• No results found

Rijk liefdewerk in een arme stad 5

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Rijk liefdewerk in een arme stad 5"

Copied!
39
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

5

M I D D E L E E U W E N – Z O R G ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

Rijk liefdewerk in een arme stad

Rijkdom en armoede

Het gangbare beeld van de geschiedenis van Gouda is dat van een stad getekend door armoede.

Het is niet eenvoudig om de vraag te beantwoorden of dit beeld ook voor de middeleeuwse pe- riode correct is. Daartoe heeft men cijfermatige gegevens nodig die inzicht geven in de spreiding van de welvaart over de bewoners van de stad en die een vergelijking met andere Hollandse ste- den mogelijk maken. Lijsten met hoofdelijke schattingen zoals die voor Haarlem en Leiden zijn overgeleverd1zijn er voor Gouda niet. Toch is er wel bruikbaar materiaal voorhanden, zij het niet zo overvloedig als men zou wensen en niet van voor de jaren rond 1490. Het materiaal is boven- dien nauwelijks voorbewerkt, zodat niet meer dan een voorlopige schets kan worden gegeven.

De situatie rond 1490, die we wat beter kennen, was niet representatief voor de Middeleeu- wen als geheel. Dit jaar markeerde het dieptepunt van een hevige crisis die in 1477 begonnen was. Perioden van acute problemen, of tenminste van economische stagnatie, had de stad ook eerder gekend. Berichten over de jaren 1420 wijzen er op dat de strijd tussen Jacoba van Beieren en Philips de Goede, waarbij de eerste Gouda als steunpunt gebruikte, ten koste ging van de welvaart van de stad.2Nog eerder, in de jaren 1390, had zich ook een crisis voorgedaan, niet zo- zeer in de brouwnijverheid als wel in het interlokale scheepvaartverkeer dat zich een weg baan- de door de Goudse sluis.3Of deze crises erger waren dan die van 1477 en volgende jaren valt niet te zeggen. Maar dat de toestand in laatstgenoemde periode serieus was kan niet worden betwij- feld. De oorlogen van de Franse koning tegen de Bourgondische erflanden en de partijstrijd bin- nen die landen zelf, die ook Gouda niet onberoerd liet, trokken een zware wissel op de welvaart.4 De strijd die aartshertog Maximiliaan tegen het eind van de jaren 1480 voerde tegen de opstan- dige grote Vlaamse steden trof ook Gouda zwaar: daarheen ging immers een groot deel van de bierexport van de stad. Daar kwam in 1489-90 nog eens de Jonker Fransenoorlog bovenop, die letterlijk voor de poorten van Gouda werd uitgevochten: de laatste stuiptrekking van de Hoek- se en Kabeljauwse twisten.5

Uit verschillende gegevens vallen de gevolgen voor de stad af te lezen. Juist voor 1479 en en- kele volgende jaren zijn cijfers over de bierproductie bekend: ze laten een scherpe terugval zien.

Rond 1490 leveren de oorlog en de verwoestingen in Vlaanderen de Goudse brouwers een scha- depost van 40.000 Rijnsgulden op.6Eerder hadden graanschaarste en geldontwaarding toege- slagen (1478-1483). Deze maakten zo’n indruk op de tijdgenoten, dat Hendrik van Arnhem er

Historische Vereniging Die Goude

(2)

M I D D E L E E U W E N – Z O R G ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

zijn kroniek van het Collatiehuis mee begon.7Duidelijk blijken de problemen ook uit de stads- financiën. De torenhoge uitgaven die voor gewapende bewaking moesten worden gedaan8en de terugval van de inkomsten, die grotendeels uit accijnzen bestonden, veroorzaakten een schaar- beweging. Keer op keer moet het stadsbestuur in de periode na 1477 dan ook zijn toevlucht ne- men tot de verkoop van lijf- en losrenten. Ook een ander financieringsmiddel wordt bij herha- ling gebruikt: het aangaan van een lening bij de poorters.9Terzake van de accijnsheffing gaan de duimschroeven aan. In 1482 worden enkele nieuwe accijnzen vastgesteld.10In 1484 verkrijgt men toestemming om de stadsvrijheid tot een kwart mijl buiten de stad uit te breiden, zodat ook daar de stedelijke accijnzen gelden.11Het in 1488 in gebruik genomen Keurboek bevat een eindeloze reeks scherpe uitvoeringsbepalingen.12Poorters ontvluchten de stad, zodat het stads- bestuur maatregelen moet nemen om zich tegen de financiële gevolgen daarvan te wapenen.13 Op 1 februari 1491 voert de vroedschap een aantal bezuinigingen door in het stedelijk beheer, maar die lossen het probleem niet op.14 Nog hetzelfde jaar verkrijgt de stad voor de eerstvol- gende tien jaar vrijstelling van de helft van de beden.15In de motivatie van hun verzoek tot die reductie geven de stadsbestuurders op dat als gevolg van de oorlogen om Utrecht, Rotterdam en Montfoort waarin Gouda als grensstad verwikkeld is, het aantal brouwers tot een derde is te- ruggelopen. Dit laatste was ongetwijfeld overdreven, maar ernstig was de situatie zeker. Omdat de stad de verschuldigde renten niet kon betalen, vroeg en verkreeg Gouda in 1494 surséance, evenals de vijf andere grote Hollandse steden: dit kwam praktisch neer op een faillissement.16 Eerder had de achterstalligheid in rentenbetaling door de stad Gouda de arrestatie van Goudse burgers in het buitenland ten gevolge gehad.17

Onder de poorters en ingezetenen deed de achteruitgang zich in allerlei opzicht gevoelen.

Volgens de Enqueste, de bekende belastingenquête van 1494, was het aantal haertsteden als gevolg van oorlogen en slechte nering van 2800 in 1477 verminderd tot 1600 à 1700. Brouwerij en draperie waren twee derde achteruit gegaan. Het aantal boeiers dat op Frankrijk voer was van dertig verminderd tot vijf of zes. De honderd notabelste Gouwenaars waren ‘van duysent tot hondert gecommen’ (hadden 90 % van hun vermogen verloren), terwijl er bijna geen personen waren die rijker waren geworden. De duurste huizen (op de Sluis) waren van 32 à 33 nobel huur- waarde gedaald naar acht à negen nobel. Ook het land rondom was verarmd, mede als gevolg van de ondiepte van de IJssel en de turfgraverij. Dit had een dubbel negatief effect op de poorterij:

die trok geen inkomsten uit haar eigen landbezit en kon ook aan de landlieden niets meer ver- dienen. De algehele vermogensachteruitgang werd tegenover de belastingenquêteurs geschat op 75 %. De ‘gemeente die heur broot plagen te winnen aen die brouwers ende andere’ (zoals de draperie) was van armoede uit de stad vertrokken. Zij die waren gebleven waren wel vier keer zo arm als tevoren en moesten uit bedelen gaan of hun kinderen uit bedelen sturen, en wel uit schaamte buiten de stad Gouda.18 Misschien is een of ander bericht overdreven, maar dat er misère heerste behoeft niet te worden betwijfeld.

Tegen deze achtergrond moeten dus onze vroegste gegevens over de vermogensverdeling on- der de Gouwenaars worden geplaatst. Ze zijn afkomstig uit een register met de opbrengst van een gedwongen geldlening uit 1490, uit een taxatie die door twee commissarissen namens de Staten van Holland in 1492 werd uitgevoerd om de honderdste penning (één procent belasting) te kunnen innen, en uit de al genoemde Enqueste.

De verplichte geldlening bij de poorterij van 1490 was niet de eerste van die soort.19Het Keurboek van 1488 bevat enkele ongedateerde maar vermoedelijk uit 1488 of 1489 daterende

Historische Vereniging Die Goude

(3)

R I J K L I E F D E W E R K I N E E N A R M E S TA D

bepalingen over verplichte leningen van dat jaar.20Een daarop volgende keur moet op de lening van 1490 betrekking hebben: ieder die zijn lening nog niet heeft opgebracht, moet dat voor Sint-Pontiaansdag (14 januari) 1490 doen, op straffe van inkwartiering van soldaten en een boe- te van tien kronen.21Van de lening zelf is een inschrijvingsregister met 773 namen bewaard, de eerste in een hele reeks van dergelijke lijsten en tevens de langste.22Tussen de brede basis die het stadsbestuur, met de rug tegen de muur, voor deze lening zocht en de scherpe uitvoeringsmaat- regelen is er natuurlijk verband: kennelijk was er veel verzet tegen de lening. Het bedrag, tot een totaal van iets meer dan 900 pond,23werd besteed aan de ‘wapening van Montfoort en Woer- den’ (de Jonker Fransenoorlog). De bedragen liepen uiteen van acht pond (betaald door enkele kloosters) tot twee stuivers, afgezien van enkele items met ‘nul’. Het aandeel van de meestver- mogenden in deze aanslag is relatief gering.

In 1492 gaf stadhouder-generaal Albrecht van Saksen opdracht tot de heffing van een hon- derdste penning. Met de taxatie in Gouda, die alle goederen van particulieren in de stad en in de stadsvrijheid betrof, werden de commissarissen Cruesinck en Grenier belast. Hun register is niet bewaard gebleven, maar in enkele latere bronnen worden er gegevens uit aangehaald.24Het to- tale vermogen van poorters en inwoners van de stad werd geschat op 215.959 Rijnsgulden, waarvan 1 % in de stadsvrijheid. Voor de top geeft de bron enkele aanvullende gegevens:

>3000 pond: één persoon 2400 à 3000 pond: drie personen 1200 à 2400 pond: twaalf personen 1200 pond: achttien personen

Nemen we voor de niet-gespecificeerde tussencategorieën het gemiddelde aan, dan zijn de ge- noemde 34 personen (ongeveer 2 % van de totale bevolking) goed voor 42.300 pond, bijna 20

% van het totaal. Ter vergelijking: in Leiden bezat in 1498 8 % van de bevolking samen 70 % van het totale bezit.

Interessant is ook wat deze bron leert over het gemiddelde vermogen per hoofd van de be- volking in Gouda. Gaan we voor 1492-1494 uit van een bevolkingsgetal van 9500,25dan be- draagt dit gemiddelde 28.8 pond. Daarmee steekt de welstand in Gouda schril af tegen die in andere grote Hollandse steden zoals deze te berekenen valt uit diverse bronnen betreffende de periode tot 1514.26Daarbij dient wel bedacht te worden dat de bestandsopname in Gouda werd gedaan op het dieptepunt van de crisis.

jaar: totaal kapitaal kap. per hoofd:

(x 1000):

Amsterdam 1505/7 1018 73

Delft 1508 536 36

Haarlem 1495-1500 444-553 32-40

Leiden 1498 919 55

Leiden 1502 805 49

Gouda 1492 216 28.8

Hoorn 1514 332 54

Wat de huizen betreft, daarvan stonden er in 1492 1680 in de stad, waarvan er 777 arm waren (beneden 25 Rijnsgulden) ofwel 46 %. De stadsvrijheid telde 147 huizen, waarvan 118 arm

Historische Vereniging Die Goude

(4)

M I D D E L E E U W E N – Z O R G ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

(80 %). In totaal telde Gouda dus 1827 haardsteden, waaronder 49 % arme, dus nagenoeg de helft. De bewoners zou men dus als fiscale armen mogen beschouwen. Hun percentage ligt iets lager dan het aandeel van degenen die in 1490 niet werden aangeslagen in de gedwongen geld- lening (plm. 1827 min 773, dus 1054, ofwel 57 %).

De gegevens uit 1490 en 1492 worden in grote lijnen bevestigd door de Enqueste van 1494.

Daarin wordt geschat dat de helft van de huizen te arm is om bij te dragen: dat komt in de buurt van de genoemde 49 respectievelijk 57 %. De ‘honderd notabelsten’ die 90 % aan vermogen hebben ingeboet kunnen we niet aan de in 1490 of 1492 opgetekende getallen verbinden. Mis- schien moeten we aan een dergelijk rond getal ook eerder een symboolwaarde toekennen.

Behalve over deze gegevens uit de vroege jaren 1490 beschikken we over enkele cijfers uit 1514, afkomstig uit belastingenquête van dat jaar, de Informacie.27Het stadsbestuur laat ook in 1514 doorschemeren dat het met de stad niet goed gaat en noemt als oorzaken onder andere de duurte van het graan en de heffing van discriminerende accijnzen op Goudse bieren in Antwer- pen, Amsterdam en elders. De achteruitgang wordt evenals in 1494 onder meer afgelezen aan de waardedaling van de huizen. Ze zijn bovendien in aantal afgenomen tot 1694 haertsteden, waar- van er 554 (33 %) arm zijn en niet contribueren. Hieronder worden ook de 168 huizen geteld die buiten de Dijkspoort en buiten de Potterspoort in de stadsvrijheid staan: daarvan zijn er 64 (40 %) arm. Met het percentage arme huizen zit Gouda op dat moment ongeveer op hetzelfde niveau als Amsterdam (33 %); het steekt echter gunstig af bij de percentages van Haarlem (54

%) en Leiden (63 %).28De armoede van de stad moet verder blijken uit het niveau van de jaar- lijks verschuldigde renten: die belopen 2291 Vlaamse ponden en men verwacht er nog zeker 18 à 20 jaar aan vast te zitten. De rentenlast bedraagt meer dan 50 % van de gemiddelde jaarlijkse stedelijke inkomsten. Dat is niet gering, maar in Leiden en Haarlem was het nog een stuk er- ger.29 Het ging bovendien niet uitsluitend om revenuen die de stad uitvloeiden: van het ge- noemde jaarbedrag was 990 pond (ruim 43 %) in de vorm van lijf- en losrenten uitgezet in de stad zelf.

Over de armoede delen de Heilige Geestmeesters in 1514 mee dat er 4000 openlijk bedeel- den zijn en nog eens 1000 heimelijke.30Met dergelijke ronde getallen moeten we even voor- zichtig zijn als met de 10.000 communicanten die bij dezelfde gelegenheid door de kapelaan worden genoemd.31Ze zijn bovendien moeilijk in overeenstemming te brengen met een opga- ve door de vicecureit van het aantal van de Heilige Geest levende personen in 1518, dat even- eens 1000 bedraagt (en niet 4000 of 5000).32Het is dus moeilijk om het aantal armen in 1514 uit te drukken in een percentage van de totale bevolking. Wel krijgt men de indruk dat het la- ger ligt dan in 1494 en ook minder hoog dan bijvoorbeeld in Leiden, waar het aandeel van de ar- men in 1514 als 63 % wordt opgegeven.33

Ondanks deze onzekerheden is het wel mogelijk aan de onderkant van het sociale spectrum enkele groepen armen duidelijk te onderscheiden. Degenen die buiten aanslagen zoals die van 1490 vielen zijn de fiscale armen. Daartoe rekenen we ook de bezitters van huizen die minder dan 25 Rijnsgulden waard waren. Ze behoeven dus niet volstrekt bezitloos te zijn geweest en zullen normaal gesproken ook in hun eigen levensonderhoud hebben voorzien. Ook voor vele van de 4000 personen die rond 1514 op de uitdelingen door de Heilige Geestmeesters afkwa- men zullen de verstrekte goederen een aanvulling zijn geweest op het levensonderhoud dat zij zelf verdienden. Iets moeilijker ligt het met de 1000 personen die thuis door de Heilige Geest- meester werden bedeeld. Men zou daar graag het equivalent in zien van de categorie die elders

Historische Vereniging Die Goude

(5)

R I J K L I E F D E W E R K I N E E N A R M E S TA D

(maar ook wel in Gouda, bijvoorbeeld in 141634) ‘huiszitten’ werden genoemd: personen die tot de gemeenschap van poorters en inwoners behoorden maar die niet in staat waren zelf in hun le- vensonderhoud te voorzien. Daartegen pleit echter de opmerking van de magistraat dat het hier- bij om personen ging die ‘uit schaamte’ niet aan de publieke uitdelingen van de Heilige Geest deelnamen: dat lijkt eerder te wijzen op personen die door de slechte conjunctuur in moeilijk- heden waren geraakt. Verder onderscheidde men nog een categorie ‘miserabele personen’:35lie- den die door hun geestelijke staat of door lichaamsgebreken aanspraak konden maken op bij- zondere vormen van zorg en verpleging, bijvoorbeeld in één van de gasthuizen. Zo ontvangt de organist meester Françoys een plaatsje in het gasthuis ‘alsoe hij een miserabel persoon is’.36Als niet-miserabel beschouwde men rond 1500 meer en meer de vele vagebonden en ‘spekhalers’:

vreemdelingen die vanuit het omringende platteland of vanuit de buursteden naar Gouda kwa- men om te bedelen en onderdak te zoeken. Men probeerde hen zoveel mogelijk te weren. Curi- eus is het commentaar dat in 1514 geleverd werd bij de opgave van het aantal bedeelden: ‘Ende dat de arme luyden daer zoeveel commen, seggen de burgermeesters dattet toecompt omdat zy veel scerpbiers van den brouwers crigen, dat zy elders niet en hebben’.37Daarmee wordt gesug- gereerd dat er onder de 4000 ook velen zijn die hun domicilie niet in Gouda hebben en eerder tot de ‘spekhalers’ moeten worden gerekend.

Om het effect van de armoede in het Gouda van rond 1500 goed in te schatten moeten we letten op de verdeling van de belastingdruk, die naar modern besef onrechtvaardig was. Het overgrote deel van de stedelijke inkomsten werd geput uit accijnzen, die drukten op de meest elementaire levensbehoeften, graan en bier. We zagen al dat de problemen rond de stadsfinan- ciën aan het eind van de vijftiende eeuw gedeeltelijk werden opgelost door de bestaande accijn- zen te verzwaren en nieuwe in te voeren. Indirecte belastingen op consumptiegoederen treffen de minst draagkrachtigen altijd het ergst. In Gouda behoorden daartoe uiteraard de hiervoor ge- noemde categorieën armen. Maar ook de groep juist boven de fiscale armen kreeg het zwaar te verduren. Dat het stadsbestuur zich hiervan wel bewust was blijkt uit een opmerking in de In- formacie van 1514.38 De magistraat stelt daar dat men na 1492 de heffing van een honderdste penning – een directe belasting dus voor ieder boven het niveau van de fiscale armen – niet meer had aangedurfd ‘van vrees van der gemeente omme de groote exchijsen [accijnzen] die zy geven’.

In plaats daarvan had men zijn toevlucht genomen tot leningen onder de ‘poorterie’, waaronder ad hoc blijkbaar de beter gesitueerde ingezetenen worden verstaan.

Aan de bovenzijde van de sociale ladder hanteerden de Gouwenaars rond 1500 categorieën die het op de getalsmatige gegevens van 1490, 1492, 1494 en 1514 berustende beeld nuance- ren. Tijdens de dreiging van de Jonker Fransenoorlog, in 1489, werden de meest vooraanstaan- de Gouwenaars opgeroepen persoonlijk de nachtwaak waar te nemen, zoals dat ook van de schut- terij werd verwacht. Ze werden nu niet omschreven als de ‘honderd notabelsten’, zoals vijf jaar later, maar als ‘die goede luyden van der vroetscap mit seker persoenen, gecoren uut de rijcdom van der gemeente’.39Onder de ‘gemeente’ moeten we de poorters verstaan die geen direkt aan- deel hadden in het stadsbestuur. Daarbinnen onderscheidde men dus een (welomschreven?) groep vermogenden, de ‘rijcdom’. De schutters vormden ook zelf een sociale categorie: dat spreekt voor zichzelf als men bedenkt dat zij persoonlijk de kosten voor hun uitrusting droegen.

In de jaren rond 1500 waren er twee schutterijen actief, de oude en de jonge, die men in deze pe- riode waarschijnlijk heeft gelijk te stellen met de voetboog- en de kloveniersschutters. Het ging om enkele honderden mannen. De stadsrekeningen bevatten vergoedingen voor schutterswijn,

Historische Vereniging Die Goude

(6)

M I D D E L E E U W E N – Z O R G ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

geschonken aan die leden van de twee gilden die aan de processies op Sacraments- en Sint-Jans- dag hadden deelgenomen. In 1484 waren dat 140 oude schutters en 210 jonge, het jaar daarop respectievelijk 122 en 220.40 Begin zestiende eeuw varieerden de aantallen van 140 (Sacra- mentsdag 1520) tot 265 (Sacramentsdag 1516).41Toen Karel V in 1515 zijn intrede in Holland zou maken, bereidde men zich in Gouda op zijn komst voor door kaarsen van anderhalf pond elk en toortsen gereed te houden. Alle schutters, zowel de oude als de jonge, moesten van een kaars zijn voorzien. Voor toortsen moest worden gezorgd door de gilden, de gasthuizen en kapellen en de kloosters, maar daarnaast ook door alle brouwers die geen schutter waren en door diegenen die boven honderd nobel gegoed waren.42De schutters functioneerden hier duidelijk als wel- standsgroep. Datzelfde geldt voor de brouwers, van wie werd aangenomen dat zij in het alge- meen tot de meer draagkrachtigen behoorden.

Op de Tiende Penningkohieren, die voor enkele jaren rond het midden van de zestiende eeuw bewaard zijn, kan uit ruimtegebrek niet worden ingegaan.43Uit deze registraties van de huur- waarde van onroerend goed blijkt dat Gouda toen een relatief hoog aantal arme huizen telde.

Het aantal zeer welgestelden was in het Gouda van midden zestiende eeuw daarentegen juist op- vallend laag. Inzicht daarin krijgen we dankzij de tiende penning op de koopmanswinst van 1543. Hiervoor werden diegenen aangeslagen die meer dan duizend gulden in hun bedrijf had- den, terwijl de winst werd gesteld op 6 % van het bedrijfskapitaal.44In het kohier van de tien- de penning van 1543 voor Gouda is een notitie aangetroffen waarin de magistraat verklaart dat bij onderzoek onder ede is gebleken dat onder de notabelste en rijkste ingezetenen die zich met koophandel bezighielden niemand boven de aanslaggrens kwam.45Dit gegeven laat zien dat de rijkdom van de bovenlaag in Gouda pover afstak bij die in andere steden. In het grote en rijke Amsterdam werden 98 personen aangeslagen, gemiddeld voor 1423 pond, in Delft dertig (ge- middeld 1197 pond), in Haarlem een onbekend aantal en in het arme Leiden toch altijd nog zes.

Het beeld van een slechts matig welgestelde bovenlaag in Gouda wordt bevestigd door ge- gevens die kunnen worden ontleend aan de studie van James Tracy over de kopers van over- heidsrenten. Voor de periode 1553-1565 kon hij de genieters van renten op de Staten van Hol- land in kaart brengen.46 De drie grote rentenmarkten in Holland zijn dan Amsterdam, Den Haag en Delft, maar voor het totaal bedrag aan Statenrenten komt Gouda in deze periode toch nog op de vijfde plaats, na de genoemde drie en Dordrecht maar vóór Haarlem, Rotterdam en Leiden. Tellen we het aantal individuele kopers, dan blijkt Gouda (met 207) zelfs op de tweede plaats te komen, na Amsterdam (met 526 kopers). Uiteraard betekent dit dat het gemiddelde bedrag waarvoor de Staten bij Goudse renteniers in het krijt stonden juist weer heel laag is. Van de genoemde acht steden komt Gouda dan op de laatste plaats, zowel in de categorie renteniers- ambtsbekleders (gemiddeld 546 pond), als in de categorie niet-ambtsbekleders (267 pond):

Gouda eindigt dus zelfs nog iets onder Leiden. Interessant zijn ook Tracy’s bevindingen ten aan- zien van rentenaankopen door een kleine subcategorie, die van de brouwers die tevens magi- straatslid zijn. Voor de jaren 1542-1565 vergelijkt hij op dit punt Amsterdam, Delft en Gouda.

(aantal kopers) / gemiddelde aankoop per koper magistraat-brouwers andere magistraten

Amsterdam (5) 1.368 (32) 1.602

Delft (10) 3.621 (21) 1.544

Gouda (9) 698 (20) 370

Historische Vereniging Die Goude

(7)

R I J K L I E F D E W E R K I N E E N A R M E S TA D

Tracy constateert dat in Delft en Gouda de uitkomsten per koper voor de magistraten-brouwers veel hoger liggen dan voor de magistraten-niet-brouwers. Hij brengt dit in verband met de ma- laise in de brouwerij, die kapitaalkrachtige brouwers ertoe aanzette liever in staatsrenten te be- leggen dan in hun bedrijf.47Belangrijker lijken echter de verschillen tussen Delft en Gouda: de hoge waarden voor Delft en de lage voor Gouda kan men plausibel in verband brengen met de bloei van het Delftse brouwersbedrijf en het kwijnen van het Goudse. Het verband tussen brou- werij en rentenaankoop is eerder recht dan omgekeerd evenredig. Interessant is in dit verband de door Tracy samengestelde lijst van de 71 grootste kopers van Staten-renten in Holland in de ja- ren 1542-1565.48Gouda is daarop slechts met twee namen vertegenwoordigd, die van Dirk Cor- nelisz van Oudewater (nr. 65) en Dirk Cornelisz van Reynegom (nr. 71). De laatstgenoemde is te- gelijk de grootste Goudse brouwer volgens een lijst van 1546.49De welstandsverdeling in de stad wordt begrijpelijk als men bedenkt dat schaalvergroting rond 1546 in de brouwerij nog slechts in bescheiden mate was toegepast. De nering werd nog gedomineerd door kleine bedrijven. Dit past in het algemene beeld van de Goudse elite: economisch kon zij zich niet erg kon ontplooien en in welstand bleef ze achter bij die in andere Hollandse steden, met name bij die in Delft.

Was Gouda nu per saldo aan het eind van de Middeleeuwen een arme stad? Op grond van al het bovenstaande moeten we deze vraag met een genuanceerd ‘ja’ beantwoorden. De moeilijk- heden die volgden op de dood van Karel de Stoute hadden de welvaart van de stad ernstig aan- getast: zoveel blijkt wanneer we rond 1490 over cijfers beginnen te beschikken. Het gezamen- lijk vermogen van de inwoners van de grote stad die Gouda toen was bevond zich op een laag niveau, duizenden gingen onder bittere armoede gebukt, de stad zelf stak zwaar in de schulden.

Toch was de situatie in 1514 minder erg dan in een stad als Leiden, waar de schuldenlast nog drukkender was en de armoede nog schrijnender. Maar in de loop van de zestiende eeuw blijkt dat Gouda in welstand steeds meer begint achter te raken op andere Hollandse steden zoals Am- sterdam en – voor Gouda een meer toepasselijke vergelijking – Delft. Het totale vermogen van de Gouwenaars stak karig af bij dat in andere steden. Het aantal welgestelden Gouwenaars dat in renten kon investeren viel niet tegen, maar hun individuele inleg was gemiddeld opvallend laag. Meer nog dan door haar armoede onderscheidde Gouda zich in deze jaren door haar rijk- dom: die was vergeleken met die van de bovenlaag in andere steden uiterst sober. Het psycholo- gisch belang daarvan mag niet worden onderschat. Het was uiteraard juist de Goudse elite die de neus buiten de deur kon steken, om dan te ontdekken dat zij met standsgenoten in andere ste- den geen gelijke tred kon houden. Het zelfbeeld van de stad is er blijvend door beïnvloed.50

De oude instellingen van weldadigheid

Deze nogal arme stad was een heel scala instellingen van weldadigheid rijk. Die kunnen we in de tijd veel verder terug vervolgen dan de verdeling van rijkdom en armoede onder de Gouwe- naars zelf. De oudste en voornaamste van de godshuizen was het Grote of Sint-Catharina Gast- huis. De vroegste gedateerde vermelding van het ‘hospitael van der Goude’ betreft de schenking van een rente aan het gasthuis door de vrouw van Reinoud de Witte in 1315. Gasthuizen wer- den vaak opgericht aan de rand van de stad nabij een stadspoort, want hun primaire taak was de opvang van vreemdelingen en pelgrims. Maar in Gouda lag dit anders: hier heeft het Grote Gast huis vermoedelijk vanaf het begin aan het noordeinde van de Oosthaven gestaan. Deze si- tuering, in het hart van de stad, niet ver van het Hof van de heren van der Goude en vlak bij de

Historische Vereniging Die Goude

(8)

M I D D E L E E U W E N – Z O R G ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

Sint-Janskerk, de voormalige hofkapel, is een aanwijzing dat de Van der Goudes betrokken zijn geweest bij de stichting van het gasthuis, die op een onbekend tijdstip in de dertiende eeuw moet hebben plaats gevonden. Er zijn nog andere gegevens die daarop wijzen. De al genoemde schenking door de vrouw van Reinoud de Witte, een gift van Aernt de Witte en de vermelding in enkele vroege oorkonden van heer Pieter de Witte als gasthuispriester brengen het gasthuis steeds met dezelfde familie in verband: een bastaardtak van de dertiende-eeuwse heren Van der Goude. De rekeningen van de graven van Blois bevatten betalingen voor de priester van het gast huis: de graven waren de rechtsopvolgers van de vroegere heren van der Goude. Of deze he- ren tevens zijn opgetreden als bestuurders van het gasthuis is onbekend. De gasthuismeesters worden voor het eerst vermeld in 1341.51

De gehele Middeleeuwen door is het gasthuis onderdak blijven verlenen aan vreemdelingen en passanten. Daarnaast heeft het zich al vroeg ook de zorg voor Goudse armen tot opgave ge- steld. In 1350 bijvoorbeeld schonk een particulier een gift van acht pond aan het gasthuis om schoenen voor de armen te kopen. In 1433 blijkt op de gasthuismeesters de verplichting te drukken om aan zieken en armen brood uit te delen. Wel werd hun taak op dit terrein na de in- stelling van het college van Heilige Geestmeesters in 1391 geringer. Wat bleef was de zieken- zorg. Vermoedelijk zijn vanaf het begin niet-zelfredzame zieken in het Catharina Gasthuis op- genomen geweest, maar bewezen is dit pas vanaf 1391. Van een fundatie voor wijnuitdelingen door meester Govaert Sonderdanck in 1426 profiteerde ook het ‘grote(n) gasthuys des dair veel zieck sijn’. Coman Allaert schonk drie pond aan het gasthuis om van zonsopgang tot zonson-

Catharina Gasthuis: detail grote zaal.

Historische Vereniging Die Goude

(9)

R I J K L I E F D E W E R K I N E E N A R M E S TA D

dergang een lamp voor de zieken brandende te houden. Naast de zorg voor de echte behoeftigen – vreemdelingen, armen en zieken – ruimde het gasthuis een plaats in voor draagkrachtigen die in hun laatste levensjaren verzorging behoefden, de zogenaamde proveniers of kostkopers. Deze lie- den verschaften zich door betaling van een bedrag ineens voor de rest van hun leven kost en in- woning in het gasthuis. Reeds in 1408 blijkt dat hun aanwezigheid ongewenste concurrentie voor de armen oplevert. De gasthuismeesters nemen dan in overleg met het stadsbestuur het be- sluit dat het aantal proveniers in het gasthuis niet boven de vier mag uitkomen en dat zij er min- stens negentig nobel voor moeten neertellen.52

Zoals in bijna alle charitatieve instellingen in middeleeuwse steden werd ook in het grote Gasthuis regelmatig de mis gevierd, waarvoor een eigen priester beschikbaar was. Na de grote stadsbrand van 1361 en de daarop volgende herbouw werd in 1367 een nieuw altaar in het gast - huis gewijd. De wijbisschop beloofde veertig dagen aflaat aan degenen die de mis in het gast- huis bijwoonden of een schenking deden. Bij die gelegenheid horen we voor het eerst dat Sint- Catharina de beschermheilige was. Het altaar zal toen nog niet in een aparte kapel hebben gestaan: nog tot diep in de vijftiende eeuw was het in de ziekenzaal opgesteld. In de vijftiende eeuw heeft men het overigens lang zonder eigen gasthuispriester moeten stellen. In 1408 be- paalde de stadsregering dat na de dood van de toenmalige gasthuispriester geen opvolger zou worden benoemd. In de tweede helft van die eeuw waren het vaak de Collatiebroeders die de mis in het gasthuis verzorgden. Pas na 1474 is er weer sprake van een eigen gasthuispriester. Waar- schijnlijk hangt dit samen met de bouw van een aparte gasthuiskapel – de thans nog bestaande!

– waartoe in 1474 toestemming werd verleend.53

Merkwaardigerwijs ontbrak gedurende een groot deel van de veertiende eeuw een apart or- gaan voor parochiële armenzorg. Pas in 1391 werd de eerste aanzet daartoe gegeven. Misschien hangt de oprichting van een college van armenmeesters samen met de al genoemde stagnatie van de welvaart in deze periode. Het college kwam door particulier initiatief tot stand. Op 10 mei 1391 stelde meester Willem Sonderdanck, voormalig lijfarts van graaf Jan van Blois, een jaar- rente van twintig pond ter beschikking die in naam van de Heilige Geest ten goede moest ko- men aan de armen. Twee van stadswege aan te stellen ‘knapen’ zouden het beheer voeren. In 1393 werd deze stichting versterkt door de oprichting van een altaar in de Sint-Janskerk ter ere van de Heilige Geest en van de heiligen Cosmas en Damianus, de patroons van de medische stand. Landschenkingen door de familie Sonderdanck – behalve door meester Willem ook door zijn zoon meester Govaert, die lijfarts van graaf Guy van Blois was – moesten zorgen voor een stevige financiële basis. Er is sprake van wekelijkse, respectievelijk maandelijkse misvieringen met daaraan verbonden uitdelingen van wijn. Aan wijn werd geneeskundige kracht toegekend.

Uit de twee voor het beheer aangestelde knapen groeide al spoedig een college van stedelijke Heilige Geestmeesters, dat evenals andere stedelijke bestuursorganen jaarlijks op 6 januari werd vernieuwd. Een reglement voor dit college stelt vast dat de Heilige Geestmeesters de enigen zul- len zijn die in Gouda voor de armen collecteren. Zij zullen uitdelingen doen aan de armen, de zieken in het gasthuis en de gevangenen. Indien zij renten verwerven, dan zal daarvan voedsel voor de wintertijd worden gekocht. Bij de jaarlijkse overdracht van het beheer mogen de Heili- ge Geestmeesters aan hun opvolgers slechts een lege zak ter hand stellen. Het college kreeg in 1408 bovendien versterking, toen Govaert Sonderdanck een memoriebroederschap stichtte on- der het patronaat van Sint-Cosmas en Sint-Damianus (later stond deze ook als de Heilige Geest- broederschap bekend). Broeders en zusters konden er lid van worden tegen betaling van een

Historische Vereniging Die Goude

(10)

M I D D E L E E U W E N – Z O R G ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

pond per jaar, een voor die tijd aanzienlijk bedrag. De broederschap zou wekelijkse uitdelingen doen aan huiszittende armen, zieken en gevangenen.54

Het Heilige Geestcollege zou in de late Middeleeuwen uitgroeien tot één van de belang- rijkste en meest veelzijdige instellingen van Gouda. Zijn activiteiten kunnen in drie catego- rieën worden verdeeld: handelingen die de Heilige Geestmeesters in eigen naam verrichtten, werkzaamheden die zij uitvoerden namens anderen en activiteiten waarbij ze het oppertoezicht hadden. Tot de eerste categorie behoorden verschillende soorten uitdelingen. Een jaarlijks te- rugkerend evenement was de uitdeling van wijn op Sint-Maartensavond (dus: 10 november), die al in 1398 werd gehouden en waarvoor meester Govaert Sonderdanck in 1426 een aanvul- lende fundatie deed. Van deze uitdelingen profiteerden wereldlijke en kloosterlijke geestelij- ken, maar ook de zieken in het grote en het Noodgods Gasthuis, de gevangen en ‘die Lazarus des dair sieck zijn’ (de leprozen). Behalve voedsel verstrekte het Heilige Geestcollege in de win- ter ook brandstof (hout en turf). Sinds 1417 beschikte het over een eigen opslagplaats aan de Korte Groenendaal. Dit was een schenking van Aernt Harmansz en zijn vrouw, die er in dat- zelfde jaar en in 1424 ook enig meubilair bij gaven plus wat land in Stein om de uitdelingen te bekostigen. Het is niet duidelijk wat de bedoeling van dat meubilair was: zijn de Heilige Geest- meesters reeds toen begonnen aan wezen onderdak te verlenen, een vorm van zorg die later de belangrijkste plaats zou innemen? Het deelhuis aan de Korte Groenendaal heeft nog zeker na 1456 gefunctioneerd. Later in de eeuw stond het Heilige Geesthuis in de Vrouwensteeg, vanaf 1495 aan de Regenboog.55

Daarnaast was de Heilige Geest in veel gevallen uitvoerder van distributies aan de armen die aan zelfstandige fundaties waren verbonden. Een mooi en vroeg voorbeeld is de (her)stichting van de IJzeren Kapel in de Sint-Janskerk door Jan de Bastaard van Blois in 1416: aan het altaar moest dagelijk de mis worden gelezen en er moesten uitdelingen aan de ‘arme huussitten ende beddevasten’ worden gedaan. De originele stichtingsoorkonde werd in bewaring genomen door de Heilige Geestmeesters, die ook met de inning van het jaarlijkse rentenbedrag van 36 nobel werden belast. Dat moet wel betekenen dat aan hen de supervisie op de kapelstichting en de uit- voering van de eraan verbonden charitatieve bepalingen werd toevertrouwd. Overeenkomstig dit model zou de uitvoering van talrijke andere fundaties aan de Heilige Geest toevallen, om te beginnen de in 1420 door de priester Jan Pietersz gestichte jaarlijkse uitdeling van tarwe aan de armen.56

Een vroeg voorbeeld van supervisie over een liefdadige fundatie vinden we al in 1394: bij de oprichting van het Leprooshuis werden de Heilige Geestmeesters belast met het algemeen toe- zicht. Een min of meer gelijksoortig geval deed zich in 1407 voor. Harman Dapper, broeder van de predikerorde (dominicanen) droeg toen zijn huis aan de Patersteeg aan de prior van de Utrechtse dominicanen op om er een termijnhuis van te maken: een tijdelijk verblijf voor de broeders wanneer zij in Gouda en omgeving op bedeltocht waren. Zou de prior het huis echter verkopen, dan kwam de opbrengst aan de Goudse Heilige Geestmeesters ten goede. Een zelfde soort voorwaarde werd bedongen bij de toekenning van een rente aan de kapel van Onze-Lieve- Vrouw-in Honscoop in 1421: zou het met dit kapelletje niets worden, dan was de rente via de Heilige Geest bestemd voor de armen. De bekendste toepassing van deze figuur is de stichting van het Collatiehuis in 1425: de priester Dirk Florisz droeg zijn huis in de Spieringstraat over aan de regulieren om als onderdak te dienen voor priesters die ‘collaties’, stichtelijke toespraak- jes, tot de stadsbevolking moesten doen. De Heilige Geestmeesters kregen de supervisie, en zo

Historische Vereniging Die Goude

(11)

R I J K L I E F D E W E R K I N E E N A R M E S TA D

stonden zij aan de wieg van het convent van de Collatiebroeders.57

Behalve het college van Heilige Geestmeesters zagen in de laatste decennia van de veertien- de eeuw ook het Noodgods Gasthuis en het Leprooshuis het licht. Het Leprooshuis was de eer- ste instelling die voor een specifieke categorie behoeftigen in het leven werd geroepen. Daarin was Gouda overigens niet uniek: ook elders waren de ‘melaatsen’ de eersten die afgezonderd wer- den van de samenleving, hetgeen uiteraard samenhing met het besmettelijke karakter van hun ziekte. Men sprak aanvankelijk niet van ‘melaatsen’ of ‘leprozen’ maar van ‘lazarusen’; het Le- prooshuis stond bekend als het ‘Lazarushuis’. Het ontstond in 1394, toen Aernt Pic Dirksz zijn huis aan de westzijde van de Kromme Gouwe even buiten de Potterspoort wegschonk ‘ter armer behoef die beziect siin mitter lazerijen’. De plaats is in 1940 teruggevonden toen bij grond- werkzaamheden ten behoeve van nieuwbouw van zuivelfabriek De Producent aan het eind van de Wachtelstraat funderingen en skeletresten te voorschijn kwamen. Bij de stichting droeg Aernt Pic het bestuur op aan het kort tevoren opgerichte college van Heilige Geestmeesters.

Voor zichzelf bedong hij dat hij de rest van zijn leven in het huis kon blijven wonen. Toen hij in 1408 overleed, kwam een nieuw reglement tot stand, dat onder meer voorzag in de vorming van

Piëtà. Noord-Nederland, 1515- 1524.

Historische Vereniging Die Goude

(12)

M I D D E L E E U W E N – Z O R G ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

een apart college van Lazarusmeesters. De toegang tot het Lazarushuis werd beperkt tot poorters en ingezetenen van Gouda; vreemde leprozen zouden niet meer dan één nacht mogen blijven.

Welgestelde leprozen zouden in het Leprooshuis alleen huisvesting, vuur en licht ontvangen en moesten voor het overige zelf in hun levensonderhoud voorzien. Bovendien werd van hen ver- wacht dat ze bij hun dood vijftig nobel aan het Leprooshuis zouden vermaken. Arme leprozen moesten bedelen. Ze mochten zich, onder toezicht van de Lazarusmeesters, daartoe in de stad be- geven, gewapend met de Lazarusklap. Voor de constatering van de ziekte, de ‘schouw’, had Gouda zelf geen expertise in huis: hiervoor werd men verwezen naar de deskundigen van de Sint- Jacobskapel in Haarlem. De interne huisorde van het Leprooshuis droeg een sterk godsdienstig karakter, met seksuele onthouding, vaste gebeden en verplicht misbezoek.58

Nog voor de oprichting van het Heilige Geestcollege en het Leprooshuis was een tweede hos- pitaal tot stand gekomen: het Noodgods Gasthuis dat in 1384 en 1387 voor het eerst wordt ver- meld. Het stond in de Spieringstraat, even ten noorden van de Walestraat, en werd evenals de Noodgodskapel bestuurd door het Noodgodsgilde. Bij de stichting zal het allereerst in de be- doeling hebben gelegen de pelgrims te herbergen die men in de Noodgodskapel op bezoek bij de wonderdadige Pietà verwachtte. Het stadsbestuur verleende ook aan dit gasthuis vrijstelling van bieraccijns, en particulieren zoals Govaert Sonderdanck namen het op in de lijst met door hen begunstigde instellingen. Bij Sonderdanck ging het om een wijnschenking in het Nood- gods Gasthuis ‘als dair syeck sijn’, een bewijs dat er soms ook zieken werden verpleegd. In de be- ginperiode was het bestaan van dit gasthuis precair: in 1408 bevindt zich in de archiefkist van het Catharina Gasthuis een rentebrief die weliswaar bestemd is voor het Noodgods Gasthuis, maar die aan het Grote Gasthuis toevalt mocht het kleinere gasthuis ophouden te bestaan.59

De ambachtsgilden

Men zou verwachten dat ook de ambachtsgilden een rol hebben gespeeld in het betonen van wel- dadigheid binnen de kring van beoefenaren van een bepaald beroep. Ambachtsgilden zijn im- mers organisaties waarin beroepsgenoten met toestemming van de stedelijke overheid verenigd zijn. De instelling van een gilde werd van overheidswege bekrachtigd door het verlenen van een gildenbrief, die in de loop van de jaren regelmatig werd geactualiseerd. De gildenbrief is verge- lijkbaar met de statuten van een vereniging. De inrichting van de organisatie en de uitoefening van het ambacht werden erin geregeld. Tot aan de afschaffing van de gilden in 1820 zijn in Gouda ongeveer 55 gilden actief geweest. Het eerste overzicht van de ambachtsgilden dateert uit 1404. In dat jaar werd een lijst opgemaakt van alle gilden en religieuze broederschappen die aan de processie van het Heilig Sacrament zouden deelnemen.60De smeden openden de feeste- lijke stoet, gevolgd door de bakkers, de viskopers, de vleeshouwers, de timmerlieden, de wevers, de vollers, de kleermakers, de lichters (schippers), de coellude (wellicht groentehandelaren), de bierdragers, de elsenaars (schoenmakersknechts) en de cordewaniers (schoenmakers). Enige jaren later waren ook de bontwerkers, de schonenvaarders (schippers op de grote vaart), de brouwers, de brouwersknapen, het zakkendragersgilde en het kramersgilde van de partij. Welk van deze gilden het oudst is, is wegens gebrek aan bronnen niet met zekerheid te zeggen. Wel weten we dat ambachtsgilden een overwegend stedelijk verschijnsel waren. Ze werden pas opgericht na het verlenen van de stadsrechten.61Waarschijnlijk zijn de meeste in de lijst van 1404 vermelde gilden gesticht in de tweede helft van de veertiende eeuw. Het kramers- en het vollersgilde zijn

Historische Vereniging Die Goude

(13)

R I J K L I E F D E W E R K I N E E N A R M E S TA D

aantoonbaar ouder: het eerste wordt genoemd in een bron van omstreeks 1330, de vollers zelfs al in 1315.62

In de gildenbrief is het aantal bestuurders vastgelegd, evenals de verkiezingsprocedure. De invloed van de leden op de keuze van het nieuwe bestuur verschilt per gilde en per periode. De middeleeuwse gildenbrieven zijn in het algemeen onduidelijk over de bestuursverkiezing. Het zakkendragersgilde is een uitzondering: in de brief van 1440 wordt bepaald dat de gildenbroe- ders elk jaar voor Sint-Jacobsdag gezamenlijk ‘het gilde moeten drinken’.63Dit feest betekende het einde van het gildenjaar. De boeken werden gesloten, men hield een gezamenlijke maaltijd en er werd een nieuw bestuur gekozen. De vier dekens riepen acht van de oudste leden bij zich om zich met hen te beraden over het nieuwe bestuur. De groep van acht koos bij meeste stem- men vier nieuwe dekens. De invloed van de overige leden hierop is dus uiterst beperkt. Bij de kleinschippers verloopt de procedure volgens de gildenbrief van 1556 anders.64De vier overlie- den, die voor het leven zitten, kiezen jaarlijks vier nieuwe dekens. De gildenleden hebben hier- op dus helemaal geen invloed.

De bestuursleden hebben verschillende taken. De dekens houden de financiën bij, de over- man zit de vergaderingen voor en oefent, soms met de dekens, controle uit op de naleving van de voorschriften van de gildenbrief. Overlieden en schepenen doen gezamenlijk huiszoekingen om minderwaardige producten op te sporen, maken processen-verbaal op en verrichten inbe- slagnames. De bestuursleden oefenden hun functie onbezoldigd uit en moesten deze op straffe van een boete accepteren. De functie was niet altijd geliefd, niet in de laatste plaats omdat het oude bestuur het gilde vrij van schulden aan het nieuwe moest overdragen. Waarschijnlijk wa- ren de dekens hoofdelijk aansprakelijk voor tekorten. In de gildenbrief van de lijndraaiers was dat expliciet opgenomen.65

De voorwaarden voor het lidmaatschap zijn voor alle gilden gelijk: men moet poorter zijn en de meesterproef, indien vereist, hebben afgelegd. Vervolgens moet inschrijfgeld en contributie betaald worden. Vrijwel alle gilden hanteren verschillende tarieven voor leden die hun poorter- schap hebben gekocht, voor poorters en voor kinderen van leden. De eersten betalen het meest, kinderen van leden het minst. Weeskinderen krijgen hun opleiding kosteloos. Van sommige gil- den weten we dat ook vrouwen lid kunnen zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de grootschip- pers blijkens de gildenbrief van 1510.66Het kleermakersgilde heeft een onderafdeling van wol- lenaaisters, met sinds 1529, en mogelijk eerder, een eigen bestuur van dekeninnen.67Bij andere gilden zijn vrouwen gerechtigd het bedrijf van hun overleden echtgenoot voort te zetten. Het linnenweversgilde bijvoorbeeld laat de weduwe kosteloos toetreden zodat zij het ambacht kan voortzetten, zij het eerst na beraad met de dekens.68

In het gildenleven van voor 1572 is religiositeit een bindend element. In de gildenbrieven van deze periode ligt de nadruk op sociaal-religieuze verplichtingen, zoals het deelnemen aan stedelijke processies69en het onderhouden van het altaar voor de patroonheilige in de Sint-Jans- kerk. Hoe belangrijk deze eredienst is blijkt wel uit de gildenbrief van het smidsgilde (1425), waarvan de tekst in een ander document is overgeleverd. Het inschrijfgeld wordt geheven in ponden was, waarvan kaarsen worden gegoten voor het altaar van de patroonheilige.70In 1404 bezat nog niet elk gilde een eigen altaar. In maart van dat jaar gaf de bisschop in verband met een verbouwing van de kerk toestemming om de altaren tijdelijk elders onder te brengen: het waren er slechts zes.71In de periode daarna nam het aantal altaren snel toe: in 1443 kan het aan- tal al op negentien gesteld worden. Op grond van het oudst bewaarde grafboek van de Sint-Jans-

Historische Vereniging Die Goude

(14)

M I D D E L E E U W E N – Z O R G ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

kerk kunnen we berekenen dat er omstreeks 1488 tenminste 36 altaren in de kerk onderhouden werden, hoofdzakelijk door ambachtsgilden en religieuze broederschappen. In 1539 werd een nieuw grafboek in gebruik genomen. Het aantal altaren in dat jaar kan bij benadering gesteld worden op 44 à 49, waarvan er twintig aan ambachtsgilden toebehoorden.72

In de Nieuwe Tijd zou sociale zorg voor de leden inderdaad een belangrijke taak voor de gil- den worden. Deze betrof zowel het verzorgen van de begrafenis als het financieel ondersteunen van weduwen, wezen, zieke en oude gildenleden. Over de middeleeuwse periode zijn geen gil- denrekeningen bewaard gebleven, zodat we geen duidelijk zicht hebben op de vraag of en in welke mate steun aan behoeftige leden werd verleend. De gildenbrieven van de smeden van 145773en van de schrijnwerkers van 148574bevatten de bepaling dat als men het gilde dronk, of als er een dode was, alle leden geld moesten geven voor het kopen van witbrood, dat vervol- gens uitgedeeld werd aan de armen. De metselaars werden in 1469 verplicht bij een begrafenis een duit af te staan voor het kopen van witbrood voor de armen.75Voor de drapeniers en wevers gold in 1514 hetzelfde. Het gaat hier dus niet perse om de armen van de eigen beroepsgroep!

Het besluit van de Staten van Holland in 1579 dat de gelden die voorheen naar de altaardienst gingen, voortaan ten goede moeten komen aan de armen, toont echter aan dat dergelijke finan- ciële steun voor die tijd niet vanzelfsprekend was.

Wel verzorgde het gilde ook de begrafenis van leden of hun vrouwen en kinderen. De bepa- lingen met betrekking tot de begrafenis vertonen door de eeuwen heen grote continuïteit. De gildenleden waren verplicht aanwezig te zijn bij een begrafenis. De kosten van de ceremonie werden betaald uit de gildenkas. Sommige gilden hieven speciale begrafenisgelden. Elk lid leg- de tien gulden in, welk bedrag na zijn dood werd uitgekeerd aan zijn nabestaanden om de kos- ten van de begrafenis te dekken. Maar buiten deze bijzondere gebeurtenissen om moet de bete- kenis van de gilden voor de sociale zorg niet te hoog worden aangeslagen.

Nieuwe godshuizen

In de vijftiende eeuw ging een hele reeks nieuwe godshuizen van start. Eerste in de rij was het Sint-Joost Gasthuis, dat ge- sticht werd door een ambachtsgilde, dat van de zakdragers.

De kapel en het gasthuis van Sint-Joost ontstonden tussen 1422 en 1429. Ze vormden één geheel: aan de lange zijwan- den waren bedsteden aangebracht, terwijl het altaar, voor alle verpleegden zichtbaar, in de driezijdige koorsluiting stond opgesteld. De Sint-Joostkapel staat nog altijd op de hoek van de Lange Groenendaal en de Lage Gouwe en doet dienst als Lutherse kerk. De zakdragers hebben niet lang het bewind gevoerd over dit gasthuis. Reeds in 1429 moesten ze het, door armoede gedwongen, afstaan aan een groep geburen onder aanvoering van enkele notabelen. Toch heeft het gilde wel enige band met kapel en gasthuis behouden: Sint-Joost, de patroon van het zakdragersgilde, zou ook de naamheilige van de kapel blijven, en hulpbehoevende zakdragers behielden recht op een plaatsje in het gasthuis. Zouden de geburen in de Sint-Joostkapel, zoals afgebeeld op

het begrafenisschild van het zak- dragersgilde. Zeventiende eeuw,

Sybertus Kaen.

Historische Vereniging Die Goude

(15)

R I J K L I E F D E W E R K I N E E N A R M E S TA D

toekomst de kapel weer afstoten, dan zouden de zakdragers de eerste rechthebbenden op de koop zijn. Voorzover bekend is het daarvan niet meer gekomen.76

Het Sint-Antonius Gasthuis aan de Kleiweg werd niet gesticht door een ambachtsgilde maar door een religieuze broederschap, zoals het Noodgods Gasthuis. De eerste vermelding is van 1433, al wordt er in de omgeving van het latere gasthuis al wel in 1387 melding gemaakt van een ‘godshuus huusken’, mogelijk dus een voorloper. Na de stadsbrand van 1443 werd ook in het Antonius Gasthuis een altaar herwijd. De Sint-Antoniusbroederschap in Gouda oriënteerde zich evenals gelijknamige broederschappen in andere steden op de internationale verering voor Sint-Antonius abt, de Egyptische woestijnvader die werd vereerd als de beschermheilige tegen het Teunisvuur. Drager van deze verering was de orde der Antoniten, die overal in Europa gast- huizen stichtte, oorspronkelijk vooral met het oog op de gehandicapte slachtoffers van het Teu- nisvuur. In navolging daarvan gingen ook de lokale Antoniusbroederschappen over tot de op- richting van hospitalen. En in Gouda, evenals elders, lieten de Antoniusbroeders van bellen voorziene varkens op straat rondlopen om met de opbrengst ervan het hospitaal te kunnen fi- nancieren. Vermoedelijk is het toeval dat de straat langs dit gasthuis ‘Zeugstraat’ heet: deze naam bestond al in de veertiende eeuw, lang voor de stichting van het gasthuis.77

Een tijd lang is Gouda ook een particulier gasthuis rijk geweest, het Aechte Dammaesgast- huis, dat vermeld wordt van 1433 tot 1444. Het stond aan de Blauwstraat, achter het huis van Aechte dat de hoek tussen de Blauwstraat en de Koestraat (Hoogstraat) innam. Aechte was al sinds ongeveer 1387 weduwe van Dammaes Hermansz, uit een aanzienlijke familie van schepenen.78 Van juist voor het midden van de eeuw dateert het oudste hofje in Gouda. Op 1 maart 1449 schonken Jan Adriaensz en zijn dochter Griet een huis met ‘cameren’ (éénkamerwoningen) en een erf aan de westzijde van de Kleiweg aan de Heilige Geestmeesters. Dit college moest het huis aan de straat en de ‘camer’ ernaast verhuren en van de opbrengst de zes ‘cameren’ op het ach- tererf in stand houden om ze gratis te laten bewonen door arme lieden. Deze organisatievorm zou later ook bij andere hofjes worden toegepast. Jan en zijn dochter stelden voor het onderhoud bovendien nog vier pond Hollands beschikbaar. Bij de toewijzing van de huisjes moest het Hei- lige Geestcollege de voorrang geven aan arme familieleden van de stichters, voor het overige kreeg het de vrije hand. Een tweede hofje, dat van Gerrit Veenman, ontstond tien jaar later. Het lag aan de noordzijde van de Lange Tiendeweg en telde slechts twee huisjes.79

Uit 1468 stamt het Sint-Barbara Gasthuis, dat van hetzelfde type was als de gasthuizen van Sint-Joost en Sint-Antonius en dus gasthuis en kapel in één ruimte verenigde. Het stond op de hoek van de Keizer- en de Kuiperstraat, waar eerder een klein Mariakapelletje had gestaan. In 1505 werd het complex herbouwd, waarbij vermoedelijk de toren ontstond die nu nog de plek markeert waar eens kapel-annex-gasthuis stond. Woonhuizen naast de toren bevatten nog aan- zienlijke bouwdelen die van de kapel afkomstig zijn.80

Of het laatstgenoemde gasthuis oorspronkelijk bedoeld was voor een bijzondere categorie hulpbehoevenden is niet bekend. Dat was wel het geval met het in 1475 gestichte Arme Frater- huis. Dit was bestemd voor arme jonge geestelijken die in Gouda kwamen studeren. De stichter was een particulier, Armbout Gerritsz, die zijn huis aan de Groeneweg op de hoek met de Doe- lensteeg hiervoor beschikbaar stelde. De toekomstige bewoners moesten minstens twaalf jaar oud zijn, geen lichamelijk gebrek hebben dat hen afhield van de priesterwijding en vast van plan zijn in het klooster te gaan. Het bestuur van dit klerkenhuis werd opgedragen aan een commis- sie bestaande uit twee leken en de paters van vier conventen. Eén van hen was de rector van het

Historische Vereniging Die Goude

(16)

M I D D E L E E U W E N – Z O R G ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

Collatiehuis, die ook het dagelijks toezicht op de scholieren kreeg. De Goudse broeders des ge- menen levens zullen wel de drijvende kracht achter deze stichting zijn geweest. Vanaf omstreeks 1456-1460 gaven zij op bescheiden schaal onderwijs in hun Collatiehuis – vanaf omstreeks 1475 deden ze dit overigens niet meer; de arme klerken bezochten evenals andere scholieren in Gouda gewoon de stadsschool – en de statuten van het Arme Fraterhuis vertonen verwantschap met die van het klerkenhuis in Deventer. Het Arme Fraterhuis werd naderhand nog een paar maal uitgebreid en kreeg ook een eigen kapel.81

Ongeveer uit dezelfde jaren als het Arme Fraterhuis stamt het Elisabeth Gasthuis. Voordat het in 1481 naar de Spieringstraat werd overgebracht, is het enige jaren aan de Lange Groenen- daal gevestigd geweest. De vroege geschiedenis van dit gasthuis is in verschillende opzichten merkwaardig. Eénmaal wordt het ‘klooster’ genoemd. Dat kan een verschrijving zijn, maar dan misschien toch ingegeven door de omstandigheid dat de bewoners aan een religieuze leefregel onderworpen waren die het op een klooster deed gelijken. Aan de andere kant staat het vrijwel vast, dat er in de beginperiode zowel mannen als vrouwen werden ondergebracht. Vanaf 1485 was dit echter niet meer het geval. Het Elisabeth Gasthuis werd in dat jaar hersticht dankzij de fundatie van Dieuwer, de weduwe van Claes die smit, die 500 schilden ter beschikking stelde onder voorwaarde dat voortaan alleen nog vrouwspersonen zouden worden opgenomen, dertien in getal en met voorrang voor familieleden van de stichteres. Zo werd de basis gelegd voor het Oude Vrouwenhuis, dat eeuwenlang een belangrijke plaats in de stad zou innemen. Een bijzon- derheid is verder dat in de beginjaren het bestuur werd gevormd door ‘moeders’, notabele Goud- se dames. Vanaf omstreeks 1490 werden deze in snel tempo verdrongen door mannelijke ‘bewa- rers’, waarmee dit gasthuis in bestuurlijk opzicht was gelijk geschakeld met andere soortgelijke instellingen in de stad.82

Afgesloten werd de rij van Goudse gasthuizen met het Sint-Jacobs Gasthuis aan de Raam- westzijde. Vanaf 1484 ontstond hier een complex met een kapel, een gasthuis en een reeks wo- ninkjes. Het initiatief lag bij het Sint-Jacobsgilde, een van de meest aanzienlijke religieuze broederschappen van de stad. Sint-Jacobsgilden waren meestal pelgrimsbroederschappen, maar in Gouda is dat karakter minder duidelijk en er zijn geen aanwijzingen dat het Sint-Jacobs Gast - huis voor bedevaartgangers was ingericht. Oorspronkelijk kreeg het gasthuis een eigen bestuur, dat naast het college van dekens van de broederschap functioneerde, maar in 1521 werden de broederschap en het gasthuisbestuur verenigd, ook in financieel opzicht.83

Met het ontstaan van de eerste hofjes en de oprichting van instellingen speciaal bedoeld voor vrouwelijke bejaarden en voor arme scholieren nam de specialisering van de zorg verder toe. In- tussen voorzag de oudste gespecialiseerde inrichting, het Leprooshuis, nog steeds in een behoef- te. Toen het in 1488/9 als gevolg van de Jonker Fransenoorlog was verwoest, werd het dan ook op de oude plaats buiten de Potterspoort weer opgebouwd. Particulieren droegen bij in de be- kostiging van de wederopbouw. Ook kregen de leproosmeesters verlof om op feestdagen naast enkele andere colleges in de kerk te collecteren.84

De armoede waarin stad en omgeving aan het eind van de vijftiende eeuw werden gedompeld bracht nieuwe ontwikkelingen in de armenzorg met zich mee. De misère zorgde voor een grote toeloop van landlopers en zogenaamde ‘spekhalers’. Een in 1488 opgetekende keur – die echter misschien al wat ouder is – bepaalt dat dergelijke bedelaars niet meer bij particulieren mogen worden gelogeerd: de mannen moeten in het Catharina Gasthuis en de vrouwen in het Nood- gods Gasthuis worden ondergebracht. De verblijfsduur wordt beperkt tot één nacht in de zomer

Historische Vereniging Die Goude

(17)

R I J K L I E F D E W E R K I N E E N A R M E S TA D

en twee in de winter. Particulieren krijgen het verbod om tegen betaling aan bedelaars onderdak te bieden. Aan het bedelen langs de huizen, ‘tsy van bedevaerden of van cramen’, wordt paal en perk gesteld door het te binden aan vergunning door de Heilige Geestmeesters. Ook het bede- len in kerken wordt afhankelijk gemaakt van een vergunning. Wie iets geeft aan een pelgrim of andersoortige bedelaar die geen teken van de Heilige Geest in zijn schaal heeft liggen, wordt zelf beboet.85

Tegen dezelfde algemene achtergrond valt ook de stichting van het Heilige Geestweeshuis aan de Regenboog – de gebogen zijde van de Markt – in 1495 te verklaren. Over wezen zullen de Heilige Geestmeesters zich ook vroeger al hebben ontfermd. Maar gewoonlijk werden die toen ondergebracht bij verwanten. Vanaf omstreeks 1480 kregen ze echter in toenemende mate te maken met vondelingen. Die staan dan ook centraal in de nieuwe ordonnantie uit 1495. De Heilige Geestmeesters moeten zich inspannen om achter de identiteit van de ouders te komen, om zo de kosten te kunnen verhalen. Particulieren en herbergiers die gasten onderdak bieden worden in de ordonnanties met sancties bedreigd als ze niet kunnen verhinderen dat hun gasten verdwijnen met achterlating van kinderen.86

Deze maatregelen ontsloegen de Heilige Geestmeesters echter niet van de noodzaak om een verblijf te creëren voor de wezen van wie ze niet meer af kwamen. Daartoe werd het nieuwe pand aan de Regenboog in eerste instantie ingericht. Intussen bleven de Heilige Geestmeesters ook hun andere taken vervullen, waarvan de uitvoering eveneens aan de Regenboog werd geconcen- treerd. Zo ontstond een complex dat wel met een klooster is vergeleken Naast het grote Heilige Geesthuis aan de straat, waar de kinderen sliepen, lagen het bakhuis met het koren- en het mo- lenhuis, vanwaaruit de broodvoorziening van de armen werd verzorgd, en het ‘deelhuis’ (voor de uitdelingen) met de turfhoek. Aan de achterzijde bevonden zich tenslotte de boerderijgebou- wen: de Heilige Geest beschikte immers zelf over landerijen en streefde ernaar zoveel mogelijk zelfvoorziend te zijn.87

Financiering

Om de verschillende vormen van zorg te kunnen bekostigen werd een heel scala van financie- ringsbronnen aangeboord. De belangrijkste waren het eigen vermogen van de betrokken instel- lingen, giften van particulieren, inkomsten uit collectes en specifieke middelen die het stadsbe- stuur aan bepaalde instellingen toewees.

Vrijwel alle instellingen bouwden in de loop van de tijd een eigen vermogen op, dat kon be- staan uit renten getrokken uit huizen in de stad of uit landerijen, maar ook uit landeigendom.

Landerijen werden doorgaans verhuurd. Een goed voorbeeld is het grondbezit van het Cathari- na Gasthuis in de zogenaamde Gasthuiscamp in Bloemendaal, dat blijkens de oudst bewaarde legger van het gasthuis van 1408 werd verpacht in termijnen van acht of tien jaar. Het gasthuis en de Heilige Geest exploiteerden echter ook een deel van hun land in eigen beheer, zodat ze van de opbrengst in natura profiteerden ten bate van de personen die van hen afhankelijk waren. Bei- de instellingen beschikten dan ook over een binnen de stadsmuren gelegen boerderij. Tot de op- brengsten in natura mag men ook de Antoniusvarkens rekenen, die aan het gelijknamige gast - huis ten goede kwamen. Een bijzondere financieringsvorm werd bij enkele hofjes toegepast: de kosten van de gratis ter bewoning uitgegeven huisjes werden bestreden uit de huuropbrengst van meer comfortabele aan de straat gelegen woningen. De indruk bestaat dat het Catharina

Historische Vereniging Die Goude

(18)

M I D D E L E E U W E N – Z O R G ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

Gasthuis, de oudste charitatieve instelling in de stad, ook over verreweg het grootste vermogen beschikte. In de vijftiende eeuw was de financiële toestand van deze instelling bepaald florissant.

In 1452 verklaren de gasthuismeesters dat zij jaarlijks van hun goederen 260 wilhelmusschilden meer ontvangen dan zij uitgeven.88

Zonder schenkingen en legaten van particulieren konden de instellingen hun taken niet naar behoren vervullen. We zagen dat diverse instellingen – het Leprooshuis, de Heilige Geestmees- ters, het Sint-Elisabeth Gasthuis – hun ontstaan dankten aan de vrijgevigheid van één particu- lier. Talloos waren de kleinere donaties en legaten die aan de instellingen toevielen. Reeds voor de veertiende eeuw is een hele reeks renteschenkingen door particulieren aan het Catharina Gast huis bekend. In de vijftiende eeuw moest dergelijke vrijgevigheid over een veel groter aan- tal instellingen worden verdeeld, maar zij droogde niet op. Ten dele werden deze giften toege- voegd aan het eigen vermogen van de betrokken instellingen. Maar voor een ander deel waren er min of meer nauwkeurige voorwaarden aan verbonden, zodat de beheerders van de instellingen ze apart moesten houden en niet vrij waren in hun besteding van de opbrengst.

Het was gebruikelijk dat uit een gift tegelijk liturgische en sociale verplichtingen voortvloeiden.

Zo bestemden Heinric Coec en zijn vrouw Aechte in hun testament van 1350 onder meer tien pond voor het gasthuis, namelijk acht pond om de armen mee te schoeien en nog eens twee pond voor het gasthuisaltaar. Hugo van Sanen en zijn vrouw stelden twee pond beschikbaar om op hun jaargetij de zieken een witbrood te geven, enzovoort. Toen de leproosmeesters rond 1500 doende waren hun instelling weer op te bouwen na de verwoesting van de Jonker Fransenoorlog, was één van de toegepaste methoden het aangaan van misverplichtingen. Met name de Heilige Geestmeesters kregen een groot aantal zelfstandige fundaties te beheren. Nog tot diep in de zestiende eeuw wer- den ze boekhoudkundig onderscheiden van het hoofdfonds van de Heilige Geest.89

Ook op andere manieren konden particulieren bijdragen aan het werk van de godshuizen. Bij de altaren van dergelijke inrichtingen placht een collectebus te staan. Dat weten we althans ze- ker van het Heilige Geestaltaar in de Sint-Janskerk: bij de oprichting daarvan door de familie Sonderdanck in 1393 werd niet alleen de memoriedienst geregeld maar ook de plaatsing van een dergelijke bus. De gasthuismeesters stonden op hoogtijdagen met een collectebord in de Sint- Janskerk. In 1489 kregen de leproosmeesters verlof om eveneens onder de kerkgangers te col- lecteren. Aansluiting bij een broederschap kon ook een manier zijn waarop particulieren hun steun aan charitatief werk tot uitdrukking brachten, zoals hiervoor bleek in het geval van de Heilige Geestbroederschap.90

Onder bepaalde omstandigheden werd ook van de verzorgden zelf een bijdrage verwacht. Dat was zeker het geval met de kostkopende proveniers. We zagen al dat de gasthuismeesters reeds in 1408 het gevaar signaleerden dat dergelijke kostkopers de echte armen van hun plaats zouden verdringen en dat zij daarom het aantal proveniers tot vier beperkten.91In het geval van armen die in een gasthuis overleden en die toch nog enkele bezittingen nalieten, was het gebruikelijk dat deze goederen aan de verpleeginrichting vervielen.

Directe steun uit de stadskas ontvingen de zorginstellingen niet. In de stadsrekeningen ko- men weliswaar jaarlijkse rentenbetalingen aan de Heilige Geestmeester voor, maar die vloeiden voort uit de fundatie door Jan de Bastaard van Blois in samenhang met de stichting van de IJ- zeren Kapel en berustten dus niet op vrijgevigheid door het stadsbestuur zelf. Wel werd indi- recte steun verleend in de vorm van accijnsreducties. Reeds in 1398 werden de ‘gasthuizen en de Nood Gods’ vrijgesteld van binnenaccijns, dat wil zeggen van accijns op in Gouda gebrouwen

Historische Vereniging Die Goude

(19)

R I J K L I E F D E W E R K I N E E N A R M E S TA D

bier. Bij dezelfde gelegenheid kreeg de Heilige Geest de accijns op uit te delen wijn kwijtge- scholden. Blijkens de Informacie van 1514 behoefden de vijf gasthuizen in de stad toen geen ac- cijns te betalen ‘van brouwen, backen, maelgelt, noch geenrehande andere saycken’. Ook het Heilige Geestweeshuis was, bij reglement van 1495, vrijgesteld van accijnzen.92

De godshuizen werden ook nog bevorderd doordat de magistraat specifieke inkomstenbron- nen aan bepaalde instellingen toewees. In 1429 ontvingen de gasthuismeesters de inkomsten van de stadskraan die aan de Oosthaven stond, pal voor het gasthuis, en van de stadssteenplaats. De kraan exploiteerden ze zelf, de steenplaats verhuurden ze in termijnen van tien jaar aan particu- lieren. In de zestiende eeuw verhuurden de gasthuismeesters, evenals de kerkmeesters van de Sint- Jan, enkele lijnbanen: omdat die aan de stadsvesten lagen moeten ze deze inkomstenbron ook van het stadsbestuur hebben gekregen. De Sint-Antoniuskapel bezat het recht op de schouw van de varkens, totdat dit in 1526 aan de getijdemeesters werd geschonken. Op een onbekend tijdstip kregen de Heilige Geestmeesters de inkomsten uit het branden van de lijndraaiershouten in han- den. Hetzelfde college was in de zestiende eeuw ook eigenaar van de stadswaag en trok dus in- komsten uit de marktomzet in Gouda. Nog een laat voorbeeld van een dergelijke wijze van fi- nancieren is het recht van de appeltonnen, een accijns op fruit, dat in 1558 aan de Arme Fraters werd geschonken.93

Dit hele systeem van financieren van de zorg had oorspronkelijk wel een solide fundament, maar op den duur bleek het toch ontoereikend. Het stelsel was stevig verankerd in de religieu- ze mentaliteit van de bevolking, die een onlosmakelijk verband legde tussen de zorg voor het ei- gen zielenheil en het doen van goede werken ten gunste van de zwakken in de samenleving. Zo- lang deze mentaliteit in stand bleef, vloeiden met regelmaat sommen toe aan de charitatieve instellingen. Die belegden hun kapitaal in duurzame goederen zoals landerijen en eeuwigdu- rende renten, voorzover het hun al niet in die vorm was geschonken. In perioden zonder grote welvaartsschokken konden zo de belangrijkste noden worden gelenigd. Moeilijker werd het in perioden van acute en massale armoede, zoals in de jaren rond 1490. Het systeem was niet in staat aan dergelijke situaties het hoofd te bieden, met als gevolg dat een instelling als het Hei- lige Geestcollege op zijn vermogen moest interen. In 1491 verkocht het onder supervisie van het stadsbestuur een stuk land van anderhalf viertel (zes morgen) buiten Kort Haarlem aan de mees- ters van het Sint-Jorisaltaar, op voorwaarden dat die de jaarlijkse pachtopbrengst in samenspraak met de Heilige Geest aan de armen zouden uitkeren.94 In de zestiende eeuw zou het systeem gaan kraken, toen de prijzen voor basisbehoeften stegen, eeuwige renten niet waardevast bleken en er zich bovendien een omslag voordeed in de godsdienstige gezindheid.

Bevoogding, regulering en repressie

De directe financiële betrokkenheid van het stadsbestuur bij de zorg voor armen en zwakken mag dan gering zijn geweest, dat betekent niet dat de magistraat de zaken maar op hun beloop liet. Een punt van vitaal belang voor elk stadsbestuur was de geregelde en betrouwbare aanleve- ring van levensmiddelen. Zo waren de bakkers aan nauwkeurige voorschriften gebonden voor kwaliteit en gewicht van hun brood. Werd dat te licht bevonden, dan werd het in stukken ge- sneden en aan de armen gegeven.95De broodprijzen werden op lijsten vermeld, die aan het stad- huis en op de kerkdeuren werden gehangen: de ‘broodzetting’, die tot 1854 heeft bestaan. In tij- den van voedselschaarste, bijvoorbeeld bij burgeroorlog, hield de stad de voorraden nauwlettend

Historische Vereniging Die Goude

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ouders van gezinnen met een beperkt inkomen nemen deel aan de vergaderingen van de stuurgroep, aan de bijeenkomsten van de werkgroepen, ontwerpen en voeren de acties en

De Algemene Rekenkamer heeft in de eerste maanden van 2006 een onderzoek uitgevoerd naar de ontslagregelingen voor hogere ambtenaren bij het Rijk in 2004 en 2005.. In haar

De Algemene Rekenkamer heeft haar onderzoek uitgevoerd door voor alle 1 501 betrokken ambtenaren het personeelsdossier door te nemen en vast te stellen of de volgens haar

Herten en reeën krijgen een dik vel en worden door de jagers in de winter met hooi gevoerd.. Eekhoorntjes houden in de winter

Sommige kunnen we tijdens de dag niet zien omdat ze slapen en pas wakker worden, als het buiten donker is.. Deze dieren worden

– Structurele oplossingen voor de vervangingsvraag komen binnen bereik in nieuwe regionale en sectorale coalities waarin wordt samengewerkt door bedrijven, sectoren en het onderwijs

wat wij beheersen in het geestelijke rijk, zal zich manifesteren in het fysieke rijk. Dit is geen Chris- tendom maar metafysica in combinatie met religieuze en geesteswetenschappen.

vooral in Rotterdam, Amsterdam en Den Haag landelijk gezien het hoogst is, kennen verschillende andere grote steden in Nederland ook aanzienlijke groepen immigranten.26 De