• No results found

Ze hadden in de Scheveningse Bosjes tijdelijk een school voor me gevonden. Met herinneringen aan het Duitse dril-instituut had de villa met inhoud voor mij helemaal

niets met een school te maken. Ik weet dat ik zorgeloos huppelend 's morgens op

weg ging. Een klein stukje park moest ik passeren. Daar ontmoette ik op een dag een

troep opgeschoten jongens. Die pakten me beet en begonnen raar met elkaar te praten.

Ik was te onnozel om bang te zijn en vermoedelijk te onvolgroeid om voor een

groepsgewijs optredende bende aantrekkelijk te wezen. Ze zwaaiden zich op hun

fietsen en lieten het kind in het roze katoenen jurkje met rust.

Op een gegeven moment verscheen aan die Haringkade mijn vader, de lieve pa,

die een laatste poging wou wagen om mijn moeder terug te krijgen. Ik lag naast mijn

moeder in het lits-jumeaux te slapen. Ze probeerde mij te wekken en zei een paar

noodlottige afscheidswoorden. Maar ik sliep. Of... sliep ik?... Na een poos werd ik

echt wakker en had het gevoel dat er iets niet in orde was. ‘Moeder, moeder’ riep ik

en begon aan haar te duwen en haar slappe hoofd op en neer te bewegen. Ze reageerde

niet. Ze slaapt, dacht ik. Een rare onbepaalde zenuwachtigheid bekroop me, toch

sliep ik weer in, maar werd kort daarna angstig wakker. Toen ben ik stilletjes uit bed

gegleden en bij mijn vader onder de deken gekropen. Hij zal gedacht hebben dat ik

mijn gehechtheid aan hem stiekum moest belijden. We sliepen nog wat samen en

gingen toen stilletjes naar het strand om weer iets te beleven zoals vroeger, als we

samen wandelden. Hij hielp me een berg scheppen, ik probeerde er holen in te maken,

we praatten niet over moeder. Ik wist niet wat er gebeurd was maar ik bevond me,

zoals vaker in mijn leven, in de

dreigende schaduw van iets onbekends. Het werd me duidelijk, duidelijker, duidelijkst,

dat het zand, waar we onze berg met tunnels bouwden, nat was, net zo nat als het

geweest was, toen het meisje van het portret in de huiskamer, daar gelopen had.

‘Pappie!’, zei ik en hij reageerde, zijn gouden horloge consulterend, ‘Ja, ja, we

moeten naar huis!’ Het beeld, dat mijn herinnering oproept, bevat iets zenuwachtigs

in zijn stem, of heb ik die nuance er later aan toegevoegd? We haastten ons naar huis.

Er kwam een Ansicht van een verre vriend van mijn vader en moeder. Daarmee zat

ik in mijn handen, toen de dokter kwam. Hij redde mijn moeder van de

vergiftigingsdood, hoewel het lang heeft geduurd vóór ze zich weer normaal gedroeg.

Mijn vader was allang vertrokken. Hij ging een nieuw leven tegemoet in Canada.

We hebben daarna nog enkele maanden gewoond aan de Havenkade. In dat huis

was ik voortdurend bang. Achter het behang ritselde het van muizen. Moeder prikte

de dingen, die ze kwijt wilde met een hoedenspeld tegen de muur. Dan, als moeder

weg was, liep de muis daar tegenaan en de handdoek of het tasje viel tegen de grond

en ik schrok.

Er is nog een verjaardag van me geweest, waarbij mijn moeder haar best deed een

spelletje met me te spelen, iets wat haar niet lag. Balletjes moesten daarbij in gaten

worden gemikt. Daarna haastten we ons naar het station. Daar arriveerde Frau Flügel,

onze vroegere baker, met de twee zusjes: Baby (Beatrice) en Bobby. De griezelig

gespannen sfeer bij dat quasi-feestelijke balspelletje weet ik me nog precies te

herinneren. Het eerste oog van het monster, ‘onwaarheid’ dat me vanuit een geheime

hoek zou biologeren, was opengespalkt geweest en had me aangekeken. Het was

mijn elfde verjaardag.

Niet lang daarna huurde mijn moeder het huis aan de Frankenslag in Scheveningen.

Meubels arriveerden uit Hamburg, d.w.z. volgens rechtskundige verordening de helft

van de meubels. Die halvering was met kwaadaardigheid toegepast, vast niet door

mijn goedige vader, maar de een of andere dubieuze vriendin zal het zaakje voor

hem hebben opgeknapt. Zo kregen we kopjes zonder schoteltjes en meer zulke

verrassingen lagen in de kisten verborgen. Boven, waar mijn moeder sliep, was de

muziekkamer, de serre (soms als logeerkamer gebruikt) en de kamer voor bezoek.

Beneden sliepen de kinderen en de huishoudster. Kleedjes, uit onverschilligheid

zonder op het patroon te letten uit stukjes tapijt geknipt, zwierven op het linoleum.

Er was nog een keuken, een badkamer en een wat rommelige souterrain-huiskamer.

In het bovenhuis woonde de schilder en beeldhouwer Han Teixeira de Mattos. Van

hem heb ik meer gehouden dan van iemand anders in mijn jeugd. Hij gaf me tekenles.

Als ik zijn atelier betrad was het alsof in het koele, hoge licht de dingen ophielden

vijandig te zijn, alsof iemand een stolp over me heen had gezet en binnen die stolp

was alles tederheid. Was er wel ooit tederheid in mijn leven geweest? Misschien dat

mijn vader net aan de rand had gedwaald, maar zijn tederheid was taboe

klaard. Mijn grootmoeder Hansje, die stierf toen ik nog in Hamburg woonde, had er

iets van te vergeven gehad. Ik herinner me dat ik als klein kindje achterstevoren op

haar schoot zat en, samen met haar, bloedkoralen, die losgeraakt waren uit een ketting,

mocht zoeken uit een la. Telkens als ik zo een rood bolletje opraapte, streelde zij met

haar wijsvinger langs mijn wang.

Het was alsof daarna dat element verdwenen was uit mijn bestaan. Alles was

snerpend geworden. Maar in het gezicht van Teixeira leefde iets anders en toen hij

vroeg of ik zin had om boven bij hem te komen schetsen, was de wereld van tederheid

opeens uit de doodsslaap herrezen. Hij gaf me een palet en penselen en enkele

summiere aanwijzingen en liet me daarna alleen. Na een poos drong het tot me door

dat de dingen een droom-innerlijk hadden. De appels, die ik schilderen mocht, hadden

niets meer met voedsel te maken. Ook grappen bestonden er, waar niemand ooit erg

in had. De slanke hals van een vaas zei: ‘Sliep uit!’ tegen een vermoeide op