• No results found

Historische Vereniging Die Goude

In document Rijk liefdewerk in een arme stad 5 (pagina 21-39)

M I D D E L E E U W E N – Z O R G ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

tappen dan aan de noordzijde van de Nieuwehaven.114In 1500 wordt hun werkterrein uitge-breid tot een deel van de Vogelenzang.115In 1507 blijkt ook de Kleiwegsteeg van het red lights district deel uit te maken. Interessant is dat we bij die gelegenheid iets vernemen over de iden-titeit van de bordeelhouders: sommigen van hen oefenden het beroep van schoutenknecht uit.116 Economische controle werd nagestreefd door de instelling van ambachtsgilden. Alle gilden kenden de ‘gildendwang’, dat wil zeggen dat men om het betreffende beroep in Gouda uit te mogen oefenen poorter moest zijn en lid van het gilde. Wie buiten het gilde om gildenproduc-ten vervaardigde werd beboet, en de producgildenproduc-ten werden verbeurd verklaard. Op deze wijze werd de lokale afzetmarkt voor de Goudse ambachtslieden gereserveerd. Uitzonderingen waren de vrije jaarmarkten waar ieder onbeperkt zijn goederen mocht verkopen, en kloosterlingen, die buiten de gilden om ambachten beoefenden.117

Daarnaast waren bepalingen met betrekking tot werktijden, lonen, prijzen en kwaliteit van belang. In de middeleeuwse gildenbrieven is hierover weinig terug te vinden, waardoor het beeld zou kunnen ontstaan dat er weinig geregeld was. Er waren echter wel degelijk voorschrif-ten, maar deze waren uitgevaardigd in aparte keuren. In de veertiende eeuw had de stad de werk-tijden vastgesteld. Gewoonlijk werkte men van zonsopgang tot zonsondergang. ’s Zomers maakte men dus langere dagen dan in de winter. Er waren drie schafttijden.

Nachtarbeid was verboden, evenals het werken op zon- en feestdagen. Van de laatste waren er in de periode voor de Opstand meer dan vijftig, zodat er bij elkaar zo’n honderd dagen per jaar niet kon worden gewerkt.118

Bijzonder belangrijk waren de kwaliteitsvoorschriften. Met name voor de bierbrouwerij en de lakennijverheid, de twee belangrijkste ambachten voor de Goudse economie, waren deze bij-zonder uitgebreid. De bepalingen betroffen het gebruik van grondstoffen en gereedschappen en het productieproces als geheel. Belangrijk was de verplichting tot het voeren van een meester-merk, zodat de herkomst van het product altijd te achterhalen was. De merken waren gedepo-neerd bij het stadhuis en bij klachten werd het betreffende merk vergeleken met het originele.

Voor de kwaliteitscontrole stelde de stad beëdigde controleurs aan, de ‘vinders’. Er waren vin-ders voor de brouwerij, de draperie, de vollerij, de linnenweverij, de kleermakers en de schrijn-werkers, maar ook voor bederfelijke producten als vlees, vis en schaaldieren. De overgebleven re-glementen voor de vinders dateren uit de zestiende eeuw, maar de functie bestond veelal reeds in de vijftiende eeuw.119De vinders werden door het stadsbestuur aangesteld. Zij hadden de be-voegdheid tot inning van de accijnzen en tot bekeuren. De boetes werden verdeeld over de heer van Gouda, het gerecht en de vinders zelf, waarmee hun ijver wel geprikkeld zal zijn geweest.

Naarmate het ambacht belangrijker was voor de stedelijke inkomsten, was de greep van het stadsbestuur op het gilde sterker. De bierbrouwerij en de lakennijverheid waren onderworpen aan strenge regulering. In beide gevallen stuurde de stad de productie en de verkoop. Uit het feit dat de stad de brouwers en de knapen de eed afnam, blijkt dat dit gilde zelfs niet autonoom was in het toelaten van leden. Hetzelfde gold voor de vervoers- en transportgilden.

Protectie kon gemakkelijk overgaan in repressie, zeker op terreinen waar men de openbare orde in het geding achtte. Ontstond er bijvoorbeeld onenigheid naar aanleiding van arbeidsver-houdingen, dan voelde het stadsbestuur zich geroepen om in te grijpen. Een enkele maal horen we in Gouda van arbeidsonrust. In 1371 gingen de brouwers in staking en verlieten zelfs tijde-lijk de stad.120Aan het begin van de vijftiende eeuw broeide het een aantal malen in de textiel-nijverheid. In 1407 en opnieuw in 1424 deed het stadsbestuur een scheidsrechterlijke uitspraak

Historische Vereniging Die Goude

R I J K L I E F D E W E R K I N E E N A R M E S TA D

in een loonconflict tussen de drapeniers en de vollers.121In 1413 was de toestand zo ingewikkeld dat de Goudse magistraat ter hoofdvaart ging bij de magistraat van Leiden. Die haalde een pri-vilege te voorschijn dat graaf Albrecht in 1401 had verleend naar aanleiding van een loonstrijd die was ontketend door vollersgezellen van vreemde herkomst. ‘Dat alle ambochtsluyden moe-ten wercken om sulcken loon als by den gerechte [= de magistraat] geset wordt’ staat boven de Goudse kopie van Albrechts privilege geschreven, en daarop komt het inderdaad neer: aan werk-nemers wordt geen enkele onderhandelingsvrijheid gelaten.122In het Keurboek van 1488 komt een bepaling voor die het werknemers verbiedt om zonder toestemming van hun patroon het werk dat ze onderhanden hebben tussentijds te verlaten om bij een ander in dienst te treden.123 Een dieptepunt – naar het gezichtspunt van traditionele ordelievende magistraatsleden – moet het optreden van de gilden in april 1477 zijn geweest. De sterke greep die het stadsbestuur op de ambachtsgilden had, maakte dat de Goudse gilden, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Dordtse en de Utrechtse, geen politieke rol van betekenis hebben gespeeld. Net als de bestuur-ders van de meeste Hollandse steden slaagde de Goudse bestuurselite erin, gesteund door een bondgenootschap met de graaf, de gilden buiten de macht te houden. Tekenend zijn de notulen van de vergadering van de vroedschap op 16 november 1574, waarin werd overwogen dat het niet raadzaam was de gilden en schutterijen te betrekken bij het bestuur, ‘aangezien dat hier nimmer gebruikelijk is geweest’.124Maar de crisis die uitbrak met het sneuvelen van Karel de Stoute was een uitzondering. De gilden spanden met de Hoeken samen uit onvrede met het fi-nanciële beheer van de Kabeljauwse magistraat om de macht te grijpen. Er werd onderhandeld over een ‘gildenbrief’, die aan de gilden politieke invloed toekende. Tot blijvend resultaat heeft dit echter niet geleid.125Nadien wordt van onrust onder de gilden nooit meer iets vernomen. De bescheiden machtspositie van de Goudse gilden weerspiegelt zich in het ontbreken van een mo-numentale nalatenschap. In Gouda is niets te vinden dat zich laat vergelijken met de indruk-wekkende gildenhuizen in steden als Gent, Antwerpen en Brussel.

Geneeskunde

In de veertiende eeuw rekende Gouda de artsen meester Willem Sonderdanck en zijn zoons Dirk en Govaert tot zijn inwoners, die hun beroep uitoefenden in dienst van de graven van Blois.126 Zij hebben zich ook voor Gouda verdienstelijk gemaakt door de oprichting van het Heilige Geestcollege. Maar of zij de geneeskunst ook praktiseerden ten gunste van de stadsbevolking is niet bekend.

Pas in de vijftiende eeuw krijgen we voor het medisch leven in de stad wat meer vaste grond onder de voeten.127 De stad telt dan barbiers, chirurgijns en ‘doctoren in de medicijnen’. In 1392/3 wordt zelfs al een apotheker genoemd: meester Appertiin wordt bij zijn inpoortering waak- en schotvrij gehouden, evenals chirurgijn meester Dirk Sonderdanck.128Een meester Dirk barbier wordt in 1437 door het stadsbestuur op een boodschap gestuurd.129Het is nog maar de vraag of hij dezelfde is als meester Dirk die twee jaar later als stadschirurgijn wordt vermeld.130 Hoewel de afbakening tussen barbiers en chirurgijns nooit scherp was, maakte men er in het gemeen wel onderscheid tussen. Barbiers deden – uiteraard afgezien van het baardscheren – al-leen de meest eenvoudige medische karweitjes, met name het aderlaten. Goudse keurboeken be-vatten verschillende bepalingen waarin het barbiers verboden wordt om het laatbloed in de zijlen of op straat te storten.131Een lucratief beroep was het niet. Een zekere meester Henrick

Historische Vereniging Die Goude

M I D D E L E E U W E N – Z O R G ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

moest als bijbaantje het stellen van de klok van de Noodgodskapel aannemen, en meester Adriaen moest zelfs het marktveld gaan schoonmaken.132

Chirurgijns hadden evenmin als barbiers een universitaire medische studie gevolgd. Ze leer-den hun vak in de praktijk bij een oudere collega. Toch vertrouwde men hen op het gebied van uitwendige ziekten en met name ook op dat van verwondingen wel ingewikkelder medische handelingen toe. Ze waren voor een stadsgemeenschap zo belangrijk dat ze in officiële dienst werden genomen; ook in Gouda was dat het geval. De stadsrekeningen uit de vijftiende eeuw vermelden herhaaldelijk weddebetalingen aan stadschirurgijns, in 1444 zelfs voor twee tegelijk, meester Dirk en meester Pieter. In 1458 kwam er nog een derde bij: meester Goeswijn. Maar vanaf 1469 werd het aantal stadschirurgijns tot één teruggebracht.133Naast hun wedde genoten de officiële chirurgijns nog enkele emolumenten: een stedekan wijn met kerstmis en accijns-vrijdom voor bier. Van de stadschirurgijn werd verwacht dat hij armen behandelde zonder de ge-bruikelijke tarieven in rekening te brengen. Met name lag zijn taak in het Gasthuis.

Dit laatste verklaart de merkwaardige gang van zaken in 1491, toen in het kader van bezui-nigingen op de stadsfinanciën ook de wedde voor de stadschirurgijn werd afgeschaft.134De gast -huismeesters kregen toen de vrije hand in de benoeming van een chirurgijn, die ze dan echter ook moesten belonen. De persoon van hun keus zou tegelijk ‘stedemeester’ zijn maar van de stad nog slechts accijnsvrijdom genieten. Blijkbaar is deze bezuiniging weer snel ongedaan gemaakt, want al in 1492 werd meester Jacob Prinsz tot stadschirurgijn benoemd. In 1515 gaat het stads-bestuur in onderhandeling met ‘meester Reijer’, die men voor vier pond groten per jaar aan Gouda weet te binden. Verschillende rekeningposten uit de daarop volgende jaren laten zien dat deze meester Reijer inderdaad in stadsdienst is geweest. Het gaat om niemand minder dan meester Reinier (Aerntsz) Snoy, die uit een Gouds geslacht stamde en die aan de universiteit van Bologna medicijnen had gestudeerd.135 Dit laatste zou hem uitzicht hebben geboden op een aanstelling als ‘doctor in de medicijnen’, maar blijkbaar nam Snoy met de nederiger post van chirurgijn genoegen. Mogelijk heeft welwillendheid jegens zijn vaderstad een rol gespeeld. Zo bedachten hij en zijn vrouw het Margarethaconvent, waarin ze overigens twee dochters hadden, met een royale gift ten behoeve van de ziekenzaal.136

Een van stadswege aangestelde ‘doctor in de medicijnen’ telde Gouda in de tijd van Snoy in-derdaad niet. Bij de Informacie van 1514 verklaart het stadsbestuur met zoveel woorden dat het vanwege zijn armoede had moeten afzien van de aanstelling van ‘pensionarysen, medicinen, vroedevrouwen, metselaers ende ander tymmerluyden, tot wedden’.137Eerder was er wel een dergelijke ‘stede-medicijn’ geweest: de stadsrekeningen van 1469-1480 vermelden uitgaven ten gunste van een dergelijke functionaris, doctor Robbrecht.138Andere doctoren uit de vijftiende en vroege zestiende eeuw waren meester Jacob Hobbe en meester Christoffel Florisz. Maar bij hen is het onzeker of ze hun kunst in praktijk hebben gebracht: we treffen ze beide aan als lid van de magistraat.139Dat is ook wel te verklaren uit de betekenis die een universitaire medicij-nenstudie in die tijd had: die was niet afgestemd op beroepsuitoefening maar beoogde de stu-dent statusverhogende eruditie in de geleerde medische geschriften bij te brengen.

Overigens stond omstreeks 1514 het onderwerp ‘vroedvrouwen’ wel op de agenda van de vroedschap.140In de stadsrekening van 1513 wordt zelfs een (bescheiden) wedde van vijf schel-ling aan een vroedvrouw betaald.141En in 1518 gaat men over tot de aanstelling tegen een sala-ris van twee door doctoren geëxamineerde vroedvrouwen en twee leerlingen.142In de rekeningen van de jaren daarna komt men dan toch weer slechts één vroedvrouw tegen.

Historische Vereniging Die Goude

R I J K L I E F D E W E R K I N E E N A R M E S TA D

Voor zo’n grote stad als het vijftiende-eeuwse Gouda – dat kunnen we wel concluderen – wa-ren de medische voorzieningen minimaal. Dat dit niet uit onverschilligheid voortkomt, blijkt daaruit dat men bezuinigingen weer ongedaan maakte als de stadskas het maar even toeliet. Een keur van omstreeks 1500 onderstreept dit nog: daarin verbiedt het stadsbestuur de toepassing van ‘medicinen of meesterien van medicinen’ door onbevoegden.143

Zorg om de kwaliteit van de medische verzorging zou het stadsbestuur in de loop van de zes-tiende eeuw in versterkte mate bezig houden. Het Catharina Gasthuis had toen regelmatig een chirurgijn in dienst tegen een jaarwedde van 36 gulden. De gasthuischirurgijn fungeerde tevens als stadsgeneesmeester; uit de stadskas ontving hij daarvoor nog eens achttien gulden per jaar.

In die hoedanigheid moest hij niet alleen de armen te hulp komen, maar trad hij ook op als ge-rechtelijk arts. Als de baljuw hem om informatie vroeg over met name genoemde personen die bij vechtpartijen waren gewond geraakt, moest hij die verstrekken, maar hij had niet de plicht eigener beweging patiënten bij de baljuw aan te geven.144

Omstreeks het midden van de zestiende eeuw werd een poging ondernomen om de genees-kundige verzorging in Gouda naar een wat hoger plan te tillen.145De aanleiding lijkt te zijn ge-vormd door het kort na elkaar overlijden (1550) van enkele doctoren in de medicijnen die in Gouda hadden gepraktiseerd. Pogingen, nog in hetzelfde jaar ondernomen, om een medicus uit Leuven over te halen naar Gouda te komen, mislukten. Op 17 april 1551 besloot de vroedschap daarom aan de burgemeesters mandaat te geven om desnoods tegen betaling van een gage een bekwaam medicus voor Gouda te contracteren. Bij dezelfde gelegenheid werd ook het ontbre-ken van een goede vroedvrouw geconstateerd en ook hier kregen de burgemeesters verlof iemand in een gesalarieerde dienstbetrekking aan te stellen. In november 1551 lukte het uiteindelijk om Boudewijn Ronsse, tot dan toe arts in Veurne, naar Gouda te halen. Dat bleek een goede greep.

Ronsse was niet alleen geleerd, zoals blijkt uit het grote aantal medische publicaties dat op zijn naam staat, hij voelde zich ook betrokken bij een verbetering van het peil van de medische stand in Gouda. Hij bemoeide zich met de oprichting van een chirurgijnsgilde – die overigens niet werd doorgezet146– , lobbyde bij het stadsbestuur voor bestrijding van kwakzalvers en bood aan om de Goudse chirurgijns belangeloos les te geven.

Scholen, schoolbestuur en onderwijs

Waarschijnlijk de oudste, maar zeker de belangrijkste school in Gouda was de Grote of Latijnse School, voortgekomen uit de vroegere parochieschool.147Zoals in de meeste andere Hollandse steden was aan de parochiekerk een school verbonden. Hoewel zich laat vermoeden dat de school reeds in de vroege veertiende eeuw bestond, dateert de eerste vermelding ervan uit 1366, wan-neer een stuk grond achter de kerk, ‘oostelijk van de school’, in erfpacht wordt gegeven.148In de vijftiende eeuw krijgen we geleidelijk meer inzicht, niet alleen in de ligging van de school maar ook in de vraag hoe zij werd bestuurd. Werd er aanvankelijk school gehouden in een huis achter de Sint-Janskerk, in 1407 kocht het stadsbestuur een huis aan de Regenboog dat als school werd ingericht. Men moet zich daar geen al te grote voorstelling van maken: houten banken voldeden.

De inkomsten uit de school werden genoten door een rechthebbende, de scholaster, die ze als gunst kreeg geschonken door de landsheer die ‘collator’ was. In 1407 sloot het stadsbestuur een overeenkomst met de scholaster, waarbij deze de school voor vier jaar aan de stad verpachtte.

Dat het bestuur over de school niet in handen van het stadsbestuur lag, zou de Goudse

ma-Historische Vereniging Die Goude

M I D D E L E E U W E N – Z O R G ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

gistraat nog anderhalve eeuw een hoop werk en geld kosten. Steeds moest de magistraat contact zoeken met de scholaster en hem verzoeken de school voor een bepaald bedrag aan de stad te ver-pachten, zodat het stadsbestuur invloed kon uitoefenen op belangrijke zaken zoals de aanstelling van schoolmeesters. Pas in 1554 wist de stadsregering van Keizer Karel V toestemming te ver-krijgen om zelf schoolmeesters aan te stellen, indien de scholaster niet in Gouda resideerde.

Daarvoor diende de scholaster wel twaalf Carolusgulden per jaar te ontvangen.149In het volgen-de volgen-decennium bleek volgen-deze jaarlijkse afkoopsom in vergetelheid te zijn geraakt. De facto kreeg het stadsbestuur het gezag over de school in handen.

Uit de naam Latijnse school kan men reeds afleiden wat het voornaamste onderwerp op school was: het leren van het Latijn. Bij het geven van algemene richtlijnen betreffende het on-derwijs was de magistraat nauw betrokken, maar de detaillering daarvan werd aan de school-meesters overgelaten. Tenminste in de zestiende eeuw werd er lesgegeven volgens een klassikaal systeem. De hoogste klas was de tertia, letterlijk ‘de derde’. Er waren slecht enkele scholen in de Noordelijke Nederlanden die ook een eerste en een tweede klas hadden. De laagste klas was de septima, de ‘zevende’. Deze indeling in een vijftal klassen was kenmerkend voor de standaard-La-tijnse school in de Noordelijke Nederlanden.

Voor veel van wat er werd onderwezen moet men een voorzichtige reconstructie maken en vergelijken met wat er in andere Hollandse steden op het program stond. In het algemeen vorm-den de septem artes liberales of zeven vrije kunsten (grammatica, dialectica, rhetorica, arithmetica, ge-ometria, astronomia en musica) het uitgangspunt van het onderwijs. Hoofdmoot van dit onderwijs bestond echter uit de grammatica en de dialectica. Het meest gebruikte grammatica-handboek daarbij was het dertiende-eeuwse Doctrinale puerorum van Alexandre de Villedieu, dat in Gouda nog in 1491 op de boekenlijst stond. Met deze grammatica, die geheel bestond uit mnemotech-nische (geheugen ondersteunende) verzen, werd de basiskennis van het Latijn bijgebracht. Ver-dere verdieping bereikte men door het lezen van klassieke auteurs. Een interessant schoolpro-gramma uit 1535 leert ons in meer detail wat er toen op de Goudse Grote school in de verschillende klassen werd onderwezen. Er blijkt uit dat het humanisme toen in Gouda sterk was doorgedrongen. Het meest sprekend is het feit dat er Grieks op het programma stond. In de hoogste klassen, de derde en de vierde, las men delen van het Nieuwe Testament in het Grieks, maar ook hield men zich bezig met auteurs als Theocritus en Plutarchus. Voor Latijn stonden onder andere werken van Vergilius en Plautus op het rooster. Ondersteunend materiaal van Eras-mus werd in dit program ook vermeld. De lagere klassen, de zesde en de zevende, konden niet om een grondige kennismaking met de Latijnse grammatica heen. Van de vijfde tot en met de derde klas hield men zich ook met de logica bezig.150

Naast de Grote School bestonden er in Gouda verscheidene bijscholen. Die zullen er in de veertiende en vijftiende eeuw al zijn geweest. Vast staat dat de Collatiebroeders tot 1475 school aan huis hebben gehouden.151In 1521-22 telde Gouda namelijk niet minder dan acht particu-liere bijscholen, die meest in de huizen van de schoolmeesters en een enkele maal in een convent waren gevestigd. In 1563-4 waren er zelfs negen. Toen waren inmiddels van stadswege ook nog enkele armenscholen gesticht, één in de Sint-Barbarakapel en één in de Onze-Lieve-Vrouweka-pel, waar arme kinderen kosteloos onderwijs genoten.152Deze twee functioneerden op werkda-gen, daarnaast kwam er nog een zondagsschool in de kapel van het Catharina Gasthuis. In elk van deze armenscholen werden drie personen belast met het toezicht op de kinderen. Een comité van vier maagden of vrouwen werd belast met het financiële beheer.153

Naast de Grote School bestonden er in Gouda verscheidene bijscholen. Die zullen er in de veertiende en vijftiende eeuw al zijn geweest. Vast staat dat de Collatiebroeders tot 1475 school aan huis hebben gehouden.151In 1521-22 telde Gouda namelijk niet minder dan acht particu-liere bijscholen, die meest in de huizen van de schoolmeesters en een enkele maal in een convent waren gevestigd. In 1563-4 waren er zelfs negen. Toen waren inmiddels van stadswege ook nog enkele armenscholen gesticht, één in de Sint-Barbarakapel en één in de Onze-Lieve-Vrouweka-pel, waar arme kinderen kosteloos onderwijs genoten.152Deze twee functioneerden op werkda-gen, daarnaast kwam er nog een zondagsschool in de kapel van het Catharina Gasthuis. In elk van deze armenscholen werden drie personen belast met het toezicht op de kinderen. Een comité van vier maagden of vrouwen werd belast met het financiële beheer.153

In document Rijk liefdewerk in een arme stad 5 (pagina 21-39)

GERELATEERDE DOCUMENTEN