• No results found

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven · dbnl"

Copied!
139
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jeanne van Schaik-Willing

bron

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven. Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, Den Haag 1977

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/scha033dwaa01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Deel 1

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(3)

De droom

Vanochtend werd ik wakker uit een droom. Ik wist nog dat ik gewandeld had langs het hoge pad van de Scheveningse weg, waar ik, tot ik in 1917 Den Haag verliet, bijna dagelijks liep. Weer zag ik de tuin met het kindergrafje. Een Engels jongetje was daar eens begraven. Bij het ontwaken herleefde ik iets, dat gebeurd was, ik denk omstreeks 1912. Weer liep ik daar met Margot K., die boodschappen had gedaan met haar kleine dochtertje Céline. Ze begon opeens luid te snikken. Kort tevoren had zij Jean-Jean, haar oudste zoontje begraven, het jongetje met de grote donkere ogen.

Ik zat soms met hem te spelen op de stoep voor ons huis. Hij woonde tijdelijk met zijn moeder en zusje bij zijn tante en oom, onze bovenburen. Ik weet, dat ik met het kind speelde met kleine Chinese poppetjes. Het werd erdoor geboeid, ikzelf werd door het spel geboeid, maar onderhand wist ik dat men gedachten aan mij wijdde in verband met liefde tot kinderen, misschien verlangen om kinderen te hebben en ik wist, dat men me fout schatte. Er bleef ruimte tussen mezelf en dit spel en op die nog lege ruimte was mijn aandacht gericht. Wat ook zich daar zou melden, ik zou me er, wist ik, zonder voorbehoud

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(4)

aan overgeven. Toen kon ik nog niet weten, dat het besef van die gaping en de gelofte, die ik me in dit verband had opgelegd, mijn leven essentieel zou bepalen.

Ik liep vanochtend dus weer naast de huilende moeder (sinds jaar en dag is ze de weg van haar zoontje opgegaan) net zo verlegen en een beetje radeloos als toen; niet radeloos om het verlies, maar omdat ik het dieptepunt van die smart niet kon bereiken, ik was gedwongen op een afstand te blijven van waar Margot zich bevond.

Inmiddels was ik helemaal wakker geworden en dacht scherp: toen was het dus ook even onbevredigend als nu en toen was ik geen oude, door kwalen geplaagde vrouw, maar een meisje van zeventien jaar. Ik stelde me de vraag, die ik me nu bij het aanbreken van de dag nóg vaak stel: Neem de andere pool van het gevoelsleven;

ben ik wel eens echt helemaal gelukkig geweest? En als het waar is, dat ik die vraag, op luttele momenten na, ontkennend moet beantwoorden, waardoor komt dat dan?

Was het mijn schuld?

Het is deze vraag, die ik graag zou willen onderzoeken voorzover dat in mijn vermogen ligt, aan de hand van gebeurtenissen uit mijn leven.

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(5)

1881

Ik zie voor mij een kamer in de Kalverstraat, boven een kledingwinkel gelegen. Daar woonde het echtpaar Canter-Reens. Bekijk je het portret van die Abraham Canter, dan denk je: dat is de kop van een aristocraat, van zo een slanke, rijzige, de

gebeurtenissen met luchtige ironie wegwuivende, wereldse man. Het nare is dat hij zich zo zag, of althans zo wilde zien, maar dat het niet zo was. Die kop met het hoge voorhoofd, de lachrimpeltjes rond de ogen, de fraaie, grijze snor, zat op een kort lichaampje, waaraan het feit dat hij zich in een jacquet kleedde niets veranderde. Hij was geen gevestigd aristocraat, maar de nazaat van een rond 1800 vermoedelijk voor pogroms gevluchte jood, die, naar het verhaal wil, te paard de Nederlandse grens had overschreden met twee zadeltassen, in elk waarvan een kind werd vervoerd. Van de voorgeschiedenis van die vluchteling, die het tot exportslager in Bolsward zou brengen, is niets bekend. Abraham Canter had zich er niet bij neergelegd zich te schikken in de nederige positie van joodse zwerver en hij had ook al wel iets bereikt.

In die jaren lieten de gegoede burgers hun kleren, ook die van hun zoons en zoontjes bij een kleermaker maken. Canter was begonnen jon-

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(6)

gensconfectie te verkopen. Zijn zaak, op den duur gevestigd in het pand, waar nu in de Kalverstraat te Amsterdam ‘De Bonneterie’ te vinden is, had standing, maar Canter was te lui, te wisselvallig van ambities om zo'n handelsonderneming te coachen. Hij lag vaak humeurig op de canapé en bedacht ironische grappen. Als dan goed tot hem doordrong dat hij heus niet iemand was naar wie mensen uitkeken om vermaakt te worden, kon het gebeuren dat hij nijdig werd. Er gaat een verhaal van hem dat hij eens de soepterrine door de kamer smeet. Het liep trouwens niet goed met de zaak.

Er is een tijd geweest dat een failliet dreigde, maar ook in tijden van geldelijke malaise was het geen koddige proleet, waarin de directeur van de chique winkel zich transformeerde. De redding werd gezocht in de richting van een baan bij een uitgeverij. Prachtwerken zou hij trachten aan de man te brengen! Ik herinner me de door Gustave Doré geïllustreerde fabels van La Fontaine, die toen ik kind was in onze kast terecht kwamen. Mijn eerste nachtmerrie werd gewekt door de plaat van de moordenaar, met van lust uitpuilende ogen, die een groot mes boven de onschuldige halsjes van Klein Duimpje's broertjes en zusjes gereed houdt uit Doré's illustraties van de sprookjes van Perrault. Maar in de periode waarover ik het hebben wil, was het leuren met boeken nog niet begonnen.

Zijn vrouw was een lief, klein, pittig schatje. Naar school was ze nooit geweest omdat haar vader het in zijn hoofd had gezet aan die malle mode van naar school gaan niet mee te doen. Hij zou ze es laten zien dat je ook zonder

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(7)

dat wel aan je centjes kon komen. En hij maakte waar wat hij wilde bewijzen. Zijn juwelierszaak, eerst in Amsterdam, toen in Utrecht, ging het niet gek. Zijn kinderen hadden andere middelen om zich door het leven te slaan dan het A.B.C. Zijn zestienjarig dochtertje Hansje, levendig, lief, mooi en charmant kwam zó ook wel aan de man, waar of niet?

Niet dat Hansje, ‘juffrouw’ Canter geworden, toch niet had leren schrijven. Haar brieven zijn er om te bewijzen dat ze zich heus wel wist uit te drukken. Haar correspondentie was wel niet vlekkeloos gespeld, maar haar zinnen waren bewogen, gevoelig en zeker niet conventioneel. Ze waren niet van exaltatie vrij te pleiten. Ze barstten van gejubel over haar kinderen en ook voor haar man bevatten ze

bewondering zowel als vertedering. Alleen één van haar jongens had het op den duur bij haar verbruid. Dat was haar derde kind en eerste zoon, Bernard, de toekomstige journalist en schrijver, van aanleg een doorgewinterde intellectueel. De tegenstelling Reens-Canter, men zou kunnen zeggen: intuïtie, spontaniteit contra het zich geestelijk verheffen boven het leven dat haar man zo graag gewild maar niet bereikt had, vond zijn weerslag in Hansjes verhouding tot haar kinderen. Opgetogen liefde en

kameraadschap voor dat deel van haar kroost, dat maar raak leefde. Hen verdedigde ze, sprak ze moed in, bewonderde ze, terwijl haar toon nijdig werd als het over Bernard ging; ze haatte de quasi geleerde zinnen, die uit zijn pen vloeiden, en die ze als ‘onzin’ betitelde.

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(8)

Vijf kinderen hebben ze gehad. De oudste, Sientje, een jofele meid, die altijd klaar stond om te helpen in het roerige, ingewikkelde, door geldgebrek geteisterde huishouden, maar die zoveel fantasie had dat ze geen boodschap kon doen zonder met de zotste verhalen thuis te komen, die ze dan met veel talent tot ieders vermaak wist voor te dragen. Dan kwam Betje (later Betsy), een bleek meisje met prachtig donker golvend haar. Van de eerste babytijd al had ze last van dauwwurm en het is helaas een medisch feit dat deze huidziekte over kan vloeien in ademnood en nerveuse klachten. Dan kwam de begaafde schrijver in de dop, die ook de pretentie had schilder te zijn. Leo volgde, een rakker, een pias, die door het leven zou gaan als directeur van een muziekschool zowel als muzikale clown, nu eens een links en rechts trakterende hartelijke geldsmijter, dan weer gedallesd tot armoedzaaier. Na deze grappenmaker volgde Sander, die in België aan de kost zou komen aan het hoofd van een meubelzaak. Sander schreef sentimentele brieven, maar niemand kreeg hem ooit te zien omdat Thérèse, zijn vrouw, enkel Frans sprak, een taal, die niemand thuis machtig was. Tenslotte werd de rij afgemaakt met een meisje, Tina, een mooi koket wicht, dat een fabrikant in dakpannen aan de haak zou slaan en die in haar

correspondentie aan de Brusselse oom gericht, een literair angehauchte aanstelleritis wist te verwerkelijken, die bij het scheef weggewipte hoedje, op het zinnelijk verleidelijke kopje, wonderwel aansloot.

Dus een huis in de Kalverstraat. Een ambitieuse huis-

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(9)

heer, een lekkere schat van een troetelvrouwtje en een stel kinderen, die de sfeer vervulden met flitsende ambities en scheuten van talent. Ik vergat nog te vertellen dat er daar een logeerkamer bestond. Ik vermoed, me op de grondtoon van vader en oudste zoon verlatend, dat wie daar het bed mocht beslapen, niet rijk hoefde te zijn maar wel een of ander talent moest bezitten.

De dag, die ik uitgekozen heb om mijn verhaal te beginnen, stond daar in de kamer de elfjarige Leo met een viool in de hand. Zijn leraar, de heer Hofmeester, was bezig hem de eerste beginselen van het vioolspel bij te brengen. Op de canapé zat Betsy, op dat moment ruim dertien jaren oud en luisterde, Leo gehoorzaamde stuurs de bevelen. Maar toen Hofmeester vertrokken was kregen Betsy en Leo ruzie. Het zusje schold de jongen uit en verweet hem dat hij zo klungelig reageerde. Ze pakte haar broertje het instrument af en probeerde zelf de strijkstok over de snaren te bewegen tot moeder Hansje een eind maakte aan het spektakel. Maar Betsy's belangstelling was gewekt. Ik weet niet wat haar prikkelde. Wilde ze haar superioriteit boven Leo tonen? Ik betwijfel dat dit erachter zat. Het is niet zo iets bijzonders als je een haast drie jaar jonger broertje de baas bent. Was ze bezeten van muziek, wilde ze die wereld binnen dringen? Ook dit lijkt me dubieus. Met welke muziek kwamen de kinderen in die jaren in aanraking? Het is 1881. Pas in 1887 wordt de grammofoon uitgevonden.

Misschien bezaten de Canters een piano, die dan door gasten werd

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(10)

bespeeld. Ik vermoed echter dat de etalage van muziekwinkels, waar portretten van optredende artiesten, met hun naam in gouden druklettertjes eronder, uitgestald werden, indruk op het meisje hadden gemaakt. Het ligt in de lijn van haar karakter dat zij zeer jong reeds gespeeld heeft met gedachten aan een toekomst, die haar naar het podium zou voeren. Dit zou een eerzucht betekenen, die parallel liep met die van haar één jaar jongere broer Bernard, van wie immers wordt verteld dat hij op zijn zestiende jaar al onder schuilnaam toneelrecensies schreef in De Oprechte Haarlemmer Courant en later in de Amsterdammer. Hoe het zij, Betsy was niet iemand die een gedachte ongebruikt liet wegebben. Ze zorgde zoveel mogelijk aanwezig te zijn bij vioollessen van haar broertje en op den duur kwam de leermeester er achter wat daar onder die donkere krullen woelde en hij ontdekte Betsy's talent, zoveel talent, dat hij aanbood het meisje gratis les te geven. Je kunt je het koor van bijval binnen de familie voorstellen. Moet je toch die Betsy horen, is het niet, is het niet ... Wat fluisterde men in de achttien-tachtiger jaren, als men nu zou zeggen: ‘on-ge-lo-fe-lijk!’? Daar kwam nog iets anders bij. De Canters waren bevriend met de familie Schürmann, Willem, de toneelschrijver, Jules, de dichter en Josef, de impressario. Via deze laatste kenden ze een zekere Lublin, cellist, die als zijn internationale carrière hem naar Amsterdam bracht, bij de Canters in de Kalverstraat logeerde. Zijn portret bezit ik, een tengere, wat bleke man met grote, wat smachtende ogen in een melancholiek gezicht.

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(11)

Volgens de stijl van fotografen uit die tijd leunt hij hunkerig over een balustrade, gekleed in een jas met pelerine. Zoveel gevoelsdemonstratie kon niet zonder gevolg blijven en het hád ook gevolg, want het kind, dat beroemd wou worden, richtte haar eerste drang naar verliefdheid op Lublin. Met opzet druk ik me zo uit, want Betsy Canter was niet iemand, die door verliefdheid meegesleurd werd. Zij zelf was de dirigente van haar driften. Met Lublin samen wilde ze in de toekomst optreden, in de tijd dat ook haar portret met haar naam in gouden lettertjes eronder, in de etalages zou prijken. Men kan zich voorstellen hoe het eerzuchtige part van de familie genoot van de formatie binnen hun kring van wat zij beschouwden als het opgroeien van een wonderkind.

Ze was niet ouder dan zestien jaar, toen ze met een beperkt programma, een programma dat zich in de loop der jaren niet bijzonder heeft uitgebreid (Max Bruch, Tsjaikowski, Brahms, Cavatine van Raff, Saint Saens), begon op te treden bij buurtverenigingen in de omgeving van Amsterdam, toen ze zeventien geworden was wilde de leider van het Amsterdamse concertgebouw Willem Kes haar wel een auditie verlenen en het was met diens instemming dat zij in 1887 haar debuut maakte op het Amsterdamse podium en dat haar concertreizen naar Londen, Brussel, Berlijn en andere plaatsen een aanvang namen. Ik bezit een paar zijden puntschoentjes maat 35 van de jonge violiste, waarin nog een prop watten moest worden gestopt, want er bestonden geen avondschoenen

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(12)

voor zo een klein, tenger, breekbaar voetje. Ze was ook niet groot van stuk. In haar lichtblauw tafzijden jurkje, waarvan de stof volgens de overlevering op de markt gekocht was, met los hangend haar, was het niet moeilijk bij het publiek vertedering te wekken: ‘Zien jullie wel dat dit nog maar een kind is, dat daar voor jullie speelt?’

Zo kwam het figuurtje over.

Ze was nog in een ander opzicht een kind. Haar opvoeding had een ferme tik beet van de stijl van koningin Victoria. (Sinds mij bekend is aan wat voor uitspattingen de gezaghebbende culturele kringen in de tweede helft van de negentiende eeuw zich overgaven, lijkt mij ‘Victoriaans’ niet meer het juiste woord.) Maar bij Betsy Canter was het een feit dat haar moeder er niet over gepeinsd zou hebben haar begaafde dochtertje seksueel in te lichten. Zonder begeleiding, met geen andere raad dan ‘Denk eraan, nóoit aan een flesje ruiken’ werd ze naar Londen gestuurd voor haar eerste optreden aldaar. Daarbij moet men weten dat optredende jonge vrouwen reacties opriepen, die tegenwoordig nog min of meer gelden voor circusartiesten. De jonge katers, die zich met bloemen toegang verschaften tot de artiestenkamers gedurende de pauze van een concert, stonden daar te likkebaarden en het kind dat op zulk een voorlijke wijze het programma van haar leven had uitgestippeld, was, wat de erotiek betreft, nooit verder gekomen dan de poëziealbumplaatjes-achtige illusies van het meisje dat de smachtende Lublin in het kader van haar dromen had geplaatst.

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(13)

Natuurlijk was de mateloos eerzuchtige vader Canter niet weinig trots op zijn dochter.

Zijn trots was het positieve punt in de negatieve zee van geldelijke zorgen. Hij was zoals velen, die zich los hebben gemaakt van godsdienst, vrijmetselaar en een van zijn broeders in die gemeenschap was Gabriel Willing. Deze, uit Manchester naar Amsterdam geëmigreerde rijke fabrikant zei tegen zijn vrouw: ‘Ga es wat kopen in de zaak van Canter, het gaat die man zo beroerd’ en omdat de op één na jongste zoon best een pakje kon gebruiken begaf moeder Willing zich met de jonge Jaap naar het modehuis. Abraham stond in de zaak en begroette de vrouw van zijn logebroeder.

Intussen kon je door het plafond heen Betsy horen studeren.

‘Ja, dat is mijn ijverige dochtertje’, glimlachte de trotse vader. ‘Wilt u niet even boven komen om met mijn vrouw kennis te maken, dat zal ze aardig vinden’. En zo gebeurde het dat, nadat het blauwe jongenspak uit de ruime Willing-beurs betaald was, de privétrap van winkel naar woonhuis werd beklommen en de ontmoeting plaats vond, waarbij op het toetsenbord, waarvan het noodlot zich bedient, een knop werd ingedrukt. Want hoe kan het anders dan dat door de uiterst zinnelijke, lieve schooljongen een schok voer, toen hij dat tengere meisje met de donkere krullen zag? Ze sloot met een fascinerend accoord het loopje, waarmee ze bezig was geweest af en nam nieuwsgierig het bezoek, met haar doordringende grijze ogen op.

Betsy had met een accoord een muziekloopje afgesloten,

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(14)

bij Jaap werd een levensloopje aangezet, dat zijn hele bestaan dóórklinken zou. Want het dochtertje van de man van de winkel had hem zo overstuur gemaakt dat hij de volgende dag van de school spijbelde en bloemen kocht, die hij bij Betsy kwam aanreiken. Dat was pas het eerste blijk van zijn ontvlamde verliefdheid, er zouden nog heel wat volgen. Zoveel, dat de beide families, eerst met de toegevende glimlach welke volwassenen voor jeugdige emoties over hebben, later met andere gedachten begonnen te reageren op deze, wat de jongen betreft, vurige romance. Voor het meisje bestond er geen romance. ‘Toe nou, scheid nou uit’, zal ze gezegd hebben, ‘die engerd’ en het beeld van Lublin met extatische, in de verte kijkende blik, gloeide aan. Mevrouw Willing trok alleen de wenkbrauwen op. Wat had je niet als moeder uit te staan met de jeugd, vooral wat de jongens betreft! Op het gebied van l'amour waren er in haar familie al heel wat alarmklokken aan het bellen gegaan. Het erge was dat Japie die niet dom was, die vooral goed was in rekenen, zijn school zo verwaarloosde dat de kans op overgaan vrijwel verkeken was, zo vaak bleef hij weg om naar de Kalverstraat te dwalen.

Bij de Canters begonnen andere zaken mee te spelen. Die Willingen, die in dat dure huis aan de Plantage Franse Laan woonden, nou, nou, die zaten er effe goed bij! Er werd verteld dat dat kleine dikke vrouwtje eigenlijk een nichtje was van haar man. Koning Willem III was erbij te pas gekomen om het huwelijk tussen oom en nichtje te legaliseren. Sindsdien was er zeventien maal met een

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(15)

kraambed rekening gehouden, waarvan er zes werkelijkheid werden, zodat ze zich moeder mocht noemen van vier zoons en twee dochters.

Het waren vader en moeder Willing die ingrepen. Japie werd van school genomen en naar Amerika gestuurd om in de tabakshandel opgeleid te worden. De triomftocht langs de podia van zijn belle heeft hij niet meer meegemaakt.

Betsy ging de periode in dat werkelijk portretten met gouden lettertjes eronder in de etalages verschenen. Brieven van collega's, onder haar ban, begonnen toe te stromen, veelal in het Engels gesteld, een taal, die het eerzuchtige meisje had leren verstaan, maar die voor haar huisgenoten geheimtaal was. Zodoende bleven de bewijzen van haar triomf als vrouw onbesmet door ongewenste bemoeizucht of sarcasme, gelijk deze bij de Canters in zwang waren. Maar toch, was Betsy gelukkig?

Ja, was dat meisje gelukkig, dat daar zo leuk zat te schateren, toen een

ex-weesjongen uit het gesticht, waar haar vader in het curatorium gezeten had, kwam oplopen en, niets afwetend van haar bijzondere positie vroeg: ‘Zo Betje, heb je nog steeds last van zere beentjes?’ (gedachtig aan de dauwworm.) Was dat lachende fenomeentje gelukkig? Hadden de boeketten, de kritieken, het applaus haar gelukkig gemaakt? Geenszins. Eng bleef ze het vinden, steeds maar, zij het met een glimlach, op haar hoede te moeten zijn voor bedbeluste bewonderaars! Ze was ijdel genoeg, ze zou het moeilijk gevonden hebben

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(16)

het succes te missen. Maar het wagentje van het geluk bleef altijd enige haltes voor het eindpunt steken en het slot van de reis naar dat eindpunt, waar alles om begonnen scheen, verving ze dan maar door het beeld van Lublin. Diens brieven leken overigens, in vergelijking met de andere Engelse correspondentie, nogal lauw. De stemming thuis was ook zo prettig niet, de schulden stapelden zich op en de quasi-opgewekte

‘Och, kom's’ van moeder Hansje hielpen niet om de afgeladen sfeer op te heffen.

Intussen naderde de datum van het concert, waarin ze samen met Lublin zou optreden.

Ze had werkelijk bereikt waarnaar ze had gestreefd. In het voorjaar van 1894 zouden in Polen hun beider namen op één affiche staan. Toen bereikte haar op Nieuwjaarsdag 1894 de onheilstijding dat hij oudejaarsavond overleden was. Was het door zelfmoord of typhus? Beide lezingen bestaan. Het was hierop dat de asthma had gewacht om hevig aan te vallen.

Juist omtrent die tijd keerde Jaap Willing als volleerd tabaksexpert terug uit Amerika en wat niemand had verwacht gebeurde: Hij begaf zich regelrecht naar het huis van de Canters. De jonge man op wiens bovenlip twee dunne snorveegjes vergeefs trachtten onvolwassenheid te camoufleren, wierp zich op de knieën, (dat was een gebaar dat toen nog en vogue was) en smeekte Betsy zijn vrouw te worden. Toen hebben drie vrouwen tranen gestort. Hansje, omdat ze wist dat voor haar man deze verbintenis de enige mogelijkheid was om uit de finan-

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(17)

ciële misère te geraken en ook omdat ze vreesde dat een jawoord voor Betsy een consessie betekende, die al te zwaar woog. Betsy zelf, die aan een wanhoopsdaad toe was omdat de teleurstelling, die het leven haar bezorgde door de dood van Lublin, onherstelbaar leek. Het pessimisme van iemand, die eerder de champagne van het leven geproefd heeft dan het pure water, lijkt onherroepelijk. Ook moeder Willing huilde, omdat ze niets voelde voor een mésalliance en omdat ze afkeer had van de bohème-geest, waarvan de Canters, onder invloed van het jonge geslacht, niet afkerig waren.

En daar was Japie zelf, het snoezige kind dat maar niet man kon worden, die op het schutblad van Jules Verne's ‘Twintigduizend mijlen onder zee’ een versje geschreven had met het refrein:

Hoera, hoera, hoera,

morgen wordt Betsy mijn ga!

En dat zou werkelijk 24 october 1894 gebeuren. Maar is het dát, wat men bedoelt als men zegt: die vrouw kies ik tot mijn gade? Is het dat, wat zich afspeelde tussen Elisabeth, Bernadine, Claudine Canter en Jacob Willing, toen de mens, die ik zou worden op stapel werd gezet?

Als de aan elke redelijkheid ontsnappende gewaarwordingen, waarmee de liefdesdaad zich behoort te voltrekken, uitblijven, welke onstilbare schaamte, welke radeloze afschuw, welke weerzin is dan het resultaat! Waarom wordt er altijd gejubeld over de extase van de liefde en heeft niemand de inhoud trachten te peilen van

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(18)

de wanhoop van het anti-orgasme?

Betsy, wier muzikaal succes te danken is geweest aan de zinnelijkheid van haar toon, die scheen aan te sturen op een krankzinnige exaltatie van smeltende

heerlijkheid, leerde in bed dat de weemoed-toon van verlangen zeurde om de mens slinks te duwen in de afgrond, waarin verziekte illusies liggen te rotten. Het kind van die bittere ontgoocheling ben ik, die oktober 1895 deze gecompromitteerde wereld binnengleed.

Tevergeefs kijk ik naar het eerste portretje dat van me bestaat, een dikke baby met glazige ogen, zittend in een bloemenmand, overeind gehouden door een

weggeretoucheerde helpster. Ziedaar het resultaat van het geknoei van de telg ener eerzuchtige, niet geheel competente familie met het onvolgroeide, goeïige,

sentimentele produkt van een gezin, dat lekker veel geld had weten te maken door de verkoop van zoiets on-essentieels als galanterieën (het woord zegt het al!) in een Engelse uitbuitersfabriek vervaardigd.

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(19)

Weesperzijde 31

Mijn wieg heeft gestaan op de plek Stadhouderskade 3, waar nu het kantoor van de gemeente-tram is gevestigd. Voor mijn eerste verjaardag verhuisden mijn ouders met mij naar de Weesperzijde. Mijn kinderjuffrouw, juffrouw Drielsma, had meer aandeel aan mijn opvoeding dan mijn moeder. Ik was het kindje dat in de erker uitkeek of de boerin nog niet aankwam met haar ezeltje, dat voor het huis gemolken werd omdat ezelinnemelk zo gezond is voor kleine meisjes. Toen ik een paar jaar ouder was, tuurde ik naar een boot, waar een vrouw een kind bij de beentjes vasthield en met haar hoofd een paar maal heen en weer slingerde door het water van de Amstel.

Ik trachtte ontzet de aandacht te trekken van de juffrouw, die aan de middentafel bezig was mijn witte kousen te mazen. Op mijn opgewonden kreten reageerde de juffrouw door te zeggen: ‘Dan zal dat kindje wel erg stout zijn geweest.’ Zoals gezegd berustte mijn opvoeding goeddeels bij deze juffrouw Drielsma, die haar glorie eraan ontleende dat ze, vóór in dienst te treden bij de familie Willing, haar kost bij een advocaat had verdiend. Ik herinner mij dat ze, dromerig voor zich uit prevelend, zei:

‘advocaat Schaap at kapucijners met een lepel.’

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(20)

Tot zover mijn sociale opvoeding. Mijn moeder hield zich overeind door zich hoofdzakelijk te concentreren op de muziek en zich te omringen met mensen die deze belangstelling deelden. Maar er was één punt, waar ze zich wel bewust was van haar verantwoordelijkheid als moeder. Haar opvattingen ten opzichte van ‘de Eros’

moesten zo vroeg mogelijk worden overgedragen aan haar kind. Ik was nog maar heel klein (ik sliep nog in een ijzeren ledikantje met opstaande zijkanten) toen ze me met klem trachtte te leren dat ik nóóit, nóóit, hoor je wel, mocht gaan slapen met de handjes onder dek. En elke dag maar weer werd ik wakker met mijn handjes voor mijn borst geknuffeld en wist ik dat ik stout was. Eigenlijk mag ik best schrijven:

zondig! Ik sliep met juffrouw Drielsma in het alkoof. Ik zie me nog staan kwijlen tegen het gebloemde cretonnen schot om te kijken of het kleine vrouwtje in het grote bed al wakker was. Want dan tilde ze me eruit en nam me bij zich. ‘Stop je handjes maar in de brievenbus,’ zei juffrouw Bertha Drielsma dan en heerlijk stak ik ze tussen haar warme, erg volle borsten.

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(21)

Nette mensen van toen

Het blijkt in het leven nodig te zijn dat men zich een opinie vormt over de sociale opgave, waarvoor de mens zich gesteld ziet. In de jaren rond de eeuwwisseling, toen er nog geen oorlog had gewoed om ons de ogen te openen en de massamedia ontbraken om ons de les te lezen, was het sociale geweten van een zeer groot deel van onze landgenoten nog niet ontwaakt. Zonder enige notie van maatschappelijke verplichtingen vegeteerde men onbezorgd binnen, van maatschappelijk standpunt uit bekeken, absurde situaties.

Het leven van mijn tante Marie, de vrouw van een oudere broer van mijn vader, bevatte elementen, die men als symbolen kan zien van deze ethische ongevormdheid.

Tante Marie was een mooie vrouw. Ze had een zoontje, mijn neefje George. Haar man Willem paste niet al te best op, maar dat wist niemand, want hij pleegde zijn ontucht niet 's avonds, maar 's middags. 's Avonds vond hij het wel prettig om met zijn aantrekkelijke echtgenote te pronken. Het is gebeurd dat hij zijn vrouw 's avonds meenam naar de opera, waar het opviel, dat de loge naast die waar hij met haar zat, bevolkt was met een stel opzichtige vrouwen, die voortdurend naar hen zaten te

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(22)

loeren en over hen te fluisteren. Dat kwam omdat Willem tegenover de bewoonsters van een door hem graag bezocht bordeel had opgeschept over het uiterlijk van zijn echtgenote en ze op kaartjes voor de opera had getrakteerd om te bewijzen dat het waar was, wat hij aan de dames had verteld.

Niet werken, goede sier maken, het was niet lucratief zulk soort leven en het duurde dan ook niet lang of er gebeurden twee dingen: een dure briljanten ring verdween uit een kristallen bakje van een familielid en Marie kwam met de kleine George thuis en was verrast door een rare leegte in huis: pantoffels die niet onder het bed stonden, jassen die aan de kapstok ontbraken. Jawel, haar man was met de noorderzon naar Amerika vertrokken.

Nu moest er iets gebeuren. Er moest een pension gezocht worden voor de bedrogen en verlaten vrouw, want ondenkbaar zou het geweest zijn in die jaren dat een vrouw zelf de handen aan de ploeg sloeg. Ze zou ook niet geweten hebben hoe ze dat moest doen. Dus werd er een suite gehuurd in het Amstelhotel en het Amstelhotel was destijds wat het Amstelhotel nog is, een elite-gelegenheid voor de internationale chic.

Omdat dit hotel op drie minuten afstand lag van ons huis ging ik als kleuter om de andere dag bij mijn neefje spelen, de tussenliggende dagen kwam hij met zijn moeder bij ons. Ik speelde in het hotel, gesecondeerd door de hulpvaardige vriendelijkheid van gedienstige kelners, wier onderdanigheid door mij werd ontdekt en gebruikt.

Wie zou de zaak betaald hebben, vraag ik me nu af. De

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(23)

familie? De ouders waren allang dood. Ik vermoed eigenlijk een vriend van mijn vader, een zielige miljonair (ik noemde hem oom Jaap), die zo dik was dat stoelen onder zijn gewicht inzakten. Hij moest op de helft van de avond een schoon overhemd aantrekken, zo transpireerde hij, om de haverklap bezweek zijn boord. Er werd verteld dat deze menskolos verliefd was op de mooie tante en ik weet bijna zeker dat hij voor zijn gulheid niets terugkreeg.

Nu ik aan het speuren ben naar de wortels van een zekere ontoereikendheid van mijn leven vraag ik me af of die niet mede veroorzaakt is door het feit dat er in het milieu, waarin ik geboren werd, geen instantie heeft bestaan, die de feiten onderzocht op goed of kwaad. Als de twee schoonzusters, mijn moeder en tante Marie, terwijl ik met de suffe George trachtte te spelen, zaten te kwebbelen en te giechelen, heerste er bij hen maar één gevoelstoon: fatalistisch sarcasme. Zaadjes daarvan zijn vast wel overgewaaid naar mijn kindergemoed om jaren later tot ontwikkeling te komen. Ik meen te mogen beweren dat deze filosofie een zekere hoogmoedigheid in de hand werkt. Gewone burgervrouwen kunnen de dingen niet zo van een afstand bekijken.

Met satyrische grappen om zich heen strooiende mensen stellen zich op, afzijdig van de meute. Maar ik ben er van overtuigd dat dames, die net als een restaurant, staan aangemerkt met drie sterretjes in de samenleving, zelf niet weten van welke fundamentele waarheden ze volstrekt onkundig zijn.

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(24)

Hamburg

Er is nog een ondervinding als kind opgedaan, die de aard van mijn leven heeft bepaald: toen ik zes jaar was verhuisden wij naar Hamburg, waar mijn vader zich als tabakshandelaar vestigde. De sfeer die ons daar wachtte verschilde wel danig van hetgeen men in Amsterdam gewend was geweest. Destijds had de vrouw des huizes het gewone leven van ons afgehouden ten bate van zelfvergoding, daarin gesteund door haar echtgenoot, wiens ondoofbare liefde alle zelfrespect had aangevreten. Vlak voor ons vertrek monumentaliseerde hij dit gevoel voor zijn Betsy. Het was toen zij, door bemiddeling van Josef Schürmann, 27 december 1900 met Louis Bouwmeesters troep meemocht om na afloop van een stuk Shylock in de Comédie Française enige vioolnummers ten beste te geven. (Hij sloeg, zij het ongewenst, de blaadjes van de partituur om.) Toen het applaus losbarstte raakte hij zo in vervoering door de eer, die zijn vrouw te beurt viel, dat hij meeboog.

Maar in Hamburg was het afgelopen met de romantiek van de zelfverheffing, alle normen waren op slag veranderd. We woonden in een flat aan een plantsoen. De enige familie, waar we contact mee hadden waren de

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(25)

buren; man, vrouw en drie kinderen. De moeder sprak over haar kroost als over ‘mein Goldkind,’ ‘mein Silberengel’ en ‘mein Eisenbengel.’ In de spiegellijst van hun huiskamer stak, zoals in die tijd gebruikelijk, een roe. Vader Herbst regeerde speciaal de Eisenbengel door daarnaar te kijken. Soms mocht ik mee gaan spelen met de kinderen bij hun grootmoeder, een brede vrouw met een rood, vierkant gezicht. Bij het hek stond op zekere dag een emmer met levende paling. De Eisenbengel pakte er een uit, beet erin en zat ons, gillende kleine meisjes, achterna met twee kronkelende stukken paling, als een griezelige snor, naast zijn mond. Ik vermoed wel dat de palingbij ter het onder Hitier ver geschopt heeft.

Pa liet me inschrijven in een Lutherse Höhere Töchterschule. Ik veronderstel dat hij bij deze vlucht uit het jodendom Luthers ‘Schriften wider die Ju den und die Turken,’ welke Hitler deze protestantenleider niet verbeterd zou hebben, niet kende.

De school was gevestigd aan de Rotenbaumchaussee. 's Ochtends deed de directrice met een lineaal in de hand de ronde door de klassen. We moesten dan rechtop in de bank gaan staan en luid en vooral ritmisch haar goedenmorgen toewensen. Soms waren er wel drie tikken met de lineaal tegen de bank nodig voordat de groet voldoende unisono klonk. Iedere maand moesten we netjes twee aan twee marcheren naar het pleintje, waar een Friedens-Eiche was geplant ter herinnering aan Duitslands overwinning in de Frans-Duitse oorlog van 1870. We zongen dan ‘Deutschland, Deutschland, über alles, über alles in der

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(26)

Welt.’ Ik leerde daar ook al vroeg dat Nederlands eigenlijk Platt-Deutsch was en dat Holland bij Germania hoorde. We leerden er klikken; als ik iets gedaan had wat niet mocht, richtte de juffrouw zich niet tot de boosdoenster, maar tot het meisje naast me in de bank: ‘Lily, hat die Jeanne ihren Radiergummi gebraucht?’ In Nederland is het regel dat de klas solidair is met de belhamel. Niet zo in Hamburg. Als je er voor een vergrijp uit was gestuurd gingen in het vrij kwartier de meisjes voor je staan. Ze wapperden met hun handen heen en weer voor je gezicht (een gebaar dat ik elders nooit heb gezien) en riepen net zo luid als voor een begroeting van het hoofd van de school ‘I Gitt, I Gitt, I Gitt, ich spiel nicht mit der Jeanne.’ Denk niet dat het ging om een of andere schandalige ondeugd, maar om een pietluttige

ongehoorzaamheid.

Er heerste op school onverholen anti-semitisme. Toen ik eens ‘vrij’ vroeg op een dag, omdat er een tante uit Holland over was, werd daar nogal vreemd op gereageerd.

Het schijnt dat het juist een joodse feestdag was zodat men me verdacht maar een smoesje verkocht te hebben met dat verhaal over de komst van mijn tante. Maar omdat ik zelf niet wist dat ik joods was en ook niet wat dit voor consequenties kon hebben, begreep ik niet wat dat gesmiespel om me heen betekende en toch pikte ik er iets van op, wat blijkt uit het feit dat ik het nu nog kan navertellen. Op dezelfde manier voelde ik de schok mee met mijn vader, toen een man, terwijl we samen wandelden, zich opeens omkeerde en ‘Schmaus’ riep. We

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(27)

praatten er niet over en ik leefde verder met een geheim dat mijn bewustzijn niet bereikte. Wel sloot ik me in die jaren dat ik de school met de bijbel bezocht, soms op in de w.c. om voor het zieleheil van mijn ouders te bidden, die de Heer niet dankten voor de maaltijd. Dat eerste jaar liep ik nogal stromeloos rond. Mijn ouders waren ook vrij geïsoleerd. Slechts zelden gebeurde het dat er zich bezoek aanmeldde, dat juffrouw Drielsma, die een paar jaar het Hamburgse intermezzo heeft meebeleefd, dan in de salon liet met de woorden ‘Platzen Sie sich’.

Op een dag in september, het zal mijn derde jaar geweest zijn in Hamburg, voelde ik mij heel eenzaam. Ik slenterde langs een weg, waar links de velden begonnen met daarboven een leiblauwe wolkenlucht, waar door scheuren fel zonlicht heenbrak.

Plotseling drong het tot me door dat niet ver hier vandaan mijn klasgenootje Balda Sokolowski woonde. De Sokolowski's waren Polen en spraken net zo gek Duits als wij. Balda had donkere krullen om een vaalbleek gezicht. Ze werd door iedereen genegeerd. Soms speelden we ‘Gebt Acht auf eure Füsze,’ waarbij we in een kring dansten met op sommige momenten handgeklap en voetgetrappel. Ik vond het een fijn spel, maar Balda zocht nooit de hand van een ander meisje om mee te doen, en niemand trachtte haar in de kring te trekken. Zij haalde, gedurende het vrij kwartier meestal een zak drop te voorschijn en ging staan zuigen. Ze presenteerde nooit. Zo nu en dan nam ze het zwarte vierkantje uit haar mond en keek er ernstig naar. Ze had een indrukwekkende moeder, die droeg een hoed met

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(28)

een grote gele paradijsvogel erop en een mantel met een bontkraag van chinchilla.

Ik wist dat dit lichtgrijze bont, dat opstond tegen haar mollige hals, zo heette omdat juffrouw Drielsma klakte met haar tong en zei: ‘Chinchilla, chinchilla, dat kost ka-pi-ta-len!’

Op een dag gebeurde er iets onverwachts. Die moeder informeerde bij het uitgaan van de school: ‘Welk meisje heet hier...?’ en toen volgde mijn naam. Toen men haar mij had aangewezen liep ze naar de kinderjuffrouw en vroeg of ik bij Balda mocht komen spelen. Er werd een afspraak gemaakt. Er waren onmiddellijk een paar klasgenootjes, die met heftig hoofdgeknik van ‘heb ik het niet gezegd!’ met elkaar begonnen te fluisteren. Ze wierpen belastende blikken in mijn richting. De afgesproken dag werd ik afgehaald door de vigilante van de Sokolowski's, waarin behalve Balda haar moeder zat en haar twee jaar oudere zusje Irina, die in niets op Balda leek; ze was blond en ze had een kort wipneusje. Om te beginnen reden we naar een speeltuin.

We kregen heerlijke roze en beige ijsjes en Groschen om lekkers te halen uit een automaat. Onderhand vroeg de dame met de paradijsvogelhoed van alles over mijn vader en verdere familie. Over mijn moeder werd niet gesproken. Irina liet ons al gauw in de steek om op een schommel te klimmen. Ze schommelde erg hoog, zó hoog dat kinderen van een ander tafeltje: ‘Guck die mal!’ zeiden. Daar was het Irina kennelijk om te doen geweest en het duurde niet lang of ze werd al opgenomen in een groepje spelenden, die elkaar gillend achterna zaten tussen de

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(29)

tafeltjes. Balda bleef lusteloos als tevoren. Haar moeder sprak met haar in het Pools en toen liet Balda zich van haar stoel glijden en verwaardigde zich om met me te gaan wippen, maar ze lachte niet, het werd een drenzerig spel. De moeder sloeg haar arm om haar heen en vroeg of ze het hier dan niet gezellig vond. ‘Ik heb immers Notchka niet bij me,’ antwoordde ze. Notchka bleek haar pop te zijn. Toen betaalde mevrouw Sokolowski, zocht Irina en reed met ons naar hun huis, wat een

indrukwekkend grote villa bleek te zijn met veel balkons en erkers en een groot grasveld met bossen rododendrons. We werden in de speelkamer gelaten met in de muur een ingebouwd poppenhuis. Een groot poppenrijtuig met paardjes ervoor stond in de hoek. Irina liet zich niet meer zien, maar Balda stortte zich op dat rijtuigje, waar de pop Notchka in zat. Al haar nooit getoonde liefde scheen zich op deze pop te concentreren. Ze kuste Notchka, die een tiran bleek te zijn, want niets vond ze goed genoeg. Ze moest rondgereden worden, de speelgoedaap moest kunsten voor haar vertonen, ze bleef ongenaakbaar. Dan werd ze door Balda uitgekleed en in de schommelwieg gelegd, niet dan na nog eens hartstochtelijk omhelsd te zijn. Er waren zeker tien andere poppen, maar Balda negeerde ze en een jongenspop kreeg de opdracht die andere poppen ‘Prügel’ toe te dienen. Ik moest die jongenspop hanteren om de anderen te bestraffen. ‘Maar wat hebben ze dan gedaan?’ vroeg ik. Balda keek me verstoord aan, dat ik zo iets kon vragen, dat ik dit niet van nature begreep! Na een paar seconden

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(30)

mompelde ze: ‘Sie sind eben nicht lieb!’.

Toen ik die dag in september voorbij de akkers liep besloot ik naar het huis van de Sokolowski's toe te gaan. Balda was al een tijd lang niet op school geweest, niemand had haar gemist, haar naam werd niet genoemd. Ik verlangde misschien naar de verwennerij van Balda's moeder. Wilde ik nu zelf de pop Notchka kussen?

Ik weet het niet, maar ik begreep nu beter de bestraffing Van al de anderen. Toen ik een zijweg in was geslagen lag daar in dit vreemde, door blauwzwarte wolken doorgleden licht de villa met veel blinkende ramen. Ik bleef staan voor het hek, in de hoop dat de hartelijke mevrouw mij zou zien en misschien naar binnen halen.

Inderdaad hoorde ik na een poosje hoefgetrappel en een rijtuig reed langs, maar niemand lette op mij. Toch wel, een tuinman was bij het hek geknield bezig met planten. Na een minuut of wat vroeg hij: ‘Wat kom jij hier doen, juffertje?’ ‘Ik kom,’

stotterde ik, ‘ik, ik wou met Balda spelen.’ De man keek me even aan met een vreemde uitdrukking in zijn ogen, dan zei hij: ‘Balda, die ist tot, die ist ja aus dem Fenster gefallen!’ en hij bukte zich gauw over een volgende bloem. Het was een blauwe flox.

Dit waren dan de spaarzame herinneringen van een achtjarig schoolkind betreffende de Poolse emigrantenfamilie Sokolowski. Het is duidelijk dat het joodse ras binnen de antisemitische omgeving van die Duitse burgers, die hun kinderen op een Luthers rijkeluisschooltje deden, de oorzaak is geweest van de ongelukkigheid en

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(31)

vermoedelijk van de dood van de kleine Balda.

Elementen in Balda's bestaan waren ook in het mijne te vinden. Beiden waren we joodse meisjes in een in principe vijandige omgeving verzeild geraakt.

Het leven van mijn ouders had ondertussen een verandering ondergaan. Met de zaken van mijn vader ging het niet zo best. Met de glorie van de gevierde concertvioliste was het voorlopig gedaan. Het lampje, dat gebrand had onder het beeld van Lublin was sedert lang gedoofd. Zij was gedwongen geweest zich te schikken in het bestaan van een gewone vrouw met het wel en wee, zoals dat overal zichtbaar zou worden wanneer je een röntgen-apparaat zou richten op welk raam ook van elke willekeurige straat. Speel maar een spelletje met jezelf en tracht je voor te stellen, wat er in de nachtelijke slaapkamers gebeurt van de mannen en vrouwen, waartussen je komt te zitten in de tram of in de trein! Wat mijn moeder betreft, onrijpe illusies hadden plaats gemaakt voor reële ervaringen. Was het leven tot dusver voor haar geweest een decor met spookachtig-romantische effecten, nu was daarvoor in de plaats gekomen zomaar een interieur, waarin dingen gebeurden, die woorden konden uitlokken als: ‘Jee, wat aardig zeg!’ en het volgende moment: ‘Nee, nee, schei uit, schei uit!’. Ik voor mij ben ervan overtuigd dat de irrationele ervaringen van de seksualiteit (inclusief de ziektevormen daarmee verbonden) onze reacties op het leven zozeer hebben vervormd.

Op een gegeven moment trof ik juffrouw Drielsma in de

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(32)

gang met een bundel dekens op de arm. ‘Raad eens, wat ik hier in mijn armen heb?,’

vroeg ze en toen ik het niet wist, zei ze: ‘een zusje.’ ‘Poeh,’ zei ik en wou een stomp tegen de dekens geven, want niemand had me ooit op het feit voorbereid dat er een kind geboren zou worden, maar toen ze me in de slaapkamer binnenlieten lag daar mijn moeder bleek, met vertrokken gezicht en met bevende mond in het bed onder de baldakijn met de donkergroene gordijnen. Van een lieve kennismaking met het zusje in de wieg herinner ik me niets. Ik vrees dat de feestelijke beschuit met muisjes ter viering van de geboorte van Beatrice door de mussen van de Eppendorfer Landstrasze werden opgegeten, niet door mijn vader en mij. Anderhalf jaar later werd er nog eens een meisje geboren, Sigrid, in de wandeling Bob genoemd.

Dat was het jaar dat ik me herinner als een vreemd eiland in mijn herinnering.

Juffrouw Drielsma was verdwenen. 's Ochtends probeerde ‘Pa’ een vrolijke stemming te simuleren door slechts in onderbroek gekleed uit de badkamer de slaapkamer binnen te dringen, waar niet hij, maar ik met mijn moeder sliep. Zijn Schnurrbartbinde (door mannen in die tijd voor het ontbijt gedragen om de gepommadeerde snor in de vorm te krijgen) over de bovenlip gespannen, met een hoed achter op zijn hoofd en een wandelstok, in de twee handen recht voor zich uit dragend, danste hij de cake-walk, luidkeels Ching Chang Chinaman erbij zingend. Met deze vertoning poogde hij een ijzige stilte te verbreken. Het was de naklank van een vrolijke avond, met vrienden van zijn club doorgebracht,

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(33)

zonder mijn moeder.

In die maanden wandelde hij soms met mij en dan vertelde hij me vaak dingen over de zon en de maan en de sterren, waarvan het was alsof ze nooit onze, door moeder ingerichte salon met de in goud gelijste schilderijen en de gebeeldhouwde koppen op marmeren standaards, beschenen. Ik herinner me dat ik eens van mijn zakgeld een groen met gouden vaas gekocht had voor mijn ouders in het naburige warenhuis van Deppe. Mijn vader zette hem, tot afgrijzen van mijn moeder, op het buffet. Maar het duurde toen niet meer lang of mijn vader stond in de gang op mijn schouder te snikken voor de gesloten slaapkamerdeur en toen bevond ik me opeens met mijn moeder in de trein op weg naar Nederland.

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(34)

Den Haag

Ik was dus, negen jaar oud, met mijn moeder weggevlucht uit Hamburg. We keerden nog voor korte tijd terug, maar op mijn tiende jaar verlieten we Duitsland voorgoed.

Ik woonde, vóór we definitief gesettled waren, op drie verschillende adressen. Ik kan nauwlijks spreken van ‘wij woonden,’ want mijn moeder was meestal weg.

Familiebesprekingen vermoed ik.

Eerst herinner ik me een huis in de Rotterdamse straat, dichtbij Seinpost in Scheveningen. We waren in de kost bij een onderwijzer, die tevens de opdracht had mij wat bij te werken, want natuurlijk dekte de Hamburger Höhere Töchterschule de Nederlandse lagere school niet. Ik had Duits en niet Nederlands geleerd, Duitse aardrijkskunde en geschiedenis van Duitsland. Men had mij ook Germaanse

mythologie trachten bij te brengen. Een blonde schoonheid declameerde met pathos over ‘Odin, Wodan oder Wothan!’, maar over graaf Floris de Vijfde of over de Watergeuzen had ik nooit iets gehoord. Die Scheveningse onderwijzer had me heel gauw bijgewerkt. Het was in die maanden dat ik met enig gekrabbel begon, wat later bleek met schrijven te maken te hebben.

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(35)

Ik kan gerust zeggen dat de voorbereidingen daartoe al begonnen sedert ik een kleuter was. Eens had mijn tante Tina me mee genomen naar een kinderoperette van mevrouw Hopman-Kwast. Ik zal toen een jaar of vier zijn geweest. De gebeurtenis maakte zulk een indruk op mij dat ik mezelf de taak oplegde voor het slapen aan die toverwereld te denken, zoals andere kindertjes niet durven inslapen vóór ze hun gebedje hebben opgezegd. Alleen werden die vrome kindertjes door hun opvoeders in die richting geduwd. Ik was, tot op de dag van heden, mijn eigen strenge meesteres.

Enige maanden ook verbleven we op de Haringkade. In de huiskamer stond op een ezel een groot portret van een klein meisje met een lichtblauwe strik in het haar.

Dat meisje was dood. Haar moeder, onze hospita, zei dat ze gestorven was omdat ze aan het strand met blote voeten over het natte zand gelopen had. Dat dode meisje intrigeerde mij. Ik kende geen echte deernis, maar was er in gedachten veel mee bezig. Ik vermoed dat de geheime knop per ongeluk weer was ingedrukt, die het sein gaf voor het vermoeden bij de onjuiste halte te zijn uitgestapt. Natuurlijk was er op deze leeftijd geen sprake van dat de ware inhoud van mijn vage onrust me bewust werd. Ik dacht niet verder dan dat ik nu aan het strand vast niet met blote voeten mocht rondlopen, wat ik zo prettig vond.

Ze hadden in de Scheveningse Bosjes tijdelijk een school voor me gevonden. Met herinneringen aan het Duitse dril-instituut had de villa met inhoud voor mij helemaal

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(36)

niets met een school te maken. Ik weet dat ik zorgeloos huppelend 's morgens op weg ging. Een klein stukje park moest ik passeren. Daar ontmoette ik op een dag een troep opgeschoten jongens. Die pakten me beet en begonnen raar met elkaar te praten.

Ik was te onnozel om bang te zijn en vermoedelijk te onvolgroeid om voor een groepsgewijs optredende bende aantrekkelijk te wezen. Ze zwaaiden zich op hun fietsen en lieten het kind in het roze katoenen jurkje met rust.

Op een gegeven moment verscheen aan die Haringkade mijn vader, de lieve pa, die een laatste poging wou wagen om mijn moeder terug te krijgen. Ik lag naast mijn moeder in het lits-jumeaux te slapen. Ze probeerde mij te wekken en zei een paar noodlottige afscheidswoorden. Maar ik sliep. Of... sliep ik?... Na een poos werd ik echt wakker en had het gevoel dat er iets niet in orde was. ‘Moeder, moeder’ riep ik en begon aan haar te duwen en haar slappe hoofd op en neer te bewegen. Ze reageerde niet. Ze slaapt, dacht ik. Een rare onbepaalde zenuwachtigheid bekroop me, toch sliep ik weer in, maar werd kort daarna angstig wakker. Toen ben ik stilletjes uit bed gegleden en bij mijn vader onder de deken gekropen. Hij zal gedacht hebben dat ik mijn gehechtheid aan hem stiekum moest belijden. We sliepen nog wat samen en gingen toen stilletjes naar het strand om weer iets te beleven zoals vroeger, als we samen wandelden. Hij hielp me een berg scheppen, ik probeerde er holen in te maken, we praatten niet over moeder. Ik wist niet wat er gebeurd was maar ik bevond me, zoals vaker in mijn leven, in de

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(37)

dreigende schaduw van iets onbekends. Het werd me duidelijk, duidelijker, duidelijkst, dat het zand, waar we onze berg met tunnels bouwden, nat was, net zo nat als het geweest was, toen het meisje van het portret in de huiskamer, daar gelopen had.

‘Pappie!’, zei ik en hij reageerde, zijn gouden horloge consulterend, ‘Ja, ja, we moeten naar huis!’ Het beeld, dat mijn herinnering oproept, bevat iets zenuwachtigs in zijn stem, of heb ik die nuance er later aan toegevoegd? We haastten ons naar huis.

Er kwam een Ansicht van een verre vriend van mijn vader en moeder. Daarmee zat ik in mijn handen, toen de dokter kwam. Hij redde mijn moeder van de

vergiftigingsdood, hoewel het lang heeft geduurd vóór ze zich weer normaal gedroeg.

Mijn vader was allang vertrokken. Hij ging een nieuw leven tegemoet in Canada.

We hebben daarna nog enkele maanden gewoond aan de Havenkade. In dat huis was ik voortdurend bang. Achter het behang ritselde het van muizen. Moeder prikte de dingen, die ze kwijt wilde met een hoedenspeld tegen de muur. Dan, als moeder weg was, liep de muis daar tegenaan en de handdoek of het tasje viel tegen de grond en ik schrok.

Er is nog een verjaardag van me geweest, waarbij mijn moeder haar best deed een spelletje met me te spelen, iets wat haar niet lag. Balletjes moesten daarbij in gaten worden gemikt. Daarna haastten we ons naar het station. Daar arriveerde Frau Flügel, onze vroegere baker, met de twee zusjes: Baby (Beatrice) en Bobby. De griezelig

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(38)

gespannen sfeer bij dat quasi-feestelijke balspelletje weet ik me nog precies te herinneren. Het eerste oog van het monster, ‘onwaarheid’ dat me vanuit een geheime hoek zou biologeren, was opengespalkt geweest en had me aangekeken. Het was mijn elfde verjaardag.

Niet lang daarna huurde mijn moeder het huis aan de Frankenslag in Scheveningen.

Meubels arriveerden uit Hamburg, d.w.z. volgens rechtskundige verordening de helft van de meubels. Die halvering was met kwaadaardigheid toegepast, vast niet door mijn goedige vader, maar de een of andere dubieuze vriendin zal het zaakje voor hem hebben opgeknapt. Zo kregen we kopjes zonder schoteltjes en meer zulke verrassingen lagen in de kisten verborgen. Boven, waar mijn moeder sliep, was de muziekkamer, de serre (soms als logeerkamer gebruikt) en de kamer voor bezoek.

Beneden sliepen de kinderen en de huishoudster. Kleedjes, uit onverschilligheid zonder op het patroon te letten uit stukjes tapijt geknipt, zwierven op het linoleum.

Er was nog een keuken, een badkamer en een wat rommelige souterrain-huiskamer.

In het bovenhuis woonde de schilder en beeldhouwer Han Teixeira de Mattos. Van hem heb ik meer gehouden dan van iemand anders in mijn jeugd. Hij gaf me tekenles.

Als ik zijn atelier betrad was het alsof in het koele, hoge licht de dingen ophielden vijandig te zijn, alsof iemand een stolp over me heen had gezet en binnen die stolp was alles tederheid. Was er wel ooit tederheid in mijn leven geweest? Misschien dat mijn vader net aan de rand had gedwaald, maar zijn tederheid was taboe ver-

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(39)

klaard. Mijn grootmoeder Hansje, die stierf toen ik nog in Hamburg woonde, had er iets van te vergeven gehad. Ik herinner me dat ik als klein kindje achterstevoren op haar schoot zat en, samen met haar, bloedkoralen, die losgeraakt waren uit een ketting, mocht zoeken uit een la. Telkens als ik zo een rood bolletje opraapte, streelde zij met haar wijsvinger langs mijn wang.

Het was alsof daarna dat element verdwenen was uit mijn bestaan. Alles was snerpend geworden. Maar in het gezicht van Teixeira leefde iets anders en toen hij vroeg of ik zin had om boven bij hem te komen schetsen, was de wereld van tederheid opeens uit de doodsslaap herrezen. Hij gaf me een palet en penselen en enkele summiere aanwijzingen en liet me daarna alleen. Na een poos drong het tot me door dat de dingen een droom-innerlijk hadden. De appels, die ik schilderen mocht, hadden niets meer met voedsel te maken. Ook grappen bestonden er, waar niemand ooit erg in had. De slanke hals van een vaas zei: ‘Sliep uit!’ tegen een vermoeide op

ontbladeren staande roos.

Er was afgesproken dat ik die zomer met Teixeira mee mocht naar Heeze om buiten te schilderen. Hij wou mijn moeder overhalen mij naar de tekenacademie te sturen. Er kwam niets van, omdat hij plotseling stierf. Jarenlang durfde ik geen potlood of crayon aanraken. Van de tekenopleiding kwam niets en achteraf ben ik daar dankbaar voor. Ik geloof niet dat er veel van me terechtgekomen was in die richting. Ik schakelde trouwens op iets anders over dat later schrijven zou worden.

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(40)

Mijn voogd heeft toen gezorgd dat ik op het gymnasium kwam.

Op die school heb ik minder geleerd dan te verwachten was. Gedeeltelijk misschien omdat men mij te veel heeft ontzien. Als ik mijn leraar verraste door wel aardig te formuleren, hoe ik de Griekse beeldhouwkunst had ervaren vergaf hij mij het feit dat ik niet eens probeerde kennis te nemen van de feiten, die niet binnen het terrein van mijn belangstelling lagen, waarbij ik misschien ook schandelijk profiteerde van de faciliteiten, mij geboden, tengevolge van een voorbijgaande ziekte. De school zelf had ook onbegrijpelijke tekortkomingen. Over staatsinrichting werd ons nooit iets geleerd. Toen we onze laatste geschiedenisles van de zesde klas beeindigd hadden, waren we toegekomen aan het begin van de Franse Revolutie. Wat daarna kwam, de enorme invloed die deze gebeurtenis zou hebben op de moderne samenleving, we hebben er nooit iets over gehoord. Dr. Aegidius Timmermans, onze leraar Grieks, gebruikte Homerus, die hij vertaald had, om ons de doctrines van de Tachtigers bij te brengen. Van zijn bezoeken aan Willem Kloos hield hij ons naarstig op de hoogte.

Drs. Arnold Greebe, die ons in de Nederlandse letterkunde had in te wijden, liet de hele literatuur schieten om ons in plaats daarvan te vertellen over de moderne ontwikkeling van de psychologie. Het was maar een zeer beperkte kring, die op de hoogte was van het begin van de socialistische beweging in Nederland. Ikzelf stond daar volledig buiten. Op school werd er niet over gepraat. Voor mensen van nu

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(41)

valt het moeilijk te begrijpen hoe weinig politieke en sociale onderwerpen voor de gemiddelde burger te betekenen hadden. Figuren, die later een rol in het socialistisch gerichte openbare leven zouden spelen waren in de jaren vóór 1914 vaak nog niet tot belangstelling voor deze gebieden ontwaakt. Hoewel mijn moeder Henriette Roland Holst heeft gelezen (zoals uit haar aantekeningen blijkt) herinner ik me niet dat ze ooit over deze zaken met me gesproken heeft. Ook in haar gedrag viel niets te bespeuren van het ontwaken van een nieuw levensbesef. Hoe is het mogelijk dat ik het eindexamen heb gehaald? Dat vraag ik me nog af. Ik ben er van overtuigd dat mijn kennis van zaken nihil was. Gedurende het eindexamen verbeeldde ik mij dat ik kon horen wat de professor dacht. Er zijn woorden over mijn lippen gekomen, waarvan ik het bestaan niet kende. De leraren waren trouwens erg aardig voor me.

We beduvelden eendrachtig een door de hitte knikkebollende gecommitteerde. Het resultaat:... De bul.

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(42)

1914

Na mijn eindexamen ging ik op raad van onze huisdokter met een kennis mee op vakantie. Ik had mee mogen kiezen waarheen. Met Teixeira de Mattos had ik destijds naar Heeze zullen gaan als zijn dood, zes jaar geleden, niet tussenbeide was gekomen.

Dus soebatte ik of het Heeze zou mogen zijn, en het wérd Heeze. Het bleek een hotelletje te zijn, hoofdzakelijk door kunstschilders bevolkt. Ik trof er zelfs iemand aan, de Dordrechtse schilder Roland Larij, die me enigszins aan mijn betreurde bovenbuurman deed denken.

Ik lag in de zomerse tuin van het hotel en hij schilderde me. Terwijl ik daar zo lag begonnen de dorpsklokken te luiden. Ik vroeg me niet af wat dat te betekenen had, ik onderging het geluid als een aanvulling van de stemming van zomerse warmte, vriendschap, gezoem van insecten. Ik dacht immers nooit in feiten! De ethiek, die ik, door Victoriaanse begrippen misleid kind, tot wet verheven had, eiste dat je ieder moment moest uitpuren. Geen enkel celletje van het omringende, dat via de zintuigen ons bereikte, mocht met onverschilligheid bejegend worden. Het héden en nú moest op zijn volle waarde geproefd, genoten of geleden worden. Elk vleugje gevoel

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(43)

werd onderzocht. Misschien was deze overtuiging de erfenis van het contact dat ik met Teixeira mocht hebben, een erfenis, die tot op de dag van vandaag haar invloed behouden heeft. De opgave om te luisteren naar wat me werd verteld door tussenkomst van ogenschijnlijk onbelangrijke signalen: een vleugje wind, een rimpeling van water, een lachje, werd vergemakkelijkt door met woorden te spelen. Vermoedelijk had ook tekenen voldaan. Zoals een zindelijke huisvrouw niet na kan laten elk dof plekje in huis op te poetsen, zo was mijn alertheid ten opzichte van wat het omringende me te kennen gaf. Voor mij betekende het een als het ware gecamoufleerde boodschap van het noodlot. En tot de ethiek, waaraan ik me onderwerpen wilde en die in het vervolg zulke betreurenswaardige gevolgen hebben zou, behoorde de overtuiging dat men zich tegen het noodlot niet heeft te verzetten! Dit mijzelf aangepraat geloof was iets zeer intiems, een privé zaak. Ik had geen van buiten opgelegde richtsnoeren aanvaard. Wat ik niet wist was dat de klanken, kleuren, flitsen niet alleen door natuurmachten werden bepaald, maar dat er sociale, economische, politieke factoren waren, waarvan wij als mens de dupe konden worden. Het feit dat ik die

gedenkwaardige middag het klokgebeier reduceerde tot een geluidsfenomeen, wonderwel passend bij het gezoem van de warme zomermiddag, is een potsierlijk staaltje van het onverstand, dat een meisje kenschetste van mijn generatie. Zoals bijna alle jonge mensen van mijn jaren volgde ik in de krant nooit iets anders dan de kunstrubrieken. De

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(44)

waarschuwende stem van massamedia zoals radio en t.v. was nog niet uitgevonden.

Het begrip ‘geêngageerd’ ten opzichte van kunst bestond nergens. Het ging in het bestaan om door zijden lampekappen beschenen weemoed te doorgronden. Het ging om getriller en gezoem, dat door de generaties, die na de oorlogen opgroeiden niet eens meer wordt opgemerkt. Een onmetelijke afstand was de mensheid, of moet ik zeggen de gemiddelde jeugd van 1914 in Nederland verwijderd van het gekrijs en gekreun van de door atoombommen bedreigde, door ontploffingen en martelingen beheerste wereld van nu. Behalve dat het meisje, dat die zonnige dag in Heeze in de tuin voor een schilder poseerde, van de wereld, gelijk zij door maatschappelijke invloeden gemanipuleerd is, niets, maar dan ook helemaal niets afwist, ze was ook nog onkundig van de relatie tussen man en vrouw. Het was nog niet zo lang geleden dat ze in paniek geraakte omdat haar oom Leo haar op de mond had gekust en zij bang was daardoor zwanger te zijn geworden. Ook was het zo dat als haar gedagdroom zich op een jongen betrok en zij daarbij een vaag, lichamelijk gevoel bespeurde, zij dit diep verontrust, met schaamte en schuldgevoel smoorde. Die middag werd er voor mij opgebeld. Ik had namelijk een oom, de jongere broer van mijn vader, wiens goedbedoelde hartelijke bemoeizucht niet te temmen was. Hij was aan de lijn. Hij vertelde dat de oorlog tussen Duitsland en Frankrijk was uitgebroken en dat ik onmiddellijk diende thuis te komen. Ik vond het jammer dat de vakantie was afgelopen. Dat er oorlog was, ik had geen

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(45)

notie van de inhoud van dat begrip. ‘Een interessante situatie’, meer dacht ik niet.

Ook in de trein naar huis, waarin ik kwam te zitten in een coupé met naar huis reizende studenten, kreeg ik niet het idee dat men erg onder de indruk was.

Er veranderde voorlopig niet veel. Hier en daar maakte je nieuwe kennissen, mensen, die uit België gevlucht waren en nu hun beste beentje vóór zetten om geaccepteerd te worden. Ik weet nog dat ik op mijn verjaardag de visite meenam naar het raam aan de achterkant om te luisteren. Vaag was namelijk het gebulder van de kanonnen bij het beleg van Antwerpen, in Scheveningen waarneembaar. Maar mijn reactie kende noch verontrusting, noch deernis of kritiek. Misschien dat gezinnen met een man in huis, die door zijn werk enig maatschappelijk begrip bezat, zich minder imbeciel gedroegen. Misschien was ik, ingekapseld in Tachtiger-esthetiek, domweg achterlijk. Maar we hadden geen enkele ervaring, niets en niemand was er om mij de ogen te openen.

Er waren andere dingen die mij bezig hielden: De toestand thuis werd

verontrustend. Mijn moeders gezondheid was alarmerend. Zo nu en dan kwam de dokter en paste narcose toe als de asthma te hevig woedde. Verder leed mijn zusje Bea aan allerlei kwalen, naar later bleek ten gevolge van een ondeugdelijke

samenstelling van het bloed. Ze was een gevoelig kind, dat zich trachtte aan te passen aan het bij ons heersende artistieke klimaat, d.w.z. dat ze de goede wil toonde om zich voor sensitivismen

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(46)

open te stellen. Later ging ook zij schrijven. Er werden kinderboeken van haar hand gepubliceerd en een voortreffelijk kort verhaal. Dat ze niet verder dóórstootte in het gebied der literatuur is uitsluitend te wijten aan haar niet aflatende slechte gezondheid, die in 1965 tot haar dood geleid heeft. Het was vooral het nog een jaar jongere zusje Bob, dat de dupe werd van de onheilspellende ontwikkeling, die zich aan mijn moeder voltrok. Op de navrante details, waaronder het lieve kind te lijden kreeg, dat nu eens géén artistieke aanleg bezat, maar wier belangstelling zich later meer op sociale onderwerpen zou richten, wil ik hier niet ingaan.

Het was slechts een kleine handeling, die ons gezin verpletterde; opvoeding, uitzonderingspositie, liefdesverdriet, huwelijksmalaise, hadden hierbij elk hun inbreng geleverd; ik doel nu op het schrijven op een advertentie in een Amerikaans

geïllustreerd tijdschrift, dat in onze leesportefeuille was opgenomen. Daarin werd Tucker's asthmaspuit aanbevolen, een probaat middel tegen elke vorm van ademnood.

Bij het apparaatje was een bus gevoegd, die, zoals jaren later door doktoren werd geconstateerd, zuivere morfine bevatte. Het inhaleren van de vloeistof bracht moeder in den beginne werkelijk soelaas, maar ontwikkelde zich tot een onheilsmacht, die misdadige vormen aannam, zodat het hoogst onverantwoordelijk geacht moet worden, dat drie minderjarigen aan haar leiding waren overgeleverd. Omdat de medicijn, na uitgewerkt te zijn, haar in het begin losliet, zodat ze dan weer de charmante, begaafde

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(47)

en aantrekkelijke vrouw leek, waarom ze tijdens haar carrière zo vaak was geprezen, was het voor mij, als oudste dochter, zo moeilijk geloof te vinden voor mijn klachten.

Om de sfeer in huis aan te geven en onze angst te illustreren, volsta deze anekdote:

Ik herinner mij dat de poes eens mijn bed had bevuild. Voor geen prijs durfde ik mijn moeder te wekken, die na een felle asthma-aanval eindelijk sliep. Ik waagde het niet de tuindeuren van mijn slaapkamer te openen omdat de scharnieren piepten. Ik durfde de waterkraan niet open te zetten, geen emmer vol te laten lopen, de w.c. niet af te trekken om de viezigheid weg te werken. Er zat niets anders op dan met een

wasknijper, die toevallig onder bereik lag, om mijn neus geklemd, naast de smeerboel te gaan slapen.

Ik ging toen ik een jaar of zeventien was eens stiekum naar een zenuwarts. Deze luisterde vriendelijk naar mijn relaas en vroeg toen: ‘zo, zo, meisje, en heeft uw moeder, dat u weet, ook geld?’

Ik schreef toen naar mijn vaders rijke vriend in Parijs. Werkelijk, de

vriend-miljonair wist gedaan te krijgen dat moeder tijdelijk in een rusthuis ‘Maris Stella’ werd opgenomen. Geen echte gesloten psychiatrische inrichting, want de deuren gingen niet op slot. Van dit feit maakte moeder gebruik door lang voor het einde van haar behandeling weg te lopen en aan de Frankenslag het heft weer in handen te nemen. Er waren nog genoeg bussen met medicijn in voorraad!

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(48)

Leiden

Het lijkt me niet nodig uit te wijden over de korte periode, die ik in Leiden doorbracht om rechten te studeren. Mijn voogd had deze studierichting, buiten mij om, voor mij gekozen. Zijn zoon George had grote voldoening eruit geput, dus veronderstelde hij dat ik er dan ook wel plezier in zou hebben. Ik zie me nog zitten met de dikke, met aantekeningen volgekrabbelde folianten, die mijn neef mij had geleend. Ik werd geconfronteerd met een gedachtenwereld, die mij volstrekt vreemd was. Ik had tot dusverre haast uitsluitend op intuïtie gedreven. Mijn hele bestaan werd opgestuwd door ingevingen, die mijn fantasie voedden. Nieuwsgierigheid, die in latere jaren uitgroeide tot honger naar medelijden, vormde het Leitmotiv van mijn leven.

Misschien had mijn onderbewustzijn deze neiging uitgevonden om mijn tekortkoming in het vermogen tot meeleven met anderen te genezen.

Op school had men het ons makkelijk gemaakt om grondregels, die we voor een vak nodig hadden, te onthouden. We zongen ze in koor op een soort deuntje. Maar ik had niet geleerd, althans miste het vermogen, om wetenschappelijke verhandelingen in me op te ne-

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(49)

men. Voor rechten had ik nooit enige belangstelling gekoesterd. Een gegeven ogenblik, het was gedurende het college van professor Kan sliep ik in.

Het geheel leek een uitzichtloos avontuur, min of meer opgevrolijkt door ervaringen die ik als lid van de

V

.

V

.

S

.

L

. (Vereniging Vrouwelijke Studenten Leiden) opdeed.

Maar de zorgen over de toestand thuis, waar ik als spoorstudente dagelijks mee te maken had, werden nijpender en nijpender. De wereld van het recht, zoals die beschreven werd in dicht bedrukte bladzijden, was als een drukkend zware wolk, die elke mogelijke oplossing verduisterde.

Een gegeven moment klaagde ik mijn nood aan een vriendin van mijn moeder, een componiste van kinderversjes. Deze verwees me naar haar zuster, een vriendelijke, zoals ik haar nu zie naieve dame. Ze heeft me eens verteld, als zeer unieke illustratie van het zo zeldzame huwlijksgeluk, dat als haar man en zij in een blijde stemming verkeerden, hij haar op zijn schouders tilde en dan zo met haar, zingend, door de kamers liep. ‘Kind’, zei ze, nadat ik bij haar mijn hart had uitgestort, ‘misschien weet ik iets om je te helpen. Ik heb kennis gemaakt, niet zolang geleden, met een

interessante man, een Belg. Hij komt uit Antwerpen, ook gevlucht voor de oorlog.

Natuurgeneeskundige is hij van professie. Hij heeft andere methoden om iemand te helpen dan de gewone dokters. In Antwerpen heeft hij gewerkt aan een bekend instituut. Het schijnt zelfs dat hij daar een bijzondere plaats

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

(50)

heeft ingenomen. Eigenlijk was zijn plan geweest om medicijnen erbij te gaan studeren. Niet dat hij daarin zoveel heil ziet, maar om zijn instituut te dekken, snap je? Het is echt wel een interessante man, eigenlijk een soort monnik, een mysticus of hoe je zoiets noemt. Het schijnt dat hij mensen weet te genezen, waar een gewone dokter geen raad mee weet. Luister, Jeantje, als ik eens met hem praatte? Ik heb wel een potje bij hem te breken. Per slot heeft hij via mijn man en mij het adres in Bilthoven gevonden, waar hij nu woont. Als wij het nu eens zó speelden: Ik zal je moeder op hem attent maken. Ik zal haar uitleggen dat hij misschien iets in Bea's geval kan doen. Dat zou best nog kunnen ook. Maar ik zal hem aan het verstand brengen, dat het in dit geval niet in eerste instantie om je zusje, maar om je moeder gaat. Wat denk je? Zal ik?’

Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In deze tekst belijdt Martha Graham haar expressionisme, dat haar tot een typisch modern kunstenares maakt. Grahams danskunst vertoonde echter nog andere eigenschappen die als

Phase I study of RGB-286638, a novel, multitargeted cyclin- dependent kinase inhibitor in patients with solid tumors. Clin

1p 31 † Beschrijf voor één van deze tegenstellingen hoe deze tot uiting komt in het werk op afbeelding 6.. In tekst 10 is sprake van ’ schilderen’ met de computer. 1p 32 †

2p 27 † Noem twee elementen in het schilderij op afbeelding 12 die nieuw zijn in het werk van Mondriaan.. In 1998 werd de ’Victory Boogie Woogie’ door de Nederlandse staat

The HAKSA 2018 Report Card has been developed and produced by a scientific advisory group consisting of 29 academics and/or content experts, with group leaders for physical

If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of

Terwijl ze weer op de vensterbank zat om toe te zien, hoe prinses Mirabella met een sluier van wel twaalf meter lengte naast prins Carolus voortschreed over de loper, die men over

Zelfs ging zij zich verheugen op haar grootmoederschap, want deze vrouw, die de kenmerken niet had verloren van een familie, die met de erotiek op kwaden voet stond kon, nu