vriend-miljonair wist gedaan te krijgen dat moeder tijdelijk in een rusthuis ‘Maris
Stella’ werd opgenomen. Geen echte gesloten psychiatrische inrichting, want de
deuren gingen niet op slot. Van dit feit maakte moeder gebruik door lang voor het
einde van haar behandeling weg te lopen en aan de Frankenslag het heft weer in
handen te nemen. Er waren nog genoeg bussen met medicijn in voorraad!
Leiden
Het lijkt me niet nodig uit te wijden over de korte periode, die ik in Leiden doorbracht
om rechten te studeren. Mijn voogd had deze studierichting, buiten mij om, voor mij
gekozen. Zijn zoon George had grote voldoening eruit geput, dus veronderstelde hij
dat ik er dan ook wel plezier in zou hebben. Ik zie me nog zitten met de dikke, met
aantekeningen volgekrabbelde folianten, die mijn neef mij had geleend. Ik werd
geconfronteerd met een gedachtenwereld, die mij volstrekt vreemd was. Ik had tot
dusverre haast uitsluitend op intuïtie gedreven. Mijn hele bestaan werd opgestuwd
door ingevingen, die mijn fantasie voedden. Nieuwsgierigheid, die in latere jaren
uitgroeide tot honger naar medelijden, vormde het Leitmotiv van mijn leven.
Misschien had mijn onderbewustzijn deze neiging uitgevonden om mijn tekortkoming
in het vermogen tot meeleven met anderen te genezen.
Op school had men het ons makkelijk gemaakt om grondregels, die we voor een
vak nodig hadden, te onthouden. We zongen ze in koor op een soort deuntje. Maar
ik had niet geleerd, althans miste het vermogen, om wetenschappelijke verhandelingen
in me op te
men. Voor rechten had ik nooit enige belangstelling gekoesterd. Een gegeven
ogenblik, het was gedurende het college van professor Kan sliep ik in.
Het geheel leek een uitzichtloos avontuur, min of meer opgevrolijkt door ervaringen
die ik als lid van de
V.
V.
S.
L. (Vereniging Vrouwelijke Studenten Leiden) opdeed.
Maar de zorgen over de toestand thuis, waar ik als spoorstudente dagelijks mee te
maken had, werden nijpender en nijpender. De wereld van het recht, zoals die
beschreven werd in dicht bedrukte bladzijden, was als een drukkend zware wolk, die
elke mogelijke oplossing verduisterde.
Een gegeven moment klaagde ik mijn nood aan een vriendin van mijn moeder, een
componiste van kinderversjes. Deze verwees me naar haar zuster, een vriendelijke,
zoals ik haar nu zie naieve dame. Ze heeft me eens verteld, als zeer unieke illustratie
van het zo zeldzame huwlijksgeluk, dat als haar man en zij in een blijde stemming
verkeerden, hij haar op zijn schouders tilde en dan zo met haar, zingend, door de
kamers liep. ‘Kind’, zei ze, nadat ik bij haar mijn hart had uitgestort, ‘misschien weet
ik iets om je te helpen. Ik heb kennis gemaakt, niet zolang geleden, met een
interessante man, een Belg. Hij komt uit Antwerpen, ook gevlucht voor de oorlog.
Natuurgeneeskundige is hij van professie. Hij heeft andere methoden om iemand te
helpen dan de gewone dokters. In Antwerpen heeft hij gewerkt aan een bekend
instituut. Het schijnt zelfs dat hij daar een bijzondere plaats
heeft ingenomen. Eigenlijk was zijn plan geweest om medicijnen erbij te gaan
studeren. Niet dat hij daarin zoveel heil ziet, maar om zijn instituut te dekken, snap
je? Het is echt wel een interessante man, eigenlijk een soort monnik, een mysticus
of hoe je zoiets noemt. Het schijnt dat hij mensen weet te genezen, waar een gewone
dokter geen raad mee weet. Luister, Jeantje, als ik eens met hem praatte? Ik heb wel
een potje bij hem te breken. Per slot heeft hij via mijn man en mij het adres in
Bilthoven gevonden, waar hij nu woont. Als wij het nu eens zó speelden: Ik zal je
moeder op hem attent maken. Ik zal haar uitleggen dat hij misschien iets in Bea's
geval kan doen. Dat zou best nog kunnen ook. Maar ik zal hem aan het verstand
brengen, dat het in dit geval niet in eerste instantie om je zusje, maar om je moeder
gaat. Wat denk je? Zal ik?’
Alwyn
En zo gebeurde het. Op zekere avond zou Aloysius v.S., negen en twintig jaar oud,
ons bezoeken. Ik herinner me die dag nog precies. Ik kwam 's middags uit Leiden.
De toestand in het souterrain was verschrikkelijk. Bob lag plat op de grond te huilen;
moeder had haar gevaarlijk dreigend (met een mes, zegt mijn herinnering, maar is
dat waar?) achterna gezeten. We verwachtten de pseudo-dokter tegen een uur of acht.
Ik heb een poos met mijn voorhoofd tegen de ruit van de tuindeur gestaan, starend
in het donker. Ik was wanhopig.
Toen werd er gebeld. Ik liep de trap op. Moeder zat al klaar in de erker van onze
voorkamer met de palmsjaals en de Delftse borden tegen de muur en het beeld van
Kwan-Yin op het antieke bureau. De schemerlampen brandden. Ik opende de voordeur
en stond tegenover een man met een donkere baard. Hij had een intrigerend gezicht.
Ik liet hem zijn jas uittrekken en zijn koffertje neerzetten. Toen schudde hij moeder
de hand. Hij kreeg de leunstoel aan de andere kant van de erker toegewezen. Ik zat
op een gewone, van de middentafel met de leeuwenkoppen weggeschoven stoel. Hij
had glimmende, zwarte, min of meer toegeknepen ogen. Mensen, die een
gesprek inleiden glimlachen meestal, maar dat zag je bij hem niet goed door zijn
baard. Ik gleed na enkele minuten bewusteloos van mijn stoel en bleef zo liggen. Ik
had en heb de aanleg niet om flauw te vallen. Ik herinner mij dat me dat voordien
twee keer was overkomen. Eénmaal toen ik me gedurende een ziekte uit het bed
waagde. Een keer, toen ik zes jaar was en in Hamburg bij het feest van de Hollandse
club, waarvan mijn vader voorzitter was, als eerste van de aanwezige kinderen door
Sinterklaas werd gesommeerd naar hem toe te komen. Was deze Belgische
wonderdokter een soort Sinterklaas voor de jongemeisjesleeftijd? Verstond deze
In document
Jeanne van Schaik-Willing, Dwaaltocht, een stukje eigen leven · dbnl
(pagina 47-52)