevolg, dat zij van den slechten jongen wegloopt om zich in de armen van den goede te storten.

Deze Hugo kreeg een hoog cijfer en grote loftuitingen van den leraar. Johan werd gehoond. Er ging een golf van antipathie door de klas jegens zijn excentriciteit. Johan vond het onaangenaam, maar ook niet meer dan dat, omdat hij den leraar en de klasgenoten te zeer minachtte om er zich door gekwetst te voelen, maar het opstel van Hugo Brant en de lof die het oogst-

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(14)

te brachten hem in een onbeschrijfelijke opwinding, hij had kunnen huilen van woede, omdat hier op de meest brutale en tegelijk botte wijze het vraagstuk werd vervalst, waar het voor hem om ging.

Tegen dat hij negentien was, had hij zich aangepast aan de maatschappij, zijn groentijd hielp eraan mee, dit proces te verhaasten. Eigenlijk genoot hij van zijn groentijd, het kon hem niet woest, dol, onbeschaamd genoeg zijn. Hij had intelligente ontgroeners getroffen, de wijze, waarop men zijn vaag en onwerkelijk getob, zijn ongeschoold gefilosofeer had aangepakt, bevredigde zijn eigen zin voor humor. Eindelijk kon hij lachen om zichzelf. Hij voelde zich als een hond, die na een onderdompeling het water van zijn vacht schudt en de druppels glanzen in de zon en spetten vrolijk in het rond, zo schudde hij in vrolijke spetten de zwaarwichtigheid van zich af. De studiekeuze was hem gedurende het zesde jaar van het gymnasium een obsessie geweest. Het stond vast, dat hij studeren moest, hoewel hij van plan was schrijver te worden, het een en ander sloot elkaar niet uit. Zijn voornemen om te gaan schrijven had iets van een gelofte, een plechtige consecratie, maar een voornemen, dat nooit door een letter schrift zijn bestaansrecht had bewezen, kon hij onmogelijk in het geding brengen tegenover de maatschappelijke eisen, die zijn vader hem stelde en die gepreciseerd werden in een aanmoediging om rechten te gaan studeren, een studie immers die hem, den vader zelf, ma-

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(15)

terieel en verstandelijk bevredigd had en waartoe hij zijn zoon geschikt achtte. Na den groentijd zag Johan het leven en daarmee het studieprobleem lichter in. Rechten?

Waarom eigenlijk niet? Het was niet gekker dan wat anders. Eigenlijk had hij Engelse letteren willen studeren, maar zijn vader hield hem voor dat hiermee geen droog brood te verdienen was en leek leraar spelen hem zo'n aanlokkelijke bezigheid? - Vooruit dan maar rechten, misschien, ja zeker wel een onderhoudende studie. En hij lachte, want hij had plezier omdat hij ontdekt had, dat hij een vluggen, slagvaardigen geest bezat en dat hij, als hij wilde, mensen voor zich kon winnen. Deze ontdekking bracht hem in plezierige opwinding over het avontuur van het leven. En bovendien, alles was toch maar flauwekul. Hij was de succesfeut geweest van zijn jaar om zijn adremheid en cynische bonmots. Na zijn dromerig, wat zwaarmoedig getob gedurende zijn gymnasiumjaren, was hij ontwaakt tot deze wat brutaal-overmoedige

jongelingschap, iets te brutaal en overmoedig misschien omdat hij zichzelf nog bewijzen moest, dat hij was, die hij werd. Rei raakte vergeten, maar de lessen van Rei werkten na, want het motief, waarop deze brooddronken student doorborduurde, was een felle haat tegen de wat ethisch ingestelde middelmatigheid. Ja, men kon zeggen dat Johan rancuneus stond tegenover de ethiek, dit eigenzinnig gebied, dat zich vroeger niet door Rei had laten verslinden, hij was er in constante oorlog mee en zoals een padvinder, die dagelijks

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(16)

een goede daad moet verrichten, voelde hij zich genoopt om dagelijks zijn

anti-ethische gezindheid levendig te houden, hetgeen hij dan deed op een brilliante, boeiende en ook charmante wijze.

Zekeren morgen werd hij wakker temidden van een onbeschrijfelijken rommel. Den vorigen nacht was hij beschonken geweest en toen hij tegen vieren in den ochtend thuis kwam, ziek en morsig, had hij in zijn benevelden toestand nog net genoeg benul om zijn balcondeuren open te zetten en zijn bevuilde rokoverhemd op het balconnetje te deponeren. Bij zijn ontwaken waaide het. De vitragegordijnen bolden de kamer binnen, de papieren van zijn schrijftafel waren op den grond gefladderd en schaatsten over het zeil. Toen hij de ogen opende, voelde hij zich lichamelijk misschien wat zwaar, maar innerlijk was hij schoon gewaaid. Leeg, probleemloos, gedachteloos was hij. Rein van denken, rein van beslommering, gelijk de eerste mens. Tussen de omhooggeblazen gordijnen zag hij een stuk hemel en een verblindend witte,

glinsterende wolk. Deze wolk zag hij met de ogen van een wezen, dat voor het eerst van zijn leven een wolk ontwaart. Buiten riep een venter met galmende stem:

Aarebeie, aarebeie, en tussen de glanzende wolk, waarachter werelden van licht te vermoeden waren en dezen in regelmatige cadansen terugkerenden mensenkreet bestond een betrekking. Het was alsof die menselijke stem een grootse, plechtige, gewichtige taak had: de

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(17)

mensheid te waarschuwen, dat er zich een heelal van warm licht, nog net en krap bijeengehouden door een voor zijn taak ternauwernood berekende wolk, bezig was op dat moment over de wereld te trekken. Warm licht, juister gezegd geluk.

Aarebeie!... Het was een zinrijk codewoord, dat de man omriep, want het betekende:

mensen, let op, let op, op deze seconde zeilt het geluk boven U langs. Toen die stem zachter en zachter werd en eindelijk uitstierf, bleef er iets tragisch hangen omdat die omroeper van het geluk, onverstaan langs de stenen straten was getrokken. Johan voelde zich begoocheld door deze stem en stond ietwat duizelig overeind. Hij stapte op den grond tussen de sullende, heen en weer glissende papieren en zat, vóór hij wist, wat er met hem gebeurde, halfnaakt (want om zich behoorlijk in pyama's te steken, daarvoor was hij den vroegen ochtend te ziek geweest) voor zijn lessenaar en onder een dwang, alsof hij geroepen was om deze boodschap van wolk en kreet te notuleren, nam hij zijn pen op en het eerste en beste stuk papier, dat hij vinden kon - het was toevallig de achterkant van een rekening van zijn kleermaker - en schreef in één adem den aanhef van Paradisiaca. De twee beginregels werden hem als het ware gedicteerd, zo ook het rhythme, voorts hoorde hij sommige rijmen en woordassociaties. Als bij een landschap gedompeld in ochtenddauw, op het moment dat de zon bezig is de eerste vormen te onthullen, was hij gereed om met klank en maatval het paradijs uit de zich oplossende nevelen van het geheim

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(18)

op te roepen. Hij schreef een uur ongeveer, toen hield de drang op en hervond hij zich, verbaasd, ernstig en bevredigd in die kamer, die naar braaksel op het overhemd rook. Toen het zich voltrokken had, was de afspraak met zichzelf reeds gemaakt niet hierover na te denken, ja zeer, zeer omzichtig dit gebied met zijn aandacht te omzeilen.

Hij borg de rekening in zijn portefeuille, ongelezen, waste zich, poetste zijn tanden, kleedde zich zeer zorgvuldig en ging de deur uit, na zijn hospita gevraagd te hebben om direct te beginnen zijn kamer aan kant te maken. Dan ging hij wandelen. Hij wist ook precies, waar hij heen wandelde, hoewel hij ook het doel van zijn wandeling niet met zijn gedachten aanraakte. Hij begaf zich naar den rand van de stad, waar de laatste straten zich als terrassen van droomkastelen, blauw en wazig of blikkerend van bezond glas, het gouden groen van de lenteweiden toekeerden. Vlak aan den rand, daar waar de rivier al merkbaar was met zijn ruimte en sfeer van bedrijvigheid, wist hij een klein plantsoen. Daarin stond een bloeiende jasmijn. Daarvan brak hij een takje af en nog éen en nog éen. Dan maakte hij rechtsomkeert, nu met enige haast, ja, hij waagde het de tram te nemen. Zijn verzonkenheid was zo diep, dat mensen hem niet meer konden hinderen. Weer thuisgekomen keurde hij gespannen zijn kamer, die nu inderdaad was opgeruimd. Hij zette de drie takjes in een glas, dat hij met water vulde, hij blies op zijn vloeiblad om de laatste stofjes te verwijderen, stak een cigaret op, nam een schoon

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(19)

collegeschrift, dacht nog even: ‘dit is het, ja, dit is het’, en begon zeer ernstig, zich nog even moed indrinkend aan den geur van de jasmijn, te werken aan de verbeelding van het paradijs.

Al het terrein, dat Johan als student gewonnen had in de richting van een maatschappelijk geordend bestaan, verloor hij weer door het schrijven van zijn gedicht. Nu werd het hem eerst recht duidelijk, dat gewaarwordingen van het schrijven voor hem oneindig meer belang hadden dan zijn studie en de voorbereidingen tot een carrière in meer ruimen zin. Hij verbeeldde zich allerminst, dat hij mensen wat te vertellen had, als dit wel het geval was, zou dat geheimzinnig proces makkelijker te verdedigen zijn geweest. Maar hij had niets te vertellen, minder dan de meesten van zijn studiegenoten had hij een gevestigde mening over de grote maatschappelijke of menselijke problemen, laat staan een roeping om ideeën te verkondigen. Maar mocht hij iets te vertellen hebben gehad, dan voelde hij, dat hij dit onmiddellijk diende te vergeten om die reinheid te bereiken, waarbinnen zich het schrijfwonder kon voltrekken. Het schrijven had hij alleen ervaren als een vertellen aan zichzelf door middel van woorden, die door de klanken welke zijn pen neerschreef te voorschijn werden gelokt. Bij al dit schrijven ging het om het komende woord, de onmiddellijke toekomst aan woorden. Het schrijven voltrok zich niet als een uiting van verwerkt weten, maar als een door woordklank

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(20)

en associatie openbreken van tot aan hetzelfde moment toe gesloten raadselen, waarbij de neergeschreven syllabe niet wist, wat de volgende worden zou.

Dien ochtend, dat hij den aanhef van Paradisiaca schreef, was het alsof er een macht eindelijk resoluut had ingegrepen, hem bij den kraag had gevat en hem gedwongen een begin te maken met het schrijverschap. Dat wil niet zeggen, dat hij bij de voltooiing van dit gedicht zelf geen aandeel had gehad aan het schrijven. Wel degelijk werd hemzelf, afgescheiden van technische praeoccupatie, een eis gesteld, die van ernst, innigheid en bereidheid. Misschien moest men zeggen, dat van hem werd gevraagd, dat hij ootmoedig en nederig alles overboord gooide, wat hij met zijn verstand als resultaat van studie en opvoeding in zich had vergaard, hoewel hij uit dien ballast die dingen moest selecteren, die hij zelf met zijn ziel had ontdekt of bevestigd. Hij moest het moeilijke werk volbrengen om als twintigste eeuws cultuurmens zijn leven te leven met de ziel van den eersten mens, niet omdat het dit keer toevallig om het paradijsverhaal ging, maar omdat het dichten qua talis dit van hem eiste. Ook als hij een fabriek of een oorlogsscène bezong, zou hij, gelijk hij nu voelde, als Adam tussen de machines of tussen de kanonnen de wereld moeten gadeslaan. Het was hem nog verborgen, dat dit terugkeren tot Adam de eerste fase was van een kunstenaarsontwikkeling, die er naar toe zou leiden, dat hij dichtende in een verre toekomst den blik van Jezus of Boeddha of Confucius

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(21)

als hoogste, natuurlijk onbereikbare doelwit zou moeten nastreven. Dit overboord gooien van het aangeleerde en het terugzoeken van de oorspronkelijke, verbaasd dankbare onbevangenheid eiste een zeer grote innerlijke concentratie, overgave en ernst. Hij voelde, dat hij door hiernaar te streven een nieuwe levenskennis zou bemachtigen via het woord, dat onder de beweging van zijn pen verscheen, die niets te maken had met zijn boekenwijsheid. Het kwam er nu in de eerste plaats op aan om zijn chaos tot een eigen zielslandschap te herscheppen, omdat hij voorlopig slechts dit vertrouwen mocht.

Tegenover den dwingenden eis van deze opgave viel de voorbereiding tot een maatschappelijk bestaan in het niet. Ja, dit is te zwak gezegd. Hij begreep, dat examens doen en zich voor zijn sociale functie gereedmaken, zich met deze bijzondere roeping niet verzoenen liet, niet alleen omdat jurist zijn of worden hem tijd roofde, die hij voor zijn kunst nodig had, maar omdat deze besognes het scheppingsproces

tegenwerkten, hem belemmerden dien staat van blanke onbeschrevenheid te veroveren, die voor zijn dichterschap nodig was. Dat dit het gebod was, waaraan hij voortaan had te gehoorzamen had hij van het ogenblik af, dat hij Paradisiaca begon te schrijven begrepen, maar hij durfde deze consequenties van zijn dichterschap niet maar zo voetstoots te aanvaarden. De gezonde, schrandere student, die zich met een zeker plezier in sommige economische of sociale vraagstukken,

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(22)

waarop hij bij zijn studie stuitte, verdiept had, stond telkens opnieuw sceptisch tegenover deze adagia van het kunstenaarsgeweten. Hij probeerde vaak te denken over zijn gedicht als over ‘die flauwekul’ in vergelijking tot het manifeste belang van het verdedigen van een rechtsorde. Hij slaagde er nochtans niet in zichzelf te foppen. Vroeg hij zich af, hoe hij leven moest wilde hij Rei, dat dus weer was opgedoken en dat hij trouwens als zodanig herkende, welgevallig zijn, dan wist hij geen ander programma te bedenken dan zelf dichten, zich verdiepen in de grote dichtwerken of Kunstscheppingen in het algemeen der cultuurgeschiedenis, afgewisseld door een soort van aandachtig flaneren, met grote behoedzaamheid, zichzelf beluisterend, die gelegenheden voor zichzelf creërend die hem de kans gaven zoveel en diep mogelijk te voelen. Hij diende te streven naar een ernstig hedonisme, dat hij tegen sleur had te verdedigen, door oppervlakkigheid uit den weg te gaan en klakkeloos overgenomen conventionaliteit te vermijden. Ook tegen deze conclusies had zijn ander zelf grote bezwaren. In de eerste plaats kon de student zich niet verenigen met het onderscheid dat werd gemaakt tussen de verworvenheden van het mensdom in de wetenschap en in de kunst, waarom mocht hij Milton bestuderen, maar de rechtswetenschappen niet? Hoe zou een dergelijke egocentriciteit ooit verdedigbaar zijn? En dat in een wereld, die eenvoudig schreeuwde om oplossing van problemen, vol hulpbehoevenden die om steun en voorlichting jam-

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(23)

merden! Herhaaldelijk besloot hij om ‘die flauwekul van het Rei’ te laten schieten en zich als nuttig mens in de maatschappij een plaats te veroveren. Maar nu eenmaal door ‘Paradisiaca’ een rem was weggevallen bleef hij schrijven, kortere gedichten nu, en na elk nieuw vers begon de strijd tussen kunstenaarschap en burgertaak opnieuw, waarbij de student het nooit klaarspeelde den dichter ervan te overtuigen dat de doorvoelde egocentriciteit van den kunstenaar achterstond bij het, de eigen ziel negerend altruïsme van den maatschappelijk ingeschakelden burger. Soms hoopte hij, dat de verzen van hem waardeloos mochten blijken, dan was het probleem gauw opgelost en was de keuze makkelijk genoeg. Maar op hetzelfde moment, dat hij zulk een hoop uitsprak wist hij weifelloos, dat de verzen wel waarde bezaten, zelfs wist hij, dat hij, indien de critiek ze mocht afbreken, er zelf in zou blijven geloven en daarom hoopte hij ook weer vurig, dat zij genade bij de pers zouden vinden om zichzelf den strijd te besparen het eigen geloof te moeten verdedigen.

Dit gebed werd verhoord. Het verschijnen van Paradisiaca werd een evenement, een rage. De uitgave was binnen de maand uitverkocht en de uitgever kon niet gauw genoeg drukken om aan de vraag te voldoen.

De eerste lovende critieken verschaften Johan een onbeschrijfelijke vreugde. Zeker was ijdelheid gemengd in zijn geluk, maar dat was toch niet de hoofdzaak. Hij was bovenal gelukkig omdat deze critieken zijn ik bevestigden, dat vreemde innerlijk getob rechtvaar-

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(24)

digden. Maar toen de rage over Paradisiaca overdreven vormen aannam, verminderde zijn geluk. Plotseling vertrouwde hij de zaak niet meer, het was alsof hij beetgenomen werd door het succes, vooral omdat het publiek zich er nu mee ging bemoeien. Zijn vroegere Nederlandse leraar, dezelfde die het opstel van Brant zo geprezen had, hield hem op straat aan om hem te complimenteren, Brant zelf, dien hij wel eens op de kroeg ontmoette, deed enthousiast. De critici spraken over hem in een taal, die hij niet begreep, ze rubriceerden hem, deelden hem in bij scholen, bij gedachtensystemen, waarvan hij geen woord begreep, hun lof richtte zich niet op de passages die hem zelf het dierbaarst waren. Hij werd beschreven als een soort paganist, een Dionysisch verrukte, terwijl het voor hem in de eerste plaats ging om de beschrijving van de dieren, die in optocht, twee reigers als gidsen voorop, bij het naderend noodweer de ark opzochten in den waan, dat ze daarbinnen een nieuw paradijs zouden vinden.

Deze voorstelling van zaken werd door de recensenten een aardige vondst genoemd, terwijl hij wist, dat hij zich door golven van heerlijkheid had moeten heenwerken om deze donkerder partijen te bereiken. Hoewel dus zijn plotselinge roem niet de diepten van zijn wezen met geluk drenkte, gelijk hij zich dat bij een dergelijke sensatie had voorgesteld, kan toch niet worden ontkend, dat hij er heel wat beter aan toe was dan te voren. Nog nooit in zijn leven had hij zich zo onbezorgd gevoeld en leek het leven zo beloftevol.

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(25)

Hij had onder andere de sensatie van een armen slokker, die de honderdduizend getrokken heeft. Dat was ook de uiterlijke indruk dien hij maakte. Kennissen keken hem lachend na als hij langs de straten ging. Toch was er een nieuwe zorg geboren en dit was er een, die hem zijn leven niet meer verlaten zou, de angstige vraag of het hem ooit nog lukken zou een mooi gedicht te schrijven, maar dit was een zo intieme zorg, dat zij het plan van zijn doen en laten niet beroerde. Het eigenlijke dilemma, dat tussen burger-jurist en zwerver-dichter was opgelost. Hij koos nu aarzelloos het laatste, ondanks een flauwe poging van zijn vader om hem te bewegen toch zijn doctoraal rechten af te leggen. Hij had een flinke som met Paradisiaca verdiend en ook zijn kleinere gedichten werden overal gul geaccepteerd. Hij was de toekomstige erfgenaam van een kapitaal, dat hem een niet al te onbescheiden leven waarborgde.

Zijn vader wees hem, als verstandig man op de wisselvalligheid van het succes, op het feit, dat normaliter met dichten geen droog brood te verdienen valt en dat zijn inkomen hem niet in staat stelde te trouwen en op behoorlijke wijze een gezin te onderhouden. Het was één van de laatste gesprekken, die de vader van de imaginaire recepten van opvoeders aflas. Duidelijker dan ooit tevoren voelde Johan, dat Lokkie aan zijn zijde stond. Bij de aanroering van het chapiter huwelijk bleek dat de jongeman, zonder dat hij dit eerder had geweten, hieromtrent een gevormd inzicht bezat. Hij wist, dat hij niet zou kunnen trou-

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(26)

wen, althans niet met de volle maat van maatschappelijke betekenis en

verantwoording, die in zijn kringen aan het huwelijk vastzat. Hij wist, dat hij een ruime innerlijke vrijheid nodig had, dat hij dit gebied als vrijplaats van Rei diende open te houden en dat hij Rei zou verraden indien hij op deze diepte met een ander wezen rekening moest houden. Aan den anderen kant kende hij zich ook wel zo, dat hij een durenden omgang met een vrouw, die zich tot oppervlakkiger terreinen beperkte, niet zou kunnen verdragen. Dit alles kon hij zijn vader niet uitleggen. Hij beperkte zich tot het éne zinnetje: ‘Ik trouw niet’. Zijn vader trok de schouders op, keek zijn zoon van terzijde aan. ‘Je weet niet wat je zegt,’ antwoordde hij, dan ging hij aan zijn bureau zitten en benijdde zijn zoon, hoewel met medelijden. Er werd niet meer over gepraat.

Thans, op zijn twee-en-twintigste jaar begon dus voor Johan het leven van reizen, zwerven, lezen, studeren, eenzaam ronddolen en frivool genieten, dat hij tot zijn dood zou volhouden. Hij begon met op een vrachtboot een reis te maken naar Turkije en Griekenland, eindigend met een voettocht langs de Dalmatische kust. Hij woonde een seizoen in Parijs. Zijn corpsstudentschap, het feit, dat hij een brutaal-overmoedig, maar toch innemend rijkeluiszoontje was, kwam hem goed te stade. De techniek van werelds jongeman verleende hand en spandiensten aan den dichter, hoe-

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(27)

wel toch de dichter de vijand was geweest van de maatschappelijke stelsels, die den student hadden gecreëerd. De dichter sloeg gade, woog innerlijk datgene af, wat hij dank zij den ex-student zo makkelijk opgediend kreeg. Hij las grondig, hij schreef.

Hij sloeg de mensen niet al te hoog aan, maar dit inzicht dat zich hoe langer hoe duidelijker aan hem opdrong, dankte zijn bestaan aan anecdotes, die hem meer amuseerden dan verdrietten of liever, daar waar zij hem wel verdrietten, was Rei en voedden zij een complex van zeer zwaarmoedige overtuigingen. In het dagelijks leven had het ironisch plezier om de onvolmaaktheid der stervelingen de overhand.

Hij kon in mondaine plaatsen roekeloos zitten vrijen, met vrouwen die hij verachtte, welke verachting hij tegenover derden niet onder stoelen of banken stak. Zijn bonmots over mensen waren moordend voor de betrokken personen. En toch, Rei verdedigde hij scrupuleus, gelijk een non haar maagdelijkheid. Achter zijn mondaine nonchalance was de gespannen aandacht voelbaar om tegenover Rei intègre te blijven. Ten aanzien van dit laatste geheim wist hij niet van marchanderen. En merkwaardig, dit alerte, strijdvaardige geweten ten opzichte van Rei en alles wat met Rei te maken had, verschafte hem een onmiskenbare autoriteit, een niet te misduiden poids tegenover zijn medemensen. Hij bleef gerespecteerd, hoe hij ook schaamteloos in de bars der mondaine steden opgeverfde avonturiersters of uit adellijke klingen afkomstige vrouwen in de armen drukte.

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(28)

Wanneer het ooit gebeurde, dat hij toch iets deed, waardoor hij volgens eigen opinie Rei beledigde, verweet hij zich dat zo zeer, dat hij leed onder zijn schaamte en ongelukkig bleef tot een nieuw gedicht hem in eigen gevoel ontzondigde. Maar de dagen of weken vóór dit gebeurde had hij geen leven. Meestal was een, hoe nietige zonde ook tegen Rei, het sein om een van die eenzame voettochten te ondernemen, die met zijn verblijf in de grote steden of in de mondaine badplaatsen afwisselden.

Het gebeurde niet vaak, dat hij zich in die richting iets te verwijten had, maar eens, hij was nog jong, het succes dat hij met zijn Paradisiaca oogstte was nog een nieuwtje voor hem en steeg hem wel eens korte momenten naar het hoofd, deed hij iets, wat hij na afloop zeer betreurde. Hij was net terug van zijn reis naar Griekenland, Turkije en Dalmatië en was vóór hij naar Parijs vertrok, waar de vriend, met wien hij zijn voettocht gemaakt had, een kamer voor hem gehuurd had, naar Amsterdam gekomen om zijn drie en twintigsten verjaardag bij zijn vader te vieren. Hij had meer geld uitgegeven dan zijn bedoeling was geweest en hij verantwoorden kon, zodat het aanbod een serie voordrachten te houden uit zijn werk, tegen een behoorlijk honorarium, hem niet onwelkom was. Hij accepteerde en was nu verplicht om in diverse steden, in zalen door boekhandelaren gehuurd of in universiteiten uit Paradisiaca voor te lezen. Zolang de afstand tussen hemzelf en zijn publiek groot genoeg was, zolang de toehoor-

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(29)

ders een anonieme massa bleven, kon hem deze wijze om zijn kas aan te vullen niet schelen. Maar aan het eind van deze tournée, zijn dagen in Holland waren geteld, ontving hij het verzoek van een zekere mevrouw Calckoen om ten haren huize zijn lezing, waarover zij in de kranten zoveel goeds gehoord had, te komen herhalen. Dit keer zat hij niet op een podium, maar op een stoel tussen en naast zijn hoorders en er werd van hem verwacht niet alleen dat hij voorlas, maar dat hij tevoren, gedurende de pauze en daarna, de gasten van mevrouw Calckoen aangenaam bezig hield.

Bovendien bleek de bijeenkomst belegd te zijn ten bate van het een of ander. Bij deze gelegenheid ontdekte hij met een knagende schaamte, dat hij Rei had geprostitueerd.

Deze avond bij mevrouw Calckoen had een naspel, dat van belang was voor zijn verdere leven.

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(30)

Het vuur

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(31)

I

N DE STILLE

,

ROND WEGBUIGENDE STRAAT

, van vreemde en misschien ongewenste elementen vrij door de afwezigheid op groten afstand van zijstraten, woonden de Hamerling's in een door wingerd begroeid drie verdiepings-huis, dat door een voortuintje even deed aarzelen of niet dit huis in de rij een villa was. De bewoners aarzelden niet, zij beschouwden hun huis als een wat nauw ingesloten villa, die ze gedoopt hadden ‘Het Zonnehuis’, vreemd, omdat, wanneer iets opviel aan deze woning, het 't gebrek aan zon was, in het tuintje door een grote seringenstruik, een sneeuwbal en een ribes plus een te hoge taxushaag, terwijl, wie zitten wilde op één van de met schelpen bestrooide twintig vierkante meter, dan nog een badstoel vond om de laatste zon, die door de takken heen mocht breken, weg te schermen. Binnen werd deze weggehouden in de eerste plaats door de wingerd, die het dak had bereikt en die slechts rond de voordeur plaats had gelaten aan klimrozen, maar dan waren er nog jalouzieën, vitrages en pluche gordijnen en nog draperieën over die gordijnen heen. Het gezin Hamerling bestond uit vrouwen. In het huis woonden behalve de dienstbode mevrouw Hamerling geboren Veerlemans, weduwe van een hoogleraar in de linguistiek, twee van haar zusters: Olga en Rinia en de beide dochtertjes Fia en Mia. De drie gezusters Veerlemans, die sedert den dood van den professor samenwoonden, stamden zelf uit een gezin van zes dochters, allen grote, zware vrouwen, die volwassen waren in den tijd der reformjapon-

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(32)

nen en die zó pasten in dezen stijl, dat het was alsof deze mode speciaal voor haar was uitgevonden. Alleen de jongste van de zes, Marie, was getrouwd geweest. Er bestond een zeer nauwe band tussen deze vrouwen en de drie, die geen onderdak gevonden hadden in het Zonnehuis, woonden toch vlak in de buurt op kamers, in dezelfde stille, wegbuigende straat. Ze waren de goedhartigheid zelve en leefden ervoor om elkaar of anderen kleine genoegens te bereiden. Daarmee ging trouwens een goed deel van haar tijd heen, want omdat ze een klein uit verzekering

voortgekomen inkomen en wat geld bezaten, hoefden ze niet te werken voor den kost en alleen tante Rinia maakte op den lediggang een uitzondering, daar ze vioollessen gaf, hoewel haar spel maar zeer, zeer matig was te noemen, ja, een kwelling was voor het oor, zodat er iets van de bekoring van de wegbuigende straat teloor ging doordat zij op zomeravonden voor het open raam vioolspeelde. Het ondeugende, onbestorven weduwetje van een zeeofficier uit het huis ernaast, vertelde proestend, dat ze dit deed met loshangend haar bij maanlicht, maar dit was natuurlijk kwaadsprekerij. Wel droeg zij, in tegenstelling tot de andere zusters, een fluwelen bandje in het gescheiden haar. Voor het overige breide en haakte ze precies dezelfde wollen sjaals als de niet artistieken en had ze de typische Veerlemans-stem, die bij de gezusters merkwaardig op elkaar leek, een wel melodieus geluid, dat echter naar het einde van eiken zin toe naar de hoogte klom en dan

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(33)

met een point d'orgue, in een wat medelijdend of wel klagelend tremolo eindigde.

Wie het eenmaal in de gaten had, kon er licht door geirriteerd worden. Maar je kreeg het niet zo gauw in de gaten omdat Rinia en Olga en Mevrouw Hamerling, zowel als Marianne, Louise en Stans trouwens, je den tijd niet gunden voor bespiegelingen omdat zij de gewoonte hadden onder het spreken haar hoofd dicht bij het jouwe te brengen, je aan te zien, zó rechtstreeks en meewarig en diep, dat je al je aandacht nodig had om haar goede en medelijdende en strelend-beklagende wezen van je dierbare zaken af te houden.

Mogen deze zusters dan al geen charmante vrouwen zijn geweest in den zin, dien men bedoelt als men aan Franse chansonnières denkt, met zwarte corsetjes, niet waar, en schuimachtige kant daar boven en onder uit, - zeker suggereerden zij geen wuft ondergoed, maar degelijke onderrokken en broeken met stroken, - toch was het verwonderlijk, dat er slechts één uit het nest getrouwd was, want ze waren gezond, niet onknap in een trant, die meer met tarwe dan met rozen te maken heeft, goede huisvrouwen, zondeloos, wat natuurlijk alles geen redenen zijn om wel een man te vinden, ware er niet de fantasieloosheid van den gemiddelden Hollandsen man. Ze hadden ook wel kunnen trouwen en hadden dit graag gedaan, als maar niet de afstand tussen zaadpluisjes, stampers en het huwelijk kleiner was geweest dan men zou veronderstellen. Nu dat eenmaal zo was, nee, nee, nee, dan zagen ze er liever van af, met

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(34)

de koppigheid, gedecideerdheid en ponteneur, waarmee ze een winkeljuffrouw met een toonbank vol onderlijfjes lieten staan en niets kochten, omdat deze lijfjes met kant in plaats van met een schulpje waren versierd.

Zuster Marie, de jongste, was dan toch in het net van het huwelijk gestrikt door Kees Hamerling en daarom waren ze en masse begaan met Marie. Ze was er ook niet zonder kleerscheuren af gekomen, de arme, want ze kende haar hoofdpijndagen, dat had je er dan van. Vóór het overlijden van Hamerling hadden de zusters haar medeleven natuurlijk minder kunnen tonen, maar nauwelijks was hij dood, of ze kwamen aanzwermen. Marie had moeite gehad om te verhinderen, dat ze alle vijf bij haar introkken, ze wist het te beperken tot twee, maar alle vijf draafden ze aan met kleine verrassingen, een potje rhabarberjam zelfgemaakt, een roggebrood van een beroemden bakker ergens ver in de stad. De twee dochtertjes, schelend een jaar in leeftijd met elkaar, waren drie en vier jaar oud geweest bij het overlijden van hun vader. Fia was een zacht, gedwee meisje, dat in uiterlijk en aard geheel thuis te brengen was bij de Veerlemans-kant. Mia leek vermoedelijk op de familie van den vader, want ze was donker, klein en smal. Haar karakter had niets van de

Veerlemansen. In hoeverre ze bij de Hamerlings thuis te brengen was, was moeilijk na te gaan, want de professor was bij zijn leven al een legende geweest, een buitenbeen in zijn familie, zoon van den eigenaar-exploitant van een mo-

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(35)

delstal, leverancier van extra-volle kiemvrije melk. Met zijn schaarse familie werd geen contact onderhouden. Hij was een stille geleerde, die zich boven op zijn kamer opsloot en zat te schrijven of te lezen. Zo nu en dan verscheen er in een vakblad een verhandeling van zijn hand. Er was b.v. eens een artikel over het ontstaan van het woord abricoos, wat niet onaardig was, en eigenlijk wel zijn ambitie voor zijn vak rechtvaardigde. Hij reisde in den geest met den stam van zijn woorden mee naar de Arabieren of de Grieken, of wel hij toefde in Renaissancistisch Italië. Ook bleek uit zijn verhandeling, dat hij kennis droeg van en belangstelling had voor zekere woorden, die zijn echtgenote en vijf schoonzusters vermoedelijk niet kenden en die vaker met potscherven of krijt dan met inkt worden neergeschreven. Hij stierf zonder misbaar, als het ware zonder te waarschuwen. Hij werd ziek, een flinke kou, dacht men, en toen, opeens, was hij dood. ‘Och nee toch’, waren de woorden, waarmee de mensen op zijn heengaan reageerden, maar het was: ‘Och ja toch!’

Sedert stond zijn portret op een ezel in den salon, gedrapeerd met een reep palmsjaal, waar tante Olga franje aan geknoopt had. Het was een meer dan dubbel levensgroot portret in kleuren, van een hoofd, dat in werkelijkheid uitzonderlijk klein was geweest. Professor Hamerling had een soort muizengezichtje gehad. Maar deze monsterlijk vergrote muis had een zeer groot prestige in den huize. Als Marie haar zusters de baas wou, sprak ze: ‘Kees zei ook altijd’. Bij elk ver-

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(36)

grijp van Fia en Mia werd met verwijtende stem gezegd: ‘Als vadertje dit eens zou horen’. De mogelijkheid werd opengelaten, dat vadertje het inderdaad hoorde dat Fia weer haar glas had omgegooid op het schone tafelkleed of dat Mia haar jurk gescheurd had, want het een tikje mekkerachtige einde, waarmee de zusters hun zinnen besloten scheen hoe langer hoe duilijker te doelen op een bestaan, waar alles mekkerde van deernis, van meegevoel. O, de hemel, waar de op omgegooide bekers berispend neerziende taalgeleerde vertoefde, was constant in huis voelbaar, rekening ermee werd gehouden bij elke handeling, bij eiken ademtocht. Het uitspansel was geworden tot een groot met tranen befloerst oog, mateloze diepten van sentimentaliteit verradend van een wezen, dat dag en nacht ‘och, och’ zei. Voor de kleine meisjes, die door dat natte oog met bijzondere energie in de gaten werden gehouden, groeide die grote gedrapeerde muizenkop, die allang de herinnering aan den werkelijken vader vervangen had, tot de Onze Lieve Heer heersend in dien hemel. Voor elk mens is het rustgevend, want ordescheppend, wanneer de brouhaha van het dagelijkse leven zich blijkt te vlijen om een kern. Men heeft iets om zich op te beroepen of tegen te verzetten. De kleine Fia ondervond Onzen Lieven Heer in den salon als een zegen. Hij was haar steun en toeverlaat. Als zij last had met schoolvriendinnen omdat ze te zoet was, dacht er iets bliksemsvlug in haar: ‘Vadertje zou het met me eens zijn. Vadertje zou me toeknikken’. Mia daarentegen

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(37)

had een constante, door haarzelf niet helemaal klaar besefte zucht tot baldadigheid ten aanzien van den geportretteerde.

Mogen de strooptochten in het gebied der schoonheid door tante Rinia ondernomen en door de zusters met den nodigen eerbied gesteund, niet zeer geslaagd zijn te noemen, al was het waar, dat de gezusters Hamerling zich niet verveelden bij concerten maar zich graag door stortvloeden klank lieten overspoelen, in het terrein der goedheid waren zij volkomen thuis. Dit was haar eigenlijke gebied en volgens de richtlijnen der goedheid werd de opvoeding van Fia en Mia geleid. Reeds zeer jong werden zij meegenomen door haar moeder naar de huizen van arme mensen en werden ze aangespoord iets van haar speelgoed aan misdeelde kinderen af te staan.

Ze moesten luisteren naar lange sermoenen om haar uit te leggen, hoe erg het was om misdeeld te zijn en hoe bevoorrecht zij zelf wel waren. Het resultaat was, dat de kinderen het vanzelfsprekende besef van gelijkheid verloren; aangezien zij aan den toestand van bezittenden gewoon waren en deze niet als een voorrecht konden zien, moesten ze wel de vergissing begaan, in plaats van haar omstandigheden zichzelf als superieur te leren beschouwen. Een onuitstaanbaar meerwaardigheidsgevoel stelde zich in de plaats van de kinderlijke nederigheid, iets wat nog werd versterkt door aanmoediging om samen of met vriendinnetjes kleine toneelstukjes op te voeren, natuurlijk weer onder regie van de tante met het bandje

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(38)

in het haar, waarvoor entrée geheven werd van een dubbeltje per persoon op toegangsbewijzen, die de kinderen zelf tekenden en uitknipten. Nadat dan de gezamenlijke tantes en zoveel vriendinnen als deze tantes bij elkaar hadden kunnen slepen vertederd hadden zitten kijken, werd de winst, die meestal niet meer dan een gulden beliep, in plechtigen optocht gebracht naar het een of ander ‘arm kindje’, waarvan de moeder altijd wel een adres bij de hand had.

Toen Mia opgroeide had vadertje in den hemel wel extra veel met haar te stellen.

Ze was een wild, ongezeggelijk kind, een halve jongen. Buiten het bereik van haar familie sloot ze zich graag bij jongensspelen aan. Met veel jongens en een paar meisjes in de buurt ravotte ze of speelde ze rovertje in de duinen achter de wegbuigende straat. Ze trok belletje, stookte mee aan brandjes, vertroetelde straathonden, kweekte in een stoof uit het nest gevallen vogels op. Alles in tegenstelling tot haar zusje, dat zich aan ernstige huishoudelijke spelletjes wijdde onder de hoede van de vriendelijke vrouwen. Er waren mensen, die de elf-twaalfjarige Mia als een plaag beschouwden, een hinderlijke kobold, klein, zwart, watervlug bestookster van de rust van de straat, maar ze had zich ook vrienden verworven. Er was een oude, gepensionneerde kolonel, die met een groten dog, een aquarium met exotische vissen, parkieten, twee poezen en een schildpad in een van de belendende huizen woonde. Deze oude baas droeg Mia een warm hart toe, hij genoot ervan als zij, ge-

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(39)

zeten op de stoep voor zijn open raam, met hem babbelde. Mia van haar kant was dol op den kolonel, ze stelde belang in het wel en wee van zijn kleine menagerie, soms mocht ze helpen als hij zijn aquarium schoonmaakte of zijn parkieten verzorgde.

Zij, die recalcitrant was tegen haar moeder, was voor haar ouden vriend de

hulpvaardigheid zelf. Eenmaal gebeurde het, dat zij van de opbrengst van één van de toneelstukjes een dubbeltje afnam om een bos wilgekatjes te kopen, die ze door het opengeschoven raam van den kolonel, toen deze er niet was, naar binnen schoof.

Natuurlijk kwam het uit, dat er tien cents ontfutseld was aan het bedrag, bestemd voor het arme kindje van den dag. Er werd een soort plechtige zitting belegd, om den ernst van het vergrijp, ditmaal in den salon. De zusters, dien bewusten

Zondagmiddag vier in getal, zaten ter weerszijden van den ezel met het portret op de hooggerugde zwart gepolitoerde stoelen. De twee meisjes moesten voor den schoorsteenmantel gaan staan. Fia werd erbij geroepen om aan de procedure een schijn van zakelijkheid te verlenen, want van tevoren stond vast, dat niet Fia het dubbeltje verduisterd had. Het bleef dan ook bij een flauwe vraag aan het adres van het blonde meisje, dat met een lachje van verstandhouding ontkende iets met het verdwijnen van het dubbeltje te hebben uit te staan. Het eerste ‘Nee’ met den onderklank: ‘het is toch immers Mia!’, werd dus onmiddellijk aanvaard en de blikken richtten zich toen op het kleine zwartje, dat, hoewel ze natuurlijk wel

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(40)

begrepen had, dat haar vergrijp aan het licht zou komen, geen enkel plan de campagne had gemaakt, maar nu, onder den druk van het ogenblik, zweeg. Misschien zou er niet veel gebeurd zijn, wanneer ze bekend had, een bouquet wilgekatjes aan den kolonel te hebben geschonken. Men had haar vermoedelijk onderhouden over het feit, dat ze dit zonder overleg had gedaan, men zou haar tenslotte hebben uitgelegd, hoe oneindig veel meer plezier het arme kindje van het dubbeltje had gehad, dan de rijke kolonel, die, wanneer hij dat gewild had, zelf katjes had kunnen kopen, maar toen Mia tegenover haar rechters stond was het haar plotseling niet mogelijk te spreken. Ze kón eenvoudig haar vriendschap voor den kolonel niet prijsgeven aan haar familie. Er rees een gevoel in haar, dat ze later, wanneer ze meer geoefend zou zijn in het onderscheiden van haar innerlijke belevingen, zou erkennen als weerzin en verachting, maar dat ze nu slechts kende als het thuisgevoel. Het thuisgevoel breidde zich als een hevige stank over haar uit en het was niet mogelijk, iets wat niet bij dat thuisgevoel hoorde, in casu haar vriendschap tot den kolonel, daarin te halen.

Ze kón niet spreken, ze wóu niet spreken, het enige, waar ze zin in had, was een schaar te nemen om de moedervlek op haar moeders hals, die op een koekkruimel leek, eraf te knippen. De vrouwen bereikten dan ook niets, hoe ze ook beurtelings jammerden en hoe ze, in de schrilste kleuren, probeerden de tragiek af te schilderen van het arme kindje, dat zo vre-

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(41)

selijk graag één bordje pap zou willen hebben en zich verbeeldde, dat ze dit bordje pap zou krijgen, en ziet, op het moment, dat het arme kindje de zoete melk al rook, zweefde het heerlijke bordje pap weer weg en dat alleen door de slechtheid van Mia Hamerling. Nou, arme kindjes zeiden Mia niets; die arme kindjes, die haar ten huize van de vissersvrouw, die Vrijdags hun gang schrobde, getoond werden, vond ze bot maar niet zielig - want van sociale onrechtvaardigheid hadden deze weldoende dames, die haar opvoeding leidden, geen notie - en aan bordjes pap had ze het land. In elk geval was er geen vergelijk tussen wilgekatjes en borden pap, noch tussen leuke kolonels en arme kindjes. De zusters moesten haar pogingen om deze verstokte zondares te bekeren opgeven. Weliswaar was de harmonie in deze vriendelijke familie verstoord en zou verstoord blijven, want de volwassenen Heten geen gelegenheid voorbij gaan om met steken onder water het verdwenen dubbeltje te pas en te onpas in de gebeurtenissen van den dag te betrekken. We zullen dit of dat doen, als dat tenminste in een huis, waar dubbeltjes verdwijnen, mogelijk is. Dit was de trant van spreken. Mia, die te schuchter was om er openlijk voor uit te komen, dat zij de schenkster van de wilgekatjes was geweest, had niemand ooit iets van het incident verteld, maar de kolonel had, hoe Mia ook ontkende, wanneer hij haar aan haar vlecht trok en haar juffrouw Sinterklaas noemde, natuurlijk begrepen, wie hij voor zijn katjes te bedanken had en toen Mia een maand la-

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(42)

ter haar dertiende verjaardag vierde, werd bij haar bezorgd een pak, dat een

Indianen-uitrusting bevatte. Moeder en tantes waren onthutst. Niet omdat de kolonel Mia een cadeau gaf, per slot had zij, gedurende een korte afwezigheid van den ouden heer, op de parkieten en de vissen gepast, maar ze sloegen de handen in elkaar over den aard van dat geschenk, een Indianenpak voor een meisje, en dan nog een meisje van dertien jaar! Maar het kind zelf was ermee in de wolken. Na school trok ze het onmiddellijk aan om erin haar wilde, hartelijke, opgewonden-liefkozerige spelen te bedrijven. De gespletenheid van haar leven werd door het pak geaccentueerd. Zodra zij den veren hoofdtooi op haar donkere haar had geplaatst, was ze los van het thuisgevoel. Ze was gelukkig en vrij, wanneer ze als squaw er op uit trok. De Indianen-uitrusting was meer dan de aanleiding tot een spel, meer dan een

verkleedpakje, het was een tovermiddel om zichzelf te worden en als zodanig kon ze er geen afstand van doen. Toen ze werkelijk te oud was geworden om zo toegetakeld buiten te verschijnen, toen ze den leeftijd had bereikt, waarop andere meisjes al beginnen te grasduinen in het gebied der liefde, kon ze het nog niet missen.

Den hoofdtooi had ze opgeofferd, de broek was haar te klein geworden, maar van het jasje, dat wel enigszins op een sportieve blouse geleek, wilde ze nog geen afstand doen en wanneer de lente zich aankondigde, kon men haar wat aarzelend in het oude, bruine jak haar tuintje zien inlopen, turen naar de violette verte, het

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(43)

hoofd in den nek werpen, de lentelucht opsnuiven om even later met een bolderkar vol kleine kinderen, die ze had afgehaald bij diverse buren en met enige grotere kinderen aan haar zij, juichend weg te draven om toverspelletjes te beginnen in de duinen achter het huis. Hoewel Mia laat in haar ontwikkeling van kind tot meisje was, hielden haar opvoedsters daar geen rekening mee. Aangezien haar zusje op haar achttiende jaar wel reeds de allures en het uiterlijk had van een huwbare dochter en men de gewoonte had om de beide kinderen als tweelingen gezamenlijk door de verschillende fases der jeugd heen te slepen, werd Mia zelfs jonger dan gebruikelijk was ingeschakeld in het uitgaande leven. Zo kon het gebeuren, dat de buren hetzelfde meisje, dat zij 's ochtends hadden zien rennen met een stel kinderen of met een hond, 's avonds zagen stappen in een rijtuig, met opgestoken haar, een wit capeje om de schouders en witte glacéen handschoenen aan de handen, die 's ochtends nog een zandberg met schelpen hadden versierd, vrijplaats voor het gestolen kind tegen de kobolden, die achter het helm van de omringende duinen op den loer lagen.

Wie weet hoe een voorname plaats de weldadigheid bij de opvoeding van de meisjes Hamerling had ingenomen, zal zich niet verwonderen dat zij, dank zij de bemoeiing van moeder en tantes op diverse lijsten figureerden van weldadige dames.

Herhaaldelijk werd haar hulp ingeroepen bij fancy-fairs en tombola's. Van Mia's zeventiende jaar af kon men de meisjes aantref-

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(44)

fen bij den ingang van feestzalen met mandjes bloemen aan den arm. “Nare

snertbloemen”, noemde Mia deze anjers op ijzeren steel met zilverpapier omwonden.

Het was Fia, die bij deze gelegenheden succes oogstte. Ze was in die jaren, om in de terminologie der weldadige dames te blijven, een snoeperig meisje, blond, poezelig en onschuldig. Mia was op haar slechtst in avondjurk. Ze was te mager, te ongevormd, met zoutvaatjes bij den hals. Meer dan in het verschoten jak van haar Indianenpak leek zij in haar lichtblauwe avondjurk op een verkleed kind. Ze moest erop gewezen worden, dat het haar nu niet meer paste, als iemand haar wenkte om een bloem of een programma van haar te kopen, baantje glijdend op het gladde parket te komen aansullen, zoals ze gedaan had op de kinderbals van haar twaalfde jaar. Toch had ook zij iets aantrekkelijks, kenners zouden zeker ontdekt hebben, dat haar schone dagen nog op komst waren. Men mocht verwachten, dat zij tegen haar dertigste jaar op haar best zou zijn. Maar ook nu had zij lieve eigenschappen. ‘Wat een schat’, kon ze met een juichende stem uitroepen en daarbij de wit bonten stola van een dame zo innig tegen zich aandrukken, dat men wel denken moest aan een dier of een kind, dat ze tegen haar schrale borst drukte. Ook kon ze in de garderobe op onnavolgbaar ingénue en guitige wijze van den een of anderen onuitstaanbaren snob, dien ze via de liefdadigheid kende, de chapeau claque afpakken om die zelf op het hoofd te zetten. ‘Maar kind’, trillerde tante Olga

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(45)

dan en keek met een vertederd lachje om de kleine wildebras de omstanders aan, terwijl zij de strik in Mia's haar weer overeind zette. Wat betekende dit

vertederingsvertoon, wat betekende deze trots, waarmee deze moeder en tantes, met hoge guimpes en kleine marterbontjes en kappershoofden in netjes gevangen, de meisjes de wereld in brachten, de meisjes, vooral wat Mia betrof, te vroeg de wereld in brachten? Wisten ze nu wèl of niet, dat ze de kinderen op de huwelijksmarkt aanboden? En zo ja, wat betekende die belustheid, die haast ten opzichte van een instituut, dat de tantes metterdaad en de moeder door insinuerende klachten bewezen hadden te verafschuwen? Hadden ze spijt? Waren ze van inzicht veranderd?Wel nee!

Het huwelijk was in haar bewustzijn nog precies diezelfde folterkamer gebleven, waardoor ze huilden bij elke bruid, voor wie de loper over het trottoir werd gelegd.

En dat ze niet den tijd konden afwachten om haar dochters of nichtjes aan die folterkamer over te leveren, stamde uit precies hetzelfde sadisme, dat haar de ellende-fantasieën leverde, die ze gebruikten om haar weldadigheid te rechtvaardigen.

Op een zekeren avond zaten mevrouw Hamerling en haar beide zusters plus Fia om de ronde middentafel. Fia handwerkte, haar moeder maasde kousen, geholpen door Olga, Rinia keek de portefeuille in, terwijl weg van de tafel op de canapé Mia, met haar vingers in

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(46)

haar oren, een boek zat te lezen. Er was anders al in geen vijf minuten een woord gesproken, toen Rinia in twee toonhoogten ‘o-och’ zei. De vrouwen rond de tafel keken belangstellend op naar de vioollerares, die met welgevallen haar blik gevestigd hield op de bladzijde van een damestijdschrift. Maar het was niet op het voorbeeld van een breipatroon, dat haar oog zich richtte. Ze keek lager op de bladzijde. ‘O-och’

zei ze nog eens, hier zeggen ze het ook. Vanmiddag bij de Kolkjes hoorde ik er al van vertellen’.

‘Wat dan?’ vroeg Fia.

‘Er schijnt zo'n beeldig boekje verschenen te zijn, gedichten, het moet nog, een heel jonge jongen wezen, die het geschreven heeft, Johan ten Hert. Het heet Para, pa - para, o, hier staat het, Paradisiaca, je zou er je tong over breken. Het schijnt te gaan over het paradijs en over den zondvloed. Alle dieren worden erin beschreven.

Mevrouw Kolk had het voor haar verjaardag gekregen. Het zag er ook echt beeldig uit. Ja, hier staat ook een heel goeie critiek. Gek, dat je daar 's middags van hoort en dan 's avonds weer van leest!’ - Maar het zou nog veel gekker worden. Den volgenden ochtend bracht de post een brief van mevrouw Calckoen, gedrukt in het Frans, waarbij de hele familie werd uitgenodigd om den avond van den tienden Juni te komen luisteren naar een voordracht van den jongen, bekenden dichter Johan ten Hert, die uit zijn oeuvre zou komen voorlezen. De baten van dezen avond, waarvan de entrée gesteld werd op minimum twee gulden vijf-

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(47)

tig zouden geheel ten goede komen aan het ondersteuningsfonds van Oostenrijkse kinderen. Bij de officiële uitnodiging was een apart met de hand geschreven briefje in het Hollands gevoegd, waarin mevrouw Hamerling gevraagd werd of ze wel zo erg lief wilde zijn om één van haar allerliefste dochtertjes te vragen te willen assisteren bij het inzamelen der gelden.

De heer Calckoen was bankier en was wat men zou noemen een jolly fellow. Dit zag men aan een zekere twinkeling in zijn ogen, men bemerkte het aan zijn kennis van wijnen en spijzen en aan zijn gevatheid. Dit jolly fellow-schap kwam vaak en goed tot zijn recht, het minst echter binnen de wanden van zijn eigen huis, waar hij niet meer dan strikt nodig was vertoefde. Hij reisde veel voor zaken en bracht zoveel tijd als mogelijk was door bij zijn vriendin, een gezellige sappige Vlaamse, die ook door zijn vrienden werd geaccepteerd en gewaardeerd. In hoeverre zijn echtgenote op de hoogte was van dezen stand van zaken, geen sterveling kon het zeggen. Vermoedelijk wist ze alles, maar ze negeerde deze kennis volkomen, doorvlocht haar conversatie met lofzangen op den huiselijken haard, de Hollandse degelijkheid, die zo gunstig afstak bij wat het buitenland te zien gaf, op de gezelligheid, terwijl ze te pas en te onpas als conferencière van de echtgenotelijke volmaaktheid haar man ten tonele voerde. ‘Karel zegt ook altijd’, was een zinswending, die ze graag bezigde en een zin, die zo begon, eindigde dan meestal

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(48)

met de woorden: ‘Maar Karel is ook zo'n zeldzame goeierd’. Zij werkte door dezen trant van spreken een legende in de hand, de legende van de lieve mevrouw Calckoen.

Die lieve mevrouw Calckoen vond er haar vermaak in zich aan weldadigheid te wijden. Aangezien ze zo rijk was, dat ze makkelijk de sommen uit eigen zak had kunnen fourneren, die ze nu langs den omslachtigen weg van feestjes, huisconcerten, fancy-fairs inzamelde, ja, ondanks het feit, dat ze aan bedrijfsonkosten aan deze feestjes evenveel ten koste legde als ze ophaalde, bleef zij zich hardnekkig aan haar liefhebberij wijden. Haar man, die begreep zijn getolereerde uithuizigheden met iets te moeten goedmaken, liet haar daarbij de vrije hand en speelde zelfs zo nu en dan de rol van charmant gastheer.

Den avond, dat Johan ten Hert zijn verzen zou komen voorlezen, had er echter op de slaapkamer der echtelieden een kleine woordenwisseling plaats. De heer Calckoen weigerde namelijk botweg om den dichter in te leiden. ‘Ik heb met dien artist van jou niets te maken’, zei hij, ‘ik vind het al erg genoeg, dat ik naar dien halfzachten onzin zal moeten luisteren, maar ik denk er niet aan mijn mond open te doen’.

Eigenlijk geneerde hij zich. Niet omdat hij bang was blunders te slaan in een gebied, dat hij niet beheerste. Zulk een gedachte kwam niet bij hem op. Hij was trouwens handig genoeg om met een kwinkslag hier en daar het terrein der blunders te omzeilen, zijn grote en door langdurige practijk gedegen routine in het houden van tafeltoasten

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

(49)

beveiligde hem trouwens radicaal tegen déraillementen. Maar hij ergerde zich omdat hij bang was zich met een dichter te encanailleren. Hij was trouwens dien middag bij den borrel duchtig door zijn vrienden geplaagd met dit buitenbeentje onder de protégés van zijn vrouw en de consequenties, met het oog op de besteding van den avond, die dit voor hem had. Hoe zij nu ook betuigde, dat de uitzonderlijke roem van den jongeman introductie in haar salon meer dan rechtvaardigde, hij hield voet bij stuk. Terwijl zij heur haar in krullen legde, onderwijl pruttelend, waarom je buitenlandse violisten wel en net zo beroemde Hollandse dichters niet kon vragen, voelde ze, dat het geen nut had verder aan te dringen. Het gaf haar een strelende sensatie van meerwaardigheid, zij wist zich dus fijner, beschaafder dan haar man, maar daarmee was ze nu niet geholpen. Want zij zelf zag waarlijk geen kans iets te zeggen, ze had trouwens noch van ten Hert, noch van andere dichters ooit iets gelezen.

Op dit moment kreeg ze een lumineuzen inval: Dominee Jas. Dominee Jas was vrijzinnig en vlocht wel eens verzen in zijn preken. Mevrouw Calckoen, zittend in haar onderjurk op haar bed, belde dominee Jas op. Deze predikant was een pruilerig man. Zo pruilde hij thans, omdat hij tweemaal twee gulden vijftig moest betalen, in plaats van twee rijksdaalders te ontvangen, hij pruilde omdat hij laat naar bed moest, terwijl hij iederen morgen om zes uur opstond, omdat zijn maag niet in orde was, zodat hij aan al die taarten toch niets had. Vooral

Jeanne van Schaik-Willing, Witte veren

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een nieuw lied van een meisje, die naar het slagveld ging, om haar minnaar te zoeken... Een nieuw lied van een meisje, die naar het slagveld ging, om haar minnaar

Een ‘fortuin’ brengt het Ralph niet in, maar hij kan zich nu wat ruimer bewegen, want natuurlijk heeft geen haar van zijn hoofd er aan gedacht, aan Joanna voor haar teksten, een

Het meisje zeide, dat zij er naar snakte uit haar omgeving te komen, en werkzaam te zijn; dat zij veel van kinderen hield, en dat, daar haar Vader haar niet toestond, iets te

Hansje Knipperdolletje Die zat laatst aan den dijk, Hij krabde daar zijn bolletje, Zijn mutsje viel in 't slijk?. Toen kwam daar een

Hij voelde zich in gebreke blijven, verweet het zijn thuis, dat hem daar niet meer savoir vivre was bijgebracht en voor 't eerst werd het feit dat zijn eigen moeder gestorven was

(Sinds mij bekend is aan wat voor uitspattingen de gezaghebbende culturele kringen in de tweede helft van de negentiende eeuw zich overgaven, lijkt mij ‘Victoriaans’ niet meer

Daar Felix zulke nijdige antwoorden gaf, als Jacques een aanmerking maakte op zijn ledigzijn, liet deze er zich niet meer mee in en zweeg, maar beloofde zichzelf, als het erger

O Heer!: van honger, nood en kwalen Sla zelve tusschen ons de brug, En laat hem in mijn armen dwalen, Neem mij, en geef mijn zoon terug.. Willem de Mérode, De